Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 1 november 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:3766.
HR, 12-01-2024, nr. 22/04786
ECLI:NL:HR:2024:24
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-01-2024
- Zaaknummer
22/04786
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:24, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑01‑2024; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:940
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2022:3766
ECLI:NL:PHR:2023:940, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 20‑10‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:24
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑01‑2023
- Vindplaatsen
Burgerlijk procesrecht.nl BPR-2024-0013
TvAR 2024/8173 met annotatie van mr. J.J. Rekker
JIN 2024/127 met annotatie van mr. I.W. van Osch
Uitspraak 12‑01‑2024
Inhoudsindicatie
Vermogensrecht. Procesrecht. Geschil tussen twee broers over eigendom van acht landbouwmachines. Stelplicht t.a.v. mede-eigendom. Diende eiser afzonderlijke stellingen in te nemen over levering van elk van de landbouwmachines? Rechtsverwerking; tijdsverloop.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/04786
Datum 12 januari 2024
ARREST
In de zaak van
[A] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
hierna: [A] ,
advocaat: A.C. van Schaick,
tegen
[B] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [B] ,
advocaat: C.S.G. Janssens.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/02/378343 / HA ZA 20-650 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 januari 2021 en 21 juli 2021;
b. het arrest in de zaak 200.302.906/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 1 november 2022.
[A] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[B] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor [B] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [A] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. .Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
[A] drijft een varkenshouderij. Zijn broer [B] heeft eveneens een varkenshouderij gedreven. De varkensbedrijven waren naast elkaar gevestigd.
(i) In de periode 1985-2004 hebben [A] en [B] gezamenlijk gebruik gemaakt van acht landbouwmachines. De kosten voor het gebruik en onderhoud van de landbouwmachines werden in die periode tussen partijen gedeeld. De machines waren verzekerd op beider naam.
(ii) In 2004 heeft [B] de acht landbouwmachines op zijn erf geplaatst en heeft hij [A] het gebruik daarvan ontzegd. Ook heeft [B] het gebruik van de landbouwmachines onmogelijk gemaakt door de sloten te vervangen.
(iii) In de periode na 2004 heeft [B] zeven van de acht landbouwmachines verkocht. De achtste (een shovel) is nog in zijn bezit.
(iv) [B] heeft zijn bedrijf in 2014 gestaakt.
2.2
[A] vordert in deze procedure (i) een verklaring voor recht dat tussen [A] en [B] een gemeenschap bestaat, bestaande uit de landbouwmachines; (ii) een verklaring voor recht dat [B] zijn aandeel in de gemeenschap heeft verbeurd; (iii) vaststelling van de verdeling van de gemeenschap, inhoudende betaling door [B] aan [A] van een bedrag van € 124.300,-- en toedeling van de shovel aan [A] , althans een verdeling in goede justitie; (iv) veroordeling van [B] tot betaling van € 124.300,-- althans een in goede justitie te betalen bedrag; (v) veroordeling van [B] om de shovel binnen twee weken aan [A] te overhandigen; (vi) en veroordeling van [B] tot betaling van € 210.800,-- althans een in goede justitie te betalen bedrag, ter vergoeding van de kosten van [A] wegens het niet hebben kunnen gebruiken van de landbouwmachines.
2.3
De rechtbank heeft de vorderingen van [A] afgewezen op de grond dat het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn als [A] zijn rechten ten aanzien van de door hem gestelde gemeenschap nog geldend zou kunnen maken.
2.4
Het hof1.heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het heeft daartoe het volgende overwogen:
“Eigendom
3.9.
Aan de vraag of er een gemeenschap tussen partijen bestaat zoals bedoeld in artikel 3:166 e.v. BW gaat de vraag vooraf wie eigenaar is van de acht landbouwmachines. [A] stelt dat de acht machines door zowel [A] als [B] gezamenlijk zijn gekocht. [B] betwist dit. Hij betoogt dat hij alleen eigenaar is van de machines en dat hij heeft toegestaan dat [A] zijn machines gebruikte.
3.10.
Op grond van artikel 3:84 jo artikel 3:90 lid 1 BW, wordt de eigendom van een roerende zaak verkregen door levering door een beschikkingsbevoegde, krachtens een rechtsgeldige titel. [A] stelt dat de machines door [A] en [B] gezamenlijk zijn gekocht en biedt van die koop ook
(getuigen)bewijs aan naast de schriftelijke verklaringen die hij al in het geding heeft gebracht (en die door [B] zijn betwist). (…). [A] heeft echter niet gesteld of onderbouwd dat de acht landbouwmachines ook daadwerkelijk aan zowel [A] als [B] gezamenlijk zijn geleverd. Nu voor eigendomsoverdracht naast een geldige titel, zoals koop, een geldige levering nodig is, had het op de weg van [A] als eiser (zie artikel 150 Rv) gelegen gemotiveerd te stellen en onderbouwen dat ook de levering aan [A] en [B] gezamenlijk heeft plaatsgevonden zodat zij gezamenlijk eigenaar zijn geworden van alle acht landbouwmachines. Weliswaar biedt [A] bewijs aan van de gemeenschappelijke eigendom, dus [A] ’ mede-eigendom van de machines, maar dat bewijsaanbod is zonder een gemotiveerde stelling over de levering van de acht machines (wanneer en waar is aan wie wat geleverd?), onvoldoende om in hoger beroep tot bewijs te worden toegelaten. Dat de verzekeringen van de acht landbouwmachines op naam van zowel [A] als [B] stonden en dat er al dan niet gezamenlijk is betaald voor het onderhoud van de machines is in het kader van de vraag wie eigenaar is geworden niet relevant. Evenmin is daarbij relevant dat de machines ook door [A] werden gebruikt. Het enkele gebruik van de machines maakt [A] nog geen eigenaar.
Verdeling gemeenschap
3.11.
Zonder gemeenschappelijk eigendom van de machines bestaat er ook geen
gemeenschap en ontvalt de rechtsgrond voor de vorderingen van [A] . Het hof zal het vonnis
waarvan beroep dan ook bekrachtigen.
Gebruikersvergoeding
3.12.
Geheel ten overvloede voegt het hof er aan toe dat de vordering tot betaling van een gebruikersvergoeding (die niet aan de orde is nu er geen gemeenschappelijk eigendom is en dus ook geen gemeenschap) in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid wordt geacht (als er wel een gemeenschap aanwezig was geacht). [B] heeft het gebruik van de machines in 2004 voor [A] onmogelijk gemaakt door de machines op zijn eigen terrein te parkeren en de sloten te vervangen. Indien deze machines gemeenschappelijk eigendom van [A] en [B] waren, had het op de weg van [A] gelegen om eerder dan in deze procedure een vordering aanhangig te maken tot vergoeding van kosten wegens het niet kunnen gebruiken van de machines. Het vorderen van een vergoeding wegens het niet kunnen gebruiken van de machines voor de periode vanaf 2004 bij inleidende dagvaarding van 19 oktober 2020 acht het hof in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid.”
3. Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel 3 van het middel is gericht tegen de afwijzing van de vorderingen van [A] op de grond dat [A] niet heeft gesteld of onderbouwd dat de acht landbouwmachines ook daadwerkelijk aan [A] en [B] gezamenlijk zijn geleverd (rov. 3.10). Het klaagt dat in de stellingen van [A] voldoende duidelijk besloten ligt dat hij ten gevolge van de gezamenlijke aankoop van de acht landbouwmachines mede-eigenaar van die machines is geworden. Omdat [B] alleen bestreed dat [A] mede-koper is geweest, mocht het hof niet van [A] verlangen dat hij de mede-eigendom nader onderbouwde. In elk geval is het oordeel dat [A] de gestelde mede-eigendom van de landbouwmachines onvoldoende heeft gemotiveerd onbegrijpelijk, mede in het licht van de vaststaande feiten (i) dat de landbouwmachines zowel door [A] als door [B] zijn gebruikt, (ii) dat de kosten van gebruik en onderhoud van de machines zowel door [A] als [B] zijn betaald en (iii) dat de machines op naam van [A] en [B] waren verzekerd, aldus het onderdeel.
3.2
Het onderdeel slaagt. Uit de gedingstukken blijkt dat [A] gemotiveerd heeft gesteld en met stukken en schriftelijke verklaringen heeft onderbouwd dat partijen de landbouwmachines gezamenlijk hebben aangeschaft. Hij heeft in dat verband ook erop gewezen dat partijen de landbouwmachines vanaf de aanschaf gezamenlijk hebben verzekerd, gebruikt en onderhouden. [B] heeft de gestelde mede-eigendom bestreden met het betoog dat de landbouwmachines uitsluitend door hem zijn aangeschaft, dat [A] ze mocht gebruiken en dat de gezamenlijke verzekering en het gezamenlijke gebruik en onderhoud van de machines niet meebrengen dat sprake was van mede-eigendom. [B] heeft niet aangevoerd dat, ook indien moet worden aangenomen dat hij en [A] de landbouwmachines gezamenlijk hebben gekocht, [A] desondanks geen mede-eigenaar is geworden omdat de machines niet mede aan [A] zijn geleverd. Door de vorderingen af te wijzen op de grond dat [A] heeft verzuimd om, gepreciseerd naar plaats en tijd van levering van elk van de machines, te stellen dat deze mede aan hem zijn geleverd, heeft het hof in het licht van het partijdebat ofwel te strenge eisen gesteld aan de stelplicht van [A] , ofwel een onbegrijpelijke uitleg aan de stellingen van [A] gegeven.
3.3
Onderdeel 5 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.12 dat als ten aanzien van de landbouwmachines al sprake zou zijn van een gemeenschap, de vordering tot betaling van een gebruiksvergoeding in strijd is met de eisen van redelijkheid en billijkheid. Het onderdeel betoogt onder meer dat dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het berust op het tijdsverloop tussen 2004 en 2020, terwijl enkel tijdsverloop niet tot rechtsverwerking kan leiden.
3.4
Het hof heeft het in rov. 3.12 gegeven oordeel aangemerkt als ten overvloede gegeven. Dat neemt niet weg dat het een zelfstandig dragende grond voor de afwijzing van de vordering tot betaling van een gebruiksvergoeding betreft. [A] heeft dus belang bij zijn daartegen gerichte klacht.
De klacht slaagt. Kennelijk heeft het hof met zijn oordeel dat de vordering in strijd is met de eisen van redelijkheid en billijkheid het oog op rechtsverwerking. Rechtsverwerking kan worden aangenomen indien de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. Enkel tijdsverloop is daarvoor onvoldoende. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij de wederpartij gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, of waardoor de positie van de wederpartij onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien het recht of de bevoegdheid alsnog geldend wordt gemaakt.2.Zodanige bijzondere omstandigheden heeft het hof echter niet vastgesteld.
3.5
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling. Na verwijzing zullen de vorderingen van [A] opnieuw dienen te worden beoordeeld. Daarbij zal [A] , voor zover nodig, ook tot het bewijs van de gestelde mede-eigendom kunnen worden toegelaten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 1 november 2022;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [B] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [A] begroot op € 2.275,35 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [B] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, C.E. du Perron, H.M. Wattendorff, S.J. Schaafsma en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 12 januari 2024.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 12‑01‑2024
Zie onder meer HR 19 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:271, rov. 3.3.9.
Conclusie 20‑10‑2023
Inhoudsindicatie
Gemeenschappelijke eigendom machines; stelplicht overdrachtsvereisten; grenzen rechtsstrijd (art. 24 Rv); verrassingsbeslissing; vaststaande feiten (art. 149 lid 1 Rv); eisen bewijsaanbod; rechtsverwerking; gebruiksvergoeding (art. 3:169 BW)
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/04786
Zitting 20 oktober 2023
CONCLUSIE
E.B. Rank-Berenschot
In de zaak
[eiser] ,
eiser tot cassatie,
advocaat: mr. A.C. van Schaick
tegen
[verweerder] ,
verweerder in cassatie,
advocaat: mr. C.S.G. Janssens
1. Inleiding en samenvatting
Deze zaak draait om de vraag of tussen partijen (hierna: [eiser] respectievelijk [verweerder]) sprake is van gemeenschappelijke eigendom van acht verschillende landbouwmachines die in de periode van 1985-2004 door hen beiden werden gebruikt. De rechtbank wijst de op die gemeenschappelijke eigendom gebaseerde vorderingen van [eiser] af, omdat zij het beroep van [verweerder] op rechtsverwerking honoreert. Het hof heeft dit vonnis bekrachtigd, daartoe overwegend dat [eiser] niet aan de op hem rustende stelplicht heeft voldaan met betrekking tot de voor de verkrijging van gemeenschappelijke eigendom vereiste levering aan partijen gezamenlijk ex art. 3:90 lid 1 BW. [eiser] komt in cassatie tegen dat oordeel op met klachten die erop neerkomen dat het hof zijn vorderingen heeft afgewezen op grond van een niet door [verweerder] gevoerd verweer en dat het te hoge eisen heeft gesteld aan zijn bewijsaanbod betreffende de mede-eigendom (onderdelen 1-4), naar mijn mening tevergeefs. Onderdeel 5 bevat klachten waarbij [eiser] slechts belang heeft bij het slagen van de onderdelen 1-4. Ik behandel dat onderdeel daarom slechts ten overvloede.
2. Feiten en procesverloop
2.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten, zoals door het hof ’s-Hertogenbosch (hierna: het hof) weergegeven in rov. 3.1-3.5 van het arrest van 1 november 2022 (hierna: het bestreden arrest)1.:
(i) [eiser] drijft een varkenshouderij. Zijn broer [verweerder] heeft eveneens een varkenshouderij gedreven. De varkensbedrijven waren naast elkaar gevestigd.
