Rb. Den Haag, 27-06-2017, nr. C-09-533262-KG ZA 17-673
ECLI:NL:RBDHA:2017:6936
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
27-06-2017
- Zaaknummer
C-09-533262-KG ZA 17-673
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2017:6936, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 27‑06‑2017; (Kort geding)
Uitspraak 27‑06‑2017
Inhoudsindicatie
De 5 politieagenten die in 2015 in het Haagse Zuiderpark betrokken waren bij de aanhouding van Mitch Henriquez, die hierna overleed, blijven anoniem. De nabestaanden van Henriquez wilden deze keer de namen weten omdat zij de agenten willen oproepen om te getuigen in een zogenoemd voorlopig getuigenverhoor, in voorbereiding op een civiele rechtszaak. De Haagse voorzieningenrechter gaat hier niet in mee en wijst het verzoek af, omdat de nabestaanden in een eerdere kort geding-procedure in maart 2017 ook al op dezelfde gronden om de namen van politieagenten gevraagd hebben. Dat verzoek werd toen afgewezen.
Partij(en)
Rechtbank den haag
Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/533262 / KG ZA 17/673
Vonnis in kort geding van 27 juni 2017
in de zaak van
1. [eiseres sub 1] ,
wonende te [… 1] ( [land] ),
2. [eiseres sub 2] ,
wonende te [… 2] ( [land] ),
3. [eiseres sub 3] ,
wonende te [… 1] ( [land] ),
4. [eiser sub 4] ,
wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaten mrs. R.A. Korver en L.R. Harteveld te Amsterdam,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. W. Heemskerk te Den Haag.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met de daarbij en nadien overgelegde producties;
- de door gedaagde overgelegde producties;
- de op 19 juni 2017 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op 3 juli 2017. Het vonnis is daarna nader bepaald op heden.
2. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Op 27 juni 2015 is de heer [A] (hierna: [A] ) op een muziekfestival te Den Haag door vijf politieagenten aangehouden en overmeesterd. Op enig moment na die aanhouding is geconstateerd dat [A] geen hartslag meer had. Na reanimatiepogingen en overbrenging naar een ziekenhuis, is [A] op zondag 28 juni 2015 overleden.
2.2.
Naar het handelen van de vijf betrokken politieagenten heeft de Rijksrecherche onderzoek verricht. Het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) heeft naar aanleiding daarvan besloten twee agenten (aangeduid als DH01 en DH02) strafvorderlijk te vervolgen en de zaak tegen de andere drie agenten (aangeduid als DH03, DH04 en DH05) te seponeren. Het door eisers bij het Gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) ingestelde beklag op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) tegen de beslissing daartoe is afgewezen.
2.3.
Op 20 februari 2017 heeft in de strafzaken tegen DH01 en DH02 een regiezitting plaatsgevonden. Ten aanzien van de behandeling van de zaak is in beide processen-verbaal onder meer opgenomen:
“De rechtbank heeft in deze zaak stukken gezien waaruit voldoende blijkt dat de veiligheid van de verdachte het noodzakelijk maakt dat hij in dit proces anoniem optreedt. Daarom is daarvoor gekozen. De verdachte bevindt zich, zoals reeds eerder vermeld, in een afgeschermde ruimte, die alleen voor de rechtbank en de officier van justitie zichtbaar is. Voorts is de stem van de verdachte vervormd. Zijn naam komt in geen enkel stuk in het dossier voor. De rechtbank weet dat de persoon die zij nu in de afgeschermde ruimte ziet zitten de verdachte is waar het in deze zaak om gaat, omdat de voorzitter en de griffier voor de aanvang van de zitting zijn identiteit hebben vastgesteld aan de hand van een geldig identiteitsdocument.”
Door de rechtbank is tijdens die zitting het verzoek van de advocaten van eisers om te bepalen dat aan hun cliënten, in elk geval aan de raadslieden, de personalia van de verdachten in deze zaak zullen worden bekend gemaakt, afgewezen.
2.4.
