Hof Den Haag, 30-03-2017, nr. K16\0621
ECLI:NL:GHDHA:2017:840
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
30-03-2017
- Zaaknummer
K16\0621
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2017:840, Uitspraak, Hof Den Haag, 30‑03‑2017; (Raadkamer)
Uitspraak 30‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Geen extra vervolging in strafzaak over dood arrestant Het verzoek om 3 agenten strafrechtelijk te vervolgen en 2 agenten uitgebreider, voor meer strafbare feiten, te vervolgen voor de dood van een arrestant is afgewezen. Dat heeft het gerechtshof Den Haag vandaag bepaald in een zogenoemde artikel 12 Sv procedure.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Zittingslocatie Justitieel Complex Schiphol
raadkamer beklagzaken
BESCHIKKING
gegeven op het beklag, op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[klager E],
minderjarige klager,
en zijn wettelijk vertegenwoordiger, zijn moeder:
[klaagster F],
klaagster,
in deze zaak woonplaats kiezende ten kantore van hun raadsman mr. E.G.S. Roethof, advocaat te Amsterdam.
1. Het beklag
Het klaagschrift is op 14 december 2016 door het hof ontvangen. Het beklag richt zich tegen de beslissing van de officieren van justitie te Den Haag om politiefunctionarissen, in het onderhavige geanonimiseerde dossier aangeduid als DH03, DH04 en DH05, beklaagden, niet te vervolgen ter zake van een geweldsincident op 27 juni 2015 ten gevolge waarvan [M.H.] (verder: [M.H.]) op 28 juni 2015 is overleden, te weten doodslag (artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht (verder: Sr)), (zware) mishandeling de dood ten gevolge hebbend (artikel 300-303 Sr), dan wel dood door schuld (307-309 Sr), alsmede ter zake van iemand in hulpeloze toestand brengen en laten, strafbaar gesteld op grond van artikel 255 Sr, dit in verband met artikel 3 van de Politiewet en artikel 24 lid 2 van de Ambtsinstructie.
Tijdens de behandeling in raadkamer is het beklag aangevuld, in zoverre dat het ook is gericht tegen de beslissing van de officieren van justitie te Den Haag om politiefunctionarissen, in het onderhavige geanonimiseerde dossier aangeduid als DH01 en DH02, beklaagden, niet te vervolgen ter zake van iemand in hulpeloze toestand brengen en laten c.q. verlating van hulpbehoevenden (artikel 255 Sr) en het nalaten hulp te verlenen (artikel 450 Sr).
2. Het verslag van de advocaat-generaal
Bij verslag van 14 februari 2017 heeft de advocaat-generaal het hof in overweging gegeven het beklag af te wijzen.
3. De stukken betreffende het beklag
Het hof heeft, behalve van de reeds genoemde stukken, onder meer kennisgenomen van de in deze zaak door de politie opgemaakte (geanonimiseerde) processen-verbaal in het onderzoek genummerd 20150055, van een dvd met een videocompilatie met betrekking tot het incident en van het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Den Haag d.d. van 24 januari 2016 (het hof begrijpt: 2017).
Het hof heeft voorts kennisgenomen van:
- de verhoren van DH01 en DH02 bij de rechter-commissaris op 14 en 16 februari 2017;
- een aanvullend proces-verbaal van verhoor van getuige [naam getuige] op 14 februari 2017;
- de stukken die zien op de tuchtrechtelijke procedures tegen DH01 en DH02;
- een brief d.d. 13 februari 2017 van mr. E. Benhaim, advocaat van beklaagde DH05, mede namens de raadslieden van beklaagden DH01, DH02, DH03 en DH04;
- de processen-verbaal van de rechtbank Den Haag betreffende de zitting op 20 februari 2017 in de strafzaken tegen DH01 en DH02;
- een brief d.d. 24 februari 2017 van mr. Korver (met bijlagen);
- een brief d.d. 1 maart 2017 van mr. Harteveld;
- een brief d.d. 3 maart 2017 van mr. Harteveld;
- een brief d.d. 7 maart 2017 van de advocaat-generaal;
- het schriftelijke standpunt omtrent het beklag ex artikel 12 Sv inzake DH01 en DH02 van mrs. De Sitter en Kelder;
- het schriftelijke standpunt omtrent het beklag ex artikel 12 Sv inzake DH03, DH04 en DH05 van mrs. Van der Hut, Van Strien en Ten Doesschate;
- een schriftelijke verklaring van beklaagde DH05;
- de pleitaantekeningen van mr. Korver, met bijlagen;
- een brief per e-mail van mr. Korver aan de officieren van justitie d.d. 28 september 2016;
- een e-mail van de officier van justitie aan mr. Korver d.d. 29 september 2016;
- een ontvangstbevestiging d.d. 23 december 2016 van het namens klagers door mr. Korver bij het gerechtshof Amsterdam ingediende beklag;
- een aangifte d.d. 11 januari 2016 ter zake van meineed en valsheid in geschrift ingediend door mrs. Korver en Harteveld, namens klagers [klaagster A], [klaagster D] en [klager C];
- een brief van de officier van justitie aan mr. Korver d.d. 10 november 2016, zijnde een sepotbeslissing met betrekking tot de aangifte namens klagers van 11 januari 2016;
- de pleitaantekeningen van mr. Roethof;
- een e-mail van de advocaat-generaal aan de griffier d.d. 15 maart 2017, betreffende de ontvangstbevestiging van hof Amsterdam;
- de op schrift gestelde conclusie van de advocaat-generaal ter zitting in raadkamer, met bijgevoegd een dissertatie van A.J. Labouchere over de artikelen 255 en 257 Sr (uit 1894).
4. De behandeling in raadkamer
De meervoudige beklagkamer heeft op 15 maart 2017 het klaagschrift in raadkamer (op het extra beveiligde Justitieel Complex te Schiphol) behandeld.
Deze beklagzaak is – met instemming van alle betrokkenen -gelijktijdig en (later) gevoegd behandeld met de beklagzaak (met volgnummer K17\220022) van klagers [klaagster A], [klager C], [klaagster B] en [klaagster D], met hun raadslieden mr. R.A. Korver en L.R. Harteveld, advocaten te Amsterdam, aangezien dat beklag op hetzelfde feitencomplex betrekking heeft en dezelfde strekking heeft.
Nu de namen van beklaagden in geen enkel stuk in het dossier voorkomen, heeft de griffier namens het hof voorafgaand aan de behandeling in raadkamer de identiteit van de beklaagden vastgesteld aan de hand van een door hen overhandigd geldig identiteitsdocument.
Ochtenddeel van de zitting in raadkamer:
Beklaagde DH01 en zijn raadsvrouw mr. C.L.A. de Sitter, advocaat te Den Haag, zijn gehoord.
Beklaagde DH02 en zijn raadsman mr. Th.J. Kelder, advocaat te Den Haag, zijn gehoord.
Beklaagde DH03 en zijn raadsvrouw mr. L.E.G. van der Hut, advocaat te Den Haag, zijn gehoord.
Beklaagde DH04 en zijn raadsvrouw mr. M. van Strien, advocaat te Den Haag, zijn gehoord.
Beklaagde DH05 en zijn raadsvrouw mr. A.S. ten Doesschate, advocaat te Rotterdam, zijn gehoord.
De op voorhand (aan het hof, de advocaat-generaal en de raadslieden van klagers) toegestuurde schriftelijke standpunten van beklaagden, verwoord door hun raadslieden, zijn hier als herhaald en ingelast beschouwd.