(ii) In de periode 1985-2004 hebben [eiser] en [verweerder] gezamenlijk gebruik gemaakt van een achttal landbouwmachines. Het betreft: een tractor Fiatagri 160-90, Joskin mestverspreider, shovel Komatsu W70-3, Scania vrachtwagen met aanhanger, Mercedes vrachtwagen, voeroplegger, John Deere tractor, en een zelfgemaakte mesttank (hierna: de landbouwmachines).
(iii) In 2004 heeft [verweerder] de acht landbouwmachines op zijn erf geplaatst en heeft hij [eiser] vanaf dat moment het gebruik van de landbouwmachines ontzegd. Ook heeft [verweerder] het gebruik van de landbouwmachines onmogelijk gemaakt door de sloten te vervangen.
(iv) In de periode na 2004 heeft [verweerder] zeven van de acht landbouwmachines verkocht. Op dit moment heeft [verweerder] van de oorspronkelijke acht landbouwmachines enkel nog een shovel, merk Komatsu, type W70-3 (hierna: de shovel), in zijn bezit.
(v) [verweerder] heeft zijn bedrijf in 2014 gestaakt.
2.2
Bij inleidende dagvaarding van 19 oktober 2020 heeft [eiser], samengevat, gevorderd, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad: 1. een verklaring voor recht dat tussen [eiser] en [verweerder] een gemeenschap bestaat, bestaande uit de landbouwmachines; 2. een verklaring voor recht dat [verweerder] zijn aandeel in de gemeenschap heeft verbeurd; 3. vaststelling van de verdeling van de gemeenschap, inhoudende betaling door [verweerder] aan [eiser] van een bedrag van € 124.300,-- en toedeling van de shovel aan [eiser], althans een verdeling in goede justitie; 4. veroordeling van [verweerder] tot betaling van € 124.300,-- althans een in goede justitie te betalen bedrag, vermeerderd met wettelijke rente; 5. veroordeling van [verweerder] om de shovel binnen twee weken te overhandigen, versterkt met een dwangsom; 6. veroordeling van [verweerder] tot betaling van € 210.800,- althans een in goede justitie te betalen bedrag, vermeerderd met wettelijke rente; 7. veroordeling van [verweerder] in de proceskosten inclusief nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
2.3
In zijn conclusie van antwoord heeft [verweerder] gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn vorderingen, althans hem deze zal ontzeggen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
2.4
Bij tussenvonnis van 13 januari 20212.heeft de rechtbank een mondelinge behandeling bevolen.
2.5
[eiser] heeft een akte houdende overleggen producties, met producties 16-18 ingediend. [verweerder] heeft een akte overleggen producties, inclusief producties 6-7 ingediend.
2.6
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 juni 2021 en daarvan is een proces-verbaal (hierna: het p-v) opgemaakt. De spreekaantekeningen die door de advocaat van [eiser] zijn voorgedragen zijn aan het p-v gehecht.
2.7
Bij eindvonnis van 21 juli 20213.(hierna: het vonnis) heeft de rechtbank de vorderingen van [eiser] afgewezen, hem in de proceskosten van [verweerder] veroordeeld, en die veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Daaraan heeft de rechtbank, samengevat, ten grondslag gelegd dat het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn als [eiser] zijn rechten ten aanzien van de door hem gestelde gemeenschap nu nog geldend zou kunnen maken. De rechtbank overweegt dat [verweerder] onredelijk nadeel heeft geleden door de handelwijze van [eiser], omdat [verweerder] in grote mate in zijn bewijspositie is geschaad, en omdat [verweerder] door het staken van zijn bedrijf niet meer in staat is de claim zakelijk te verwerken, hetgeen beide te verwijten is aan [eiser] omdat hij zijn rechten al eerder geldend had kunnen maken.
2.8
[eiser] is bij dagvaarding van 18 oktober 2021 in hoger beroep gekomen van het vonnis en heeft bij memorie van grieven geconcludeerd dat het hof het vonnis vernietigt, de vorderingen van [eiser] alsnog toewijst en [verweerder], uitvoerbaar bij voorraad, veroordeelt tot terugbetaling van € 6.621 vermeerderd met wettelijke rente, en hem veroordeelt in de proceskosten van beide instanties inclusief nakosten en wettelijke rente.
2.9
Bij memorie van antwoord heeft [verweerder] geconcludeerd dat het hof [eiser] in zijn vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren, althans deze zal afwijzen, met bekrachtiging van het vonnis, zo nodig met aanvulling of verbetering van gronden, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten van beide instanties, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
2.10
In het bestreden arrest van 1 november 2022 heeft het hof het vonnis bekrachtigd, [eiser] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep en het bestreden arrest voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Kort samengevat heeft het hof daartoe als volgt overwogen:
- Het geschil is in volle omvang aan het hof voorgelegd (rov. 3.8);
- Voor de vraag of sprake is van een gemeenschap is van belang wie eigenaar is van de landbouwmachines. [eiser] stelt dat de landbouwmachines gezamenlijk zijn gekocht. [verweerder] betwist dit. Hij betoogt dat hij alleen eigenaar is en heeft toegestaan dat de machines door [eiser] werden gebruikt (rov. 3.9);
- Voor een geldige overdracht van een roerende zaak gelden de vereisten van art. 3:84 jo. 3:90 lid 1 BW. [eiser] heeft weliswaar gesteld en te bewijzen aangeboden dat de landbouwmachines gezamenlijk zijn gekocht , maar nu naast een geldige titel ook een geldige levering nodig is, had het op de weg van [eiser] als eiser gelegen om gemotiveerd te stellen en onderbouwen dat ook de levering aan [eiser] en [verweerder] gezamenlijk heeft plaatsgevonden. [eiser] heeft echter niet gesteld of onderbouwd dat de levering ook daadwerkelijk aan hem en [verweerder] gezamenlijk heeft plaatsgevonden (rov. 3.10);
- Zonder gemotiveerde stelling over de levering (wanneer en waar is aan wie wat geleverd?) is het aanbod tot bewijs van de gemeenschappelijke eigendom onvoldoende om tot bewijs te worden toegelaten (rov. 3.10);
- Voor de vraag wie eigenaar is geworden, is niet relevant dat de verzekeringen op naam van [eiser] en [verweerder] stonden, noch dat gezamenlijk is betaald voor onderhoud, noch het enkele gebruik van de landbouwmachines door [eiser] (rov. 3.10);
- Zonder gemeenschap ontvalt de rechtsgrond aan de vorderingen van [eiser] (rov. 3.11);
- Zelfs als sprake zou zijn van een gemeenschap, wordt de vordering tot betaling van een gebruiksvergoeding vanaf 2004 in strijd met de redelijkheid en billijkheid geacht, nu het in dat geval op de weg van [eiser] had gelegen om eerder dan bij inleidende dagvaarding van 19 oktober 2020 een dergelijke vordering in te stellen.
2.11
[eiser] is bij procesinleiding van 20 december 2022 – tijdig – in cassatie gekomen van het bestreden arrest. [verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep en heeft zijn standpunt schriftelijk toegelicht. [eiser] heeft gerepliceerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit vijf onderdelen.
3.2
Onderdeel 1 richt zich tegen rov. 3.10 en klaagt allereerst dat het hof daarin art. 24 Rv heeft geschonden door de vordering van [eiser] niet toewijsbaar te oordelen op de grond dat hij niet voldoende (gemotiveerd) heeft gesteld dat de landbouwmachines aan [eiser] en [verweerder] gezamenlijk zijn geleverd. Daartoe wordt erop gewezen dat [verweerder] tegen de door [eiser] gestelde gemeenschappelijke eigendom van de acht landbouwmachines alleen als verweer heeft aangevoerd dat de landbouwmachines niet gezamenlijk zijn gekocht, maar niet dat de landbouwmachines, als ze wel gezamenlijk zijn gekocht, niet ook aan [eiser] en [verweerder] gezamenlijk zijn geleverd.
In elk geval is dat oordeel in rov. 3.10 zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, omdat niet valt in te zien waar [verweerder], voldoende kenbaar voor [eiser] en het hof, het verweer heeft gevoerd dat de landbouwmachines niet aan partijen gezamenlijk zijn geleverd. Voor het geval het hof dat verweer in de memorie van antwoord zou hebben gelezen, klaagt het onderdeel tot slot dat het hof dat (alsdan) nieuwe verweer niet aan zijn oordeel ten grondslag had mogen leggen zonder [eiser] de mogelijkheid te bieden daarop te reageren, waarmee het oordeel dan tevens onjuist of onbegrijpelijk zou zijn.
3.3
Bij de behandeling stel ik het volgende voorop.
3.4
Art. 24 Rv luidt:
“De rechter onderzoekt en beslist de zaak op de grondslag van hetgeen partijen aan hun vordering, verzoek of verweer ten gronde hebben gelegd, tenzij uit de wet anders voortvloeit.”
3.5
Het artikel bepaalt dus dat het de partijen zijn die, zowel wanneer zij iets vorderen of verzoeken als wanneer zij een verweer voeren, daaraan de daarvoor van belang zijnde feiten ten grondslag moeten leggen. Men spreekt dan ook wel van de (voor de zaak centrale of essentiële) rechtsfeiten.4.
3.6
In verband met die taakverdeling is vaste jurisprudentie dat het de rechter niet vrij staat om
“(…) zijn beslissing te baseren op rechtsgronden of verweren die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit in het geding gebleken feiten en omstandigheden, maar die door de desbetreffende partij niet aan haar vordering of verweer zijn ten grondslag gelegd (vgl. HR 29 maart 1996, nr. 15 958, NJ 1996, 421). Daardoor wordt de wederpartij immers tekortgedaan in haar recht zich daartegen naar behoren te kunnen verdedigen.”5.
3.7
Dat verdedigingsbelang wordt daarom wel als de ratio van dit aanvullingsverbod geduid. Als de ene partij niet voldoende duidelijk een bepaald rechtsfeit heeft ingeroepen als onderdeel van de feitelijke grondslag, kon de wederpartij daardoor niet weten dat hij zich tegen zo’n kwalificatie zou moeten verweren.6.
3.8
Vervolgens is het de, in art. 25 Rv neergelegde, taak van de rechter om op de gestelde rechtsfeiten ambtshalve de juiste rechtsgronden toe te passen, ofwel daarbij de toepasselijke rechtsregel te zoeken.7.Daarop aansluitend geldt dan weer dat de rechter ambtshalve moet onderzoeken of alle rechtsfeiten die voor de toepassing van de rechtsregel nodig zijn, zijn gesteld. Bij afwezigheid van een noodzakelijk rechtsfeit zal de vordering of het verweer moeten worden afgewezen. Daarvoor is niet nodig dat de wederpartij de rechter erop wijst dat een bestanddeel in de gestelde feitelijke grondslag ontbreekt. Het betreft immers geen verweer met zelfstandig rechtsgevolg waarop de wederpartij zich moet beroepen, maar de daaraan voorafgaande ambtshalve taak van de rechter om te beoordelen of alle essentiële bestanddelen zijn gesteld: hij dient te onderzoeken of de gestelde feiten op grond van de toepasselijke rechtsregel het beoogde rechtsgevolg kunnen dragen.8.Zo is volgens vaste rechtspraak van uw Raad de rechter gehouden te onderzoeken of er een rechtsgrond bestaat voor toewijzing van het gevorderde, ook bij gebreke van verweer.9.
3.9
Bezien vanuit de positie van de procespartij wordt gesproken van een op deze rustende ‘stelplicht’. Communicerend met de ambtshalve verplichting van de rechter om te toetsen of de gestelde feiten de vordering of het verweer kunnen dragen, bestaat als keerzijde immers de verplichting van de betreffende partij om zoveel feiten te stellen dat de rechter kan oordelen dat de vordering of het verweer toewijsbaar is. De rechter mag deze feiten zelf niet aanvullen.10.De rechter die ambtshalve een rechtsgevolg verbindt aan feiten en omstandigheden die een partij niet als grondslag voor een vordering of een verweer heeft aangevoerd, komt dus in strijd met art. 24 Rv.11.
3.10
Met A-G Wissink deel ik de opvatting dat aan de ambtshalve toets op de stelplicht niet de beperking is verbonden dat de rechter deze toets moet nalaten, wanneer op een gebrek in de stelplicht door de wederpartij pas een beroep is gedaan in het laatste processtuk. Gelet op het voorgaande, dient de rechter die controle immers sowieso uit te voeren, ongeacht enig daarop betrekking hebbend verweer.12.Bedoelde regel strekt er bovendien toe dat de rechter aan zijn beslissing geen feiten ten grondslag legt waar een partij zich niet meer over heeft kunnen uitlaten, terwijl een gebrek in de stelplicht zich er juist door kenmerkt dat de partij op wiens weg dit lag (en dus niet de partij die hier een opmerking over maakt) heeft nagelaten om voldoende feiten te stellen. In zoverre is dus juist van een omgekeerde situatie sprake.13.
3.11
De beoordeling of aan de stelplicht is voldaan en of een stelling voldoende gemotiveerd is betwist, kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst.14.
3.12
Ik merk tot slot op dat het voorgaande niet anders wordt in het hoger beroep in de onderhavige procedure. Een appelrechter zal hebben te beoordelen of de procedure in hoger beroep ook de kwestie omvat waarop die stelplicht betrekking heeft. In deze zaak heeft het hof dit, in cassatie onbestreden, gedaan door in rov. 3.8 te overwegen dat [eiser] het geschil in volle omvang aan het hof heeft voorgelegd.15.
3.13
Na deze algemene vooropstelling keer ik terug naar de overwegingen van het hof in deze zaak.
