type: 206coll:
Rb. Den Haag, 05-10-2017, nr. C-09-535883-HA RK 17-345
ECLI:NL:RBDHA:2017:11362
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
05-10-2017
- Zaaknummer
C-09-535883-HA RK 17-345
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2017:11362, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 05‑10‑2017; (Rekestprocedure)
Uitspraak 05‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Voorlopig getuigenverhoor. Verzoek afwijzen. Het verzoek strekt er in hoofdzaak toe duidelijkheid te verkrijgen over de wijze waarop de aanhouding heeft plaatsgevonden. Verzoekschrift is echter alleen gericht tegen de Staat en niet tegen de politie. De door verzoekers gestelde verwijten aan het adres van de politie dienen daarom buiten beschouwing te blijven. Verzoek dient alleen beoordeeld te worden voor zover het betrekking heeft op een eventuele aansprakelijkstelling van de Staat. Verzoekers willen als nabestaanden aantonen dat de Rijksrecherche mogelijkerwijs steken heeft laten vallen in het op de aanhouding gevolgde opsporingsonderzoek. De door de Rijksrecherche bij een strafrechtelijk onderzoek in acht te nemen normen zijn echter niet geschreven ter bescherming van vermogensrechtelijke belangen van nabestaanden. Niet valt in te zien dat een mogelijk gebrekkig onderzoek door de Rijksrecherche zou kunnen leiden tot een civiele vordering van verzoekers als nabestaanden op de Staat.
Partij(en)
beschikking
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
zaaknummer / rekestnummer: C/09/535883 / HA RK 17-345
Beschikking van 5 oktober 2017
in de zaak van
1. [verzoekster sub 1] ,
wonende te [… 1] ( [land] ),
2. [verzoekster sub 2] ,
wonende te [… 2] ( [land] ),
3. [verzoekster sub 3] ,
wonende te [… 1] ( [land] ),
4. [verzoeker sub 4] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekers,
advocaten mr. R.A. Korver en mr. L.R. Harteveld, beiden te Amsterdam,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
(MINISTERIE VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE),
waarvan de zetel is gevestigd te Den Haag,
(verder te noemen ‘de Staat’),
verweerder,
advocaat mr. W. Heemskerk te Den Haag.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het op 7 juli 2017 ingekomen verzoekschrift,
- -
het op 4 september 2017 ingekomen verweerschrift,
- -
de brieven van mr. Korver van 4 en 11 september 2017 met bijlagen, waaronder een reactie op het verweerschrift.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 september 2017. Verschenen zijn:
- -
verzoekers sub 1 en 3, vergezeld van mr. Korver en mr. Harteveld,
- -
mr. H. Mol, behandelend officier van justitie, namens verweerder, vergezeld van mr. Heemskerk.
1.3.
Mr. Korver en mr. Heemskerk hebben pleitaantekeningen voorgedragen en overgelegd.
2. De feiten
2.1.
Verzoekers zijn de nabestaanden (moeder, zussen en neef) van [A] (verder te noemen ‘ [A] ’). Op 27 juni 2015 is [A] bij het muziekfestival ‘Night at the Park’ in het Zuiderpark in Den Haag door vijf politieagenten aangehouden en overmeesterd. Op 28 juni 2015 is hij overleden. De Rijksrecherche heeft onderzoek gedaan naar de toedracht van de feiten, hetgeen heeft geleid tot strafrechtelijke vervolging van twee politieagenten (DH01 en DH02). De drie overige agenten (DH03, DH04 en DH05) worden niet vervolgd. De inhoudelijke behandeling van de strafzaken zal plaatsvinden tussen 13 en 24 november 2017.
2.2.
Tegen de beslissing van het openbaar ministerie om DH03, DH04 en DH 05 niet te vervolgen en tegen de beslissing om DH01 en DH02 niet te vervolgen ter zake van ‘iemand in hulpeloze toestand brengen en laten’ c.q. ‘verlating van hulpbehoevenden’, en het nalaten hulp te verlenen, hebben verzoekers een klaagschrift op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) ingediend. Het gerechtshof Den Haag heeft bij beschikking van 30 maart 2017 het beklag afgewezen.
2.3.
Verzoekers hebben in kort geding gevorderd de Staat te bevelen om de namen van de vijf betrokken agenten aan hen bekend te maken. Bij vonnis van 31 maart 2017 heeft de voorzieningenrechter in deze rechtbank de vordering afgewezen. Het gerechtshof heeft bij arrest van 4 juli 2017 het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd.