De raadslieden van klagers waren, na bijzondere toelating door de voorzitter, als toehoorder bij de behandeling in de besloten raadkamer op de publieke tribune van de zittingszaal aanwezig.
De advocaat-generaal mr. M.E. de Meijer heeft, in reactie op de primaire verweren strekkende tot niet-ontvankelijk verklaring van het beklag, in raadkamer geconcludeerd tot het ontvankelijk verklaren van het beklag.
Middagdeel van de zitting in raadkamer:
Klaagster en haar raadsman mr. E.G.S. Roethof zijn verschenen en hebben het beklag toegelicht buiten aanwezigheid van beklaagden, maar in aanwezigheid van de raadslieden van beklaagden en in aanwezigheid van klagers [klaagster A], [klager C], [klaagster B] en [klaagster D] en hun raadslieden mr. R.A. Korver en L.R. Harteveld.
Minderjarige klager [klager E] is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
Aan [toehoorder], dochter van klaagster [klaagster F], is bijzondere toegang verleend de besloten zitting in raadkamer bij te wonen.
Mr. Korver heeft gepleit overeenkomstig zijn overgelegde pleitaantekeningen, die aan het dossier zijn toegevoegd.
Mr. Roethof heeft (deels) gepleit overeenkomstig zijn overgelegde pleitaantekeningen, die aan het dossier zijn toegevoegd.
De raadslieden van beklaagden gehoord.
De advocaat-generaal mr. M.E. de Meijer heeft in raadkamer - overeenkomstig haar overgelegde aantekeningen - geconcludeerd tot afwijzing van het beklag.
5. Ontvankelijkheid van het beklag
Alvorens tot een inhoudelijke toetsing van het beklag te kunnen overgaan, dient het hof te beoordelen of klagers ontvankelijk zijn in het beklag.
Namens beklaagden DH01 en DH02 zijn drie niet-ontvankelijkheidsverweren gevoerd en namens DH03, DH04 en DH05 twee.
Allereerst stellen beklaagden dat klagers niet-ontvankelijk zijn vanwege het ontbreken van een aangifte. Ten tweede stellen zij dat er met betrekking tot DH01 en DH02 geen sprake is van een situatie van niet-vervolgen nu immers DH01 en DH02 strafrechtelijk worden vervolgd.
Ten slotte stellen zij dat er met betrekking tot het klaagschrift dat is ingediend door mr. Korver sprake is van een termijnoverschrijding die aan de ontvankelijkheid in de weg staat.
De advocaat-generaal heeft ter zitting in raadkamer – overeenkomstig haar overgelegde verslag op dit punt – geconcludeerd tot het ontvankelijk verklaren van het beklag.
Na bestudering van de stukken in het dossier en gehoord hetgeen ter zitting in raadkamer naar voren is gebracht, is het hof van oordeel dat klagers ontvankelijk zijn in hun beklag. Het overweegt daartoe als volgt.
Ten aanzien van het verweer inzake het ontbreken van een aangifte
In casu heeft het openbaar ministerie besloten ten aanzien van beklaagden DH01 t/m DH05 geen (verdere) vervolging in te stellen ter zake van de artikelen 255 en 450 Sr en ten aanzien van beklaagden DH03, DH04 en DH05 evenmin ter zake van (medeplegen van) doodslag, (zware) mishandeling de dood ten gevolge hebbend, dan wel dood door schuld.
Ingevolge artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (verder: Sv) kan een rechtstreeks belanghebbende schriftelijk beklag doen indien een strafbaar feit niet wordt vervolgd of de vervolging niet wordt voortgezet. Hiervan is, ook nu twee beklaagden voor enkele van de aangegeven feiten worden vervolgd, gelet op de overige beslissingen van het openbaar ministerie, in casu sprake ten aanzien van alle bovengenoemde delicten. Een aangifte is daarvoor naar het oordeel van het hof niet vereist. Volgens vaste rechtspraak wordt onder rechtstreeks belang verstaan een objectief bepaalbaar en specifiek eigen belang van klager. Dat kan in voorkomende gevallen een aangever zijn. Echter bij verdenking van misdrijven waarbij het slachtoffer is overleden en dus zelf geen aangifte meer kan doen, kan het openbaar ministerie een opsporingsonderzoek instellen zonder dat er aangifte is gedaan. Op basis van dat onderzoek heeft het openbaar ministerie besloten twee verdachten wegens een aantal strafbare feiten te vervolgen en andere verdachten en feiten niet. Nabestaanden van het slachtoffer (de klagers in deze zaak) kunnen als rechtstreeks belanghebbende als bedoeld in artikel 12 Sv worden aangemerkt en kunnen over de beslissing om bepaalde strafbare feiten niet te vervolgen bij het gerechtshof beklag indienen. Van hen wordt het doen van aangifte door de wetgever niet geëist.
Ten aanzien van het verweer dat er met betrekking tot DH01 en DH02 geen sprake is van een situatie van niet-vervolgen
Beklaagden DH01 en DH02 worden vervolgd ter zake van doodslag, (zware) mishandeling de dood ten gevolge hebbend, dan wel dood door schuld. Klagers verzoeken in hun klaagschrift ook de vervolging van deze beklaagden ter zake van de artikelen 255 en 450 Sr. De raadslieden van beklaagden stellen dat er geen sprake is van een situatie van niet-vervolgen nu het onderzoek ter terechtzitting in de zaken tegen DH01 en DH02 reeds is aangevangen.
De door klagers aangegeven feiten als omschreven in de artikelen 255 en 450 Sr hebben zich voorgedaan nadat de door klagers als levensdelicten aangegeven geweldshandelingen zich hadden voorgedaan. Een eventueel ter zake van 255 en 450 Sr in te stellen strafvervolging zou dus niet dezelfde gebeurtenissen en handelingen betreffen. Het hof is dan ook van oordeel dat wel sprake is van een situatie van niet-vervolgen, aangezien het andere feiten (als bedoeld in artikel 57 Sr) betreft dan de feiten waarvoor DH01 en DH02 reeds worden vervolgd.
Ten aanzien van het verweer inzake de termijnoverschrijding van het klaagschrift ingediend door mr. Korver
In artikel 12l, tweede lid, Sv wordt bepaald dat een beklag moet worden gedaan binnen drie maanden nadat de rechtstreeks belanghebbende met de kennisgeving niet verdere vervolging bekend is geworden. In artikel 12, eerste lid, Sv wordt bepaald dat beklag kan worden gedaan bij het gerechtshof, binnen het rechtsgebied waarvan de beslissing tot niet (verdere) vervolging is genomen. In artikel 12b Sv wordt bepaald dat indien een beklag niet tot de kennisneming van een hof behoort, het hof zich onbevoegd verklaart en het beklag verwijst naar het bevoegde hof.
Naar het oordeel van het hof staat vast dat het beklag op vrijdag 16 december 2016 per e-mail is binnengekomen, hetgeen binnen de in artikel 12l Sv gestelde termijn valt. Blijkens de mededeling van het hof Amsterdam aan de advocaat-generaal is in de verwijzingsbeschikking abusievelijk als datum van binnenkomst 20 december 2016 vermeld, zulks terwijl het beklag blijkens het registratiesysteem en de ontvangstbevestiging door de griffie van het hof op vrijdag 16 december 2016 is ontvangen.
Ter zitting in raadkamer heeft mr. Kelder namens beklaagden aangevoerd dat het indienen van een beklag per e-mail nog niet bij wet is geregeld en dat dan ook de datum van binnenkomst per post als datum moet gelden.