3.14
Blijkens het arrest neemt het hof bij zijn beoordeling tot uitgangspunt dat:
- [eiser] het geschil in volle omvang aan het hof heeft voorgelegd (rov. 3.8);
- [eiser] aan al zijn vorderingen (door het hof samengevat weergegeven in rov. 3.6) ten grondslag legt dat er gemeenschappelijke eigendom bestaat van de landbouwmachines en dat zonder die gemeenschappelijke eigendom dus de rechtsgrond aan de vorderingen van [eiser] ontvalt (rov. 3.11);
- voor gemeenschappelijke eigendom van belang is wie eigenaar is van de landbouwmachines (rov. 3.9);
- voor eigendomsoverdracht van de landbouwmachines naast een geldige titel, zoals koop, een geldige levering (door bezitsverschaffing ex art. 3:90 lid 1 BW) voor elk van de acht landbouwmachines nodig is (“wanneer en waar is aan wie wat geleverd?”), voor welke vereisten op grond van art. 150 Rv de feiten door [eiser] moeten worden gesteld (rov. 3.10).
Die uitgangspunten worden op zichzelf in cassatie niet bestreden.
3.15
Het hof komt in rov. 3.10-3.11 tot de conclusie dat [eiser] niet aan de afzonderlijke stelplicht ten aanzien van de levering aan [eiser] en [verweerder] gezamenlijk van elk van de acht landbouwmachines heeft voldaan.
3.16
In het licht van het voorgaande dienen de klachten van onderdeel 1 mijns inziens te falen.
3.17
Voor zover het onderdeel ervan uitgaat dat het hof de vorderingen van [eiser] heeft afgewezen op grond van honorering van een door [verweerder] aangevoerd verweer, berust het op verkeerde lezing van het bestreden arrest en mist het derhalve feitelijke grondslag. Het hof baseert zijn afwijzing van de vorderingen van [eiser] immers op het feit dat [eiser] in het kader van het door hem gevorderde niet aan de op hem rustende stelplicht ter zake van de verwerving van gemeenschappelijke eigendom (specifiek de daadwerkelijke gezamenlijke levering van elk van de acht machines) heeft voldaan. Dat die stelplicht op [eiser] rustte, wordt door geen van de onderdelen bestreden.
3.18
Dat voorts, zoals het onderdeel lijkt te betogen16., voor ambtshalve toetsing aan de vereisten voor verwerving van gemeenschappelijke eigendom uitsluitend plaats zou zijn indien het ging om een kwestie van openbare orde, volgt niet uit literatuur en rechtspraak ter zake (zie hiervoor onder 3.4-3.12).
3.19
Het hof diende aldus ambtshalve te toetsen of ten aanzien van de levering voldoende was gesteld, waarbij geen rol speelt of het verweer van [verweerder] daartoe aanleiding gaf. Voor die toets is dus niet van belang of het hof in de stellingen van [verweerder] het verweer mocht lezen dat geen levering aan partijen gezamenlijk heeft plaatsgevonden. Daarop stuit ook de motiveringsklacht af.
3.20
In het verlengde daarvan faalt ook de klacht die berust op de lezing dat het hof een dergelijk – als nieuw aan te merken – verweer van [verweerder] heeft aangetroffen in diens memorie van antwoord.
3.21
Onderdeel 2 klaagt dat het hof in rov. 3.10 een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft gegeven. Het heeft ten onrechte verzuimd partijen eerst in de gelegenheid te stellen om zich uit te laten over de vraag of de gestelde gezamenlijk aankoop tot een levering aan partijen gezamenlijk heeft geleid.
Daartoe wordt aangevoerd, samengevat, dat nu het partijdebat uitsluitend over de (door [eiser] gestelde maar door [verweerder] betwiste) gezamenlijke aankoop was gegaan, [eiser] zijn impliciete stelling over een op die koop gevolgde gezamenlijke levering niet hoefde uit te werken, omdat het verweer van [verweerder] daar geen aanleiding toe gaf (procesinleiding onder 9). Ook hoefde [eiser] niet op de overweging van het hof bedacht te zijn, omdat, uitgaande van een gezamenlijke aankoop, een levering (niet aan kopers gezamenlijk maar) uitsluitend aan [verweerder] niet alleen tot gevolg zou hebben dat de verkopers hun respectieve leveringsverplichtingen niet zijn nagekomen, maar ook dat [verweerder] geen eigenaar van de landbouwmachines is geworden. Als [verweerder] dat verweer zelf zou hebben gevoerd zou dat onmiddellijk de vraag hebben opgeroepen hoe hij dan zelf eigenaar van de landbouwmachines geworden kan zijn (procesinleiding onder 11).
3.22
Van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing – waarop vaak een beroep wordt gedaan in het kader van aanvulling van rechtsgronden ex art. 25 Rv17.– is sprake wanneer de rechter partijen niet of onvoldoende hoort over de wezenlijke elementen die ten grondslag liggen aan zijn beslissing en partijen aldus verrast met een beslissing waarmee zij, gelet op het verloop van het processuele debat, geen rekening behoefden te houden.18.
3.23
Partijen dienen evenwel bedacht te zijn op (zo nodig ambtshalve) toepassing van bepaalde (processuele) regels, zoals de toepassing van de devolutieve werking, zonder dat partijen hun stellingen nog nader mogen uitwerken.19.
3.24
Uit rechtspraak van uw Raad kan voorts worden afgeleid dat het oordeel dat niet aan de stelplicht is voldaan niet een ontoelaatbare verrassingsbeslissing inhoudt. In de betreffende zaak, die betrekking had op een ontslag wegens dringende reden, overwoog uw Raad (o.a.) dat de stelplicht ten aanzien van het onverwijld mededelen van de dringende reden door de rechtbank terecht bij de werkgever was gelegd. Daardoor had de rechtbank (als appel-instantie) met juistheid betekenis toegekend aan het feit dat die mededeling in de stukken in eerste aanleg niet was gesteld. Een en ander bracht voorts mee dat:
“(…) niet kan worden gezegd dat de Rechtbank [B] voor een onaanvaardbare verrassing heeft gesteld door op dit punt in te gaan. Dat over het onderhavige punt door partijen nauwelijks is gedebatteerd, is immers een gevolg van het feit dat [B] zelf te dezer zake niet aan haar stelplicht heeft voldaan.”20.
3.25
Ook A-G Wissink acht het oordeel dat niet voldaan is aan de stelplicht in beginsel niet in strijd met het verbod op ontoelaatbare verrassingsbeslissingen en het beginsel van hoor en wederhoor. Daarover merkt hij op:
“De clausulering dat het moet gaan om een beslissing waarmee partijen geen rekening behoefden te houden, maakt immers duidelijk dat denkbaar is dat partijen moeten anticiperen op bepaalde mogelijke beslissingen van de rechter op punten waaraan zij in het partijdebat niet of nauwelijks aandacht hebben besteed. De partij die op een bepaald punt de stelplicht heeft, dient erop bedacht te zijn dat de rechter ambtshalve controleert of op dit punt aan de stelplicht is voldaan. Om deze reden meen ik dat de algemene regel dat de rechter geen verassingsbeslissing mag nemen (en ook het beginsel van hoor en wederhoor als zodanig) zich in beginsel niet verzet tegen een ontkennende beantwoording van de in 2.25 gestelde vraag [de vraag of de rechter die overweegt de vorderingen af te wijzen wegens gebrek aan stellingen over het verzuim de partijen daarover moet bevragen, A-G]. Een en ander kan anders liggen indien bijvoorbeeld bijzondere elementen in het verloop van de procedure partijen aanleiding gaven erop te mogen vertrouwen dat de rechter de zaak niet zonder nader debat zou afdoen op het punt van het verzuim.”21.
3.26
Die redenering komt mij, ondanks de door de A-G genoemde tegengeluiden22., overtuigend voor en lijkt mij bevestiging te vinden in zowel de onder 3.24 genoemde jurisprudentie als de taakverdeling tussen partijen en rechter.23.
3.27
In dit geval komt daar nog bij dat [verweerder] in zijn memorie van antwoord heeft gesteld dat de door [eiser] genoemde getuigen destijds geen van allen bij “de koop/verkoop/levering of betalingen” aanwezig waren (mva onder 14) en volgens hem dus zelf niets kunnen verklaren over “de titel van aankomst van de zaken, de levering en de betalingen” (mva onder 23), waaruit [eiser] kon afleiden dat door [verweerder] ook de levering ter discussie werd gesteld.
3.28
Het middel kan worden nagegeven dat een levering aan [verweerder] alleen, ter uitvoering van een verbintenis tot levering aan [eiser] en [verweerder] gezamenlijk, niet kan leiden tot de verkrijging van exclusieve eigendom door [verweerder] Dit brengt echter niet mee dat sprake is van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing. Het was immers aan [eiser] om te stellen en te onderbouwen dat hij mede-eigenaar is geworden, niet dat [verweerder] geen exclusieve eigenaar is geworden. Voorts ziet de klacht eraan voorbij dat [verweerder] zich ter onderbouwing van zijn exclusieve eigendom niet alleen heeft beroepen op koop/overdracht, maar ook op zijn bezit en het eigendomsvermoeden van art. 3:119 BW.24.
3.29
Gelet op het voorgaande faalt onderdeel 2.
3.30
Ook onderdeel 3 is gericht tegen de overweging dat [eiser] niet heeft gesteld of onderbouwd dat de acht landbouwmachines ook daadwerkelijk aan zowel [eiser] als [verweerder] gezamenlijk zijn geleverd (rov. 3.10). Het onderdeel klaagt in de eerste plaats dat het hof aldus art. 149 lid 1 Rv heeft miskend. Daartoe wordt aangevoerd dat in de stellingen van [eiser] over gezamenlijke aanschaf/verwerving (mvg onder 7 en 13) voldoende duidelijk besloten ligt dat hij ten gevolge van de gezamenlijke aankoop van acht landbouwmachines mede-eigenaar van die machines is geworden. Omdat [verweerder] alleen bestreed dat [eiser] mede-koper is geweest en de stellingen voor het overige onbestreden heeft gelaten, mocht het hof niet van [eiser] verlangen dat hij de mede-eigendom nader onderbouwde.
Als het hof art. 149 lid 1 Rv niet heeft geschonden, is zijn overweging dat [eiser] zijn mede-eigendom van de landbouwmachines onvoldoende heeft gemotiveerd, onbegrijpelijk, zulks mede in het licht van de vaststaande feiten (i) dat de landbouwmachines zowel door [eiser] als door [verweerder] zijn gebruikt, (ii) dat de kosten van gebruik en onderhoud zowel door [eiser] als [verweerder] zijn betaald en (iii) dat de machines op naam van [eiser] en [verweerder] waren verzekerd, aldus het onderdeel.
3.31
De rechtsklacht faalt. Anders dan deze veronderstelt, heeft [verweerder] wel, in brede zin, de mede-eigendom van [eiser] bestreden (zie ook hiervoor onder 3.28). [eiser] moest voldoende feiten stellen om het bestaan van het mede-eigendomsrecht te kunnen vaststellen25., hetgeen het hof heeft verwoord met de door hem (onbestreden) gehanteerde stelplicht ten aanzien van zowel titel als levering.
3.32
Ook de motiveringsklacht faalt. De (blijkens procesinleiding onder 13) in het bijzonder bestreden overweging van het hof dat – in het kader van de vraag wie eigenaar is geworden – de vaststaande feiten (i) t/m (iii) (zie hiervoor onder 3.30) “niet relevant” zijn, moet worden gelezen in de context van zijn overwegingen over de stelplicht betreffende de levering. De gedachtegang van het hof is kennelijk dat die omstandigheden niet het oordeel rechtvaardigen dat sprake is van de door [eiser] aan zijn vorderingen ten grondslag gelegde gemeenschappen. Dat is niet onjuist noch onbegrijpelijk, omdat die omstandigheden op zichzelf niets zeggen over de goederenrechtelijke verhoudingen tussen partijen. Daarvoor ontbreekt volgens het hof een essentiële schakel die het (onbestreden) verlangt, namelijk gemotiveerde stellingen over de levering van elk van de acht landbouwmachines aan partijen gezamenlijk (“wanneer en waar is aan wie wat geleverd”).
3.33
Onderdeel 3 faalt derhalve.
3.34
Onderdeel 4 komt op tegen de volgende overweging van het hof in rov. 3.10: “Weliswaar biedt [[eiser]] bewijs aan van de gemeenschappelijke eigendom, dus [[eiser]]s' mede-eigendom van de machines, maar dat bewijsaanbod is zonder een gemotiveerde stelling over de levering van de acht machines (wanneer en waar is aan wie wat geleverd?), onvoldoende om in hoger beroep tot bewijs te worden toegelaten.”
Het onderdeel klaagt allereerst dat het hof daarmee miskent dat het niet de eis mocht stellen dat [eiser] vermeldde wat de desbetreffende getuigen zouden kunnen verklaren. Als het hof uit de stellingen van [eiser] zou hebben afgeleid dat de getuigen niets zullen kunnen verklaren over de levering, heeft het in strijd gehandeld met het prognoseverbod.
Het onderdeel vervolgt dat ook als het hof zou zijn uitgegaan van een juiste rechtsopvatting, het passeren van het bewijsaanbod onbegrijpelijk is. Het aanbod26.strekte onder meer tot bewijs van de gemeenschappelijke eigendom, met vermelding van hen die daarover iets zouden kunnen verklaren. Daarom is zonder nadere motivering niet in te zien waarom het aanbod onvoldoende concreet zou zijn.
3.35
Het onderdeel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.
3.36
De overweging van het hof strekt ertoe (voortbouwend op het door hem onbestreden gestelde vereiste), dat door [eiser] met betrekking tot de levering aan hem en [verweerder] gezamenlijk niet aan de stelplicht is voldaan, en dat daarom niet aan bewijslevering wordt toegekomen. Dat is op zichzelf noch onjuist, noch onbegrijpelijk nu bewijs ‘verdiend’ moet worden en daarvoor dus pas plaats is wanneer voldoende gesteld is.27.
