Zie rov. 1 van het tussenarrest van het hof Den Haag van 28 januari 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:1015, RFR 2014/84, alsmede rov. 1 van het eindarrest van het hof Den Haag van 24 maart 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:1669. Zie ook rov. 2.1-2.2 van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 10 november 2010.
HR, 03-02-2017, nr. 15/02904
ECLI:NL:HR:2017:156, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Conclusie: Gedeeltelijk contrair, Conclusie: Gedeeltelijk contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-02-2017
- Zaaknummer
15/02904
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Goederenrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:156, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 03‑02‑2017; (Cassatie)
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHAMS:2018:4272
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2015:1669, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1015, Gedeeltelijk contrair
ECLI:NL:PHR:2016:1015, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑10‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:156, Gedeeltelijk contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑06‑2015
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2017/226 met annotatie van L.C.A. Verstappen
JPF 2017/121 met annotatie van prof. mr. B.E. Reinhartz
JPF 2017/121 met annotatie van prof. mr. B.E. Reinhartz
Uitspraak 03‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Huwelijksgoederenrecht. Huwelijkse voorwaarden. Draagplicht voor lasten met betrekking tot een aan partijen in eenvoudige gemeenschap toebehorende woning in aanbouw (art. 3:172 BW). Moet de eenvoudige gemeenschap worden betrokken in de afwikkeling van het wettelijk deelgenootschap (art. 1:138-140 (oud) BW)? Grenzen van de rechtsstrijd. Plicht tot het afleggen van rekening en verantwoording (art. 3:173 BW) en de mogelijkheid tot schadeplichtigheid in geval van een eenvoudige gemeenschap; staat aard van de rechtsverhouding tussen deelgenoten die met elkaar zijn gehuwd daaraan in de weg?
Partij(en)
3 februari 2017
Eerste Kamer
15/02904
JS/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[de man] ,wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie, verweerder in het incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. K. Aantjes enmr. F.I. van Dorsser,
t e g e n
[de vrouw] ,wonende te [woonplaats] , België,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 305385/HA ZA 08-985 van de rechtbank Rotterdam van 6 augustus 2008 en 10 november 2010;
b. de arresten in de zaak 200.083.715/01 van het gerechtshof Den Haag van 28 januari 2014 en 24 maart 2015.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 24 maart 2015 heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld tegen beide arresten van het hof. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt in het principaal cassatieberoep tot vernietiging van het arrest van het hof Den Haag van 24 maart 2015 en tot verwijzing, en in het incidenteel cassatieberoep tot verwerping.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 28 oktober 2016 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn in 1986 met elkaar op huwelijkse voorwaarden gehuwd. Het huwelijk is op 18 december 2007 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
(ii) In de akte van huwelijkse voorwaarden is het volgende opgenomen:
“Artikel 1
Tussen de echtgenoten zal ten aanzien van hun beider vermogen generlei vermogensrechtelijke gemeenschap bestaan, doch slechts een deelgenootschap, inhoudende de verplichting van echtgenoten de vermeerdering van beider vermogen, die gedurende het deelgenootschap heeft plaatsgevonden, te delen, een en ander conform het bepaalde in de artikelen 132 en volgende van het Burgerlijk Wetboek, voor zover daarvan hierna niet wordt afgeweken.
(…)
Artikel 5
De deling geschiedt doordat de ene echtgenoot uit zijn vermogen zoveel aan de andere echtgenoot uitkeert, dat beider vermogen met een gelijk bedrag is vermeerderd. Heeft een der echtgenoten een verlies geleden, dat groter is dan de winst, die de andere echtgenoot heeft gemaakt, dan wordt aan de eerstbedoelde echtgenoot slechts de door de andere echtgenoot gemaakte winst uitgekeerd.”
(iii) Aan partijen behoort in gezamenlijke eigendom onder meer toe een onroerende zaak, bestaande uit een perceel met daarop een in aanbouw zijnde woning (hierna de woning, respectievelijk de eenvoudige gemeenschap).
3.2.1
In deze procedure heeft de vrouw onder meer gevorderd (i) de eenvoudige gemeenschap overeenkomstig haar voorstel te verdelen en (ii) ter afwikkeling van het wettelijk deelgenootschap de vermogensvermeerdering van partijen overeenkomstig haar voorstel te verrekenen.
De rechtbank heeft geoordeeld dat partijen in het kader van de verdeling van de eenvoudige gemeenschap ieder voor de helft gerechtigd zijn tot de netto verkoopopbrengst van de woning, nadat de op die woning rustende hypothecaire lening is afgelost. In het kader van de afwikkeling van het wettelijk deelgenootschap heeft de rechtbank de man veroordeeld aan de vrouw een bedrag van € 62.284,75 te voldoen.
3.2.2
In hoger beroep heeft de man onder meer gevorderd dat de vrouw in het kader van de verrekening zal worden veroordeeld om een bedrag aan de man te voldoen inzake de hypotheekrente en andere kosten die de man heeft gemaakt in verband met de woning. De vrouw heeft incidenteel beroep ingesteld, en bij akte vermeerdering van eis onder meer gevorderd dat zal worden vastgesteld dat de man in strijd met art. 3:170 BW beheershandelingen aangaande de eenvoudige gemeenschap heeft verricht en dat de man rekening en verantwoording dient af te leggen inzake het depot dat was verbonden met de hypothecaire geldlening.
3.2.3
Het hof heeft onder meer geoordeeld dat de eenvoudige gemeenschap is onderworpen aan de gevolgen van het wettelijk deelgenootschap, aangezien de uitzondering van ‘een tussen de echtgenoten bestaande gemeenschap’ in de art. 1:139 lid 2 en 1:140 lid 2 (oud) BW een huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap betreft. Dat betekent dat de waarde van de goederen behorende tot een eenvoudige gemeenschap in de verrekening van het wettelijk deelgenootschap is begrepen. (rov. 17-19 tussenarrest)
Met betrekking tot de hiervoor in 3.2.2 vermelde vordering van de vrouw heeft het hof geoordeeld dat op grond van art. 1:133 lid 1 (oud) BW tijdens het bestaan van het wettelijk deelgenootschap de ene echtgenoot aan de andere echtgenoot geen rekening en verantwoording schuldig is over het bestuur van zijn goederen en dat slecht bestuur over die goederen niet verplicht tot schadevergoeding. Volgens het hof bestaat ook op grond van art. 3:173 BW geen plicht tot rekening en verantwoording nu het uitgangspunt met betrekking tot het vermogen binnen het huwelijk is dat echtgenoten zijn gehuwd in voor- en tegenspoed en dat niet valt in te zien waarom dat niet ook zou gelden ten aanzien van vermogen dat behoort tot een eenvoudige gemeenschap binnen het huwelijk. (rov. 23 en 24 tussenarrest)
Ten aanzien van de door de man gevorderde veroordeling van de vrouw om bij te dragen in de door hem ten behoeve van de woning gemaakte kosten (hypotheekrente en kosten voor regulier onderhoud) heeft het hof overwogen (rov. 45 eindarrest):
“Na ontbinding van het huwelijk dienen de lasten met betrekking tot de eenvoudige gemeenschap op grond van artikel 3:172 BW door beide partijen voor een gelijk deel te worden gedragen. Onder de lasten verstaat het hof de hypotheekrente en kosten voor regulier onderhoud. Gezien het feit dat de man het uitsluitend gebruik van de woning had acht het hof het redelijk en billijk dat de lasten met betrekking tot het woonhuis in de periode van onverdeeldheid - met inachtneming van het in artikel 3:169 BW bepaalde - uitsluitend door de man worden gedragen.”
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1.1 Onderdeel I is gericht tegen het oordeel van het hof dat, gelet op het feit dat de man het uitsluitend gebruik van de woning had, het – met inachtneming van het in art. 3:169 BW bepaalde – redelijk is dat de lasten met betrekking tot de woning in de periode van onverdeeldheid uitsluitend door de man worden gedragen. Het onderdeel klaagt onder meer dat het hof door aldus te beslissen buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden omdat de vrouw nimmer heeft gevorderd dat de lasten met betrekking tot de eenvoudige gemeenschap uitsluitend door de man dienen te worden gedragen. Voorts klaagt het dat het oordeel onbegrijpelijk is, nu feitelijk vaststaat dat de man de woning waar het om gaat – die nog niet is afgebouwd – niet bewoont.
4.1.2 Het hof heeft geoordeeld dat de lasten, bestaande uit de hypotheekrente en de kosten voor regulier onderhoud, op grond van art. 3:172 BW door beide partijen voor een gelijk deel dienen te worden gedragen. Dat uitgangspunt is in cassatie niet bestreden.
Art. 3:169 BW bepaalt dat – behoudens andersluidende regeling – iedere deelgenoot bevoegd is tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed, mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is. Indien een deelgenoot het goed met uitsluiting van de andere(n) gebruikt, kan dat aanleiding vormen om laatstgenoemde(n) een vergoeding ter zake van gederfd gebruiksgenot toe te kennen (zie bv. HR 22 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA9143, NJ 2001/59 en HR 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:502).
4.1.3 Het door de vrouw gevoerde verweer tegen de hiervoor in 3.2.2 vermelde vordering van de man houdt in dat het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid indien zij voor de helft in de door de man gemaakte kosten zou moeten bijdragen. Zij heeft in dat verband geen aanspraak gemaakt op een door de man te betalen gebruiksvergoeding als bedoeld aan het slot van 4.1.2.
Indien het oordeel van het hof aldus moet worden verstaan dat het aan de vrouw een gebruiksvergoeding heeft toegekend ter hoogte van haar aandeel in de aan de woning verbonden lasten, is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden. Indien het heeft bedoeld te oordelen dat het beroep van de man op art. 3:172 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, is dat oordeel onvoldoende gemotiveerd. Kennelijk heeft het hof in aanmerking genomen dat de man het uitsluitend gebruik van de woning had. Dit is echter zonder nadere motivering onbegrijpelijk, aangezien tussen partijen niet in geschil is dat de man de woning niet bewoont en ook niet heeft bewoond.