Beklaagden voeren voorts aan dat het beklag bovendien bij het verkeerde hof is ingediend en dat als datum van binnenkomst de ontvangst bij hof Den Haag moet gelden.
Het hof constateert dat het bij het hof Amsterdam per e-mail ingediende en vervolgens per Falk-post nagezonden beklag, wel is gericht aan het hof Den Haag (het bevoegde hof). Het hof constateert tevens dat abusievelijk bij de verzending van het klaagschrift het e-mailadres van het gerechtshof Amsterdam is gebruikt en op de verzend-envelop het adres van het hof in Amsterdam is geschreven. Voorts constateert het hof dat enkele dagen na de ontvangst van het per post nagezonden klaagschrift op de verzendenvelop een stempel met datum 20 december 2016 is geplaatst welke datum daarna in een verwijzingsbeschikking is opgenomen, terwijl het officiële registratiesysteem aldaar de datum 16 december 2016 vermeldt.
Het hof is van oordeel dat de datum van binnenkomst bij het hof Amsterdam, te weten 16 december 2016, bepalend mag zijn en dat er geen schending van de bepalingen in artikel 12 Sv heeft plaatsgevonden. Het beklag is onverwijld door het hof Amsterdam naar het hof Den Haag verwezen en doorgestuurd en de zaak heeft hierdoor geen wezenlijke vertraging opgelopen.
De geciteerde termijnbepaling in artikel 12l Sv bedoelt een – voormalige - verdachte na kennisneming van een sepotbeslissing niet meer dan een beperkte periode in onzekerheid te laten omtrent het mogelijk alsnog aanbrengen van zijn zaak bij de strafrechter.
Het hof oordeelt dat in dit geval, nu het klaagschrift tijdig per e-mail is binnengekomen, vergezeld van de mededeling dat ook een exemplaar per Falk-post werd toegezonden, het klaagschrift tijdig is binnengekomen. De gekozen werkwijze kan in casu in redelijkheid niet worden beschouwd als schending van de belangen van beklaagden.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat klagers kunnen worden ontvangen in het beklag.
6. De feiten
Op 27 juni 2015 is [[M.H.]] op het festival ‘Night at the Park’ in het Zuiderpark in Den Haag aangehouden voor verstoring van de openbare orde, nadat hij (meermalen) had geroepen dat hij een vuurwapen had. Hierbij is door politieagenten van de politie Eenheid Den Haag geweld gebruikt. [M.H.] is bewusteloos geraakt, door politieagenten in een ME-busje naar het nabij gelegen politiebureau Zuiderpark vervoerd en aldaar door agenten en later door het gearriveerde ambulancepersoneel gereanimeerd. Een dag later is het slachtoffer in het ziekenhuis overleden.
Het hof gaat verder uit van de volgende feiten, voor zover hier van belang.
Op het festival in het park waren duizenden bezoekers aanwezig. Er was voorzien in beveiliging en ook de politie was ter plaatse voor de openbare orde en veiligheid. Op enig moment vroeg [M.H.] aandacht van zijn omgeving, waaronder politiefunctionarissen, door zijn gedrag en uitlatingen. [M.H.] was onder invloed van alcohol en gedroeg zich uitdagend en provocerend. Hij riep daarbij in de richting van de beveiligers, politieagenten en omstanders dat hij in het bezit was van een vuurwapen en greep daarbij naar zijn kruis. Politiefunctionarissen stapten op hem af om hem tot kalmte te manen. De reactie van [M.H.] was echter tegenovergesteld aan wat men probeerde te bereiken. Hij werd meer recalcitrant en luisterde niet naar de aanmoedigingen en vervolgens niet naar de opdracht van de politie om zich te verwijderen.
Op enig moment keerde hij zich in de richting van politieagenten en riep opnieuw dat hij een vuurwapen had, waarbij hij deze keer naar zijn broekband greep. De aanwezige agenten besloten toen om hem aan te houden voor verstoring van de openbare orde en om redenen van veiligheid, gelet op zijn woorden en gebaren.
De reactie van [M.H.] was tegendraads en hij bood fysiek verzet tegen pogingen hem af te voeren. [M.H.] is vervolgens door politiefunctionarissen naar de grond gebracht en zijn reactie was daarop – volgens vele getuigen - in toenemende mate gewelddadig, waarop als reactie ook de geweldstoepassing door de betrokken politiefunctionarissen toenam. Door de omvang, het postuur en de kracht van [M.H.] was het voor beklaagden een zware opgave om hem onder controle te krijgen en te houden.
Een van de beklaagden heeft op enig moment met een van zijn armen de hals en nek van [M.H.] bekneld, een tweede beklaagde heeft pepperspray in het gezicht van [M.H.] gesmeerd en tegen zijn gezicht gestompt en de andere beklaagden hebben met handen, vuisten en wapenstok geweld op het lichaam van [M.H.] toegepast om zijn verzet te breken en om hem onder controle te krijgen, te kunnen boeien en te kunnen afvoeren.
[M.H.] verloor het bewustzijn en is in die toestand in een ME-bus naar het nabijgelegen politiebureau overgebracht, waar door politiefunctionarissen, onder wie een van de beklaagden, reanimatiehandelingen zijn verricht en korte tijd later een door de politie opgeroepen ambulance is gearriveerd. De reanimatie is toen door de ambulancemedewerkers overgenomen. [M.H.] is vervolgens per ambulance overgebracht naar een ziekenhuis, waar hij later is overleden.
Rapportage na pathologisch onderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut vermeldt, kort weergegeven, dat [M.H.] is overleden als gevolg van - onder meer - zuurstofgebrek, veroorzaakt door uitwendig mechanisch geweld op de hals, mogelijk mede door belemmering van de ademhalingsbewegingen door druk op de borstkas en stomp geweld op de neus.
De Rijksrecherche heeft, onder leiding van twee officieren van justitie, onderzoek gedaan naar dit incident en het optreden van vijf betrokken politiefunctionarissen (beklaagden). Van dit onderzoek is proces-verbaal opgemaakt.
Door de rechter-commissaris zijn verschillende aanvullende onderzoek handelingen verricht (daaronder begrepen het horen van deskundigen en doen uitbrengen van deskundigenrapporten).
Alle processen-verbaal en onderzoeksresultaten bevinden zich (geanonimiseerd) bij de stukken, waarvan klagers, beklaagden, hun raadslieden, de advocaat-generaal en het gerechtshof hebben kennisgenomen.
Met betrekking tot meer uitgebreide weergave van de feiten verwijst het hof kortheidshalve naar het dossier, nu die feiten gelet op de inhoud van de door de raadslieden ingebrachte pleitnota’s en de behandeling in raadkamer zowel bij klagers als beklaagden genoegzaam bekend zijn.
Vervolgingsbeslissing officieren van justitie (19 september 2016)
De officieren van justitie hebben op basis van het verrichte onderzoek de volgende vervolgingsbeslissingen genomen.
De officieren van justitie hebben gezien het rapport van het NFI geconcludeerd dat het toegepaste geweld op de hals en de neus en het gebruik van pepperspray gezamenlijk het overlijden van [M.H.] kunnen hebben veroorzaakt, maar dat niet precies te duiden valt welk geweld daarin welk aandeel had.
De officieren van justitie hebben geoordeeld dat DH01 en DH02 handelingen hebben verricht die het overlijden van [M.H.] kunnen hebben veroorzaakt of versneld. Volgens de officieren van justitie blijkt uit het dossier dat DH01 een nek klem bij [M.H.] heeft aangelegd en dat DH02 [M.H.] tegen het gezicht heeft geslagen en met zijn hand pepperspray in diens gezicht heeft gesmeerd. Volgens de officieren van justitie kan dus worden vermoed dat zij pleger zijn van de hierna te noemen strafbare feiten. Beklaagden DH01 en DH02 worden daarom strafrechtelijk vervolgd voor doodslag, subsidiair (zware) mishandeling de dood ten gevolge hebbend, meer subsidiair dood door schuld.