3.37
Anders dan de eerste klacht van het onderdeel tot uitgangspunt neemt, vereist het hof dus niet dat [eiser] aangeeft wat de getuigen kunnen verklaren en geeft het geen prognose over de verklaringen van eventuele getuigen. Het doek valt reeds eerder, omdat niet voldoende stellingen zijn aangevoerd om bewijslevering te kunnen opdragen.
3.38
Ook de motiveringsklacht onderkent dit niet en faalt daarom. Zij gaat ervan uit dat het hof heeft aangenomen dat het bewijsaanbod van [eiser] onvoldoende concreet was, terwijl het hof aan dit bewijsaanbod dus niet toekomt, bij gebrek aan stellingen over specifiek de levering, waarvan [eiser] volgens het hof (onbestreden) de (door het hof geconcretiseerde) stelplicht droeg.28.
3.39
Ook onderdeel 4 treft dus geen doel.
3.40
Onderdeel 5 keert zich tegen rov. 3.12 en vangt aan met de klacht dat het “geheel ten overvloede” gegeven oordeel van het hof dat de vordering tot betaling van een gebruikersvergoeding in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid wordt geacht, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Daartoe wordt aangevoerd dat die vordering wordt afgedaan op het enkele tijdsverloop tussen 2004 en 2020, terwijl dat enkele tijdsverloop niet tot rechtsverwerking kan leiden.
In ieder geval is het oordeel volgens het onderdeel onbegrijpelijk om de volgende reden. Het is een vaststaand feit dat [verweerder] in 2004 aan [eiser] het medegebruik heeft ontzegd. Als de landbouwmachines mede-eigendom waren, heeft [verweerder] door het daarmee strijdige exclusieve gebruik een verplichting tot het betalen van gebruiksvergoeding laten ontstaan. Het gaat dan niet aan om [eiser] te verwijten dat hij niet eerder de - door [verweerder] noodzakelijk gemaakte - procedure aanhangig heeft gemaakt. Bovendien heeft [eiser] gemotiveerd ontkend dat hij niets heeft ondernomen toen [verweerder] hem het medegebruik ontzegde en onmogelijk maakte.29.Ook is het oordeel innerlijk tegenstrijdig, omdat daarin besloten ligt dat [eiser] geen aanspraak kan maken op een gebruiksvergoeding over (bijvoorbeeld) 2015-2020, terwijl er ook uit volgt dat [eiser] wel over een aantal jaren aanspraak had kunnen maken als hij eerder was gaan procederen. Het hof had dan tenminste moeten verduidelijken over welke jaren [eiser] die vergoeding nog wel kan vorderen.
3.41
De bestreden rov. 3.12 luidt als volgt:
“Geheel ten overvloede voegt het hof er aan toe dat de vordering tot betaling van een gebruikersvergoeding (die niet aan de orde is nu er geen gemeenschappelijk eigendom is en dus ook geen gemeenschap) in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid wordt geacht (als er wel een gemeenschap aanwezig was geacht). [[verweerder]] heeft het gebruik van de machines in 2004 voor [[eiser]] onmogelijk gemaakt door de machines op zijn eigen terrein te parkeren en de sloten te vervangen. Indien deze machines gemeenschappelijk eigendom van [[eiser]] en [[verweerder]] waren, had het op de weg van [[eiser]] gelegen om eerder dan in deze procedure een vordering aanhangig te maken tot vergoeding van kosten wegens het niet kunnen gebruiken van de machines. Het vorderen van een vergoeding wegens het niet kunnen gebruiken van de machines voor de periode vanaf 2004 bij inleidende dagvaarding van 19 oktober 2020 acht het hof in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid.”
3.42
Ik stel bij de behandeling voorop dat indien, zoals hiervoor bepleit, de klachten in de onderdelen 1-4 falen, [eiser] geen belang heeft bij behandeling van dit onderdeel 5. De bekrachtiging van het vonnis door het hof wordt dan immers zelfstandig gedragen door zijn overwegingen in rov. 3.9-3.11.30.Behandeling van dit onderdeel kan daarom achterwege blijven.
3.43
Mocht uw Raad oordelen dat een of meerdere van de klachten in de onderdelen 1-4 wel slagen, dan bestaat wel belang bij behandeling van dit onderdeel 5. Weliswaar kwalificeert het hof die overweging als “geheel ten overvloede” maar in wezen is sprake van een alternatieve zelfstandige grond voor de bekrachtiging van de afwijzing van [eiser]’s vorderingen door de rechtbank, voor zover deze strekken tot betaling van een gebruiksvergoeding.31.
3.44
Bij de behandeling (ten overvloede) van dit onderdeel stel ik voorop dat uit rov. 3.12 niet duidelijk volgt welke maatstaf het hof hier heeft willen toepassen. Mijns inziens zijn twee opties denkbaar, te weten dat het hof beoogd heeft het leerstuk van de rechtsverwerking toe te passen, of wel dat bedoeld is te overwegen dat het recht op gebruiksvergoeding in het geheel niet is ontstaan omdat de redelijkheid en billijkheid daaraan in de weg staan. In beide gevallen komt het onderdeel terecht tegen de bestreden overweging op.
3.45
Voor zover het hof heeft aangenomen dat een recht op gebruiksvergoeding bestond maar tot uitdrukking heeft willen brengen dat (onder de aanname dat sprake zou zijn van een gemeenschap) het recht op betaling van een gebruiksvergoeding door [eiser] zou zijn verwerkt, geldt het volgende.
3.46
Van rechtsverwerking is kort gezegd sprake wanneer de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid (ex art. 6:2 lid 2 en 6:248 lid 2 BW) onverenigbaar is met het uitoefenen van zijn recht of bevoegdheid.32.Daarbij is volgens vaste rechtspraak enkel tijdsverloop onvoldoende. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij de wederpartij gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, of waardoor de positie van de wederpartij onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien het recht of de bevoegdheid alsnog geldend wordt gemaakt.33.
3.47
De basis van de rechtsverwerking is gelegen in een gedraging van de rechthebbende, die zowel een doen als nalaten kan inhouden.34.Uw Raad heeft verduidelijkt dat een ‘stilzitten’ niet zo maar tot rechtsverwerking leidt. Het ging in de betreffende zaak om de vraag of partij Bab haar recht om een enquête (te Curaçao) te verzoeken, had verwerkt. Het Gemeenschappelijk Hof had die vraag positief beantwoord, omdat gesteld noch gebleken was dat Bab een vijf jaar voor indiening van het verzoek gemaakt bezwaar op enig moment nog had herhaald, waarmee bij Cordial en Turnham gerechtvaardigd vertrouwen zou zijn gewekt en zij onredelijk zouden worden benadeeld bij het toch weer openen van die discussie. Uw Raad vernietigde het oordeel van het Gemeenschappelijk Hof en overwoog, voor zover hier van belang:
“‘Stilzitten’ kan slechts tot rechtsverwerking leiden, indien op grond van de omstandigheden van het geval redelijkerwijs een bepaald handelen van de rechthebbende had mogen worden verwacht. Het hof heeft echter niet vastgesteld of gemotiveerd op grond waarvan Cordial en Turnham, bij achterwege blijven van een mededeling van Bab, redelijkerwijze mochten vertrouwen dat Bab geen enquêteverzoek meer zou doen. Evenmin heeft het hof gemotiveerd waarin de onredelijke benadeling in hun positie is gelegen, of op grond waarvan van Bab verwacht mocht worden die benadeling te voorkomen. Daar komt bij dat onderdeel 6.3 terecht klaagt dat het hof de in dat onderdeel genoemde herhaaldelijk gedane verzoeken van Bab om informatie, en de overige omstandigheden die Bab heeft aangevoerd ter verklaring van het feit dat zij lang gewacht heeft met het enquêteverzoek, niet (kenbaar) in zijn oordeel heeft betrokken.”35.
3.48
Ook geldt dat terughoudendheid geboden is. Een beroep op rechtsverwerking komt immers neer op een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, waardoor een beroep daarop slechts in uitzonderlijke omstandigheden gegrond kan worden geoordeeld.36.
3.49
Gelet op het voorgaande dient dan ook reeds de klacht te slagen dat het hof het kader voor rechtsverwerking (indien het dat voor ogen had) onjuist heeft toegepast. Uit de overweging van het hof volgt niet dat het bij zijn beoordeling heeft betrokken of sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor bij [verweerder] gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [eiser] zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, of waardoor de positie [verweerder] onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien het recht alsnog geldend wordt gemaakt. Het hof legt aan zijn oordeel immers slechts ten grondslag dat het op de weg van [eiser] had gelegen om eerder dan in deze procedure een vordering tot gebruikersvergoeding aanhangig te maken. Dat is dus te weinig, ook als het hof [eiser] een ‘stilzitten’ als gedraging heeft willen tegenwerpen, omdat dan nog steeds voorgaande maatstaf moet worden beoordeeld (zie hiervoor onder 3.47) en het hof ook dan niet kenbaar is ingegaan op de stellingen van [eiser] betreffende hetgeen hij vanaf 2004 heeft ondernomen met betrekking tot de landbouwmachines, terwijl de rechtbank overwoog dat [eiser] geen stilzitten kan worden verweten wanneer van zijn stellingen wordt uitgegaan (zie rov. 4.5-4.6 vonnis).
3.50
Voor zover het hof tot uitdrukking heeft willen brengen dat in verband met de redelijkheid en billijkheid überhaupt geen recht op een gebruiksvergoeding is ontstaan, geldt het volgende.
3.51
In een uitspraak van 22 december 2000 overwoog uw Raad dat uit art. 3:169 BW een verplichting tot het betalen van een gebruiksvergoeding kan voortvloeien. Dat werd afgeleid uit de strekking van die bepaling, waarover uw Raad overwoog:
“Art. 3:169 BW heeft mede tot strekking — zoals voorheen ook geldend recht was — de deelgenoot die het goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus verstoken wordt van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding.”37.
3.52
Naar die uitspraak werd ook verwezen in een arrest van 3 februari 2017, waar de relevante overweging luidde:
“Art. 3:169 BW bepaalt dat – behoudens andersluidende regeling – iedere deelgenoot bevoegd is tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed, mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is. Indien een deelgenoot het goed met uitsluiting van de andere(n) gebruikt, kan dat aanleiding vormen om laatstgenoemde(n) een vergoeding ter zake van gederfd gebruiksgenot toe te kennen (zie bv. HR 22 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA9143, NJ 2001/59 en HR 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:502).”38.
3.53
Hoewel dit niet (althans niet uitdrukkelijk) in de hierboven weergegeven overwegingen is terug te vinden, wordt er in de literatuur en rechtspraak veelal van uitgegaan dat bij de vergoeding op grond van art. 3:169 BW de redelijkheid en billijkheid tot maatstaf dienen. Dit wordt dan dikwijls gebaseerd op art. 3:166 lid 3 BW jo. art. 6:2 BW en de wetsgeschiedenis met betrekking tot art. 3:169 BW.39.
3.54
In de wetsgeschiedenis bij dat artikel is, voor zover van belang, het volgende opgemerkt:
“Deze wijziging laat meer ruimte om met inachtneming van de regels van redelijkheid en billijkheid, voortvloeiend uit het bij artikel 3.7.1.1 lid 3 [thans art. 3:166 lid 3 BW] bepaalde, vast te stellen welk gebruik ieder van de deelgenoten mag maken van een gemeenschappelijk goed, wanneer zich dit naar zijn aard niet leent tot een gelijktijdig gezamenlijk gebruik, wat bij vele goederen het geval zal zijn.
(…)
Naar het de ondergetekende toeschijnt is het wel degelijk noodzakelijk dat niet alleen de deelgenoten bij overeenkomst, maar ook, subsidiair, de rechter een ruime regelingsbevoegdheid toekomt. Opgemerkt werd reeds dat vele goederen zich naar hun aard niet lenen tot een gelijktijdig gebruik door meer dan één persoon. Voor zodanige gevallen bieden de regels van redelijkheid en billijkheid niet steeds een duidelijke oplossing. Het is daarom gewenst, dat de rechter hier zo nodig het gebruik in natura aan één van de deelgenoten kan toekennen met uitsluiting van de anderen. Natuurlijk blijft hij gebonden aan het beginsel van de gelijkheid van de deelgenoten met inachtneming van ieders breukdeel in de gemeenschap. Is het nodig gebleken het gebruik in natura aan één van de deelgenoten toe te kennen met uitsluiting van de anderen, dan behoort dus niettemin het netto-profijt aan allen, in overeenstemming met ieders aandeel, te worden gewaarborgd; hiertoe kan zo nodig een vergoeding van de gebruiker aan zijn mede-deelgenoten dienen.40.
3.55
Daaruit volgt mijns inziens dat de wetgever bij het betrekken van de redelijkheid en billijkheid specifiek in het kader van art. 3:169 BW, vooral het oog heeft gehad op het vaststellen van de wijze waarop deelgenoten gebruik mogen maken van een gemeenschappelijk goed, wanneer zich dit niet voor gelijktijdig gebruik leent. Ondertussen wordt als uitgangspunt gehandhaafd dat alle deelgenoten een aandeel hebben in het gemeenschappelijk goed, zodat dat de rechter, indien hij het noodzakelijk acht het gebruik ongelijk te verdelen, daaraan recht moet doen door waarborging van ieders recht op profijt.41.Op die lezing van de parlementaire geschiedenis sluiten ook de overwegingen van uw Raad aan, die in ieder geval tegenover uitsluitend gebruik door de ene deelgenoot als uitgangspunt een vergoeding lijken te stellen voor zover sprake is van gederfd gebruik door de andere (zie hiervoor onder 3.51-3.52).