Het onderdeel behoeft voor het overige geen behandeling.
4.2.1 Onderdeel II van het principale middel voert aan dat het hof in rov. 69 van zijn eindarrest onder ‘Activa’ abusievelijk de polis Nationale Nederlanden nr. [0001] twee keer in de vermogensopstelling heeft meegenomen, namelijk zowel onder punt 7 als punt 9. Gelet op hetgeen het hof in rov. 46-48 van het eindarrest heeft overwogen, moet het gaan om de polis en het daarbij behorende bedrag zoals vermeld onder punt 9.
4.2.2 In de schriftelijke toelichting van de vrouw wordt erkend dat sprake is van een kennelijke fout. De klacht slaagt. Het in rov. 69 van het bestreden eindarrest bij punt 7 van de vermogensopstelling genoemde bedrag dient bij de verrekening buiten beschouwing te worden gelaten.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1
Onderdeel I is gericht tegen het oordeel van het hof dat de waarde van de goederen behorend tot de eenvoudige gemeenschap moet worden betrokken bij de afwikkeling van het wettelijk deelgenootschap.
Bij de beoordeling van het onderdeel wordt het volgende vooropgesteld.
5.2.1
Ingevolge art. IV lid 1 van de Wet van 14 maart 2002 tot wijziging van titel 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (regels verrekenbedingen), Stb. 2002, 152, in werking getreden per 1 september 2002, is op de door partijen gesloten huwelijkse voorwaarden het recht van toepassing zoals dat gold onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet (de art. 1:129 en 1:132 tot en met 1:145 (oud) BW).
5.2.2
Op grond van de huwelijkse voorwaarden en art. 1:138 lid 1 (oud) BW dient de vermeerdering van de vermogens van beide echtgenoten die gedurende het deelgenootschap heeft plaatsgevonden te worden gedeeld en wel zodanig dat beider vermogen met een gelijk bedrag wordt vermeerderd. De vermogensvermeerdering of -vermindering wordt vastgesteld door het stamvermogen af te trekken van de waarde van het eindvermogen. Als de ene echtgenoot meer verlies heeft geleden dan de andere echtgenoot winst heeft behaald, hoeft de andere echtgenoot slechts de door hem behaalde winst uit te keren.
5.2.3
Ingevolge art. 1:139 lid 2 en art. 1:140 lid 2 (oud) BW worden tot het vermogen van een echtgenoot al zijn goederen en schulden gerekend, met uitzondering van zijn aandeel in een tussen de echtgenoten bestaande gemeenschap van goederen. In de Toelichting Meijers wordt hieromtrent het volgende opgemerkt (T.M., Parl. Gesch. BW Boek 1 1962, p. 385 (nr. 5):
“Het tweede lid houdt rekening met de omstandigheid, dat naast het deelgenootschap nog een beperkte gemeenschap van goederen kan bestaan, hetgeen reeds door het bestaan van een gemeenschap van inboedel het geval is. Deze gemeenschap staat naast het deelgenootschap, het aandeel in de goederen van deze gemeenschap blijft dus buiten beschouwing; dit is van belang, wanneer een der echtgenoten in zijn vermogen meer verlies heeft geleden dan de andere in het zijne winst heeft gemaakt. Het aandeel in de goederen, die wel tussen de echtgenoten gemeen zijn, maar niet tot een huwelijksgemeenschap behoren – b.v. die waarvan zij gewone mede-eigenaars zijn – komt uit de aard der zaak wel bij de vermogensberekening in aanmerking.”
5.2.4
Uit de zojuist aangehaalde T.M. blijkt dat de uitzondering die daarin is gemaakt voor een tussen de echtgenoten bestaande gemeenschap van goederen, betrekking heeft op een (beperkte) huwelijksgemeenschap. Deze gemeenschap kent een eigen regeling (art. 1:93 e.v. BW; zie ook art. 3:189 lid 1 BW). Onderdeel van die regeling is dat echtgenoten van de aanvang van het huwelijk af ieder zijn gerechtigd tot de goederen die tot die gemeenschap behoren en daarin gedurende het huwelijk dus geen aandelen hebben (vgl. art. 1:94 lid 1 BW en art. 1:100 BW). Het betrekken van deze huwelijksgemeenschap in de afrekening waartoe het wettelijk deelgenootschap bij het einde van het huwelijk verplicht, kan ertoe leiden dat de werking van de huwelijksgemeenschap wordt teniet gedaan. Dit geldt niet voor een eenvoudige gemeenschap, die ontstaat indien op huwelijkse voorwaarden gehuwde echtgenoten gezamenlijk een goed verwerven, waarin zij ieder een eigen (in beginsel gelijk) aandeel hebben dat tot hun privévermogens behoort en waarover zij ieder afzonderlijk kunnen beschikken (art. 3:166 BW en 3:175 BW). In dat geval is er geen reden om het aandeel van een echtgenoot in het desbetreffende goed anders te behandelen dan de goederen waarvan hij enig eigenaar is.
5.2.5
Opmerking verdient nog dat het bij de afwikkeling van een wettelijk deelgenootschap betrekken van een door beide echtgenoten te dragen vermogensvermindering in verband met een aan de beide echtgenoten in eenvoudige gemeenschap toebehorend goed, niet zonder meer leidt tot het in het middel aangevoerde gevolg dat de vordering van een echtgenoot uit hoofde van de deling van de vermogensvermeerdering evenredig wordt verkleind. Dat verlies heeft immers gevolgen voor de vermindering of vermeerdering van de vermogens van beide echtgenoten, zodat de vordering uit hoofde van de deling van de vermogensvermeerdering per saldo dezelfde blijft. Dat laatste is slechts anders in het (hier niet aan de orde zijnde) geval dat een der echtgenoten in zijn vermogen meer verlies heeft geleden dan de andere in het zijne winst heeft gemaakt, nu in dat geval slechts de door de andere echtgenoot gemaakte winst wordt uitgekeerd (zie hiervoor in 5.2.2, art. 5 van de huwelijkse voorwaarden en art. 1:138 lid 1 (oud) BW).
5.3.1
Uit het voorgaande volgt dat op zichzelf juist is dat het hof de waarde van de woning (en de ter verwerving daarvan aangegane hypothecaire schuld) in de afwikkeling van het wettelijk deelgenootschap heeft betrokken. Het daartegen gerichte onderdeel I onder b is dan ook ongegrond.
5.3.2
Onderdeel I onder a slaagt evenwel. Het klaagt terecht dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, nu door geen van partijen is bepleit dat de eenvoudige gemeenschap bij de verrekening van het deelgenootschap moet worden betrokken. De rechtbank heeft in het kader van de afwikkeling van het wettelijk deelgenootschap geen rekening gehouden met de eenvoudige gemeenschap (noch met de hypothecaire geldlening die partijen in dat verband zijn aangegaan). Partijen hebben tegen dat oordeel geen grieven gericht maar zijn, blijkens hun stellingen in hoger beroep, juist ervan uitgegaan dat de eenvoudige gemeenschap en de hypothecaire schuld niet bij de afwikkeling van het wettelijk deelgenootschap moeten worden betrokken. Het stond het hof daarom niet vrij dat wel te doen.
5.4.1
Onderdeel III klaagt onder a en b dat het oordeel van het hof, dat de echtgenoten geen rekening en verantwoording aan elkaar schuldig zijn over het door hen gevoerde beheer ten aanzien van het vermogen binnen de eenvoudige gemeenschap, rechtens onjuist is. Dat echtgenoten zijn gehuwd in voor- en tegenspoed betekent niet dat de regel van art. 3:173 BW niet geldt. Onder c wordt geklaagd dat het hof heeft nagelaten in te gaan op de essentiële stelling van de vrouw dat de man zijn beheersbevoegdheid heeft overschreden en dat hij dientengevolge aansprakelijk is voor door de vrouw als gevolg daarvan geleden schade.
5.4.2
Art. 3:173 BW, dat deel uitmaakt van titel 3.7 van Boek 3 BW, bepaalt dat ieder der deelgenoten van degene onder hen die voor de overigen beheer heeft gevoerd, jaarlijks en in ieder geval bij het einde van het beheer rekening en verantwoording kan vorderen. Ingevolge art. 3:189 lid 1 BW gelden de bepalingen van titel 3.7 niet voor de daarin genoemde bijzondere gemeenschappen, waaronder de huwelijksgemeenschap. In de onderhavige zaak is evenwel wat betreft de woning geen sprake van een huwelijksgemeenschap, maar van een eenvoudige gemeenschap. Daarop is art. 3:173 BW dan ook van toepassing.
5.4.3
Anders dan het hof tot uitgangspunt heeft genomen, brengt de omstandigheid dat degenen die deelgenoten in een eenvoudige gemeenschap zijn, met elkaar zijn gehuwd, niet mee dat art. 3:173 BW toepassing mist. In dat verband is het volgende van belang.