De zaken tegen beklaagden DH03, DH04 en DH05 zijn geseponeerd. De officieren van justitie hebben geconcludeerd dat voldoende vaststaat dat DH03, DH04 en DH05 geen geweldshandelingen hebben verricht die op zichzelf het overlijden kunnen hebben veroorzaakt of dit kunnen hebben versneld.
Naar het oordeel van de officieren van justitie kan niet worden gezegd dat beklaagden DH03, DH04 en DH05 nauw en bewust hebben samengewerkt met DH01 en/of DH02 als het gaat om het door DH01 en DH02 toepassen van een nek klem, het gebruiken van pepperspray en het slaan tegen het gezicht.
De rollen van DH03, DH04 en DH05 bij de handelingen die [M.H.] mogelijk fataal werden zijn volgens de officieren van justitie van onvoldoende gewicht. Zij zijn naar hun oordeel in de rechtmatige uitoefening van hun bediening gebleven, mede gelet op het ad hoc karakter van de aanhouding en de (betrekkelijk) korte duur daarvan en de hectiek van de situatie.
Zij worden daarom niet vervolgd voor het geweld dat tegen [M.H.] is gebruikt. Enerzijds omdat het geweld dat zij zelf gebruikt hebben niet wederrechtelijk was. Anderzijds omdat zij niet medeverantwoordelijk kunnen worden gehouden voor het - volgens de officieren van justitie wederrechtelijke - geweld dat door DH01 en DH02 is gebruikt. Daarom kan DH03, DH04 en DH05 ook geen nalatigheid worden verweten en kan de dood van [M.H.] niet aan hen worden toegerekend, aldus het oordeel van de behandelende officieren van justitie.
Standpunten klagers in het klaagschrift ingediend door mr. Roethof (14 december 2016)
Klagers stellen zich in het klaagschrift op het standpunt dat beklaagden DH03, DH04 en DH05 wel strafbare feiten hebben (mede)gepleegd en dat zij zich niet in rechte op een strafuitsluitingsgrond kunnen beroepen.
De raadsman voert aan dat beklaagden, ter rechtvaardiging van het geweld, stellen dat [M.H.] zich hevig tegen de aanhouding heeft verzet. Het is volgens klagers echter de vraag of er sprake was van actief verzet tegen de aanhouding of dat de geweldstoepassing [M.H.] heeft bewogen tot een natuurlijke reactie op het feit dat hij geen adem kon halen en continu pijnprikkels kreeg toegediend. [M.H.] lag op zijn buik, verschillende agenten leunden en lagen met hun gewicht op hem en hij werd daarbij geslagen.
De raadsman stelt dat het in bedwang houden van [M.H.] door beklaagden DH03, DH04 en DH05 wel degelijk een medeoorzaak is geweest van het verstikken en zuurstofgebrek, met de dood van [M.H.] tot gevolg. Uit het dossier komt volgens de raadsman heel duidelijk naar voren dat niet enkel beklaagden DH01 en DH02 handelingen hebben verricht die de ademhaling van [M.H.] in aanmerkelijke mate hebben beperkt. Naar de mening van klagers bestaat er wel degelijk een causaal verband tussen de actieve handelingen van beklaagden DH03, DH04 en DH05 enerzijds en het intreden van de dood van [M.H.] anderzijds.
Klagers menen dat er – in ieder geval juridisch gezien – sprake is van opzet op de dood, al dan niet in voorwaardelijke vorm. Zelfs al was er geen sprake van doodslag, dan was er in ieder geval sprake van mishandeling met de dood ten gevolge. En zelfs als het element opzet zou worden weggedacht, dan is er in deze toch minimaal sprake van – het juridische begrip - ‘culpa’ en praat je over dood door schuld.
Klagers stellen dat beklaagden DH03, DH04 en DH05 het voor beklaagden DH01 en DH02 hebben vergemakkelijkt om geweldshandelingen te verrichten. In hun optiek hebben zij dus wel degelijk een wezenlijke bijdrage geleverd aan het gebeuren.
De raadsman voert aan dat de lichtere deelnemingsvorm medeplichtigheid niet door het openbaar ministerie lijkt te zijn bekeken, terwijl het vast staat dat DH03, DH04 en DH05 behulpzaam zijn geweest bij de aanhouding die heeft geleid tot de dood van [M.H.].
Bovendien heeft het openbaar ministerie in de visie van klagers niet in de vervolgingsbeslissing meegenomen dat er sprake is geweest van het laten van iemand in een hulpbehoevende toestand (artikel 255 Sr, dit in verband te beschouwen met artikel 3 van de Politiewet en artikel 24 lid 2 van de Ambtsinstructie). Door het gewelddadige politieoptreden werd [M.H.] in een hulpeloze toestand gebracht en hij werd hier vervolgens in gelaten. Beklaagden waren krachtens de wet verplicht om hem uit deze hulpeloze toestand te brengen. Klagers menen dat de verbalisanten allen de signalen van [M.H.] hebben genegeerd en hem niet de nodige adequate hulp hebben geboden. Uit de verklaringen van zowel de verbalisanten als de burgergetuigen en het beschikbare beeldmateriaal blijkt volgens de raadsman dat [M.H.], tenminste vanaf het moment dat de handboeien om waren, niet meer aanspreekbaar was. Beklaagden hebben een totaal verkeerde afweging gemaakt (in strijd met het bepaalde in artikel 255 Sr). Beklaagden hadden gebruik moeten maken van het ter plaatse aanwezige medische personeel, dan wel had een ambulance ingeschakeld dienen te worden, desnoods hadden ze hem rechtstreeks vervoerd naar een ziekenhuis.
Het gegeven dat hij niet aanspreekbaar was had daar ingevolge artikel 24 van de Ambtsinstructie al voldoende voor moeten zijn, aldus de raadsman van deze klagers.
Klagers stellen zich op het standpunt dat het handelen van alle betrokken verbalisanten dient te leiden tot een vervolging voor het medeplegen van doodslag als zwaarste potentiële kwalificatie.
Standpunten klagers in het klaagschrift ingediend door mr. Korver (16 december 2016)
Klagers stellen zich in het klaagschrift op het standpunt dat de zaak tegen DH03, DH04 en DH05 ten onrechte is geseponeerd, omdat deze agenten wel zouden kunnen en behoren te worden vervolgd ten aanzien van de delicten doodslag (artikel 287 Sr), dood door schuld (307-309 Sr), (zware) mishandeling, al dan niet de dood ten gevolge hebbend (artikel 300-303 Sr), iemand in hulpeloze toestand brengen en laten c.q. verlating van hulpbehoevenden (artikel 255 Sr) en het nalaten hulp te verlenen (artikel 450 Sr).
Ten aanzien van DH01 en DH02 stellen klagers dat zij ook hadden moeten worden vervolgd voor de delicten als omschreven in de artikelen 255 Sr en 450 Sr, respectievelijk: iemand in hulpeloze toestand brengen en laten c.q. verlating van hulpbehoevende die zich in ogenblikkelijk levensgevaar bevindt en het nalaten hulp te verlenen.