3.56
Voor zover het hof met rov. 3.12 tot uitdrukking heeft willen brengen dat gelet op de redelijkheid en billijkheid reeds geen verplichting tot betaling van een verbruiksvergoeding is ontstaan voor [verweerder], klaagt het onderdeel naar mijn mening dus terecht dat dit onbegrijpelijk is in het licht van hetgeen het hof hier kennelijk tot uitgangspunt neemt. Dat komt er immers op neer dat (bij wijze van door het hof gedane aanname) sprake zou zijn geweest van gemeenschappelijke landbouwmachines, maar [verweerder] de landbouwmachines exclusief heeft gebruikt en het gebruik zelfs aan [eiser] heeft ontzegd. Het hof heeft niet geoordeeld dat [eiser] geen recht heeft op het gebruik van de landbouwmachines en heeft in zijn oordeel ook niet kenbaar de stellingen van [eiser] betrokken dat hij door de jaren heen wel aanspraak heeft gemaakt op de zaken, welke stellingen de rechtbank nog bij wijze van aanname voor juist heeft gehouden (zie vonnis rov. 4.5-4.6).
3.57
In dat geval geldt voorts dat, zoals het onderdeel klaagt, de overweging niet inzichtelijk maakt waarom over de gehele periode van 2004 tot 2020 geen verplichting tot betaling van een gebruiksvergoeding is ontstaan, terwijl het hof heeft gemeend dat het tijdsverloop afbreuk doet aan het ontstaan van de verplichting van [verweerder]
3.58
De slotsom ten aanzien van de klachten van onderdeel 5 is dat deze, indien uw Raad eraan toe mocht komen, dienen te slagen.
3.59
Als gezegd, meen ik dat het falen van de onderdelen 1 t/m 4 echter meebrengt dat aan onderdeel 5 niet wordt toegekomen (zie hiervoor onder 3.42).
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑10‑2023
Zie Hof ’s-Hertogenbosch 1 november 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:3766.
Rb. Zeeland-West-Brabant 13 januari 2021, zaaknummer / rolnummer: C/02/378434 / HA ZA 20-650 (niet gepubliceerd op www.rechtspraak.nl).
Rb. Zeeland-West-Brabant 21 juli 2021, zaaknummer / rolnummer: C/02/378343 / HA ZA 20-650 (niet gepubliceerd op www.rechtspraak.nl).
Zie HR 1 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9900, NJ 2005/92 (…] c.s./[….), rov. 3.4, en meer recentelijk bijvoorbeeld HR 10 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:20, NJ 2020/122, m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, rov. 3.3.2.
De Bock, a.w. 2011, p. 118.
F.J.P. Lock, ‘Ambtshalve rechtstoepassing tijdens de mondelinge behandeling’, in: G. de Groot e.a. (red.), De mondelinge behandeling in civiele zaken, Den Haag: Boom Juridisch 2019, par. 7.3.4.
Zie bijv. HR 7 juli 2023, ECLI:NL:HR:2023:1058, RvdW 2023/806, rov. 3.3; HR 13 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1787, RvdW 2020/1200, rov. 3.3.2; HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:596, NJ 2022/171, rov. 3.2. Zie ook HR 19 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:274, NJ 2021/126, rov. 4.2.2 waar werd overwogen dat “het hof ambtshalve [diende] te onderzoeken of de feiten die [eiser] aan zijn beroep op stuiting van de verjaring van de dwalingsvordering ten grondslag heeft gelegd, die stuiting kunnen dragen.” Zie voorts over dit aspect van de ambtshalve taak van de rechter bijv. A-G Wissink, conclusie (ECLI:NL:PHR:2022:827) voor HR 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1926, RvdW 2023/89 (art. 81 RO), onder 2.8 e.v. in het kader van de discussie over de stelplicht bij verzuim en ingebrekestelling; T.F.E. Tjong Tjin Tai, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 25 Rv, aant. 3 (actueel t/m 1 maart 2022); A.I.M. van Mierlo & F.J.P. Lock, T&C Rv, commentaar op art. 25 Rv, aant. 2a (actueel t/m 1 juli 2023); M.A.J.M. Ahsmann, De weg naar het civiele vonnis, Den Haag: Boom Juridisch 2020, par. 11.6.1. Zie voorts P.A. Fruytier, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 139 Rv, aant. 9.1 (actueel t/m 9 juni 2022), die ook in het kader van een verstekzaak opmerkt dat een vordering niet toewijsbaar kan zijn als de gestelde feiten niet tot het beoogde rechtsgevolg leiden.
Zie Asser Procesrecht/Asser 3 2023/100; en V. van den Brink, ‘Stellen, betwisten, bewijzen – een handleiding’, TvPP 2008/4, p. 91-92. Zie voorts J.P. de Haan, ‘Over kraaienpoten en ‘sinkholes’ Een Kritische blik op het afdoen op de stelplicht’, AA mei 2021, onder 1 en R.J.B. Boonekamp & W.L. Valk (red.), Stelplicht & Bewijslast, Deventer: Wolters Kluwer, inleiding, 2.1-2.2 (actueel t/m 2 oktober 2017).
A-G Wissink, conclusie (ECLI:NL:PHR:2022:827) voor HR 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1926, RvdW 2023/89 (art. 81 RO), onder 2.27-2.28.
Waarover bijvoorbeeld ook T.F.E. Tjong Tjin Tai, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 19 Rv, aant. 7 (actueel t/m 1 maart 2022) die als ratio van die regel weergeeft dat van een procespartij niet mag worden gevergd dat deze steeds een akte ter rolle neemt of steeds pleidooi vraagt, uitsluitend om te voorkomen dat deze feiten en stellingen als vaststaand zullen gelden.
Zie bijv. A-G Lindenbergh, conclusie (ECLI:NL:PHR:2023:657) voor HR 6 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1386 (art. 81 RO), onder 4.7, met verdere verwijzingen in noot 12 aldaar; A.E.H. van der Voort Maarschalk, in: B.T.M. van der Wiel (red.), Cassatie, 2019/68, en H.W.B. Thoe Schwartzenberg, Bevrijdende verweren. Een onderzoek naar het onderscheid tussen een grondslagverweer en een bevrijdend verweer en de consequenties van dit onderscheid voor de civiele procedure (diss. Leiden), Deventer: Wolters Kluwer 2023, nr. 169, i.h.b, op p. 179-180.
Vgl. in een dergelijk geval A-G Wissink, conclusie (ECLI:NL:PHR:2022:827) voor HR 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1926, RvdW 2023/89 (art. 81 RO), onder 2.9.3 met verwijzing naar HR 20 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2140, NJ 1996/748, rov. 3.2, waarin uw Raad t.a.v. het oordeel van de rechtbank (als appelinstantie) dat niet aan de stelplicht m.b.t. ingebrekestelling was voldaan, o.a. overwoog “Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering, waarbij aandacht verdient dat de Rechtbank, na te hebben overwogen dat zij het geschil in volle omvang had te beoordelen, ambtshalve had te onderzoeken of Büchner voldoende feiten aan zijn vordering ten grondslag had gelegd.”
Procesinleiding onder 6.
Zie o.a. het ook in de p.i. onder 10 aangehaalde HR 14 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1432, NJ 2022/331, rov. 3.3 en de voorbeelden gegeven door T.F.E Tjong Tjin Tai, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 25 Rv, aant. 5 (actueel t/m 1 maart 2022).
Bijv. HR 21 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3997, NJ 2004/34 m.nt. W.D.H. Asser en HR 17 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0358, NJ 2004/39, waarover ook A-G Lindenbergh, conclusie (ECLI:NL:PHR:2022:456), voor HR 14 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1432, NJ 2022/331, onder 4.12 en A-G Wissink, conclusie (ECLI:NL:PHR:2022:827) voor HR 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1926, RvdW 2023/89 (art. 81 RO), onder 2.29 e.v.
HR 12 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP1428, NJ 2005/24, rov. 3.2.3.-3.4. Zie daarover ook T.F.E Tjong Tjin Tai, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 25 Rv, aant. 5 (actueel t/m 1 maart 2022) en A-G Lindenbergh, conclusie (ECLI:NL:PHR:2022:456), voor HR 14 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1432, NJ 2022/331, onder 4.13.
HR 26 april 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2052, NJ 1996/609, rov. 3.4, waarover A-G Wissink, conclusie (ECLI:NL:PHR:2022:827) voor HR 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1926, RvdW 2023/89 (art. 81 RO), onder 2.25. Vgl. voorts HR 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4012, NJ 2013/40, m.nt. J.B.M. Vranken (H/Dexia), rov. 4.2.2, waarin de klacht dat sprake was van een verrassingsbeslissing en het hof een partij in de gelegenheid had moeten stellen om zijn stellingen nader te onderbouwen werd verworpen, waarbij naast aan het feit dat deze partij daartoe de mogelijkheid had gehad uitdrukkelijk belang werd gehecht aan het feit dat de stelplicht op deze partij rustte en aan zijn algemene verplichting om voldoende gegevens te verschaffen voor de beoordeling van het geschil.
A-G Wissink, conclusie (ECLI:NL:PHR:2022:827) voor HR 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1926, RvdW 2023/89 (art. 81 RO), onder 2.31. De A-G komt tot die conclusie na een uitgebreide beschouwing over stelplicht, appelprocesrecht en hoor en wederhoor onder 2.8-2.30. Die beschouwing vindt weliswaar plaats in de context van de specifieke discussie over de stelplicht in het kader van verzuim en ingebrekestelling (art. 6:81 e.v. BW), maar de A-G doet dit o.b.v. de algemene regels over stelplicht en aanvulling van rechtsgronden uit art. 24, 149 en 150 Rv, waarmee deze uiteenzetting zich m.i. ook in dit geval voor toepassing leent, te meer nu het middel niet klaagt over de door het hof aangenomen stelplicht an sich.
Daarbij zij vooreerst opgemerkt dat het wederom bijdragen betreft die specifiek betrekking hebben op de vraag of naast niet-nakoming nog apart verzuim moet worden gesteld, hetgeen in deze zaak niet aan de orde is. Voor zover daarin wordt aangevoerd dat partijen bij gebrek aan verweer nog door de rechter moeten worden gehoord overtuigen die redeneringen niet genoeg. Zo wordt het standpunt in F.B. Bakels, Ontbinding van overeenkomsten, Deventer: Kluwer 2011, nr. 4 niet nader toegelicht en gaat het er bij het betoog in V. van den Brink, ‘Verzuim en ingebrekestelling (deel II)’, MvV 2005, afl. 11, p. 200 om dat de rechter bij uitleg van de stellingen moet oppassen dat hij partijen niet verrast. In Lock 2019, p. 322 lees ik voorts slechts dat de rechter door middel van het horen van partijen kan voorkomen dat partijen worden verrast met het oordeel dat zij ‘onvoldoende hebben gesteld’, niet dat die verrassing ook ontoelaatbaar zou zijn in het licht van de stelplicht. Asser Procesrecht/Giesen 1 2015/331 bespreekt de verrassingsbeslissing in het kader van het aanvullen van rechtsgronden, hetgeen in dit geval niet aan de orde is.
Zie hiervoor onder 3.4 e.v.
Cva onder 26; p-v, p. 5; mva onder 17-18.
F.J.P. Lock, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 5:2 BW, Deventer: Wolters Kluwer (actueel t/m 24 januari 2018).
Het onderdeel verwijst hierbij naar inleidende dagvaarding onder 36-38, het p-v, p. 3 en mvg onder 13 en 18.
Ik verwijs hier kortheidshalve naar de uiteenzetting van A-G Lindenbergh, conclusie (ECLI:NL:PHR:2023:657) voor HR 6 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1386 (art. 81 RO), onder 4.6 met uitgebreide verwijzingen onder noot 7.
Volledigheidshalve merk ik op dat zijdens [eiser] voor het eerst in de repliek (onder 6) te lezen valt: “Het gaat (in elk geval) veel te ver om [[eiser]] de toegang tot zijn EVRM-recht op bewijslevering (Asser Procesrecht/Asser 3 2023/67) te ontzeggen, op de grond dat hij niet heeft toegelicht wanneer en waar aan wie wat is geleverd.” Omdat die klacht m.i. niet terug te lezen valt in de p.i. (ook het verweer van [verweerder] in diens s.t., p. 9-10, i.h.b. onder 5.4 wijst niet op een dergelijk begrip van de klachten in onderdeel 4), is deze m.i. niet tijdig aangevoerd (zie art. 407 lid 1 sub d Rv en bijvoorbeeld B.T.M. van der Wiel, in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/133).
Het onderdeel verwijst daarbij naar het p-v, p. 2 en mvg onder 13.
Vgl. over dit gebrek aan belang bij zelfstandig dragende gronden B.T.M. van der Wiel & N.T. Dempsey, in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/131, 198 en W.D.H. Asser, Civiele cassatie, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2018, p. 95-96.
Zie over een dergelijk ‘oneigenlijk obiter dictum’ ook de vindplaatsen in noot 30 hiervoor.
Zie bijv. J.J. Valk, GS Verbintenissenrecht, art. 6:2 BW, aant. 4.1.3.1 (actueel t/m 21 april 2023); R.P.J.L. Tjittes & H. Boom, Rechtsverwerking en klachtplichten, Deventer: Wolters Kluwer 2020, nr. 18, o.a. verwijzend naar HR 29 september 1995, NJ 1996/89 (B/Provincial Insurance), rov. 3.2; HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2574, NJ 2017/75, m.nt. P. van Schilfgaarde, rov. 4.2-4.3 en verdere vaste jurisprudentie.
Meer recentelijk bijv. HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2574, NJ 2017/75, m.nt. P. van Schilfgaarde, rov. 4.2, waarnaar verwijzend HR 19 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:271, NJ 2021/77, rov. 3.3.9.
O.a. Tjittes & Boom 2020, nr. 19 en J.J. Valk, GS Verbintenissenrecht, art. 6:2 BW, aant. 4.3.7.1 (actueel t/m 21 april 2023).
HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2574, NJ 2017/75, m.nt. P. van Schilfgaarde, rov. 4.2-4.3. In de literatuur spreekt men wel van een Obliegenheit. Zie bijv. J.J. Valk, GS Verbintenissenrecht, art. 6:2 BW, aant. 4.3.7.1 en 4.4.1.1 (actueel t/m 21 april 2023) en Tjittes & Boom 2020, nr. 19.