5.4.4
Volgens art. 1:90 lid 1 BW is een echtgenoot bevoegd tot het bestuur van zijn eigen goederen en, volgens de regels van art. 1:97 BW, tot het bestuur van goederen van een huwelijksgemeenschap. Hij hoeft ter zake van dat bestuur geen rekening en verantwoording af te leggen aan de andere echtgenoot (art. 1:138 lid 1 BW en HR 3 december 1971, ECLI:NL:HR:1971:AB6790, NJ 1972/338). Dat geldt ten aanzien van het bestuur over de eigen goederen ook indien sprake is van huwelijkse voorwaarden die een verrekenbeding bevatten. Art. 1:133 (oud) BW bepaalde voor het wettelijk deelgenootschap in gelijke zin. Tussen de echtgenoot die het hem toekomend bestuur overlaat aan de andere echtgenoot en deze laatste, zijn echter de bepalingen omtrent opdracht van overeenkomstige toepassing, met inachtneming van de aard van de huwelijksverhouding en de aard van de goederen (art. 1:90 lid 3 BW). Indien een echtgenoot het hem toekomend bestuur overlaat aan de andere echtgenoot, is deze laatste dan ook in beginsel gehouden tot het afleggen van rekening en verantwoording over het gevoerde bestuur (art. 1:90 lid 3 BW in verbinding met art. 7:403 lid 2 BW). Hij kan wegens nalatigheid bij dat bestuur aansprakelijk zijn overeenkomstig de bepalingen omtrent opdracht dan wel, in geval van onrechtmatig bestuur, op grond van onrechtmatige daad (vgl. Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Aanpassing BW 1991, p. 41).
5.4.5
Gelet op het voorgaande kan in zoverre ook binnen het huwelijk sprake zijn van een verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording en schadeplichtigheid. De aard van de tussen de echtgenoten bestaande rechtsverhouding verzet zich dus niet ertegen dat op grond van art. 3:173 BW van een echtgenoot die mede voor de andere echtgenoot beheer heeft gevoerd over (diens aandeel in) het vermogen in een eenvoudige gemeenschap, rekening en verantwoording wordt gevorderd.
5.4.6
De onderdelen III a en b slagen, nu het hof van een andere, onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan. Het hof had bovendien moeten ingaan op de essentiële stelling van de vrouw dat de man zijn beheersbevoegdheid heeft overschreden en dat hij dientengevolge aansprakelijk is voor de door de vrouw als gevolg daarvan geleden schade. Ook onderdeel III c slaagt derhalve.
5.5
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale en in het incidentele beroep:
vernietigt de arresten van het gerechtshof Den Haag van 28 januari 2014 en 24 maart 2015;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. de Groot, T.H. Tanja-van den Broek en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 3 februari 2017.
Conclusie 14‑10‑2016
Inhoudsindicatie
Huwelijksgoederenrecht. Huwelijkse voorwaarden. Draagplicht voor lasten met betrekking tot een aan partijen in eenvoudige gemeenschap toebehorende woning in aanbouw (art. 3:172 BW). Moet de eenvoudige gemeenschap worden betrokken in de afwikkeling van het wettelijk deelgenootschap (art. 1:138-140 (oud) BW)? Grenzen van de rechtsstrijd. Plicht tot het afleggen van rekening en verantwoording (art. 3:173 BW) en de mogelijkheid tot schadeplichtigheid in geval van een eenvoudige gemeenschap; staat aard van de rechtsverhouding tussen deelgenoten die met elkaar zijn gehuwd daaraan in de weg?
15/02904 Zitting, 14 oktober 2016 | Mr. P. Vlas Conclusie inzake: [de man] tegen [de vrouw] |
Deze zaak heeft betrekking op de afwikkeling van een tussen partijen overeengekomen wettelijk deelgenootschap met een finaal verrekenbeding.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Partijen zijn van 11 september 1986 tot 18 december 2007 op huwelijkse voorwaarden gehuwd geweest. In december 2004 zijn zij feitelijk uit elkaar gegaan. Het verzoekschrift tot echtscheiding is op 15 februari 2007 ingediend bij de rechtbank Rotterdam. Bij beschikking van 24 september 2007 is de echtscheiding uitgesproken. De echtscheiding is op 18 december 2007 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.2 In de akte van huwelijkse voorwaarden van 12 september 1986 is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:
‘Artikel 1
Tussen de echtgenoten zal ten aanzien van hun beider vermogen generlei vermogensrechtelijke gemeenschap bestaan, doch slechts een deelgenootschap, inhoudende de verplichting van echtgenoten de vermeerdering van beider vermogen, die gedurende het deelgenootschap heeft plaatsgevonden, te delen, een en ander conform het bepaalde in de artikelen 132 en volgende van het Burgerlijk Wetboek, voor zover daarvan hierna niet wordt afgeweken.
(…)
Artikel 3
Bij ontbinding van het huwelijk of op enig tijdstip, waarop ieders rechten moeten worden vastgesteld, zullen:
a. de dan aanwezige klederen, lijflinnen en lijfsieraden in gebruik zijnde bij een der echtgenoten, geacht worden in de plaats te zijn getreden van de door de echtgenoot heden ten huwelijk aangebrachte en derhalve zijn of haar eigendom zijn.
b. de dan aanwezige inboedelgoederen geacht worden in de plaats te zijn getreden van de door de vrouw heden ten huwelijk aangebrachte of na heden door haar en voor haar rekening te zijn aangekocht en derhalve haar eigendom zijn;
zullen de sub a en b gemelde goederen eigendom zijn van de betreffende echtgenoot zonder enige verrekening en ongeacht wanneer, door wie of op welke wijze zij zijn verkregen; wordende de sub b gemelde goederen voorzoveel nodig door de comparant sub 1 nu en voor alsdan aan de comparant sub 2 geleverd.
(…)
Artikel 5
De deling geschiedt doordat de ene echtgenoot uit zijn vermogen zoveel aan de andere echtgenoot uitkeert, dat beider vermogen met een gelijk bedrag is vermeerderd. Heeft een der echtgenoten een verlies geleden, dat groter is dan de winst, die de andere echtgenoot heeft gemaakt, dan wordt aan de eerstbedoelde echtgenoot slechts de door de andere echtgenoot gemaakte winst uitgekeerd.
Artikel 6
De vermeerdering of vermindering van het vermogen van een echtgenoot wordt vastgesteld door van het bedrag, waarop zijn vermogen (…) op het ogenblik van de dag van verrekening wordt geschat, de aanvangswaarde van zijn stamvermogen af te trekken.
Het stamvermogen van een echtgenoot wordt gevormd door:
a. de goederen, die de echtgenoot bij aanvang van het huwelijk (…) bezat, verminderd met zijn toenmalige schulden;
b. de goederen, die de echtgenoot tijdens het bestaan van het huwelijk door erfopvolging, making, of schenking heeft verkregen (…) verminderd met de op die verkrijging drukkende schulden en lasten. Giften worden opgenomen onverschillig of zij tot beloning of om andere redenen zijn gedaan. Giften van geringere omvang worden niet opgenomen.
Artikel 7
De aanvangswaarde van de tot het stamvermogen behorende goederen wordt als volgt bewezen:
a. wat betreft de ten huwelijk aangebrachte goederen, uitsluitend door na te melden staat van aanbrengsten. Aangebrachte goederen, die op deze staat niet zijn vermeld, komen voor de berekening van het stamvermogen niet in aanmerking.
a. wat betreft de door erfopvolging, making of schenking verkregen goederen, door de betreffende akte van scheiding, of andere daarvan opgemaakte akte van verkrijging en bij gebreke daarvan, door de memorie van aangifte, volgens welke het recht van successie of van schenking is geheven.
(…)
Artikel 8
De uitkering, waartoe een echtgenoot jegens de andere krachtens de deling is gehouden, geschiedt in geld of goederen en is onmiddellijk opeisbaar, alles tenzij bij de deling een andere regeling wordt getroffen.
Voorts verklaarden de comparanten, dat door hen, behalve hun klederen, lijflinnen en lijfsieraden, ten huwelijk en onder het deelgenootschap vallende zaken worden aangebracht de goederen, opgenomen in een staat, die door de comparanten en mij, notaris, is ondertekenden aan deze minuut is gehecht.
(…)’.
1.3 Tussen partijen is een geschil ontstaan over de verrekening van het wettelijk deelgenootschap zoals dit tussen hen heeft bestaan en over de verdeling van de tussen hen bestaande eenvoudige gemeenschap, waartoe – voor zover thans in cassatie nog van belang – behoort een door partijen in 2004 aangekocht perceel met daarop een in aanbouw zijnde woning, gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats A] (hierna: de woning).
1.4 Bij inleidende dagvaarding van 28 maart 2008 heeft de vrouw gevorderd de beperkte gemeenschap van partijen conform haar voorstel te verdelen en de vermogensvermeerdering van partijen te verrekenen onder veroordeling van de man tot het betalen van een bedrag van € 383.750,- aan de vrouw. De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
1.5 Bij vonnis van 10 november 2010 heeft de rechtbank Rotterdam geoordeeld dat de partijen in het kader van de verdeling van de eenvoudige gemeenschap ieder voor de helft gerechtigd zijn tot de netto verkoopopbrengst van de woning, nadat de op die woning rustende hypothecaire lening is afgelost. In het kader van de afwikkeling van het wettelijk deelgenootschap heeft de rechtbank de man veroordeeld aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 62.284,75.
1.6 De man is van dit vonnis in hoger beroep gekomen en heeft onder meer gevorderd dat in het kader van de verrekening van het wettelijk deelgenootschap de man aan de vrouw een bedrag van € 53.745,81 dient te voldoen en de vrouw aan de man een bedrag van € 15.000,- (later verminderd tot € 7.442,50), en voorts dat de vrouw in het kader van de verrekening van het wettelijk deelgenootschap aan de man enige nader gespecificeerde kosten moet voldoen. In het kader van de verdeling van de eenvoudige gemeenschap heeft de man gevorderd dat de woning te [plaats A] aan hem zal worden toegedeeld, onder de opschortende voorwaarde dat de bank de vrouw zal ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid inzake de hypothecaire geldlening. Voorts heeft de man gevorderd dat de vrouw aan de man wegens onderbedeling in verband met de onderwaarde van de woning een bedrag van € 86.609,- dient te voldoen en een bedrag inzake kosten voor de bouw van de woning die de man heeft voldaan en nog zal voldoen tot aan de verdeling.