Klagers stellen dat ook vervolging van DH03, DH04 en DH05 voor doodslag zou moeten plaatsvinden omdat zij met DH01 en DH02 samen als groep hebben geopereerd bij de aanhouding van [M.H.] en elk van hen verantwoordelijk was voor het gezamenlijke optreden. Bovendien hebben zij, door niet op zijn minst hun handelen af te stemmen met het handelen van de overige agenten, het risico genomen dat [M.H.] door dat gezamenlijke handelen zou komen te overlijden. Zij hebben zich volgens klagers willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit zou gebeuren. Door hun rol in het uitgeoefende geweld, alsook door niet in te grijpen, hebben zij deze kans ten tijde van de gedragingen bewust aanvaard.
Klagers stellen ook dat in deze zaak niet alleen sprake is van nalaten hulp te bieden door DH03, DH04 en DH05, maar dat er gezamenlijk werd opgetreden, waarbij gelijktijdig geweld werd uitgeoefend en dat dat nalaten van deze agenten derhalve in samenhang met de handelingen die zij daarbij hebben verricht moet worden beschouwd, waardoor ook DH03, DH04 en DH05 voor doodslag vervolgd zouden moeten worden.
Klagers menen dat zij daarnaast vervolgd zouden moeten worden voor dood door schuld, nu zij na gezamenlijke uitoefening van geweld waarbij zij hebben samengewerkt, hebben nagelaten (tijdig en op adequate wijze) medische hulp te verlenen dan wel in te schakelen, waardoor [M.H.] is komen te overlijden. Dit valt hen strafrechtelijk te verwijten nu agenten behoren te weten dat wanneer een persoon onwel of zelfs bewusteloos is, zo spoedig mogelijk medische hulp, die nota bene ook op het festivalterrein aanwezig was, moet worden ingeschakeld.
Uit de verklaringen volgt dat [M.H.] reeds bewusteloos was voordat hij in de ME-bus werd gelegd. Door geen medische hulp in te schakelen, maar hem te vervoeren, waardoor pas 7,5 minuut nadat hij rechtop was gezet, is begonnen met de reanimatie, is het volgens klagers zeer aannemelijk te achten dat [M.H.] nog had geleefd als er wel ter plekke medische hulp was ingeschakeld.
Klagers menen voorts dat tevens vervolging ingesteld zou moeten worden voor (zware) mishandeling, al dan niet de dood ten gevolge hebbend. DH03, DH04 en DH05 hebben zelf ook geweld uitgeoefend jegens [M.H.]. Klagers trekken het oordeel van de officieren van justitie, dat deze agenten geen zelfstandige handelingen hebben verricht die niet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit voldeden, in twijfel. Er is volgens klagers sprake geweest van gezamenlijk gepleegd excessief geweld, hetgeen zonder meer te duiden valt als zware mishandeling.
Klagers verzoeken voorts – indien het hof meent dat er niet vervolgd dient te worden voor dood door schuld – dat DH01, DH02, DH03, DH04 en DH05 vervolgd dienen te worden voor het opzettelijk in hulpeloze toestand brengen en laten van iemand tot wiens onderhoud, verpleging of verzorging zij verplicht waren (artikel 255 Sr). Klagers stellen dat beklaagden [M.H.] in hulpeloze toestand hebben gelaten aangezien hulpverlening zeer dichtbij aanwezig was en zij [M.H.], door hem te vervoeren naar een politiebureau, van die hulp hebben verwijderd. Dit heeft ertoe geleid dat [M.H.] bijna 7,5 minuut lang van acuut vereiste medische hulp verstoken is gebleven en levensreddend handelen daarna niet meer vruchtbaar bleek.
Tot slot verzoeken klagers het hof de vervolging te bevelen van DH01, DH02, DH03, DH04 en DH05 voor het nalaten hulp te verlenen aan [M.H.] (artikel 450 Sr). Klagers stellen dat juist van agenten mag worden verwacht dat zij hulp verlenen bij ogenblikkelijk levensgevaar. Dit valt ook onder de taak van de politie ingevolge artikel 3 van de Politiewet.
Advies hoofdofficier van justitie (24 januari 2017)
Het openbaar ministerie heeft strafvervolging ingesteld tegen beklaagden DH01 en DH02 en stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van medeplegen van de verbalisanten DH03, DH04 en DH05 bij wederrechtelijke handelingen van DH01 en DH02 en dat er geen sprake is van het opzettelijk in hulpeloze toestand brengen en laten (artikel 255 Sr) en nalaten hulp te verlenen (artikel 450 Sr) voor elk van de betrokken verbalisanten.
De hoofdofficier van justitie is van oordeel dat er bij DH03, DH04 en DH05 geen sprake is geweest van het voldoen aan het dubbele opzetvereiste: zij hadden zelf rechtmatig gehandeld, geen bewustzijn of onvoldoende bewustzijn van de concrete geweldshandelingen van de anderen en geen bewustzijn van de ernstige gezondheidssituatie die mogelijk op enig moment tijdens of enige tijd na de aanhouding bij [M.H.] ontstond. Het openbaar ministerie wijst ook op het ad-hoc karakter van de aanhouding de korte duur daarvan, de hectiek, stress en onoverzichtelijkheid van de situatie.
De hoofdofficier van justitie stelt dat op basis van de verklaringen van de agenten blijkt dat geen van hen de situatie van [M.H.] als levensbedreigend heeft beoordeeld of heeft gemeend dat hij op dat moment acuut medische hulp nodig had. Uit alle gedragingen blijkt dat de agenten voortdurend bezig waren met het monitoren van de (gezondheids-)toestand van [M.H.] en dat zij een ambulance hebben ingeschakeld die naar het dichtbij gelegen politiebureau Zuiderpark zou komen, waar zij met [M.H.] naar toe reden. Naar het oordeel van het openbaar ministerie was er gezien het bovenstaande bij de agenten geen sprake van opzet – in welke juridische vorm dan ook – op het brengen en vervolgens laten van [M.H.] in een hulpeloze toestand. Uit het handelen van de agenten blijkt naar het oordeel van het openbaar ministerie dat zij nooit de (aanmerkelijke) kans op de benadeling van de gezondheid van [M.H.] op enige wijze (bewust) hebben aanvaard. De agenten hebben immers na de aanhouding actief de toestand van de heer [M.H.] gemonitord en medische hulp ingeroepen.
Nu uit het dossier en ook overigens niet blijkt dat er op het moment na de aanhouding van [M.H.] wel sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 450 Sr (dat men getuige was van ogenblikkelijk levensgevaar voor [M.H.] en dat men zich daarvan bewust was), is er naar het oordeel van de hoofdofficier van justitie geen grond voor het alsnog instellen van een strafvervolging voor dat feit.
De hoofdofficier van justitie concludeert dat, nu te verwachten valt dat de strafrechter, bij voorlegging van de strafbare feiten als benoemd in de klachten, niet tot een veroordeling zal kunnen komen, er geen gronden zijn die er in redelijkheid toe nopen de vervolging te bevelen.
Conclusie advocaat-generaal (14 februari 2017)
De advocaat-generaal stelt zich met betrekking tot medeplegen van beklaagden DH03, DH04 en DH05 op het standpunt dat de feiten die uit het onderzoek naar voren zijn gekomen, zoals deze zijn gerelateerd in de diverse processen-verbaal en zijn weergegeven in de sepotbrieven van de officieren van justitie en in het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie, onvoldoende grond geven voor de opvatting dat er sprake zou zijn van een zodanig wezenlijke bijdrage en aldus van een zo nauwe en bewuste samenwerking met DH01 en DH02, dat beklaagden DH03, DH04 en DH05 zich schuldig hebben gemaakt aan doodslag, dood door schuld en/of (zware) mishandeling, al dan niet de dood ten gevolge hebbend, dan wel enige deelnemingsvorm. Daarbij is naar het oordeel van de advocaat-generaal terecht en op goede gronden meegewogen dat in casu sprake was van een situatie waarin deze politiefunctionarissen met het oog op de aanhoudingssituatie de handelingen konden en mochten verrichten zoals deze uit het onderzoek naar voren komen. De handelingen van DH03, DH04, en DH05 bezien en getoetst aan het juridisch kader leiden bij de advocaat-generaal tot de conclusie dat de beoordeling van de officieren van justitie op juiste gronden is gebaseerd.