Zie HR 20 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS4406, JA 2005/65 (B./[…]), rov. 5.
HR 22 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA914, NJ 2001/59 (H./K.), rov. 3.7.
HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:156, NJ 2017/226, rov. 4.1.2.
Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 586-587. Zie A-G de Vries Lentsch-Kostense, conclusie (ECLI:NL:PHR:2000:AA9143) voor HR 22 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA914, NJ 2001/59 (H./K.), onder 13, met verdere verwijzingen. Zie voorts A-G Langemeijer, conclusie (ECLI:NL:PHR:2010:BO1652) voor HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO1652, RvdW 2011/17, onder 2.14, die (ten overvloede) in dat geval het oordeel dat de redelijkheid en billijkheid in de weg stonden aan een gebruiksvergoeding voor de echtgenoot aan wie te wijten was dat de levering op zich liet wachten niet onjuist, noch onbegrijpelijk vond. Zie verder A-G Vlas, conclusie (ECLI:NL:PHR:2016:1015) voor HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:156, NJ 2017/226, onder 3.10-3.12; M.J.A. van Mourik, L.C.A. Verstappen & W. Burgerhart, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding Deel B, Deventer: Wolters Kluwer 2020, par. 4.3.3.; H.H. Lammers, GS Vermogensrecht, art. 3:169 BW, aant. 6 (actueel t/m 15 september 2016); M.J.A. van Mourik & F.W.J.M. Schols, Gemeenschap, Deventer: Wolters Kluwer 2015, nr. 18 en 20; W.H.M. Reehuis & A.H.T. Heisterkamp, Pitlo. Het Nederlands burgerlijk recht. Deel 3. Goederenrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2019, nr. 421. Voor wat betreft rechtspraak kan bijvoorbeeld gewezen worden op Hof Arnhem-Leeuwarden 8 juni 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:5618 en Hof Den Haag 14 augustus 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:2720.
Deze rol van de redelijkheid en billijkheid lees ik ook bij Van Mourik & Schols 2015, nr. 18 en 20 en Reehuis & Heisterkamp 2019, nr. 421.
Beroepschrift 27‑01‑2023
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE BIJ DE HOGE RAAD
Eiser tot cassatie is [eiser]. Hij woont in [woonplaats], gemeente [gemeente]. Eiser tot cassatie wordt hierna [eiser] genoemd.
[eiser] kiest in deze zaak woonplaats te (5038 BA) Tilburg, aan de Willem II Straat 29a (Postbus 246, 5000 AE Tilburg), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. A.C. van Schaick, die ten dezen wordt gesteld;
Verweerder in cassatie is [verweerder]. Hij woont in [woonplaats], gemeente [gemeente]. Verweerder in cassatie wordt hierna [verweerder] genoemd.
[verweerder] heeft in deze zaak domicilie gekozen in (5104 HP) Dongen, aan de Gasthuisstraat 19, aan het kantoor van zijn advocaat in feitelijke instanties mr. A.P.J.A. Wijnans.
Het cassatieberoep richt zich tegen het arrest van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 1 november 2022, zaaknummer 200.302.906/01, gewezen tussen [eiser] als appellant en [verweerder] als geïntimeerde.
Verweerder kan in deze cassatieprocedure ten laatste verschijnen op 27 januari 2023.
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op de vrijdagen die worden genoemd in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden, om 10:00 uur. De behandeling vindt plaats in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag.
Ten behoeve van [eiser] wordt tegen het arrest het hierna te formuleren middel van cassatie aangevoerd.
Inleiding
1.
De vaststaande feiten. In rov. 3 (3.1 tot en met 3.4) heeft het hof de feiten opgesomd die tussen partijen vaststaan. Van die feiten kan ook in cassatie worden uitgegaan.
[eiser] en [verweerder] hebben in de periode 1985–2004 acht landbouwmachines gezamenlijk in gebruik gehad. In 2004 heeft [verweerder] [eiser] het medegebruik van die machines verboden en ook voor [eiser] onmogelijk gemaakt. Daarna heeft [verweerder] zeven van de acht machines verkocht. Alleen de Komatsu-shovel is er nog.
2.
Het procesverloop in eerste aanleg. [eiser] heeft gevorderd (kort gezegd) (i) dat voor recht wordt verklaard dat de acht landbouwmachines gemeenschappelijke eigendom zijn van [eiser] en [verweerder], (ii) dat de verdeling van deze gemeenschappelijke eigendommen wordt vastgesteld, met verbeurte van het aandeel van [verweerder] in de zeven verdwenen machines, (iii) dat [verweerder] wordt veroordeeld tot betaling van bedragen van € 124.300 en € 210.800, met rente en kosten, en (iv) dat [eiser] wordt veroordeeld tot afgifte van de Komatsu-shovel.
De rechtbank heeft de vorderingen van [eiser] afgewezen, op de grond dat [eiser] zijn rechten ter zake van de gemeenschappelijke eigendom heeft verwerkt omdat [verweerder] onredelijk zou worden benadeeld als [eiser] zijn rechten nog geldend zou maken. Aan een inhoudelijke beoordeling van de vorderingen van [eiser] is de rechtbank niet toegekomen.
3.
Het procesverloop in hoger beroep. In hoger beroep heeft [eiser] aangevoerd (a) dat de rechtbank een ander verweer heeft gehonoreerd dan [verweerder] heeft gevoerd, (b) dat [eiser] zijn recht om zijn mede-eigendom van de landbouwmachines te bewijzen niet kan hebben verwerkt, (c) dat [eiser] voldoende specifiek en ter zake dienend bewijs van zijn mede-eigendom, zijn medegebruik en de waarde van de landbouwmachines heeft aangeboden, (d) dat het honoreren van het verweer van [verweerder] neerkomt op het belonen van een onrechtmatige daad, (e) dat het enkele talmen van [eiser] om een procedure aanhangig te maken, niet kan worden bestraft met rechtsverwerking, en (f) dat de vorderingen van [eiser] toewijsbaar zijn als hij in het bewijs van zijn mede-eigendom slaagt.
Volgens [verweerder] heeft de rechtbank terecht beslist dat [eiser] zijn rechten uit hoofde van de gemeenschappelijke eigendom van de machines heeft verwerkt (memorie van antwoord onder 14), en daartoe heeft hij zich vooral beroepen op zijn moeilijke tegenbewijspositie (memorie van antwoord onder 15 en 16). [verweerder] heeft opnieuw aangevoerd (memorie van antwoord onder 17 en 18) dat hij op grond van art. 3:119 BW wordt vermoed eigenaar van de landbouwmachines te zijn. Het medegebruik door [eiser] zou op toestemming van [verweerder] hebben berust. [eiser] zou niet in 2004 of 2010 op verdeling hebben aangedrongen en pas in 2019 zijn aanspraken geldend hebben willen maken (memorie van antwoord onder 19 en 20). [verweerder] zou de machines alleen en voor zichzelf hebben gekocht (memorie van antwoord onder 21 en 22). [eiser] zou het bewijs van zijn gestelde mede-eigendom niet hebben geleverd (memorie van antwoord onder 23). Aan de berekening, in opdracht van [eiser], van de waarde van de landbouwmachines zou geen relevantie toegekend mogen worden (memorie van antwoord onder 24).
In zijn eindarrest van 1 november 2022 heeft het hof overwogen (rov. 3.10) dat [eiser] weliswaar heeft gesteld dat hij acht landbouwmachines samen met [verweerder] heeft gekocht maar niet ook dat die acht landbouwmachines ‘daadwerkelijk aan zowel [eiser] als [verweerder] gezamenlijk zijn geleverd’. Volgens het hof had [eiser] dat wel moeten stellen en motiveren. Het aanbod van [eiser] om te bewijzen dat de landbouwmachines mede-eigendom zijn van [eiser] en [verweerder] zou zonder een geconcretiseerde stelling over (het voorwerp, het tijdstip, en de persoon van) de levering van de acht machines onvoldoende zijn voor een bewijsopdracht. Het zou niet relevant zijn dat de landbouwmachines op naam van zowel [eiser] als [verweerder] zijn verzekerd, noch dat gezamenlijk is betaald voor het onderhoud van de machines noch ook dat [eiser] de machines ook heeft gebruikt.
In rov. 3.11 heeft het hof vervolgens overwogen dat de vorderingen van [eiser] niet toewijsbaar zijn omdat niet van gemeenschappelijke eigendom kan worden uitgegaan. Het hof heeft ook, ‘ten overvloede’, overwogen dat [eiser] zijn recht op een gebruiksvergoeding heeft verwerkt.
4.
Inzet van dit cassatieberoep. [eiser] komt in de eerste plaats (onderdelen 1–3) op tegen het feit dat het hof zijn vorderingen heeft afgewezen op een grond die [verweerder] niet aan zijn verweer ten grondslag heeft gelegd: voor zover het de mede-eigendom van de landbouwmachines betreft, heeft [verweerder] alleen betwist dat hij die machines samen met [verweerder] heeft gekocht; hij zou ze alleen hebben gekocht. Over de levering van de landbouwmachines heeft [verweerder] het niet gehad. In de tweede plaats heeft het hof aan het aanbod van [eiser] om zijn mede-eigendom te bewijzen, eisen gesteld die daaraan niet gesteld mogen worden (onderdeel 4). In de derde plaats is de afwijzing ‘ten overvloede’ van de vordering van [eiser] om [verweerder] te veroordelen tot betaling van een gebruiksvergoeding, onjuist althans onbegrijpelijk (onderdeel 5).
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid tot gevolg heeft, doordat het hof in zijn hier bestreden arrest heeft overwogen en beslist als daarbij is geschied, op de in dat arrest genoemde gronden, ten onrechte, om één of meer van de volgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
Klachten
Onderdeel 1: schending van art. 24 Rv
Het staat de rechter niet vrij om zijn beslissing te baseren op een verweer dat weliswaar zou kunnen worden afgeleid uit feiten en omstandigheden die weliswaar in het geding zijn gebleken maar dat door de desbetreffende partij niet is gevoerd.
In rov. 3.10 van het bestreden arrest heeft het hof miskend dat [verweerder], voor zover het de door [eiser] gestelde gemeenschappelijke eigendom van de acht landbouwmachines betreft, alleen het verweer heeft gevoerd dat deze machines geen gemeenschappelijke eigendom zijn omdat ze niet door [eiser] en [verweerder] gezamenlijk zijn gekocht. [verweerder] heeft niet aangevoerd dat de landbouwmachines, als ze wel gezamenlijk zijn gekocht, niet ook aan [eiser] en [verweerder] gezamenlijk zijn geleverd.
Door de vordering van [eiser] niet toewijsbaar te oordelen op de grond dat [eiser] niet voldoende (gemotiveerd) heeft gesteld dat de landbouwmachines aan [eiser] en [verweerder] gezamenlijk zijn geleverd, heeft het hof art. 24 Rv geschonden. In elk geval is dat oordeel, zonder nadere (maar ontbrekende) motivering onbegrijpelijk, omdat niet valt in te zien waarom, hoe en waar [verweerder], voldoende kenbaar voor het hof én voor [eiser], het verweer heeft gevoerd dat de landbouwmachines niet aan partijen gezamenlijk zijn geleverd. Als het hof in de memorie van antwoord van [verweerder] het verweer zou hebben gelezen dat de landbouwmachines (weliswaar gezamenlijk door [eiser] en [verweerder] zijn gekocht maar niet) aan [eiser] en [verweerder] gezamenlijk zijn geleverd, heeft het hof dat verweer niet aan zijn oordeel ten grondslag mogen leggen zonder [eiser] gelegenheid te bieden om op dat (alsdan) nieuwe verweer van [verweerder] te reageren.
Toelichting bij onderdeel 1
5.
Het verweer van [verweerder]. In eerste aanleg heeft [verweerder], voor zover het de door [eiser] gestelde gemeenschappelijke eigendom van de landbouwmachines betreft, alleen het verweer gevoerd dat deze machines geen gemeenschappelijke eigendom zijn omdat ze niet door [eiser] en [verweerder] gezamenlijk zijn gekocht: [verweerder] zou ze alleen hebben gekocht en betaald. Zie conclusie van antwoord onder 17, onder 29, onder 32, en het proces-verbaal van comparitie, p. 4, p. 5 en p. 6.
In hoger beroep heeft [verweerder] op het punt van de door [eiser] gestelde mede-eigendom het verweer gevoerd (zie ook hiervoor, onder 3) dat [verweerder] de machines alleen en voor zichzelf heeft gekocht (memorie van antwoord onder 21 en 22), dat [verweerder] op grond van art. 3:119 BW wordt vermoed er eigenaar van te zijn (memorie van antwoord onder 17 en 18), dat [eiser] het bewijs van zijn gestelde mede-eigendom niet heeft geleverd (memorie van antwoord onder 23) en dat het (rov. 3.2: vaststaande) medegebruik door [eiser] heeft berust op toestemming van [verweerder] (memorie van antwoord onder 19 en 20).
6.
De onjuiste rechtsopvatting van het hof. De vraag of op de gestelde gezamenlijke koop, een levering aan partijen gezamenlijk is gevolgd, raakt niet de openbare orde — het hof heeft ook niet in die zin geoordeeld. Als het wél een openbareorde-kwestie was, zou dat een rechtvaardiging hebben kunnen opleveren voor een spontane afwijzing (maar zie ook onderdeel 2) van de vordering van [eiser] op de grond dat hij niet (uitdrukkelijk) heeft gesteld dat de respectieve verkopers de leveringsverbintenis zoals die voortvloeit uit de door [eiser] gestelde (gezamenlijke) koopovereenkomsten (art. 7:1 BW: levering aan de gezamenlijke kopers), zijn nagekomen (art. 25 Rv).