1.7 De vrouw heeft verweer gevoerd en incidenteel appel ingesteld, alsmede een akte vermeerdering van eis genomen. In het incidenteel appel heeft de vrouw onder meer gevorderd dat de peildatum voor het wettelijk deelgenootschap wordt vastgesteld op eind 2004 (datum waarop partijen feitelijk uit elkaar gingen), subsidiair op 15 februari 2007 (datum van indiening van het echtscheidingsverzoek). Ten aanzien van de eenvoudige gemeenschap heeft de vrouw, kort weergegeven, gevorderd dat de peildatum wordt vastgesteld op eind 2004. Subsidiair heeft zij gevorderd dat wordt vastgesteld dat de man onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door in strijd met art. 3:170 BW beheershandelingen aangaande de woning te verrichten en dat het hof zal bepalen dat de man rekening en verantwoording dient af te leggen inzake het depot dat in 2004 was verbonden met de hypothecaire geldlening. Daarnaast heeft de vrouw inzake de verdeling van de eenvoudige gemeenschap gevorderd dat de woning aan de man wordt toegescheiden onder de ontbindende voorwaarde dat de schuld uit de hypothecaire geldlening ten name van de man wordt gesteld met ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid, dan wel dat het hof oordeelt dat de onroerende zaak moet worden verkocht en dat het verlies uitsluitend door de man gedragen zal worden.
1.8 Bij tussenarrest van 28 januari 2014 heeft het hof een aantal eindbeslissingen genomen, waarover het hof in rov. 9 van het eindarrest van 24 maart 2015 heeft overwogen dat er voor het hof geen gronden zijn om op deze eindbeslissingen terug te komen. Het hof heeft in rov. 10 van het eindarrest deze eindbeslissingen op een rij gezet:
(i) de peildatum voor het vaststellen van de omvang en de waarde van goederen behorende tot het wettelijk deelgenootschap is 15 februari 2007;
(ii) de eenvoudige gemeenschap maakt deel uit van de verrekening in het kader van het wettelijk deelgenootschap;
(iii) tijdens het wettelijk deelgenootschap is de ene echtgenoot aan de andere geen rekening en verantwoording verschuldigd over het bestuur van zijn goederen en verplicht slecht bestuur over die goederen niet tot schadevergoeding, hetgeen eveneens geldt met betrekking tot de eenvoudige gemeenschap (de woning).
1.9 De man heeft tegen het eindarrest van 24 maart 2015 (tijdig) beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft geconcludeerd tot verwerping van het principaal cassatieberoep en een incidenteel cassatieberoep ingesteld tegen het tussenarrest van 28 januari 2014 en het eindarrest van 24 maart 2015. De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het incidenteel cassatieberoep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, gevolgd door re- en dupliek.
2. Bespreking van het incidentele cassatiemiddel
2.1
Nu het door de vrouw ingestelde incidenteel cassatieberoep een verdergaande strekking heeft dan het principaal cassatieberoep, bespreek ik eerst het incidentele middel.
2.2
Het incidentele middel (dat overigens geen beschouwing wijdt aan het feit dat in de uiteindelijke verrekening het negatieve eindvermogen van de vrouw niet is betrokken) bestaat uit drie onderdelen (genummerd I t/m III), uiteenvallend in verschillende subonderdelen.
2.3
Onderdeel I valt in vier klachten (a t/m d) uiteen en is gericht tegen rov. 5, 17-20 van het tussenarrest en rov. 10 van het eindarrest. Hierin is het hof tot het oordeel gekomen dat, behoudens andersluidende overeenstemming tussen partijen, de waarde van de goederen behorende tot de ‘eenvoudige gemeenschap’2.(bestaande uit de woning) in de verrekening van het wettelijk deelgenootschap dient te worden betrokken. De klacht (onder a) betoogt dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen is getreden. Geen der partijen bepleit dat de eenvoudige gemeenschap in het kader van de verrekening van het deelgenootschap zou moeten worden meegenomen. Partijen hebben steeds de verdeling van de eenvoudige gemeenschap verzocht naast de verrekening in het kader van het wettelijk deelgenootschap. De vraag of de eenvoudige gemeenschap in het kader van de verrekening van het wettelijk deelgenootschap zou moeten worden betrokken in plaats van deze gemeenschap buiten beschouwing te laten en slechts los daarvan te verdelen, lag daarmee in appel niet ter beoordeling van het hof voor, aldus de klacht.
2.4
Over deze klacht merk ik het volgende op. Bij dagvaarding in eerste aanleg heeft de vrouw aan de rechtbank gevraagd ‘te voorzien in de verdeling van de tussen partijen bestaande beperkte gemeenschap’ en ‘te voorzien in de verrekening van de vermogensvermeerdering van partijen’. De rechtbank heeft in het vonnis van 10 november 2010 in het kader van de verdeling van de gemeenschap van de woning bepaald dat ieder gerechtigd is voor de helft tot de netto opbrengst van de woning en dat in het kader van de afwikkeling van het wettelijk deelgenootschap de man aan de vrouw een bedrag dient te voldoen. De man is hiertegen in hoger beroep gekomen. In grief 7 heeft de man gegriefd tegen de verdeling van de eenvoudige gemeenschap inzake de woning. In grief 8 heeft de man aangevoerd dat de rechtbank in het kader van de verrekening ten onrechte alleen rekening heeft gehouden met taxatiekosten. In zijn eis in hoger beroep heeft de man onder meer gevorderd verdeling van de eenvoudige gemeenschap en in het kader van de verrekening veroordeling van de vrouw om aan de man te voldoen de kosten inzake de bouw van de woning en een bedrag inzake hypotheek en andere kosten ten aanzien van die woning. Partijen hebben aan de rechter gevraagd verrekening van het tussen hen overeengekomen regime van het wettelijk deelgenootschap en verdeling van de eenvoudige gemeenschap van de woning. De vrouw heeft in haar memorie van antwoord gerespondeerd op de grieven van de man en tevens incidenteel beroep en vermeerdering van eis ingesteld. De vrouw heeft in haar inleiding van het incidentele beroep erop gewezen dat ‘(v)an belang is dat vastgesteld dient wordt wat in het wettelijk deelgenootschap en wat tussen partijen gemeenschappelijk was’.3.De vrouw heeft onder meer gevorderd dat het hof zal bepalen welk bedrag de man aan de vrouw verschuldigd is op grond van verrekening van het wettelijk deelgenootschap en dat de woning aan de man zal worden toegescheiden.4.
2.5
Bij de vraag of het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, komt het aan op de uitlegging van de grieven door het hof. Uitlegging van de grieven is in beginsel overgelaten aan de rechter in hoger beroep en kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst.5.In rov. 5 van het tussenarrest heeft het hof overwogen dat uit de door partijen aangevoerde principale en incidentele grieven en de toelichting daarop volgt dat partijen hun geschil inzake de verrekening van het wettelijk deelgenootschap en de verdeling van de tussen hen bestaande gemeenschap in volle omvang aan het hof voorleggen. Gelet op de stellingen van partijen in de gedingstukken is dit oordeel van het hof niet onbegrijpelijk en evenmin onvoldoende gemotiveerd. De klacht (onder a) stuit hierop af.
2.6
Het onderdeel (onder b) betoogt dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting dan wel een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven ten aanzien van de regel die geldt voor de wijze waarop met het bestaan van een eenvoudige gemeenschap in het kader van de verrekening van het wettelijk deelgenootschap moet worden omgegaan. Volgens de klacht brengt een redelijke wetsuitleg en wetstoepassing mee dat in een geval waarin naast het wettelijk deelgenootschap een eenvoudige gemeenschap bestaat, deze gemeenschap bij het vaststellen van de verrekeningsvordering uit hoofde van het wettelijk deelgenootschap buiten beschouwing moet worden gelaten.
2.7
Vooropgesteld dient te worden dat het hof, terecht en onbestreden in cassatie, in rov. 3 van het tussenarrest heeft overwogen dat ingevolge art. IV lid 1 van de Wet van 14 maart 2002 tot wijziging van titel 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (regels verrekenbedingen), Stb. 2002, 152, in werking getreden per 1 september 2002, op de door partijen op 10 september 1986 gesloten huwelijkse voorwaarden, die – voor zover in dit verband van belang – uitsluitend finale verrekening van vermogen bevatten, het recht van toepassing blijft zoals dat gold onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet (artikelen 1:129 en 1:132 tot en met 1:145 oud BW). De omstandigheid dat partijen ook nog gemeenschappelijk vermogen bezitten doet daaraan niet af, aldus het hof.
2.8
In de onderhavige procedure komt onder meer art. 1:139 BW (oud) aan de orde, dat als volgt luidde:
‘1. De vermeerdering of vermindering van het vermogen van een echtgenoot wordt vastgesteld door van het bedrag, waarop zijn vermogen op het in artikel 136 lid 2 van dit boek aangewezen ogenblik wordt geschat, de aanvangswaarde van zijn stamvermogen af te trekken.
2. Tot het vermogen van een echtgenoot worden al zijn goederen en schulden gerekend, met uitzondering van zijn aandeel in een tussen de echtgenoten bestaande gemeenschap van goederen’.
2.9
In de Toelichting Meijers valt over deze bepaling het volgende te lezen:
‘Dit artikel doet uitkomen, dat de te delen vermeerdering of vermindering van ieders vermogen door een aftreksom wordt gevonden, waarbij het vermogen op het ogenblik der deling het aftrektal en de aanvangswaarde van het vermogen, hetwelk het stamvermogen wordt genoemd, de aftrekker oplevert. Het tweede lid houdt rekening met de omstandigheid, dat naast het deelgenootschap nog een beperkte gemeenschap van goederen kan bestaan, hetgeen reeds door het bestaan van een gemeenschap van inboedel het geval is. Deze gemeenschap staat naast het deelgenootschap, het aandeel in de goederen van deze gemeenschap blijft dus buiten beschouwing; dit is van belang, wanneer een der echtgenoten in zijn vermogen meer verlies heeft geleden dan de andere in het zijne winst heeft gemaakt. Het aandeel in de goederen, die wel tussen de echtgenoten gemeen zijn, maar niet tot een huwelijksgemeenschap behoren – b.v. die waarvan zij gewone mede-eigenaars zijn – komt uit de aard der zaak wel bij de vermogensberekening in aanmerking’.6.