Eisers hebben daarna bij deze rechtbank een kort geding aanhangig gemaakt, waarin zij hebben gevorderd gedaagde te bevelen de namen van de vijf betrokken agenten aan eisers te verstrekken. Deze vordering is afgewezen in een vonnis van 31 maart 2017 (hierna: het vonnis van 31 maart 2017). Voor wat betreft de namen van de twee verdachten in het strafproces is daartoe overwogen, kort gezegd, dat voor eisers al een met voldoende waarborgen omklede (snelle) rechtsgang heeft opengestaan die eisers ook hebben benut. Dat zijn de strafprocedures, waarin eisers hun verzoek aan de rechtbank hebben voorgelegd, waarop afwijzend is beslist. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen staat eraan in de weg om via de voorzieningenrechter de beslissing die daarin is genomen aan te vechten (rechtsoverweging 4.2). Ten aanzien van de vordering betreffende de verkrijging van de gegevens van de andere drie agenten wordt in het vonnis overwogen dat eisers ter onderbouwing van hun vordering met name hebben verwezen naar de rechten die zij moeten kunnen uitoefenen in het lopende strafproces en hun vordering betreffende de andere drie agenten niet afzonderlijk hebben toegelicht. De in de dagvaarding genoemde grondslag betreffende alle vijf de agenten, inhoudende dat eisers hen civiel aansprakelijk moeten kunnen stellen, hebben eisers ter zitting laten vallen. Eisers hebben hun (spoedeisend) belang bij hun vordering, voor zover die ziet op de andere drie agenten – die thans niet worden vervolgd – ook niet nader onderbouwd (rechtsoverweging 4.5).
2.5.
Eisers hebben hoger beroep aangetekend tegen het vonnis van 31 maart 2017 (hierna: de appelprocedure). In die zaak heeft op 6 juni 2017 een zitting bij het Hof plaatsgevonden. Het Hof is voornemens om op 4 juli 2017 uitspraak te doen.
3. Het geschil
3.1.
Eisers vorderen – zakelijk weergegeven – gedaagde te bevelen de namen van de vijf bij de aanhouding van [A] betrokken agenten aan eisers te verstrekken, dan wel eisers inzage, afschrift of uittreksel te bieden in primair de dagvaardingen op naam en de sepotbrieven die aan hen zijn verzonden en subsidiair andere documenten waarop hun namen staan vermeld, onder gelijktijdige aanduiding van de codenaam die gebruikt wordt in het onderzoek van de Rijksrecherche, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,- per dag met een maximum van € 100.000,-, en met veroordeling van gedaagde in de proceskosten en de nakosten.
3.2.
Daartoe voeren eisers – samengevat – het volgende aan. Eisers overwegen een aansprakelijkstelling van de vijf agenten, de politie, het OM en de Staat. Om de mogelijkheden daartoe in te schatten, wensen zij onder ede getuigen te horen, waaronder DH01 tot en met DH05. Om een voorlopig getuigenverhoor te kunnen entameren, dienen op grond van de wet de namen en adressen van de getuigen die men wil horen in het verzoekschrift te worden vermeld. Het anoniem horen van getuigen kan alleen wanneer er sprake is van een reëel gevaar, maar daarvan is geen sprake. Door gedaagde is onvoldoende onderbouwd dat deze agenten zodanig worden bedreigd dat het niet rechtvaardig zou zijn hun namen te openbaren. Bovendien zou anoniem horen de waarheidsvinding belemmeren en er is dan geen sprake van een getuigenverklaring in de zin van de wet. Overigens kunnen de namen ook enkel aan de advocaten van eisers worden verstrekt, die bereid zijn daarvan kennis te nemen onder de voorwaarde dat zij die niet zullen openbaren. Niet valt in te zien waarom gedaagde aan dat verzoek geen gehoor geeft. Het onder deze omstandigheden blijven weigeren om de namen te verstrekken is aan te merken als misbruik van recht, onrechtmatig en strijdig met artikel 13 juncto 6 van het Europees Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eisers leggen voorts artikel 843a Rv aan hun vordering ten grondslag. Aan de daarvoor geldende eisen is voldaan.