Met betrekking tot medeplichtigheid van deze drie niet vervolgde beklaagden heeft de advocaat-generaal geconcludeerd dat de handelingen van DH03, DH04 en DH05 geen blijk gaven van opzet op het gronddelict en bovendien het overlijden van [M.H.] niet hebben veroorzaakt, daar niet aan hebben bijgedragen of dit hebben versneld. Gelet op de feiten zoals deze uit het onderzoek naar voren komen, de aard van de situatie (aanhoudingssituatie) en de hoedanigheid van beklaagden DH03, DH04 en DH05 als politiefunctionarissen kan de advocaat-generaal zich in de sepotbeslissing vinden. Gelet op het geldende juridische toetsingskader is er naar het oordeel van de advocaat-generaal in casu geen sprake van medeplichtigheid aan de feiten waarvoor DH01 en DH02 zich voor de strafrechter zullen dienen te verantwoorden.
Voorts is advocaat-generaal met de hoofdofficier van justitie van oordeel dat terecht en op goede gronden is besloten om beklaagden niet te vervolgen voor het opzettelijk in hulpeloze toestand brengen en laten van [M.H.] (artikel 255 Sr) en voor het nalaten hulp te verlenen aan [M.H.] (artikel 450 Sr).
Schriftelijke standpunten beklaagden (14 maart 2017)
Mr. De Sitter en mr. Kelder stellen zich namens beklaagden DH01 en DH02 op het standpunt dat de gronden voor vervolging ter zake van artikel 255 en/of 450 Sr ontbreken.
Zij voeren aan dat, wat er ook zij van de stelling dat beklaagden [M.H.] tijdens zijn aanhouding in een hulpeloze toestand hebben gebracht, er tijdens die aanhouding geen wettelijke verplichting bestond tot verzorging als bedoeld in 255 Sr. Pas als het fysieke geweld van de verdachte tegen de aanhouding is gebroken, kan een dergelijke verplichting in beeld komen. Zij stellen dat de klacht dat beklaagden [M.H.] in een hulpeloze toestand hebben gelaten feitelijke grondslag mist. Beklaagden hebben zich op geen enkel moment aan het verlenen van hulp aan [M.H.] onttrokken. [M.H.] is na zijn aanhouding voortdurend gecontroleerd en gemonitord. Er is getracht zo snel mogelijk medische hulp te verlenen en te verschaffen. Zij stellen dat aan vervolging ter zake van 255 Sr. bovendien in de weg staat dat het vereiste opzet bij beklaagden heeft ontbroken. Beklaagden hebben de situatie van [M.H.] niet als acuut of levensbedreigend beoordeeld, onder meer niet omdat ademhaling en een hartslag bij hem werden waargenomen. Met betrekking tot artikel 450 Sr is dat niet anders. Beklaagden zijn zich niet bewust geweest van enig ogenblikkelijk levensgevaar en bovendien hebben zij niet nagelaten hulp te verlenen.
Het was beklaagden destijds niet bekend dat er een ambulance op het festivalterrein aanwezig was.
Beklaagden hebben naar eer en geweten gehandeld en de stelling van klagers dat zij [M.H.] medische zorg hebben (willen) onthouden vindt volgens de raadslieden van beklaagden in het dossier geen enkele steun.
Mr. Van der Hut stelt zich namens beklaagde DH03 op het standpunt dat het handelen van deze beklaagde, gelet op alle feiten en omstandigheden, alsmede het ad hoc-karakter van de aanhouding en de (hectische) situatie waarin deze plaatsvond, voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Zij stelt dat DH03 rechtmatig heeft gehandeld en uitsluitend het opzet heeft gehad om met gepast geweld (de benen van) [M.H.] onder controle te krijgen en dienst rechtmatige aanhouding te realiseren.
Mr. Van Strien stelt zich namens beklaagde DH04 op het standpunt dat het handelen van beklaagde (het vastpakken en trekken aan de linkerarm van [M.H.] om deze arm onder controle te krijgen) proportioneel was. Toen het niet lukte om de linkerarm af te boeien heeft DH04 [M.H.] een of mogelijk twee keer een stomp in de linkerzij gegeven. De raadsvrouw stelt dat voor zover hier al sprake is van geweld, dat zonder meer binnen de kaders van proportionaliteit en subsidiariteit valt. Zij voert aan dat DH04 ogenblikkelijk na het bereiken van controle afstand nam en iedere vorm van geweld staakte.
Mr. Ten Doesschate stelt zich namens beklaagde DH05 op het standpunt dat beklaagde geen geweldshandelingen ten aanzien van [M.H.] heeft verricht en dat de handelingen die hij wel heeft verricht, voldoen aan de eisen proportionaliteit en subsidiariteit en rechtmatig zijn. Noch uit het dossier noch uit de ingediende klaagschriften blijkt volgens de raadsvrouw dat dit anders zou zijn.
De raadslieden van beklaagden DH03, DH04 en DH05 stellen zich voorts op het standpunt dat er geen sprake is van medeplegen of medeplichtigheid.
Met betrekking tot de artikelen 255 en 450 Sr stellen zij dat deze verwijten geen enkele steun vinden in het dossier. Zij verwijzen naar hetgeen de raadslieden van DH01 en DH02 hierover hebben aangevoerd.
Beklaagden hebben ter zitting in raadkamer onder meer aangegeven dat zij nog steeds heel erg ontdaan zijn door het hele incident en dat zij oprecht meeleven met de familie en vrienden van de overledene. Het feit heeft een grote impact gehad op alle betrokkenen. Zij stellen naar eer en geweten te hebben gehandeld en hebben benadrukt dat zij de situatie na de aanhouding niet als levensbedreigend hebben ingeschat. Zij stellen zich nog dagelijks de vraag: “Waarom?”. Waarom ging [M.H.] niet gewoon met zijn vrienden mee toen hem dat werd gevraagd? Waarom bleef hij terugkomen en zeggen dat hij een vuurwapen had? Waarom bleef hij zich heftig verzetten tegen zijn aanhouding?
Namens klagers heeft een van hen verwoord hoezeer de nabestaanden en vrienden zijn getroffen door het overlijden van [M.H.] en dat zij willen dat de rechter over de verwijten aan beklaagden een uitspraak doet, omdat zij de vervolgingsbeslissingen van de officieren van justitie onbegrijpelijk en niet aanvaardbaar achten.
Ter zitting in raadkamer hebben alle procespartijen de gelegenheid gekregen op de aangevoerde standpunten en verklaringen te reageren, waarbij zij bij hun hiervoor weergegeven inbreng zijn gebleven.