2.10
Zijn echtgenoten in hun huwelijkse voorwaarden naast een wettelijk deelgenootschap ook een beperkte gemeenschap van goederen, bijvoorbeeld van inboedel, overeengekomen, dan blijft het aandeel in die beperkte gemeenschap buiten de verrekening in het kader van het wettelijk deelgenootschap, zo blijkt uit de hierboven aangehaalde passage.7.Goederen die uit andere hoofde dan krachtens huwelijksvermogensrecht gemeenschappelijk zijn, bijvoorbeeld de goederen die door de echtgenoten gemeenschappelijk zijn verkregen ten titel van koop, worden wel in de verrekening krachtens het wettelijk deelgenootschap betrokken.8.In art. 1 van de tussen partijen overeengekomen huwelijkse voorwaarden is bepaald dat tussen de echtgenoten ‘ten aanzien van hun beider vermogen generlei vermogensrechtelijke gemeenschap’ zal bestaan. Het hof is ervan uitgegaan dat met de gebruikte term ‘vermogensrechtelijke gemeenschap’ een huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap wordt bedoeld. Ook zijn partijen het in dit geding erover eens dat tussen hen geen huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap bestaat, nu zij blijkens hun stellingen uitgaan van een eenvoudige gemeenschap. Het oordeel van het hof dat de waarde van de woning die tot de eenvoudige gemeenschap behoort, in de verrekening krachtens het wettelijk deelgenootschap moet worden betrokken, is derhalve juist. De klacht faalt mitsdien.
2.11
Het onderdeel (onder c) bestrijdt met rechts- en motiveringsklachten het oordeel van het hof in rov. 17 van het tussenarrest en betoogt dat uit het partijdebat blijkt dat beide partijen kennelijk steeds ervan zijn uitgegaan dat de verdeling van de eenvoudige gemeenschap los moet worden gezien van de verrekening van het wettelijk deelgenootschap en niet in de vermogensopstellingen van het wettelijk deelgenootschap moet worden betrokken. Het onderdeel (onder d) betoogt dat het hof een onjuist en onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven door geen rekening te houden met de redelijkheid en billijkheid die de verhouding tussen (ex)-echtgenoten beheerst. Het onderdeel wijst op de onbillijke uitkomst indien de waarde van de goederen behorende tot de eenvoudige gemeenschap in aanmerking wordt genomen bij de verrekening van het wettelijk deelgenootschap.
2.12
Het hof heeft in rov. 17 van het tussenarrest met de zinsnede ‘behoudens andersluidende overeenstemming tussen partijen’ kennelijk aansluiting gezocht bij art. 1:129 BW (oud), waarin was bepaald:
‘Wanneer bij huwelijkse voorwaarden een deelgenootschap is overeengekomen, gelden de voorschriften van de volgende afdeling, voor zover daarvan niet uitdrukkelijk of door de aard der bedingen is afgeweken’.
De in het BW (oud) opgenomen regeling betreffende het wettelijk deelgenootschap is derhalve niet dwingendrechtelijk van aard, nu daarvan uitdrukkelijk of door de aard van de bedingen mag worden afgeweken. In het onderhavige geval zijn partijen in hun huwelijkse voorwaarden overeengekomen dat tussen hen ‘generlei vermogensrechtelijke gemeenschap’ zal bestaan. Het hof is ervan uitgegaan dat partijen hiermee een ‘huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap’ bedoelden. Ook uit de andere bedingen in hun huwelijkse voorwaarden volgt niet dat partijen van de regeling in het BW (oud) bij huwelijkse voorwaarden op dit punt zijn afgeweken. Anders dan de klacht betoogt, volgt een andersluidende overeenstemming niet uit het partijdebat. Ik verwijs naar hetgeen ik hierboven heb geschreven (onderdeel onder a). Het oordeel van het hof dat partijen geen andersluidende overeenstemming hebben bereikt inzake het vaststellen van het vermogen op basis van art. 1:139 lid 2 BW (oud) is niet onjuist en evenmin onbegrijpelijk.9.Voor zover het onderdeel (onder d) betoogt dat het hof ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de redelijkheid en billijkheid, wordt miskend dat de wetgever slechts huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschappen van de verrekening krachtens het wettelijk deelgenootschap heeft uitgesloten. Het onderdeel faalt derhalve. Voor het overige bouwt de klacht voort op de voorgaande klachten en moet de klacht het lot daarvan delen.
2.13
Onderdeel II is gericht tegen rov. 10 en 11 van het tussenarrest en rov. 33 van het eindarrest. Het onderdeel valt in twee klachten (onder a en b) uiteen. Het onderdeel betoogt dat het hof in rov. 10 van het tussenarrest terecht voorop heeft gesteld dat als peildatum voor de waardering van tot een gemeenschap behorende goederen als hoofdregel geldt het tijdstip van verdeling, tenzij uit een overeenkomst tussen partijen ‘of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid’ voortvloeit dat hiervan moet worden afgeweken.
2.14
De klacht (onder a) voert aan dat het hof in rov. 11 van het tussenarrest ten onrechte en ongemotiveerd volstaat met de overweging dat, waar niet is gesteld of gebleken dat partijen een andere peildatum zijn overeengekomen, de hoofdregel van de datum van de verdeling zal gelden. De klacht betoogt verder dat rov. 33 van het eindarrest onbegrijpelijk is, waar het hof heeft overwogen dat van bijzondere omstandigheden niet is gebleken om van een gelijke draagplicht af te wijken. Volgens de klacht is deze overweging onbegrijpelijk, omdat de vrouw dergelijke omstandigheden heeft aangevoerd. De klacht betoogt dat in dit geval op grond van dergelijke bijzondere omstandigheden hetzij een andere peildatum moet worden gehanteerd dan die uit de hoofdregel voortvloeit, hetzij in geval van verkoop van de woning aan een derde de restschuld uitsluitend door de man moet worden gedragen. De klacht (onder b) voert nog aan dat, indien en voor zover het hof de door de vrouw aangevoerde omstandigheden als onvoldoende zwaarwegend heeft beoordeeld om af te wijken van de draagplicht bij helfte, dit oordeel niet toereikend is gemotiveerd.
2.15
De klachten van het onderdeel kunnen gezamenlijk worden besproken. In rov. 33 van het eindarrest heeft het hof overwogen dat voor de waardering in het kader van de verdeling van de woning moet worden uitgegaan van de datum van de feitelijke verdeling. Het hof heeft in rov. 33 gerespondeerd op hetgeen de vrouw in hoger beroep heeft gesteld.10.Het hof is echter tot een andere conclusie gekomen dan door de vrouw is betoogd. Dit oordeel is zodanig verweven met waarderingen van feitelijke aard, dat dit niet in cassatie kan worden getoetst. Onbegrijpelijk is het oordeel van het hof niet. Onderdeel II faalt derhalve.
2.16
Onderdeel III is gericht tegen rov. 24 van het tussenarrest (herhaald in rov. 10 van het eindarrest). Het onderdeel valt in drie klachten (a t/m c) uiteen. Het onderdeel bestrijdt het oordeel van het hof dat ten aanzien van de eenvoudige gemeenschap geen verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording bestaat.
2.17
De klacht (onder a) betoogt dat het oordeel van het hof inzake art. 3:173 BW rechtens onjuist is. Art. 3:173 BW is van dwingendrechtelijke aard, aldus de klacht. Het oordeel van het hof is voorts onvoldoende gemotiveerd, nu de vrouw voldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die nopen tot het afleggen van rekening en verantwoording door de man.
2.18
Het hof heeft in rov. 23 van het tussenarrest – in cassatie onbestreden – overwogen dat tijdens het bestaan van het wettelijk deelgenootschap de ene echtgenoot aan de andere geen verantwoording verschuldigd is over het bestuur van zijn goederen en dat slecht bestuur over die goederen niet verplicht tot schadevergoeding (art. 1:133 lid 1 BW (oud)). In rov. 24 heeft het hof overwogen dat voor zover de vrouw haar vordering inzake rekening en verantwoording grondt op art. 3:173 BW, in het geval aan echtgenoten gezamenlijk vermogen toebehoort evenmin een verplichting bestaat tot het afleggen van rekening en verantwoording van de ene echtgenoot aan de andere. Het hof heeft overwogen dat het uitgangspunt is van de wetgever met betrekking tot vermogen binnen het huwelijk (zowel vermogen van ieder der echtgenoten als gezamenlijk vermogen), dat echtgenoten zijn gehuwd ‘in voor- en in tegenspoed’ en dat niet valt in te zien waarom dat uitgangspunt niet zou gelden ten aanzien van vermogen dat behoort tot een eenvoudige gemeenschap binnen het huwelijk.