2.4.
Verzoekers hebben een tweede kort geding tegen de Staat aanhangig gemaakt, waarin zij wederom vorderden dat de Staat de namen van de vijf agenten aan hen bekend diende te maken. Bij vonnis van 27 juni 2017 heeft de voorzieningenrechter in deze rechtbank de vordering afgewezen.
3. Het verzoek en het verweer
3.1.
Het verzoekschrift strekt ertoe dat de rechtbank een voorlopig getuigenverhoor zal bevelen. Verzoekers willen de mogelijkheden voor het aansprakelijk stellen van de Staat, dan wel een andere tegenpartij, langs civielrechtelijke weg onderzoeken. Zij voeren daartoe het volgende aan.
3.2.
[A] is volgens verzoekers door politiegeweld om het leven gekomen.
3.3.
Over de aanleiding van de aanhouding bestaat volgens verzoekers veel onduidelijkheid, voornamelijk over de reden(en) waarom ervoor is gekozen [A] aan te houden en op basis waarvan is aangenomen dat er sprake zou zijn geweest van een bedreigende situatie. Bij verzoekers bestaan veel vragen over de vermeend bedreigende situatie waarvan volgens de betrokken agenten sprake zou zijn geweest. Verzoekers menen dat op dit punt door de Rijksrecherche volstrekt onvoldoende vragen aan de getuigen zijn gesteld. Zij willen deze vragen in het voorlopig getuigenverhoor alsnog stellen. Zij achten het niet uitgesloten dat er sprake kan zijn van onoorbare motieven die ten grondslag hebben gelegen aan de aanhouding dan wel aan het jegens [A] uitgeoefende geweld .
3.4.
Met het voorlopig getuigenverhoor willen verzoekers bewijs verzamelen om meer zekerheid te verkrijgen over de wijze waarop [A] is aangehouden, zodat zij vervolgens beter kunnen beoordelen of het raadzaam is om één of meerdere partijen aansprakelijk te stellen. Ook is het verhoor bedoeld om te kunnen bepalen welke partij(en) aansprakelijk gesteld zouden kunnen worden. Op voorhand achten zij het mogelijk dat zij de Staat, het openbaar ministerie of de politie civielrechtelijk gaan aanspreken.
3.5.
De aansprakelijkstelling van de politie zou volgens verzoekers mogelijk kunnen zijn op basis van:
i) fouten voorafgaand en tijdens de aanhouding van [A] , waaronder het onvoldoende gebriefd hebben van de agenten over de betreffende situatie, zoals de aanwezigheid van de Geneeskundige Hulpverleningsorganisatie in de Regio (GHOR) en de aanwezigheid van ambulances op of rond het festivalterrein,
ii) het onvoldoende geven van training aan agenten voor het omgaan met een incident als het onderhavige,
iii) het laten (voort)bestaan van een bepaald klimaat binnen het parate peloton waardoor de aanhouding van [A] heeft kunnen plaatsvinden.
Verzoekers houden de Staat mogelijkerwijs verantwoordelijk voor het verstrekken van onvoldoende middelen aan de politie voor bijvoorbeeld training van de agenten. Het openbaar ministerie overwegen zij aansprakelijk te stellen omdat het opsporingsonderzoek door de Rijksrecherche allerlei gebreken vertoont. Er is sprake van vele tegenstrijdigheden in de bij de Rijksrecherche afgelegde verklaringen en er zijn vrijwel geen vragen gesteld aan de getuigen over hun achtergrond en de cultuur binnen het betreffende parate peloton en haar leden, aldus verzoekers.
3.6.
Verzoekers voeren voorts aan dat uit de getuigenverhoren mogelijk relevante informatie zou kunnen volgen voor de strafzaak. Tevens willen zij die informatie kunnen indienen bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mensen (EHRM), aangezien zij willen ageren tegen de uitspraak van het gerechtshof in de artikel 12 Sv zaak. Ten slotte willen zij inlichtingen verkrijgen ten behoeve van de door hen in te dienen vorderingen als benadeelde partijen in het strafproces.
3.7.
Verzoekers zijn niet bekend met de namen van een vijftal agenten die zij als getuigen wensen te doen horen. Zij wijzigen daarom het petitum van hun verzoek zodanig dat de Staat wordt bevolen om de namen van de te horen agenten (DH01 t/m DH05) binnen een door de rechtbank te bepalen termijn aan hun advocaat te verstrekken.
3.8.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna - voor zover nodig - zal worden besproken.