Maar omdat hier geen kwestie van openbare orde speelt, had het hof de toewijsbaarheid van de vordering van [eiser], voor zover gebaseerd op de door hem gestelde mede-eigendom van de landbouwmachines, moeten beoordelen aan de hand van het verweer van [verweerder]. Dat verweer hield wel in dat [verweerder] de landbouwmachines alleen en niet samen met [eiser] had gekocht, maar dat verweer hield niet (ook niet subsidiair) in dat op de gestelde gezamenlijke koopovereenkomsten niet een levering aan partijen gezamenlijk was gevolgd. Door in rov. 3.10 de vordering van [eiser] niettemin af te wijzen op de grondslag dat hij niet (uitdrukkelijk) heeft gesteld dat de gezamenlijk gekochte landbouwmachines ook aan [eiser] en [verweerder] samen zijn geleverd, heeft het hof dan ook miskend dat het de rechter niet vrijstaat om zijn beslissing te baseren op een verweer dat weliswaar zou kunnen worden afgeleid uit in het geding gebleken feiten en omstandigheden, maar dat door de desbetreffende partij niet is gevoerd (HR 1 oktober 2004, NJ 2005/92 (PSW/Stoppels); HR 24 juni 2005, NJ 2006/46 (Dimopoulos/Van Mierlo); HR 10 februari 2006, NJ 2006/241 (KPN/SOBI); HR 17 februari 2006, NJ 2006/158 (Spector/Fotoshop); HR 12 januari 2007, RvdW 2007/88; HR 14 maart 2008, NJ 2008/466 (Lammers/Aerts q.q.); HR 15 april 2016, NJ 2016/222; HR 10 februari 2017, NJ 2017/101 (Beers-Stadegaardt/Dexia); HR 14 juli 2017, RvdW 2017/869; HR 10 januari 2020, NJ 2020/122 (X/Deutsche Bank); HR 10 januari 2020, RvdW 2020/139 (Trest/X)).
Het hof is door zijn oordeel dus buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden. Het heeft van [eiser] verlangd dat hij het bestaan van een niet-betwist feit nader motiveerde. Dat stond het hof niet vrij. Zie HR 20 november 2009, RvdW 2009/1363 (X/Schreurs q.q.); HR 19 oktober 2012, NJ 2012/607.
7.
Een onbegrijpelijk oordeel. Als het hof in rov. 3.10 van het bestreden arrest is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting, is zijn oordeel onbegrijpelijk.
Uit de stellingen die [eiser] in zijn memorie van grieven heeft aangevoerd, blijkt dat [eiser] zelf in de stellingen van [verweerder] niet (mede) het (subsidiaire) verweer heeft gelezen dat op de door [eiser] gestelde gezamenlijke koopovereenkomsten geen levering aan partijen gezamenlijk is gevolgd. Het hof overweegt in rov. 3.10 wél dat [eiser] niet heeft ‘gesteld of onderbouwd dat de acht landbouwmachines ook daadwerkelijk aan zowel [eiser] als [verweerder] gezamenlijk zijn geleverd’, terwijl het wel ‘op de weg van [eiser] als eiser (zie artikel 150 Rv) [had] gelegen gemotiveerd te stellen en onderbouwen dat ook de levering aan [eiser] en [verweerder] gezamenlijk heeft plaatsgevonden zodat zij gezamenlijk eigenaar zijn geworden van alle acht landbouwmachines’, maar het hof overweegt niet dat [verweerder] een verweer van deze strekking heeft gevoerd. Dat maakt het arrest onbegrijpelijk, omdat zonder zo'n overweging niet valt in te zien waarom, hoe en waar [verweerder], voldoende kenbaar voor het hof én voor [eiser], het verweer heeft gevoerd dat de landbouwmachines niet aan partijen gezamenlijk zijn geleverd.
8.
Een nieuw verweer bij memorie van antwoord? Voor het geval het hof in de memorie van antwoord van [verweerder] het (subsidiaire) verweer zou hebben gelezen dat de landbouwmachines weliswaar gezamenlijk zijn gekocht maar niet door [eiser] en [verweerder] in een gezamenlijke levering zijn aanvaard, zou het hof dat verweer niet aan zijn oordeel ten grondslag hebben mogen leggen zonder [eiser] gelegenheid te bieden om op dat (alsdan) nieuwe verweer van [verweerder] te reageren (HR 23 oktober 1998, NJ 1999/114 (Nedstaal/Kantorenhuis); HR 6 oktober 2000, NJ 2001/186 (KGS Diamond Holding/X); HR 2 mei 2003, NJ 2003/442 (Boudesteijn/ROC); HR 30 januari 2004, NJ 2005/246 (Dénu/Woningstichting Binnenhof); HR 14 oktober 2005, NJ 2006/620 (Eurol/Eurochemie); HR 4 september 2009, NJ 2009/397 (Van Regteren/Voor Gezonde Konkurrentie). Ook zo bezien, heeft het hof dus hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn beslissing onbegrijpelijk gemotiveerd.
Onderdeel 2: een ontoelaatbare verrassingsbeslissing
Als het hof al de vrijheid had om spontaan de levering van de landbouwmachines aan [eiser] en [verweerder] gezamenlijk, tot onderwerp van het processuele debat te maken, is rov. 3.10 van het bestreden arrest aan te merken als een ontoelaatbare verrassingsbeslissing. Het hof had partijen dan gelegenheid moeten bieden om zich uit te laten over de vraag of de gestelde gezamenlijke aankoop tot een levering aan partijen gezamenlijk heeft geleid.
Toelichting bij onderdeel 2
9.
Het partijdebat betrof de koop van de landbouwmachines. In het debat tussen partijen, voor zover het daarin om de eigendom van de acht landbouwmachines ging, speelde de vraag of ze de landbouwmachines gezamenlijk hebben gekocht (zoals [eiser] stelde) dan wel of [verweerder] de landbouwmachines alleen heeft gekocht (zoals [verweerder] stelde). [eiser] heeft ook aangevoerd (memorie van grieven onder 7, onder verwijzing naar zijn inleidende dagvaarding onder 1–8) dat aan zijn vordering ten grondslag ligt ‘dat hij met zijn broer acht landbouwmachines heeft aangeschaft/verworven, die dus gemeenschappelijke eigendom zijn’, zodat de rechtsverhouding tussen partijen wordt beheerst door titel 3.7 BW. In deze stellingen van [eiser] ligt voldoende duidelijk besloten dat op de gezamenlijke aankopen een levering aan partijen gezamenlijk is gevolgd die tot de verwerving van de (gemeenschappelijke eigendom van de) machines heeft geleid. [eiser] hoefde deze stelling niet uit te werken omdat het verweer van [verweerder] daar geen aanleiding toe gaf. [verweerder] erkende impliciet dat de landbouwmachines gemeenschappelijke eigendom zijn als het zou kloppen dat partijen — zoals [eiser] stelde — de machines gezamenlijk hebben gekocht.
10.
Een ontoelaatbare verrassingsbeslissing. Als het hof al de vrijheid had om de vraag op te werpen of op de gezamenlijke aankopen wel een levering aan partijen gezamenlijk is gevolgd, is rov. 3.10, in het licht van het partijdebat, aan te merken als een ontoelaatbare verrassingsbeslissing. Want dan heeft het hof verzuimd partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de vraag of de gestelde gezamenlijke aankoop tot een levering aan partijen gezamenlijk heeft geleid. Zie in dit verband HR 14 oktober 2022, NJ 2022/331 (waarin juist wél een openbare orde kwestie speelde en het hof ambtshalve kon oordelen over de geldigheid van een overeenkomst tussen de desbetreffende procespartijen), waarin het hof een draai aan het processuele partijdebat had gegeven waarmee partijen blijkens hun stellingen geen rekening hadden gehouden.
11.
De praktijkvreemde houding van het hof. Dat [eiser] niet op de overweging van het hof bedacht was en ook niet hoefde te zijn, is verklaarbaar doordat die overweging blijk geeft van een praktijkvreemde houding.
Als bij een koopovereenkomst de kopende partij bestaat uit twee personen, moet de verkoper op grond van art. 7:1 BW de verkochte zaak aan die twee personen leveren. Het hof opent rov. 3.10 met de overweging dat een roerende zaak moet worden geleverd krachtens een geldige titel, en overweegt verderop dat er een geldige levering moet zijn ‘naast een geldige titel, zoals koop’. Maar het hof gaat voorbij aan het feit dat die geldige titel ook een leveringsverbintenis, dat is een leveringsverplichting ten laste van de verkoper, creëert. Als het hof in rov. 3.10 tot uitgangspunt neemt — want niet de stelling van [eiser] verwerpt — dat [eiser] en [verweerder] samen de acht landbouwmachines hebben gekocht, is het vreemd dat de landbouwmachines niet, voortbouwend op die gezamenlijke koopovereenkomst, aan [eiser] en [verweerder] gezamenlijk zijn geleverd, maar alleen aan [verweerder]. Dat zou immers niet alleen betekenen dat de verkopers van de landbouwmachines jegens [eiser] en [verweerder] samen hebben gewanpresteerd doordat ze hun leveringsverplichting uit de respectieve koopovereenkomsten niet zijn nagekomen, maar ook dat [verweerder] geen eigenaar van de landbouwmachines is geworden omdat de koopovereenkomsten niet rechtvaardigen dat ze alleen aan [verweerder] worden geleverd.
Als [verweerder] zélf het debat had aangezwengeld dat het hof in rov. 3.10 aanroert, als hij wél ook het verweer had gevoerd dat [eiser] en [verweerder], als zij de landbouwmachines al samen hebben gekocht, die machines in elk geval niet gezamenlijk geleverd hebben gekregen, zou dat onmiddellijk de vraag hebben opgeroepen hoe [verweerder] dan zelf eigenaar van de landbouwmachines geworden kan zijn.1. Die vraag had [verweerder] niet kunnen beantwoorden. [verweerder] had voor dat geval niet de verkrijgende verjaring kunnen inroepen; die stuit af op het (rov. 3.2: vaststaande) medegebruik van de machines door [eiser].
Onderdeel 3: mede-eigendom ten gevolge van medekoop is niet in discussie
In rov. 3.10 van het bestreden arrest heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ter zake van art. 149 lid 1 Rv. In de stellingen van [eiser] ligt voldoende duidelijk besloten dat hij ten gevolge van de gezamenlijke aankoop van acht landbouwmachines mede-eigenaar van die landbouwmachines is geworden. Omdat [verweerder] niet heeft aangevoerd dat de door [eiser] gestelde gezamenlijke aankoop van de landbouwmachines niettemin niet tot mede-eigendom van die machines heeft geleid, mocht het hof niet van [eiser] verlangen dat hij die mede-eigendom nader onderbouwde.
Als het hof art. 149 lid 1 Rv niet heef geschonden, is zijn overweging dat [eiser] zijn mede-eigendom van de landbouwmachines onvoldoende heeft gemotiveerd, onbegrijpelijk, zulks mede in het licht van de vaststaande feiten dat de landbouwmachines zowel door [eiser] als door [verweerder] zijn gebruikt, dat de kosten van gebruik en onderhoud van de machines zowel door [eiser] als door [verweerder] zijn betaald en dat de machines op naam van [eiser] en [verweerder] waren verzekerd.
Toelichting bij onderdeel 3
12.
Geen motiveringsplicht ter zake van niet-betwiste feiten. De overweging van het hof (rov. 3.10) dat [eiser] niet heeft gesteld of onderbouwd dat de acht landbouwmachines ook daadwerkelijk aan zowel [eiser] als [verweerder] gezamenlijk zijn geleverd, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
[eiser] heeft gesteld (memorie van grieven onder 7) dat aan zijn vordering ten grondslag ligt ‘dat hij met zijn broer acht landbouwmachines heeft aangeschaft/verworven’. Hij heeft te bewijzen aangeboden (memorie van grieven onder 13) dat de acht landbouwmachines door [eiser] en [verweerder] gemeenschappelijk zijn aangeschaft. In deze stellingen ligt voldoende duidelijk besloten dat de door [eiser] gestelde gezamenlijke koopovereenkomsten betreffende de acht landbouwmachines tot mede-eigendom hebben geleid, en dus zijn gevolgd door een levering aan [eiser] en [verweerder] gezamenlijk. Omdat [verweerder] de stellingen van [eiser] in zoverre onbestreden heeft gelaten — hij bestreed immers alleen dat [eiser] mede-koper van de landbouwmachines is geweest — mocht het hof niet van [eiser] verlangen dat hij deze stelling uitwerkte. In rov. 3.10 geeft het hof dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 149 lid 1 Rv.2.
13.
Een onbegrijpelijk oordeel. Als het hof in rov. 3.10 is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting, is zijn oordeel onbegrijpelijk.
Door zijn stellingen dat de acht landbouwmachines door [eiser] en [verweerder] gezamenlijk zijn verworden/aangeschaft, heeft [eiser] voldoende duidelijk tot uitdrukking gebracht dat de door hem gestelde koopovereenkomsten tot levering van de landbouwmachines hebben geleid. Verder heeft het hof als vaststaand feit benoemd (rov. 3.2) dat de landbouwmachines zowel door [eiser] als door [verweerder] zijn gebruikt en dat de kosten van gebruik en onderhoud van de machines zowel door [eiser] als door [verweerder] zijn betaald. Het hof was gehouden die vaststaande feiten in zijn oordeel te betrekken (HR 17 januari 2014, NJ 2014/223; HR 12 februari 2016, RvdW 2016/280; HR 5 juli 2019, RvdW 2019/819).
[eiser] heeft bij memorie van grieven (onder 12 en productie 2, 5, 8, 11 en 12) aangetoond dat [eiser] en [verweerder] de landbouwmachines op hun beider naam hadden verzekerd. [verweerder] heeft dat erkend (memorie van antwoord onder 23).3.