2.19
Krachtens art. 3:189 BW gelden de bepalingen van titel 7, afdeling 2 (‘Enige bijzondere gemeenschappen’) van het Burgerlijk Wetboek niet voor bepaalde bijzondere gemeenschappen, waaronder de huwelijksgemeenschap, zolang zij niet ontbonden zijn. Over het onderscheid tussen een huwelijksgemeenschap en een eenvoudige gemeenschap schrijft Asser/Perrick het volgende:
‘Als een huwelijksgemeenschap mag slechts een huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap worden aangemerkt, derhalve niet een tussen echtelieden bestaande gemeenschap die berust op een andere grondslag dan het op grond van de wet of huwelijkse voorwaarden tussen de echtgenoten bestaande goederenstelsel. Een gemeenschap tussen echtgenoten die met uitsluiting van iedere gemeenschap zijn gehuwd, is derhalve niet een huwelijksgemeenschap maar een eenvoudige gemeenschap, een gemeenschap derhalve, waarop reeds van de aanvang af en dus niet eerst vanaf het tijdstip van de ‘ontbinding’ de bepalingen van 3.7.1 toepasselijk zijn en waarop na het tijdstip van de ‘ontbinding’ niet afd. 3.7.2 toepassing zal vinden. Onder het tijdstip van ‘ontbinding’ versta ik dan het tijdstip waarop de gemeenschap in het geval dat zij zou zijn aan te merken als een huwelijksgemeenschap in de zin van art. 3:189 BW, zou zijn ontbonden. De rechtsverhouding tussen de deelgenoten, te weten het tussen hen bestaande huwelijk, zal de rechtsgevolgen van de (eenvoudige) gemeenschap nader bepalen’.11.
2.20
In de onderhavige zaak is geen sprake van een huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap, waarop de bepalingen van titel 3.7 niet van toepassing zijn voordat de gemeenschap is ontbonden, maar wel van een eenvoudige gemeenschap, waarop in beginsel de bepalingen van 3.7.1 vanaf de aanvang van toepassing zijn. De bepalingen van deze titel zijn echter niet in alle gevallen van toepassing, aangezien de rechtsverhouding tussen de partijen, te weten het tussen hen bestaande huwelijk, de rechtsgevolgen van de tussen hen bestaande eenvoudige gemeenschap nader bepaalt.
2.21
In het geval dat sprake is van een eenvoudige gemeenschap die ‘gebonden’ is, in die zin dat deze gemeenschap dienstbaar is aan een andere rechtsfiguur, zoals een huwelijk, is titel 3.7 niet van toepassing.12.De rechtsverhouding tussen de deelgenoten bepaalt in dat geval welke rechtsgevolgen (genot, gebruik, beheer, beschikkingsbevoegdheid) aan een bepaalde gemeenschap zijn verbonden. Afspraken tussen de deelgenoten en de eisen van redelijkheid en billijkheid geven inhoud aan deze rechtsverhouding, waarbij de aard van de gemeenschap zich zal doen gevoelen.13.De bepalingen van titel 3.7 met betrekking tot genot, gebruik, beheer, beschikkingsbevoegdheid en de daarmee samenhangende verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording, zijn op de eenvoudige gemeenschap die tussen de partijen bestaat eerst van toepassing na de ontbinding van het huwelijk tussen partijen. Deze bepalingen kunnen immers geen toepassing vinden indien dit volgt uit de rechtsverhouding tussen partijen, welke wordt bepaald door de tussen hen gemaakte afspraken en de eisen van redelijkheid en billijkheid.
2.22
Tijdens het huwelijk zijn echtgenoten niet verplicht tot het afleggen van rekening en verantwoording, in de zin van art. 771 Rv, over het gevoerde beheer ten aanzien van de goederen van de gemeenschap.14.Hier gaat het dus om het exclusieve karakter van het huwelijk en de huwelijksgemeenschap die deze verplichting verhindert. Het is een gevolg van de huwelijksgemeenschap en de daaraan verbonden lotsverbondenheid die pas eindigt bij de ontbinding ervan.15.Het hof heeft dit tot uitdrukking gebracht in rov. 24 van het tussenarrest en – onbestreden in cassatie – in rov. 41 van het eindarrest, waarin het hof heeft overwogen dat de man geen rekening en verantwoording behoeft af te leggen met betrekking tot de eenvoudige gemeenschap zolang er sprake is van een huwelijk. Het hof overweegt hierbij dat de echtscheiding is uitgesproken op 24 september 2007 en is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 18 december 2007. Hieruit volgt dat de man geen rekening en verantwoording behoeft af te leggen voor de kosten van de afbouw of verbetering van de woning, voor zover deze kosten zijn gemaakt gedurende het huwelijk. In rov. 42 van het eindarrest – eveneens onbestreden in cassatie – heeft het hof overwogen dat, indien de man uit zijn privé vermogen meer dan 50% heeft betaald met betrekking tot de woning, hij in zoverre een vordering op de vrouw verkrijgt, maar dat zulks op basis van de door de man verstrekte gegevens niet kan worden vastgesteld. Het oordeel van het hof getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. De klacht (onder a) faalt derhalve.
2.23
De klacht (onder b) voert aan dat voor de door het hof gehanteerde regel geen steun in het recht is te vinden en dat aan de wetshistorie geen argument valt te ontlenen voor de opvatting van het hof dat ook voor echtgenoten die als huwelijksgoederenregime gescheiden vermogens hebben, met daarnaast een eenvoudige gemeenschap, als wettelijk beginsel zou hebben te gelden dat zij zijn getrouwd in voor- en tegenspoed en dat art. 3:173 BW derhalve opzij wordt gezet. Deze klacht bouwt op de voorgaande klacht voort en moet het lot daarvan delen.
2.24
De klacht (onder c) voert aan dat het hof heeft nagelaten te responderen op de essentiële stelling van de vrouw dat de man zijn beheersbevoegdheid heeft overschreden en dat hij dientengevolge aansprakelijk is voor de door de vrouw geleden schade.
2.25
Het hof heeft in rov. 24 van het tussenarrest overwogen dat in het geval aan echtgenoten gezamenlijk vermogen toebehoort geen verplichting bestaat tot het afleggen van rekening en verantwoording van de ene echtgenoot aan de andere op grond van, kort gezegd, de binnen het huwelijk bestaande lotsverbondenheid. Deze lotsverbondenheid geldt ook ten aanzien van het beheer van goederen die de echtgenoten in gezamenlijk eigendom hebben. De rechtsverhouding die tussen de deelgenoten van de eenvoudige gemeenschap bestaat, zoals in casu hun huwelijk, bepaalt in dat geval welke rechtsgevolgen (genot, gebruik, beheer, beschikkingsbevoegdheid) aan die eenvoudige gemeenschap zijn verbonden. Afspraken tussen de deelgenoten en de eisen van redelijkheid en billijkheid geven inhoud aan de rechtsverhouding tussen partijen, waarbij de aard van de gemeenschap zich zal doen gevoelen. In dit licht bezien, behoefde het hof niet nader op de door de vrouw aangevoerde stellingen te responderen. Voor het overige is het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk. De klacht faalt derhalve.
2.26
De slotsom is dat het incidenteel cassatieberoep dient te worden verworpen.
3. Bespreking van het principale cassatiemiddel
3.1
Het principale middel valt in twee onderdelen uiteen. Onderdeel I voert drie klachten aan en is gericht tegen de laatste volzin van rov. 45 van het eindarrest, waarin het hof het volgende heeft overwogen:
‘Gezien het feit dat de man het uitsluitend gebruik van de woning had acht het hof het redelijk en billijk dat de lasten met betrekking tot het woonhuis in de periode van onverdeeldheid – met inachtneming van het in artikel 3:169 BW bepaalde – uitsluitend door de man worden gedragen’.
3.2
De tweede klacht is van processuele aard en heeft de meest vergaande strekking. De klacht voert aan dat het hof in rov. 45 buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden en/of de devolutieve werking van het appel heeft miskend. Volgens de klacht is door geen van de partijen, en met name niet door de vrouw, (in een grief) gevorderd of anderszins aangevoerd dat de lasten met betrekking tot de woning in de periode van onverdeeldheid uitsluitend door de man gedragen dienen te worden.
3.3
De appelrechter heeft in principe slechts te oordelen over behoorlijk in het geding naar voren gebrachte grieven waarbij rekening wordt gehouden met de devolutieve werking van het hoger beroep, wat met zich brengt dat de appelrechter de zaak binnen de door de grieven getrokken grenzen van het geschil opnieuw heeft te beslissen. Uit art. 23 Rv volgt dat de rechter niet meer mag toewijzen dan door partijen is geëist.16.De vraag is of het hof op basis van een begrijpelijke uitleg van de gedingstukken een oordeel heeft gegeven over een geschilpunt dat zich bevindt binnen de rechtsstrijd van partijen. In cassatie wordt uitgegaan van hetgeen de appelrechter omtrent de strekking van het appel heeft vastgesteld en kan de uitlegging slechts op begrijpelijkheid worden getoetst.
3.4
De vraag rijst of uit de gedingstukken blijkt dat de vrouw heeft aangevoerd dat de lasten met betrekking tot de woning na de ontbinding van het huwelijk in de periode van onverdeeldheid uitsluitend door de man gedragen dienen te worden. In dit verband is het van belang om een onderscheid te maken tussen de hypotheekrente en kosten voor regulier onderhoud aan de ene kant en de kosten die door de man zijn gemaakt met betrekking tot de bouw van de woning aan de andere kant. De bestreden rechtsoverweging van het hof (rov. 45) en de klachten in middelonderdeel betreffen slechts de hypotheekrente en de kosten voor regulier onderhoud.
3.5
In eerste aanleg heeft de vrouw een vordering ingesteld inzake de verdeling van de beperkte gemeenschap en inzake de verrekening van de vermogensvermeerdering van partijen op basis van het wettelijk deelgenootschap. De man heeft zich daartegen verweerd, maar heeft geen verrekening van de hypotheekrente en de kosten voor regulier onderhoud gevorderd.17.De rechtbank heeft geoordeeld dat in het kader van de verdeling van de eenvoudige gemeenschap partijen ieder voor de helft gerechtigd zijn tot de netto verkoopopbrengst van de woning, nadat de op die woning rustende hypothecaire lening is afgelost. De rechtbank heeft de vrouw voorts veroordeeld om in het kader van de verrekening de taxatiekosten aan de man te voldoen.18.