4. De beoordeling
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor toewijsbaar is, in de gevallen waarin bij de wet het bewijs door getuigen is toegelaten. Een voorlopig getuigenverhoor kan ertoe strekken de verzoeker in staat te stellen duidelijkheid te verkrijgen over bepaalde feiten waarvan hij in een eventuele procedure de bewijslast zal hebben en aldus zijn proceskansen beter te kunnen inschatten, of om te kunnen beoordelen wie zijn tegenpartij in de te starten bodemprocedure zal zijn.
4.2.
Uitgangspunt is dat de feiten die verzoeker wil bewijzen betwist moeten zijn en tot een beslissing van de zaak kunnen leiden. Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad zal een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor door de rechtbank moeten worden afgewezen als de rechtbank van oordeel is dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt, dat het verzoek in strijd is met de goede procesorde of dat het moet afstuiten op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar. Voorts geldt bij de beoordeling van een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor de in artikel 3:303 van het Burgerlijk Wetboek neergelegde regel dat zonder belang niemand een rechtsvordering toekomt.
4.3.
Verzoekers stellen een spoedeisend belang te hebben bij een voorlopig getuigenverhoor. Ter onderbouwing van deze stelling voeren zij aan dat de strafzaak tegen de politieagenten DH01 en HD02 in november 2017 zal worden behandeld. Zij willen tijdig voor de inhoudelijke behandeling in de gelegenheid worden gesteld gebruik te kunnen maken van hun rechten, met name van hun recht om ex artikel 51b lid 2 Sv stukken te doen toevoegen aan het dossier in de strafzaak, en ook van hun recht om een vordering als benadeelde partij in te kunnen dienen.
4.4.
De rechtbank overweegt dat een voorlopig getuigenverhoor ‘slechts’ kan worden toegelaten met het oog op een te voeren geding voor de burgerlijke rechter. Of verzoekers daarbij een belang hebben dat spoedeisend is, doet niet ter zake voor de toewijsbaarheid van het verzoek. Een voorlopig getuigenverhoor kan er daarom niet toe dienen bewijs te verzamelen voor een strafprocedure of voor een eventueel te starten procedure bij het EHRM. De omstandigheid dat in november 2017 de strafzaak tegen twee politieagenten bij deze rechtbank zal dienen, kan daarom niet gelden als belang voor het houden van een voorlopig getuigenverhoor.
4.5.
Verzoekers voeren aan dat zij met het getuigenverhoor de mogelijkheden willen onderzoeken voor het aansprakelijk stellen van de Staat, dan wel een andere tegenpartij. Zij denken daarbij aan de politie en aan het openbaar ministerie. Het verzoekschrift is echter alleen gericht tegen de Staat. Artikel 187 lid 3 aanhef en onder c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt dat het verzoekschrift de naam en de woonplaats van de wederpartij of de redenen waarom de wederpartij onbekend is dient in te houden. Dit voorschrift dient ertoe de belangen van de wederpartij te beschermen. Indien de wederpartij onbekend is dient verzoeker te onderbouwen waarom hij niet weet (en niet kan weten) wie zijn wederpartij is. In de onderhavige zaak blijkt dat verzoekers niet uitsluiten dat de politie bij een eventuele bodemprocedure eveneens als wederpartij zal worden aangemerkt. Uit het vonnis in kort geding van 27 juni 2017 (ro 4.5) blijkt dat verzoekers ook toen al overwogen om naast een aansprakelijkstelling van de agenten, ook de politie, het openbaar ministerie en/of de Staat civielrechtelijk aansprakelijk te stellen. Hieruit volgt dat niet gesteld kan worden dat de mogelijke wederpartijen in een eventueel te starten bodemprocedure bij verzoekers onbekend zijn. Het had derhalve op de weg van verzoekers gelegen om naast de Staat ook de politie als wederpartij in de onderhavige verzoekschriftprocedure te betrekken. De politie heeft immers op grond van artikel 26 van de Politiewet 2012 een eigen rechtspersoonlijkheid, en is geen orgaan van de Staat. Nu verzoekers - welbewust - de politie niet in deze procedure hebben betrokken, heeft de politie zich niet tegen het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor kunnen verweren. Voorts zou de politie bij toewijzing van het verzoek niet in de gelegenheid zijn zelf vragen te stellen aan de te horen getuigen en zou zij geen gebruik kunnen maken van het recht om in contra-enquête eveneens getuigen te doen horen. Dit leidt tot de conclusie dat de door verzoekers gestelde verwijten aan het adres van de politie in het onderhavige verzoek buiten beschouwing dienen te blijven, en het verzoek alleen beoordeeld dient te worden voor zover het betrekking heeft op een eventuele aansprakelijkheidstelling van de Staat.