3.3.
Gedaagde voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
4. De beoordeling van het geschil
4.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat eisers in dit geding hetzelfde vorderen als in het kort geding dat heeft geleid tot het vonnis van 31 maart 2017. Wat betreft de in het onderhavige geding ingestelde (afwijkende) subsidiaire vordering heeft te gelden dat deze zelfstandige betekenis ontbeert, nu eisers ook daarmee, gelet op hun eigen stellingen, uitsluitend beogen de namen van de vijf agenten te verkrijgen.
4.2.
In het vonnis van 31 maart 2017 is het gevorderde afgewezen. Aan dat vonnis komt geen gezag van gewijsde toe. In beginsel staat het eisers dan ook vrij om opnieuw een dergelijke vordering in te stellen en dient de voorzieningenrechter acht te slaan op alle stellingen die eisers in dit geding naar voren hebben gebracht ter onderbouwing van die vordering. Dit kan echter uitzondering lijden, indien er sprake is van zodanige omstandigheden dat geoordeeld moet worden dat het vorenstaande misbruik van procesrecht oplevert. De voorzieningenrechter volgt gedaagde in zijn verweer dat daarvan in dit geval sprake is. Daartoe is het volgende redengevend.
4.3.
Naast het feit dat eisers in dit geding hetzelfde vorderen als in het vorige kort geding, leggen zij hieraan ook hetzelfde ten grondslag, te weten dat zij de wens hebben tot een civielrechtelijke aansprakelijkstelling over te gaan om de door hen geleden schade te kunnen verhalen. Deze grondslag hebben zij weliswaar ter zitting bij de voorzieningenrechter in eerste aanleg laten vallen, maar in de appelprocedure hebben zij dit opnieuw aan hun vordering ten grondslag gelegd. In de pleitnota die eisers hebben overgelegd ter zitting bij het Hof van 6 juni 2017, staat hierover onder meer vermeld: “(…) Juist ook ten aanzien van DH03, DH04 en DH05 - die niet terechtstaan -, waardoor een eventueel onrechtmatig handelen van hen aansprakelijkheid dus niet in een strafproces zal worden vastgesteld, heeft te gelden dat cliënten hen dan civiel aansprakelijk willen stellen, of althans de mogelijkheden daartoe willen onderzoeken16. Dit lijkt ten aanzien van deze agenten immers de enige mogelijke overgebleven weg. (…) ook als DH01 en DH02 veroordeeld zouden worden [is] de kans aanzienlijk dat niet al hun schade (voorzieningenrechter: de schade van eisers) zal worden toegewezen (…). Cliënten menen dat hen thans, door het niet verstrekken van de namen, deze toegang tot de civiele rechter wordt belemmerd, hetgeen zij in strijd achten met artikel 13 EVRM. Kort gezegd wensen cliënten DH01, DH02, DH03, DH04 en/of DH05 civiel aansprakelijk te kunnen stellen, waarvoor zij beschikking over de namen nodig hebben. Ook om die reden stellen zij dat hun verzoek dient te worden toegewezen.” Daarbij staat in noot 16, waarnaar wordt verwezen, vermeld: ”Cliënten zijn voornemens hiertoe een voorlopig getuigenverhoor aanhangig te maken”. Er moet dan ook van worden uitgegaan dat het Hof over deze grondslag zal oordelen in het door hem nog te wijzen vonnis.
4.4.
De stelling van eisers dat zij wel hebben gerefereerd aan hun voornemen om een voorlopig getuigenverhoor te entameren, maar dit in appel niet ten grondslag hebben gelegd aan hun vordering, kan gezien het vorenstaande niet worden gevolgd. Hiertoe is mede redengevend dat een voorlopig getuigenverhoor geen zelfstandig doel dient, maar de aanzet is tot een civiele aansprakelijkstelling. Een van de doelen hiervan is immers het inschatten van de mogelijkheden daartoe. Dat is ook wat eisers wensen en zij hebben hun wens daartoe uitdrukkelijk bij het Hof naar voren gebracht.