3.6
In hoger beroep heeft de man tegen beide oordelen grieven geformuleerd. In grief 7 heeft hij in het kader van de verdeling van de eenvoudige gemeenschap de toedeling van de woning aan zichzelf gevorderd en in grief 8 in het kader van de verrekening de veroordeling van de vrouw om aan de man te voldoen de helft van de hypotheekrente en overige lasten met betrekking tot de woning in de periode 2008-2012. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en in haar eisvermeerdering/wijziging gevorderd dat het verzoek van de man tot verrekening wordt afgewezen.19.De man heeft op zijn beurt het standpunt van de vrouw bestreden dat er geen verrekening behoeft plaats te vinden.20.Hoewel deze passages uit de gedingstukken voornamelijk betrekking lijken te hebben op de verrekening van de kosten die de man heeft gemaakt voor de bouw van de woning, is de opvatting van het hof dat deze passages tevens zien op de overige ter verrekening gevorderde kosten niet onbegrijpelijk. Het hof is met zijn oordeel niet buiten de rechtsstrijd van partijen getreden en heeft evenmin de devolutieve werking van het appel miskend, zodat de klacht faalt.
3.7
De eerste klacht betoogt dat het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, omdat art. 3:169 BW geen regeling inhoudt omtrent de kosten van gebruik en met name niet welke deelgenoot deze kosten dient te dragen. Volgens de klacht laten art. 3:172 BW noch de redelijkheid en billijkheid het oordeel van het hof toe en is dit oordeel ontoereikend gemotiveerd.
3.8
Over deze klacht merk ik het volgende op. In de eerste en de tweede volzin van rov. 45 van het eindarrest heeft het hof – onbestreden in cassatie – overwogen dat na ontbinding van het huwelijk de lasten met betrekking tot de eenvoudige gemeenschap op grond van art. 3:172 BW door beide partijen voor een gelijk deel dienen te worden gedragen en dat onder de lasten de hypotheekrente en kosten voor regulier onderhoud moeten worden verstaan. Rov. 45 dient gelezen te worden in samenhang met rov. 42, waarin het hof overweegt dat op grond van art. 2 van de huwelijkse voorwaarden de kosten van de huishouding voor rekening van de man komen. Het hof oordeelt dat in de huwelijkse voorwaarden niets wordt bepaald over de hypotheekrente en de kosten voor regulier onderhoud. Het hof kwalificeert die kosten als kosten van de huishouding, waardoor op grond van art. 2 van de huwelijkse voorwaarden die kosten gedurende het huwelijk voor rekening van de man komen. Het gaat hier dus niet over de kosten die door de man zijn gemaakt met betrekking tot de bouw van de woning, welke in rov. 42 worden behandeld. Vervolgens komt het hof tot het oordeel dat de lasten die betrekking hebben op de periode na de ontbinding van het huwelijk, in de periode van onverdeeldheid, met inachtneming van art. 3:169 BW door de man gedragen dienen te worden. Het hof komt tot dit oordeel op grond van de redelijkheid en billijkheid gezien het feit dat de man het uitsluitend gebruik van de woning had.
3.9
In het algemeen kan worden gesteld dat op basis van art. 3:169 BW iedere deelgenoot bevoegd is tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed, mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is. Tegelijkertijd delen de deelgenoten in beginsel naar evenredigheid van hun aandelen in de vruchten en andere voordelen die het gemeenschappelijk goed oplevert en moeten zij in dezelfde evenredigheid bijdragen tot de uitgaven die voortvloeien uit handelingen welke bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht (art. 3:172 BW). Het kan echter voorkomen dat niet alle deelgenoten in gelijke mate gebruik kunnen maken van het gemeenschappelijke goed, in welk geval het evenwicht hersteld kan worden door het betalen van een gebruiksvergoeding. Dit volgt ook uit de tekst van art. 3:169 BW.21.
3.10
In de parlementaire geschiedenis is deze regeling in art. 3:169 BW als volgt toegelicht:
‘(…) Opgemerkt werd reeds dat vele goederen zich naar hun aard niet lenen tot een gelijktijdig gebruik door meer dan één persoon. Voor zodanige gevallen bieden de regels van redelijkheid en billijkheid niet steeds een duidelijke oplossing. Het is daarom gewenst, dat de rechter hier zo nodig het gebruik in natura aan één van de deelgenoten kan toekennen met uitsluiting van de anderen. Natuurlijk blijft hij gebonden aan het beginsel van de gelijkheid van de deelgenoten met inachtneming van ieders breukdeel in de gemeenschap. Is het nodig gebleken het gebruik in natura aan één van de deelgenoten toe te kennen met uitsluiting van de anderen, dan behoort dus niettemin het netto-profijt aan allen, in overeenstemming met ieders aandeel, te worden gewaarborgd; hiertoe kan zo nodig een vergoeding van de gebruiker aan zijn mede-deelgenoten dienen’.22.
3.11
Daarnaast is door de Hoge Raad inzake de gebruiksvergoeding het volgende overwogen:
‘Art. 3:169 BW heeft mede tot strekking – zoals voorheen ook geldend recht was – de deelgenoot die het goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus verstoken wordt van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding’.23.
3.12
Hieruit volgt dat, tenzij een regeling anders bepaalt, de partij die gebruik maakt van een gemeenschappelijk goed in dat geval de verplichting heeft om aan de andere partij de helft van de waarde van het gebruik als vergoeding voor gederfd genot of gebruik te betalen.24.Bij het toekennen van een gebruiksvergoeding dient de redelijkheid en billijkheid tot maatstaf, welke maatstaf op de rechtsbetrekkingen tussen de deelgenoten van toepassing is (zie art. 3:166 lid 3 BW jo art. 6:2 BW). De maatstaf van de redelijkheid en billijkheid speelt ook een rol bij de verplichting van art. 3:172 BW om naar evenredigheid bij te dragen aan de uitgaven ten behoeve van de gemeenschap.25.Voor zover het onderdeel ertoe strekt te betogen dat het hof ten onrechte art. 3:172 BW buiten toepassing heeft gelaten, faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag. Voor zover het onderdeel ertoe strekt te betogen dat het hof zijn beslissing nader had moeten motiveren, wordt miskend dat het door het hof gegeven oordeel een rechtsoordeel bevat dat niet met een motiveringsklacht kan worden bestreden. De eerste klacht faalt derhalve.
3.13
De derde klacht betoogt dat rov. 45 onbegrijpelijk is omdat, zoals feitelijk is komen vast te staan, de man niet in de woning verbleef of verblijft, en (dus) niet het uitsluitend gebruik van die woning had of heeft.
3.14
In cassatie staat vast dat de onroerende zaak te [plaats A] betrekking heeft op de ondergrond met daarop gelegen een niet afgebouwde woning. In dat geval kan moeilijk worden gesproken van gebruik van de woning in de zin van het zich bedienen van de woning met als doel daarin te wonen. Bij een woning in aanbouw zal het genot daarvan (de mogelijkheid van bewoning) afhankelijk zijn van de fase waarin de bouw zich bevindt en de voortgang die daarmee wordt gemaakt. Niet in geschil is de vraag of de man in de woning te [plaats A] verblijft, aangezien partijen het erover eens zijn dat de man in het woonhuis te [woonplaats] verblijft en niet te [plaats A] .26.Dat de man in de woning te [plaats A] verbleef of verblijft en het uitsluitend gebruik van de woning had, is ook geenszins door de vrouw gesteld. Zij heeft immers met betrekking tot het woonhuis in [woonplaats] gesteld: ‘De vrouw merkt op dat de man, die in het huis is blijven wonen, nooit goed onderhoud aan het huis heeft gedaan’.27.Met betrekking tot het woonhuis in [plaats A] heeft de vrouw gesteld: ‘Na het minimaal voldoen van de reeds aangegane verplichtingen heeft de man het restant depot terug laten vallen aan de bank en staat het huis thans onafgebouwd te vervallen’.28.In dit licht bezien is rov. 45 van het hof onbegrijpelijk en slaagt de klacht.
3.15
Onderdeel II keert zich tegen rov. 69, 70 en 71 en de uitwerking daarvan in het dictum van het eindarrest. Het onderdeel voert aan dat het hof in rov. 69 onder ‘Activa’ abusievelijk de polis Nationale Nederlanden nr. [0001] twee keer in de vermogensopstelling heeft meegenomen, namelijk zowel onder punt 7 als onder punt 9, zodat rov. 69 daardoor onbegrijpelijk is. Volgens het onderdeel is alleen de onder punt 9 genoemde polis en het daarbij behorende bedrag juist. Dit heeft tot gevolg dat het eindvermogen van de man niet € 253.883,- bedraagt, maar € 246.556,-, waardoor de vermogensvermeerdering van de man € 230.220,- bedraagt en dat de helft daarvan is een bedrag van € 115.110,-.
3.16
In de schriftelijke toelichting namens de vrouw (onder 2.1, p. 3) wordt verwezen naar een e-mailbericht van 26 oktober 2015 waarin aan de advocaat van de man is bericht dat van de zijde van de vrouw erkend wordt dat het in dit onderdeel aangevallen oordeel inderdaad berust op een kennelijke fout. De vrouw heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
3.17
Nu partijen het erover eens zijn dat hier sprake is van een kennelijke fout, kan Uw Raad op dit punt de fout in de opstelling van het eindvermogen van de man zelf herstellen.
3.18
De slotsom is dat het principaal beroep slaagt.
4. Conclusie
De conclusie strekt in het principaal cassatieberoep tot vernietiging van het arrest van het hof Den Haag van 24 maart 2015 en tot verwijzing, en in het incidenteel cassatieberoep tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑10‑2016
In deze conclusie wordt de door partijen en door het hof gebezigde term ‘eenvoudige gemeenschap’ aangehouden, hoewel dit geen term is die door de wet wordt gebruikt. Zie hierover M.J.A. van Mourik & F.W.J.M. Schols, Gemeenschap (Monografieën BW nr. B9), 2015, nr. 5.