4.6.
Het verzochte voorlopig getuigenverhoor strekt er in hoofdzaak toe duidelijkheid te verkrijgen over de wijze waarop [A] is aangehouden. Verzoekers willen met de verhoren meer inzicht verkrijgen over de toedracht van de aanhouding en de daaraan ten grondslag liggende feiten en omstandigheden. Zij sluiten niet uit dat er sprake kan zijn van onoorbare motieven die aan de aanhouding en/of het door de agenten uitgeoefende geweld ten grondslag hebben gelegen. De rechtbank overweegt dat dit bewijsthema van belang zou kunnen zijn in een eventuele bodemprocedure tegen de politie. De gehele gang van zaken met betrekking tot de aanhouding van [A] valt immers onder de verantwoordelijkheid van de politie. Verzoekers hebben niet gesteld of aannemelijk gemaakt dat de wijze van aanhouding op enigerlei wijze kan leiden tot aansprakelijkstelling van de Staat. Dit leidt tot de conclusie dat verzoekers met het oog op een procedure tegen de Staat geen belang hebben bij het horen van getuigen met betrekking tot de handelwijze van de bij de aanhouding van [A] betrokken agenten.
4.7.
Verzoekers stellen dat zij de Staat mogelijkerwijs aansprakelijk houden voor het gegeven dat er onvoldoende middelen aan de politie beschikbaar worden gesteld voor bijvoorbeeld een gedegen training. Nog daargelaten dat verzoekers onvoldoende hebben onderbouwd wat de eventueel te horen getuigen hierover zouden kunnen verklaren, overweegt de rechtbank dat niet de Staat, maar de politie verantwoordelijk is voor de wijze waarop de training van de agenten plaatsvindt en welk bedrag daarvoor door haar wordt uitgetrokken.
4.8.
Ten slotte overwegen verzoekers een aansprakelijkstelling van de Staat, meer in het bijzonder het openbaar ministerie, omdat de Rijksrecherche mogelijkerwijs steken heeft laten vallen in het op de aanhouding van [A] gevolgde opsporingsonderzoek. Zij menen dat er sprake is van veel tegenstijdigheden in de bij de Rijksrecherche afgelegde verklaringen. De rechtbank overweegt dat het gerechtshof in haar beschikking van 30 maart 2017, gegeven op het beklag op grond van artikel 12 Sv, onder meer tot het oordeel is gekomen dat er sprake is van een gedegen en omvangrijk onderzoek door de Rijksrecherche en dat, mede gelet op de resultaten van het onderzoek door de rechter-commissaris, niet aannemelijk is geworden dat er sprake is geweest van een ondeugdelijk onderzoek. Het hof merkt daarbij op dat het een feit van algemene bekendheid is dat betrokkenen bij een heftige en hectische situatie daaraan achteraf vaak onderling tegenstijdige herinneringen hebben. Het thans zonder nadere concrete onderbouwing plaatsen van enkele kritische opmerkingen met betrekking tot het door de Rijksrecherche verrichte onderzoek, is naar het oordeel van de rechtbank, mede gelet op voormeld oordeel van het hof, onvoldoende voor het toestaan van een voorlopig getuigenverhoor. Bovendien valt, zonder nadere toelichting door verzoekers, niet in te zien dat een mogelijk gebrekkig onderzoek door de Rijksrecherche zou kunnen leiden tot een civiele vordering van verzoekers als nabestaanden op de Staat. De door de Rijksrecherche bij een strafrechtelijk onderzoek in acht te nemen normen zijn immers niet geschreven ter bescherming van vermogensrechtelijke belangen van nabestaanden en/of slachtoffers.
4.9.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat verzoekers geen belang hebben bij een voorlopig getuigenverhoor, zodat het verzoek dient te worden afgewezen. Dit heeft tot gevolg dat de rechtbank niet toekomt aan een beoordeling van het verzoek van verzoekers om de Staat te bevelen de namen van de agenten DH01 tot en met DH05 bekend te maken.
4.10.
Verzoekers zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.
4. De beslissing
De rechtbank
- wijst het verzoek af,
- veroordeelt verzoekers in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 618,00 aan verschotten (griffierecht) en € 904,00 aan salaris voor de advocaat.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2017.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 05‑10‑2017