7.De beoordeling van het beklag
Het hof beseft dat klagers zeer veel leed hebben ondervonden en nog steeds ondervinden door het verlies van hun familielid (vader, zoon, broer, achterneef en ex-partner). Het is ten zeerste te betreuren dat de situatie zo is geëscaleerd dat politieambtenaren zich genoodzaakt hebben gevoeld tot aanhouding van [M.H.] over te gaan en daarbij geweld toe te passen, waarna de tragische dood van [M.H.] is gevolgd. Het hof begrijpt dat deze zaak een grote impact heeft (gehad) op zowel klagers als beklaagden en dat dit voorval in meerdere opzichten bij alle betrokkenen trauma’s ten gevolge heeft.
Het hof heeft de taak om in deze artikel 12 Sv-procedure te beoordelen of de beslissingen van de officieren van justitie om beklaagden DH03, DH04 en DH05 niet te vervolgen en de beslissing om beklaagden DH01 en DH02 niet te vervolgen ter zake van de artikelen 255 en 450 Sr op goede gronden zijn genomen.
Het hof moet de zaak op juridisch wijze beoordelen en daarbij zowel de standpunten van klagers als van beklaagden in zijn overwegingen betrekken.
Van een inhoudelijke behandeling van de strafzaak zelf, kan in deze beklagzaak geen sprake zijn.
In de eerste plaats moet het hof beoordelen of er aanknopingspunten zijn voor een mogelijke bewezenverklaring van de aangegeven feiten en wel voldoende voor een succesvolle strafvervolging. In de tweede plaats, zo nodig, of er voldoende grondslag is voor het als strafbaar kwalificeren van die bewezen feiten.
Vervolgens dient het hof te toetsen of voldoende aanleiding aanwezig is om dan ook een bevel tot strafvervolging te geven.
Het hof moet dat alles beoordelen op basis van de voorgelegde onderzoeksresultaten en de door procespartijen ingebrachte standpunten daarover.
De onderzoeksresultaten
Klagers hebben kritiek geuit op het onderzoek naar het incident en de aangegeven feiten.
Klagers stellen dat in deze zaak onvoldoende onderzoek is ingesteld.
Die stelling deelt het hof niet.
Het hof is van oordeel dat sprake is van een gedegen en omvangrijk onderzoek door de Rijksrecherche. Mede gelet op de resultaten van het onderzoek door de rechter-commissaris is niet aannemelijk geworden dat er sprake is geweest van een ondeugdelijk onderzoek.
Anders dan klagers is het hof verder van oordeel dat er geen aanwijzingen zijn voor twijfel over de oprechtheid van beklaagden waar dezen hun intenties met betrekking tot de aanhouding van [M.H.] en de reden van die aanhouding aan de onderzoekers en aan het hof hebben verteld. In alle verklaringen zijn beklaagden in hoge mate consistent. De camerabeelden wijzen niet op een andere gang van zaken en klagers hebben meer verteld dan wat op de beelden – die het voorval slechts ten dele weergeven - te zien is.
Het feit dat er door beklaagden op punten verschillend wordt verklaard over feiten, duidt er niet zonder meer op dat er sprake zou zijn van meineed. Het is een feit van algemene bekendheid dat betrokkenen bij een heftige en hectische situatie daaraan achteraf vaak onderling afwijkende herinneringen hebben.
Het hof acht bovendien het door klagers geopperde bezwaar dat sprake moet zijn geweest van onderlinge afstemming onder beklaagden niet reëel. De beschikbare camerabeelden, getuigenverklaringen en onderzoeksresultaten geven geen indicatie voor leugenachtigheid van beklaagden toen zij, eerst als getuige en daarna als verdachte door de Rijksrecherche, vervolgens door de rechter-commissaris en daarna als beklaagde door het hof, zijn gehoord.
Het toegepaste geweld
Voor de beoordeling van door de politie toegepast geweld is het volgende van belang.
Het hof overweegt dat de politie beschikt over het wettelijk toegekende geweldsmonopolie en dat de politie bevoegd (en in bepaalde gevallen zelfs verplicht is) geweld toe te passen indien dit voor de rechtmatige uitoefening van de politietaak en het realiseren van hetgeen in dat kader dient te gebeuren noodzakelijk is. Het toegepaste geweld, wanneer dat als rechtmatig en ook noodzakelijk kan worden aangemerkt, wordt getoetst aan de hand van criteria van subsidiariteit (was een minder verstrekkend geweldsmiddel ook mogelijk) en proportionaliteit (ging het geweld niet te ver).
In de onderhavige kwestie kan worden vastgesteld dat [M.H.] op het festivalterrein zonder kennelijke aanleiding begon met het maken van mogelijk als grapjes bedoelde opmerkingen over het hebben van een vuurwapen, waarbij hij naar zijn kruis greep. Toen hem, in reactie op dat gedrag en de tekenen van invloed van alcoholgebruik, door de politie diverse malen was verzocht het terrein te verlaten en nadat hij door politieagenten was gewaarschuwd dat hij anders zou worden aangehouden voor verstoring van de openbare orde, riep hij nogmaals dat hij een vuurwapen had en greep hij naar zijn broeksband. Gelet hierop is [M.H.] door de politie aangehouden, hetgeen naar het oordeel van het hof door de strafrechter hoogstwaarschijnlijk als rechtmatig zal kunnen worden aangemerkt. Hij verstoorde immers de openbare orde, toonde tekenen van dronkenschap en vormde een mogelijke bedreiging.
[M.H.] was een man met zeer fors postuur en beschikte over grote kracht. Hij heeft zich tegen zijn aanhouding fysiek hevig verzet, zodat het voor de bij die aanhouding betrokken politiemannen kennelijk noodzakelijk was geweld toe te passen om de aanhouding te realiseren.
Hij is naar de grond gebracht, bleef doorgaan met hevig verzet en is uiteindelijk – met toepassing van toenemend geweld – overmeesterd en geboeid. Geenszins is gebleken dat voortgaand geweld, waarmee getracht is dat verzet van [M.H.] te breken, daarvoor niet noodzakelijk was.
Hierna werd geconstateerd dat [M.H.] niet meer aanspreekbaar en bewusteloos was.
De vraag, die vervolgens moet worden beantwoord is of het daadwerkelijk toegepaste geweld, gelet op de tragische situatie naderhand, voldeed aan de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit, zoals dat hiervoor is toegelicht.
De beoordeling door het openbaar ministerie van de vraag of het toegepaste geweld proportioneel was, heeft geleid tot de vervolging van DH01 en DH02 wegens doodslag, subsidiair mishandeling met dodelijk gevolg en meer subsidiair dood door schuld.
Het hof moet nu beoordelen of dit ook zou kunnen en moeten gelden voor DH03, DH04 en DH05 ter zake van het al dan niet tezamen en in vereniging (mede)plegen van (of medeplichtigheid aan) wederrechtelijke handelingen die hebben geleid tot het overlijden van [M.H.].
Het hof heeft na bestudering van de (getuigen)verklaringen en na bestudering van de beeldopnames die aan het dossier zijn toegevoegd, onvoldoende basis gevonden voor de verdenking dat er sprake is geweest van bewuste en nauwe samenwerking tussen beklaagden, die was gericht op het plegen van enig misdrijf.
Er was, zoals hiervoor overwogen, sprake van een aanhouding waartegen [M.H.] zich verzette, terwijl er sterke aanwijzingen zijn dat de aanhouding rechtmatig en noodzakelijk was. Toepassing van geweld van de zijde van de aanhoudende agenten was onder de gegeven omstandigheden – naar het zich laat aanzien - passend en geboden, teneinde die aanhouding en het daarop volgende overbrengen naar een plaats van verhoor te realiseren.
Er is onvoldoende basis voor de aanname dat de daarbij in acht te nemen beginselen van subsidiariteit – de keuze van geweldsmiddelen – en proportionaliteit – de mate waarin die geweldsmiddelen werden ingezet – door DH03, DH04 en DH05 zijn veronachtzaamd.