4.5.
Het onder deze omstandigheden – zelfs nog voordat het Hof vonnis heeft gewezen – starten van een nieuw kort geding tegen dezelfde partij, waarin hetzelfde wordt gevorderd, op dezelfde grondslag, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter aan te merken als misbruik van procesrecht. De enkele omstandigheid dat eisers in het onderhavige kort geding stellen dat zij naast een aansprakelijkstelling van de agenten ook een aansprakelijkstelling van de politie, het OM en/of de Staat overwegen, maakt dit niet anders. De te maken afweging of eisers door het niet verstrekken van de namen de toegang tot de civiele rechter wordt belemmerd, is daarbij immers dezelfde.
4.6.
Voor zover eisers hun stellingen omtrent het door hen gewenste voorlopig getuigenverhoor in het onderhavige geding nader hebben onderbouwd dan zij in de appelprocedure hebben gedaan, heeft te gelden dat zij die nadere onderbouwing dan zonder redelijke grond bij het Hof hebben achtergehouden. Op het moment waarop de zitting bij het Hof plaatsvond hadden eisers immers én al het voornemen om een voorlopige getuigenverhoor aanhangig te maken (gezien de in hun pleitnota vermelde noot) én ook al een datum voor het onderhavige kort geding aangevraagd, onder overlegging van de conceptdagvaarding.
4.7.
Ten overvloede wordt overwogen dat ook de stelling van eisers dat zij de namen van de agenten nodig hebben om het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor te kunnen indienen, niet kan worden gevolgd. Eisers hebben er wel terecht op gewezen dat in artikel 187, derde lid, sub c Rv staat vermeld dat het verzoekschrift dient in te houden de namen en woonplaatsen van de personen die men als getuigen wil doen horen. Echter, indien eisers in het verzoekschrift motiveren waarom zij aan deze verplichting niet kunnen voldoen en melding maken van de door gedaagde uitgesproken bereidheid als onder 4.8 vermeld, zal het ontbreken hiervan er niet toe leiden dat het verzoekschrift niet in behandeling wordt genomen. Daarbij is ook acht geslagen op de door gedaagde overgelegde beschikking van deze rechtbank van 29 januari 2009, waarin ook het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor te bepalen aan de orde is. In die beschikking is ook sprake van een aanduiding van een agent met een codenaam, met de vermelding van de plaats waar hij werkzaam is. Voorts is hierbij acht geslagen op de toezegging van gedaagde dat hij in de verzoekschriftprocedure niet het verweer zal voeren dat eisers om deze reden niet in hun verzoek zouden kunnen worden ontvangen.
4.8.
Aan de diverse stellingen omtrent de (on)wenselijkheid van het anoniem horen van getuigen, wordt in dit geding hoe dan ook niet toegekomen. Pas als het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor wordt toegestaan, is de vraag aan de orde op welke wijze invulling gegeven moet worden aan het verhoor van DH01 tot en met DH05. Daarop kan in dit geding dan ook niet vooruit gelopen worden. Het is aan de rechtbank en/of de rechter-commissaris om over een en ander te beslissen. Overigens heeft gedaagde op voorhand de bereidheid uitgesproken tot facilitering van mogelijk te houden verhoren, onder meer wat betreft de oproeping van de agenten, hetgeen bijvoorbeeld via het kantoor van de advocaat van gedaagde dan wel via de politie kan plaatsvinden.
4.9.
Het gevorderde is reeds vanwege het vorenstaande niet toewijsbaar. Alle overige stellingen en weren kunnen daarom onbesproken blijven.
4.10.
Eisers zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter:
5.1.
weigert de gevraagde voorziening;
5.2.
veroordeelt eisers in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op € 1.434,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 618,-- aan griffierecht.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Groeneveld-Stubbe en in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2017.
ts