In rov. 3.10 (slot) van het bestreden arrest overweegt het hof dat het enkele gebruik van de machines [eiser] nog niet tot eigenaar daarvan maakt. Maar [eiser] heeft helemaal geen stelling van die strekking ingenomen: hij heeft zijn (vaststaande) medegebruik van de landbouwmachines ingeroepen ter ondersteuning van de gestelde mede-eigendom ervan. Ook de (vaststaande) omstandigheid dat de gebruiks- en onderhoudskosten door partijen gezamenlijk zijn gedragen en de (aangetoonde) omstandigheid dat partijen gezamenlijk de landbouwmachines hebben verzekerd, is uit de aard der zaak een indicatie dat beide partijen een belang bij de instandhouding van de machines hadden. De overweging van het hof dat voor het antwoord op de vraag wie ([eiser] en [verweerder] samen dan wel [verweerder] alleen) eigenaar is van de landbouwmachines ‘niet relevant’ is wie die machines heeft verzekerd, wie ze heeft gebruikt en wie de gebruiks- en onderhoudskosten heeft betaald, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is die overweging onbegrijpelijk. De omstandigheden dat partijen de landbouwmachines samen hebben gebruikt, de gebruiks- en onderhoudskosten samen hebben betaald en de machines op beider naam hebben verzekerd, zijn immers een indicatie dat de landbouwmachines gemeenschappelijke eigendom waren, dus dat op de gezamenlijke koopovereenkomsten een levering aan [eiser] en [verweerder] samen is gevolgd. Zonder nadere motivering valt niet in te zien dat het irrelevante omstandigheden zijn.
Onderdeel 4
In rov. 3.10 van het bestreden arrest geeft de overweging van het hof dat [eiser], als hij tot het bewijs van zijn stellingen toegelaten had willen worden, met betrekking tot de landbouwmachines ook had moeten stellen wanneer en waar en aan wie en wat is geleverd, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft daardoor immers miskend dat het aan het bewijsaanbod van [eiser] wél de eis mocht stellen dat voldoende concreet werd vermeld op welke stellingen het betrekking had en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zou kunnen afleggen, maar niet ook de eis dat [eiser] vermeldde wat de desbetreffende getuigen zouden kunnen verklaren.
Als het hof is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting, is onbegrijpelijk dat het hof het bewijsaanbod van [eiser] heeft gepasseerd, nu dat aanbod (onder meer) strekt tot het bewijs van de gemeenschappelijke eigendom van de landbouwmachines, met vermelding van degenen die daarover iets zouden kunnen verklaren.
Toelichting bij onderdeel 4
14.
Het aanbod van [eiser] strekte tot bewijs van de mede-eigendom. In de inleidende dagvaarding (onder 36–38), tijdens de comparitie na antwoord (proces-verbaal, p. 3) en bij de memorie van grieven (onder 13) heeft [eiser] bewijs aangeboden van de gezamenlijke eigendom, het gezamenlijke gebruik, en de waarde van de landbouwmachines, van het verbergen en kwijtmaken ervan door [verweerder] en van de schade van [eiser].
Zie inleidende dagvaarding onder 37:
‘In het bijzonder biedt [eiser] aan om voor zover nodig bewijs te leveren van de navolgende stellingen:
De gemeenschappelijke eigendom van de genoemde zaken;
(…).’
Volgens het proces-verbaal van de comparitie na antwoord, p. 3, heeft [eiser] verklaard:
‘Er wordt uitdrukkelijk bewijs aangeboden van het gezamenlijk eigendom en gezamenlijk gebruik door het horen van de verkopers en andere mensen die daarover kunnen klagen.’
In de memorie van grieven onder 13, heeft [eiser] gesteld:
‘[eiser] heeft zowel in de inleidende dagvaarding (onder 36–38) als tijdens de comparitie na antwoord (proces-verbaal, p. 3) uitdrukkelijk nader bewijs aangeboden van de gezamenlijke eigendom, het gezamenlijke gebruik en de waarde van de door hem genoemde landbouwmachines, van het verbergen en kwijtmaken van deze landbouwmachines door [verweerder] en van de schade die [eiser] door het niet kunnen gebruiken van de landbouwmachines heeft geleden.
Als getuigen heeft [eiser] genoemd de heren [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 4], [betrokkene 5]. [betrokkene 6], [betrokkene 7], [betrokkene 8] alsook anderen die over de gemeenschappelijke aanschaf en het gemeenschappelijke gebruik kunnen verklaren.
[eiser] handhaaft dit bewijsaanbod uitdrukkelijk.’
In zijn memorie van grieven onder 18 heeft [eiser] herhaald dat zijn bewijsaanbod strekt tot ‘het bewijs van de mede-eigendom van de acht landbouwmachines.’ [eiser] heeft ook gesteld (memorie van grieven onder 13) dat de door hem genoemde getuigen kunnen verklaren over de gemeenschappelijke aanschaf en het gemeenschappelijke gebruik van de landbouwmachines.
15.
Een onjuiste rechtsopvatting. De overweging (rov. 3.10) dat [eiser], als hij tot het bewijs van zijn stellingen toegelaten had willen worden, ook had moeten stellen wanneer en waar en aan wie en wat is geleverd, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft daardoor immers miskend dat het aan het bewijsaanbod van [eiser] wél de eis mocht stellen dat voldoende concreet werd vermeld op welke stellingen het betrekking had en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zou kunnen afleggen maar niet ook de eis dat [eiser] vermeldde wat de desbetreffende getuigen zouden kunnen verklaren (HR 9 oktober 2015, NJ 2015/426 (De Vreugd/Van Hemert); HR 15 januari 2016, RvdW 2016/147).
Als het hof uit de stellingen van [eiser] heeft afgeleid dat de door [eiser] genoemde getuigen niets zullen kunnen verklaren over de levering van de landbouwmachines aan [eiser] en [verweerder] gezamenlijk, heeft het hof evenzeer blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het hof zich dan heeft schuldig gemaakt aan een ongeoorloofde prognose omtrent de inhoud van de getuigenverklaringen of de waarde die ze zullen blijken te hebben (HR 18 juni 1982, NJ 1982/606 (Hurkmans/Schuurink); HR 14 januari 1994, NJ 1994/333; HR 23 april 2021, RvdW 2021/497).
16.
Een onbegrijpelijk oordeel. Als het hof is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting, is onbegrijpelijk dat het hof het bewijsaanbod van [eiser] heeft gepasseerd. Zonder nadere, maar ontbrekende motivering valt immers niet in te zien waarom het bewijsaanbod van [eiser] onvoldoende concreet zou zijn, nu het (onder meer) strekt tot het bewijs van de gemeenschappelijke eigendom van de landbouwmachines, met vermelding van degenen die daarover iets zouden kunnen verklaren.
Onderdeel 5
Een verweer dat de eiser zijn rechten heeft verwerkt, kan niet worden gehonoreerd op de enkele grond dat tijdsverloop aan het geldend maken van die rechten in de weg staat.
Rov. 3.12 van het bestreden arrest, waarin het hof ‘geheel ten overvloede’ overweegt dat de vordering van [eiser] om een gebruiksvergoeding te vorderen vanaf 2004, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, geeft dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting althans is rov. 3.12 ontoelaatbaar onduidelijk en daarom onbegrijpelijk.
Toelichting bij onderdeel 5
17.
Een onjuiste rechtsopvatting. Volgens het hof (rov. 3.12) had [eiser] eerder dan bij zijn dagvaarding van 19 oktober 2020 een vordering aanhangig moeten maken tot vergoeding van kosten wegens het niet kunnen gebruiken van de gemeenschappelijke landbouwmachines. Deze overweging geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting doordat de vordering van [eiser] wordt afgedaan op het enkele verloop van de tijd tussen 2004 en 2020: het zou op de weg van [eiser] hebben gelegen om eerder een procedure tegen [verweerder] aanhangig te maken.
Aldus heeft het hof evenwel miskend dat enkel tijdsverloop niet kan leiden tot rechtsverwerking respectievelijk tot de conclusie dat de uitoefening van het desbetreffende recht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (HR 29 september 1995, NJ 1996/89 (Van den Bos/Provincial); HR 24 april 1998, NJ 1998/621; HR 21 juni 2002, NJ 2002/540 (Van Est/Kimberley-Clark); HR 28 september 2012, NJ 2012/555 (Van Heumen/Sappi)).
Zie in dit verband in het bijzonder HR 11 juli 2003, NJ 2003/551 (Brown/Sloot):
‘Het Hof heeft in rov. 4.4, in cassatie niet bestreden, geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat Brown jegens Sloot afstand van recht op incasso van de dwangsommen heeft gedaan. Bijkomende omstandigheden die grondslag zouden kunnen bieden voor het oordeel dat Sloot desondanks erop mocht vertrouwen dat Brown van haar aanspraken zou afzien, heeft het Hof niet vermeld. Tijdsverloop alleen kan niet als grondslag voor het aannemen van rechtsverwerking dienen. In het onderhavige geval bestond ook geen verplichting om Sloot uitdrukkelijk te waarschuwen dat zij, Brown, zich, ondanks het nog uitblijven van verdere maatregelen, op het standpunt bleef stellen dat hij, Sloot, de dwangsommen had verbeurd onder aanzegging dat zij zich de incasso daarvan bleef voorbehouden, omdat, gelet op het debat van partijen, geen andere conclusie mogelijk is dan dat niet kan worden verondersteld dat Sloot niet wist dat Brown op die dwangsommen aanspraak maakte.’
18.
Een onbegrijpelijk oordeel. Als het hof is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting, is rov. 3.12 in elk geval onbegrijpelijk.
Het is een vaststaand feit (zie het bestreden arrest, rov. 3.3) dat [verweerder] in 2004 aan [eiser] het medegebruik van de landbouwmachines heeft ontzegd, en dat medegebruik zelfs onmogelijk heeft gemaakt door de sloten van de machines te vervangen. Als de machines mede-eigendom van [eiser] waren, heeft [verweerder] zich daarmee zelf een verplichting tot het betalen van een gebruiksvergoeding op de hals gehaald. Tegenover het met de gemeenschap naar zijn aard strijdige (art. 3:169 BW) exclusieve gebruik van de machines door [verweerder] sinds 2004, heeft dan immers al die jaren een evident nadeel voor [eiser] gestaan.4. Het gaat dan niet aan [eiser] te verwijten dat hij niet eerder de procedure aanhangig heeft gemaakt die [verweerder] noodzakelijk heeft gemaakt. In feite was [verweerder] de meest gerede partij om zijn (rov. 3.2: vaststaande) eigenrichting, door de rechter op haar rechtmatigheid te laten beoordelen.
Hierbij komt dat [eiser] gemotiveerd heeft ontkend dat hij niets heeft ondernomen toen [verweerder] hem het medegebruik van de landbouwmachines ontzegde en onmogelijk maakte. Zie het proces-verbaal van de comparitie na antwoord in eerste aanleg, p. 2:
- *
[eiser] heeft vanaf 2004 geprobeerd het geschil met [verweerder] netjes op te lossen; hij heeft niet 16 jaar stilgezeten maar steeds verdeling van de gemeenschap gevraagd en vaak actie ondernomen;
- *
De zoon van [eiser] heeft geprobeerd de machines terug te krijgen;
- *
[eiser] heeft [verweerder] meerdere keren gebeld om het geschil over de machines op te lossen;
- *
[eiser] heeft in 2010 [bemiddelaar] ingeschakeld als bemiddelaar;
- *
[eiser] heeft in 2014 een afstandsverklaring betreffende de erfenis van de vader van partijen getekend omdat [verweerder] bewilligde in de verdeling van de gemeenschappelijke landbouwmachines;
- *
[eiser] heeft [verweerder] in 2018 een brief gestuurd omdat hij de machines van het erf van [verweerder] zag verdwijnen.
Het bewijsaanbod van [eiser] heeft mede tot het bewijs van deze omstandigheden gestrekt. Zie zijn memorie van grieven onder 13.
19.
In het oordeel van het hof ligt bovendien besloten dat [eiser] geen aanspraak kan maken op een gebruiksvergoeding over (bijvoorbeeld) 2015–2020, wat de overweging van het hof innerlijk tegenstrijdig maakt omdat eruit volgt dat [eiser] wél over een aantal jaren aanspraak op een gebruiksvergoeding had kunnen maken als hij eerder was gaan procederen. Het hof had dan ten minste moeten verduidelijken over welke jaren [eiser] nog wel een gebruiksvergoeding kan vorderen.
Conclusie
[eiser] concludeert op grond van het hiervoor geformuleerde middel van cassatie dat het arrest van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch moet worden vernietigd, met zodanig verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, en met veroordeling van [verweerder] in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten als [verweerder] deze niet binnen veertien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen arrest heeft betaald.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 27‑01‑2023
Zie ook de spreekaantekeningen eerste aanleg (onder 7) van de advocaat van [eiser] (bijlage bij het proces-verbaal van comparitie): ‘[verweerder] betwist dat er sprake is van een gemeenschap van goederen. Enig bewijs dat de zaken aan hem in eigendom toebehoren, levert [verweerder] echter niet.’
Zie ook HR 28 september 2012, RvdW 2012/1180.
[verweerder] heeft gesteld dat het berustte op een advies van de politie. Maar hij heeft niet de voor de hand liggende vraag beantwoord waarom de machines dan niet ook waren verzekerd op naam van zijn beweerdelijk (conclusie van antwoord onder 31) medegebruikende zoon. En zie het proces-verbaal van comparitie, p. 3: ‘Dat de verzekeringen vanwege kwesties met de politie op ons beider namen zijn gekomen is ook onzin; ik ben nooit aangehouden door de politie omdat ik niet te hard rijd. De polissen stonden op onze beider namen omdat de machines van ons samen waren.’
Zie inleidende dagvaarding onder 26.