Het hof constateert wel dat alles erop wijst dat de handelingen van beklaagden volstrekt ongecoördineerd waren. Dit blijkt ook uit het interne onderzoek van de politie, waarvan gegevens met betrekking tot de uitkomst in de tuchtprocedure tegen DH01 en DH02 aan het dossier zijn toegevoegd en welke gegevens bij alle procespartijen inmiddels bekend zijn.
Dat mogelijk de geweldshandelingen door DH01 en DH02 ter plaatse ten opzichte van [M.H.] niet aan de genoemde criteria hebben voldaan en aanleiding hebben gegeven tot de beslissing om DH01 en DH02 strafrechtelijk te vervolgen, maakt het hiervoor overwogene niet anders, nu niet is gebleken van enige bewustheid daarvan bij DH03, DH04 en DH05 maar eerder van ontbreken van coördinatie, onvoldoende professioneel samenwerken en onvoldoende doordacht optreden. Gebrek aan coördinatie en professionele samenwerking en ondoordacht optreden kunnen mogelijk leiden tot tuchtrechtelijke verwijten, maar leiden niet zonder meer tot een redelijke verdenking van het plegen van misdrijven.
De conclusies van klagers die op basis van camerabeelden en hun aannames stellen dat daarvan wel sprake is geweest, worden niet door feitelijke onderzoeksresultaten gesteund en de resultaten van forensisch onderzoek bieden evenmin basis voor de stelling van klagers over het medeplegen of de medeplichtigheid van DH03, DH04 en DH05.
Artikelen 255 en 450 Sr: uitblijven van hulpverlening
Ten aanzien van de toepasbaarheid van de artikelen 255 en 450 Sr overweegt het hof als volgt.
Het hof volgt de advocaat-generaal niet in haar conclusie dat onder de verzorgingsplicht in artikel 255 Sr niet de zorgplicht van politiefunctionarissen moet worden begrepen omdat het bij deze strafbepalingen zou gaan om een civielrechtelijke zorgplicht.
Het hof is van oordeel dat, nu artikel 255 Sr in de kern ertoe strekt de lichamelijke gezondheid en het leven van hulpbehoevenden te beschermen (vide Hoge Raad, NJ 2005.69, ECLI:NL:HR:2003:AF9666), dit ook dient te gelden voor het handelen van politiefunctionarissen, te meer nu die in het kader van de Politiewet mede tot taak hebben om hulp te verlenen aan hulpbehoevenden.
Het hof acht de stelling van klagers dat in dit verband mede moet worden gelet op artikel 24.2 van de Ambtsinstructie, waar in geval van bewusteloosheid van een arrestant wordt voorgeschreven onverwijld medisch hulp te vragen, niet onbegrijpelijk.
De vraag is evenwel of van schending van die bepaling sprake is geweest.
Na bestudering van de tijdlijn van het hele incident constateert het hof dat niet kan worden vastgesteld dat er, in het geval ter plaatse van het voorval een ambulance was opgeroepen en verschenen, door hulpverleners sneller met reanimatie zou zijn begonnen dan nu het geval was op het dicht bij het Zuiderpark gelegen politiebureau waar kort na aankomst een ambulance en verpleegkundigen zijn aangekomen. Beklaagden waren kennelijk niet op de hoogte van het feit dat er een ambulance op het festivalterrein aanwezig was, wat wel de organisatie als geheel, maar niet de individuele politiefunctionarissen verweten kan worden. Zij verklaren bovendien dat de ervaring leert in de huidige tijd van veelvoorkomend geweld tegen hulpverleners, dat een ambulance niet ter plaatse komt als sprake is van een actueel geweldsincident en veel passanten en kijkers, waardoor de politie de situatie onveilig acht.
Hoewel het gekozen vervoer, gelet op de bewusteloze en niet-aanspreekbare toestand van [M.H.], op het eerste gezicht misschien in strijd was met de formulering in de Ambtsinstructie, ging het transport in het ME-busje gepaard met het oproepen van ambulancehulp en was het vervoer gericht op het zeer nabij gelegen politiebureau. Beklaagden zijn aldus kennelijk doende geweest om [M.H.] naar een plek te vervoeren waar in hun beleving toen het snelst medische hulp geboden kon worden en, zoals reeds overwogen: intussen was ambulancehulp ingeroepen.
Het feit dat daarbij niet is gedacht aan artikel 24.2 van de Ambtsinstructie en dat niet is geweten dat op het festival een ambulance paraat stond, maakt het voorgaande niet anders, doch duidt eerder op, ook hier, mogelijk onvoldoende doordacht optreden.
Hoewel de stukken van de tuchtprocedure betreffende DH03, DH04 en DH05 geen deel uitmaken van het beklagdossier, begrijpt het hof uit mededelingen van de korpsleiding in de media en uit de verklaring van DH05 ter zitting in raadkamer, dat DH05 geen plichtsverzuim (meer) wordt verweten.
Aan de andere beklaagden zijn disciplinaire maatregelen opgelegd, welke – volgens de mededeling van de raadsvrouw van beklaagde DH03 – echter nog niet onherroepelijk zijn.
Het hof is – alle feiten en omstandigheden in aanmerking genomen - na bestudering van het dossier, het bekijken van de beelden en gehoord hetgeen ter zitting in raadkamer naar voren is gebracht, op dit onderdeel tot het volgende oordeel gekomen.
Hoewel door beklaagden ten opzichte van [M.H.] in zijn (bewusteloze) toestand mogelijk niet in alle opzichten adequaat is gehandeld en achteraf bezien de situatie door beklaagden misschien verkeerd is ingeschat, kan op basis van die verwijten niet zonder meer worden geconcludeerd dat er sprake is van een opzettelijk misdrijf als omschreven in artikel 255 Sr en voor de aanname dat bij beklaagden sprake is geweest van opzet gericht op het in hulpeloze toestand brengen of laten van [M.H.].
Het hof is voorts van oordeel dat er in casu geen aanknopingspunten aanwezig zijn om beklaagden met succes te kunnen vervolgen ter zake van artikel 450 Sr, nu er in zo’n geval sprake dient te zijn van een ogenblikkelijk levensgevaar waarvan men getuige is. Er moet derhalve sprake zijn van een zekere mate van bewustzijn van dat ogenblikkelijke levensgevaar. Hiervan was naar het oordeel van het hof bij beklaagden geen sprake. Zij waren immers in de veronderstelling dat [M.H.] slechts voor korte tijd het bewustzijn had verloren en kennelijk heeft geen van de beklaagden zich gerealiseerd dat er levensgevaar was. Bovendien hebben beklaagden wel degelijk hulp verleend, ook al kon die de lichamelijke toestand, die was ingetreden na de aanhouding, niet ongedaan maken.
Het voorgaande leidt tot de eindconclusie dat mogelijk sprake is geweest van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen en civielrechtelijke aansprakelijkheid van de Staat wegens de gevolgen, maar dat het beklag, dat zich richt op méér strafrechtelijke afdoening dan de door het openbaar ministerie gekozen vervolging, dient te worden afgewezen.
8. De beslissing
Het hof:
Wijst het beklag af.
Deze beschikking, waartegen geen gewoon rechtsmiddel openstaat, is gegeven op 30 maart 2017 door mr. J.W. Wabeke, voorzitter, mr. L. Verheij en mr. A.W. Beelaerts van Blokland, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bakker-Otjens, griffier, en is ondertekend door de voorzitter en de griffier.