Zie p. 16 van de memorie van antwoord.
Zie p. 26 en 27 van de memorie van antwoord.
Zie H.E. Ras & A. Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2011, nr. 40.
Parl. Gesch. BW Boek 1 1962, p. 385 (nr. 5). Het hof verwijst in rov. 17 van het tussenarrest abusievelijk naar p. 285.
Zie hierover reeds Gr. van der Burght, Het wettelijk deelgenootschap, diss., 1973, p. 117.
Zie De Bruijn/Soons/Kleijn/Huijgen/Reinhartz, Het Nederlandse huwelijksvermogensrecht, 3e druk, 1999, nr. 291, p. 462-463; Klaassen-Eggens-Luijten, Huwelijksgoederen- en erfrecht, eerste gedeelte, Huwelijksgoederenrecht, 12e druk, 1999, p. 269, die opmerken: ‘Uiteraard is deze bepaling [art. 1:139 lid 2 BW (oud), A-G] niet van toepassing op goederen die wel tussen de echtgenoten gemeen zijn maar niet tot een vorm van huwelijksgemeenschap behoren. Voorbeelden hiervan zijn goederen, die de echtgenoten door aankoop in vrije of eenvoudige gemeenschap of door gezamenlijke erfopvolging hebben verkregen; de aandelen in deze goederen komen wel bij de vermogensopstelling in aanmerking’.
Vgl. HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6085, NJ 2011/5, m.nt. L.C.A. Verstappen.
Zie het tussenarrest onder het kopje ‘Het geding’, onder 3, punten j t/m l.
Zie Van Mourik & Schols, a.w., nr. 4.
Zie Van Mourik & Schols, a.w., nr. 5 en 18. Zie ook rov. 3.5 van HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ8746, NJ 2013/490, m.nt. S. Perrick en nr. 2.5 van de conclusie van A-G Rank-Berenschot (ECLI:NL:PHR:2013:BZ8746) voorafgaand aan dat arrest.
Zie HR 3 december 1971, ECLI:NL:HR:1971:AB6790, NJ 1972/338, m.nt. E.A.A. Luijten.
Zie o.a. B. Breederveld, De aangepaste gemeenschap van goederen (R&P nr. PFR2) 2011/7.2.1.
Zie H.E. Ras & A. Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2011, p. 73.
Conclusie van antwoord van de zijde van de man van 11 juni 2008.
Zie rov. 4.11 en 4.12, alsmede het dictum van het vonnis van de rechtbank van 10 november 2010.
Zie p. 11-14 en p. 23 van de memorie van antwoord van de zijde van de vrouw.
Zie p. 40 van de memorie van antwoord in incidenteel appel van de zijde van de man.
Zie hierover Asser/Perrick 3-V 2015/19; Van Mourik & Schols, a.w., nr. 20; Parl. Gesch. Boek 3, p. 587; HR 22 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA9143, NJ 2001/59.
Parl. Gesch, Boek 3 BW, p. 587.
HR 22 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA9143, NJ 2001/59 (rov. 3.7).
Zie M.J.A. van Mourik & L.C.A. Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding, Algemeen Deel A, 2014, p. 208-209; Van Mourik & Schols, a.w., nr. 20; HR 31 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1209, NJ 1994/316. Zie ook: HR 15 oktober 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1090, NJ 1994/63; HR 22 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA9143, NJ 2001/59.
Van Mourik & Schols, a.w., nr. 12.
Memorie van grieven, p. 9 en memorie van antwoord tevens houdende incidenteel beroep van de zijde van de vrouw, p. 10.
Memorie van antwoord tevens houdende incidenteel beroep, p. 10.
Memorie van antwoord in incidenteel appel van de zijde van de man, p. 39.
Beroepschrift 24‑06‑2015
Heden, de vierentwintigste juni tweeduizend vijftien, ten verzoeke van [requirant], wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te Rijswijk ZH aan de Haagweg nr. 108 (2282 AE), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. K. Aantjes, die ten deze door hem tot advocaat bij de Hoge Raad wordt aangewezen om hem in na te melden geding in cassatie te vertegenwoordigen, alsmede domicilie kiezende te Den Haag aan de Kazernestraat nr. 52, ter Griffie van de Hoge Raad der Nederlanden;
[heb ik, Pauline Antoinet Aalsma, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van mr. Frederik Joseph Bronwasser, gerechtsdeurwaarder met plaats van vestiging Rotterdam kantoorhoudende aldaar aan de Teilingerstraat 170;]
1eAAN :
[gerequireerde], wonende te [woonplaats], in de vorige instantie van deze zaak uitdrukkelijk domicilie gekozen hebbende te (3011 TG) Rotterdam aan het Haringvliet 86, ten kantore van haar advocaat mevrouw mr. F.C. de Wit-Facchetti‘ mitsdien op de voet van artikel 63 Rv, aan die gekozen woonplaats mijn exploit doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
H. Röckener
aldaar werkzaam
AANGEZEGD:
dat mijn requirante beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 24 maart 2015 onder zaaknummer 200.083.715 tussen partijen gewezen;
2eGEDAGVAARD:
de gerequireerde voornoemd
om op vrijdag de tiende juli tweeduizend vijftien, des voormiddags te 10.00 uur, niet in persoon, doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, die alsdan gehouden zal worden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat nr. 52 te Den Haag.
MET BE AANZEGGING:
dat
- a.
indien gedaagde, verweerder in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van de verweerder om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding van gedaagde een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentable.
- d.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2.
e een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
TENEINDE:
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
MIDDEL VAN CASSATIE
Schending van het recht en/of verzuim van vormen door te overwegen en op grond daarvan te beslissen als in voormeld arrest weergegeven, zulks om de navolgende, mede in onderlinge samenhang te lezen redenen:
I
Dit middelonderdeel richt zich tegen de laatste volzin van rechtsoverweging 45 (en de uitwerking daarvan in het dictum) van het bestreden arrest, luidende:
‘Gezien het feit dat de man het uitsluitend gebruik van de woning had acht het hof het redelijk en billijk dat de lasten met betrekking tot het woonhuis in de periode van onverdeeldheid — met inachtneming van het in artikel 3:169 BW bepaalde — uitsluitend door de man worden gedragen.’
Inleiding
Partijen zijn van 11 september 1986 tot 18 december 1987 op huwelijksvoorwaarden gehuwd geweest1.. In 2004 zijn partijen feitelijk uiteen gegaan2.. Partijen zijn bij huwelijksvoorwaarden overeengekomen dat er tussen hen een wettelijk deelgenootschap zal bestaan3.. Partijen hebben gezamenlijk in eigendom de door hen bewoonde woning aan de [b-straat] te
[b-plaats], alsmede een perceel grond met daarop een woning in aanbouw in [a-plaats], gemeente Bernisse, waarop een gezamenlijke hypotheek rust4.. De grond in [a-plaats] is begin 2004, kort voordat de vrouw de echtelijke woning heeft verlaten, door beide partijen aangekocht5.. Op het moment dat de vrouw de echtelijke woning heeft verlaten en naar België is vertrokken, waren er alleen nog maar heipalen geslagen en was de kelder aangebracht6.. Op het moment dat het hof het thans bestreden arrest heeft gewezen, was de woning te [a-plaats] nog steeds niet afgebouwd en nog niet voor bewoning gereed7.
Klachten
1.
Deze overweging en beslissing geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Artikel 3:169 BW bepaalt dat, tenzij een regeling anders bepaalt, iedere deelgenoot bevoegd is tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed, mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is. Dit artikel houdt geen regeling in omtrent de kosten van dit gebruik en met name niet welke deelgenoot deze kosten dient te dragen. Ingevolge de hoofdregel van artikel 3:172 BW delen de deelgenoten niet alleen naar evenredigheid van hun aandelen in de vruchten en andere voordelen van het gemeenschappelijk goed, maar moeten zij ook in dezelfde evenredigheid bijdragen tot de uitgaven die voortvloeien uit handelingen welke bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht. Deze wettelijke regeling, noch de redelijkheid en billijkheid, laten de beslissing toe dat de lasten met betrekking tot het betreffende woonhuis uitsluitend door de man moeten worden gedragen, althans is deze overweging en beslissing ontoereikend gemotiveerd, omdat het hof niet aangeeft waarom uit het (vermeende) feit dat de man het uitsluitend gebruik van die woning heeft, het redelijk en billijk zou zijn om hem, met voorbijgaan van de wettelijke regeling ter zake, uitsluitend met de lasten van die woning te belasten.
2.
Door te overwegen en te beslissen als hiervoor geciteerd, is het hof buiten de rechtsstrijd van partijen getreden en/of heeft het hof de devolutieve werking van het appel miskend. Door geen van partijen en met name niet door de vrouw, is immers (in een grief) gevorderd of anderszins aangevoerd dat de lasten met betrekking tot de woning te [a-plaats] in de periode van onverdeeldheid uitsluitend door de man dienen te worden gedragen8..
3.
De besteden overweging en beslissing is onbegrijpelijk omdat, zoals feitelijk is komen vast te staan, de man niet in de woning te [a-plaats] verbleef of verblijft, en (dus) niet het uitsluitend gebruik van die woning had of heeft. Vergelijk de memorie van grieven pagina 9, net onder het midden, waar met ‘De man is hierdoor genoodzaakt in de woning te blijven wonen’ evident de woning te [b-plaats] (en niet [a-plaats]) is bedoeld, hetgeen door de vrouw niet is bestreden. Ook de vrouw heeft niet (in een grief) gesteld, dat de man in de woning te [a-plaats] verbleef of verblijft en daarvan (dus) het uitsluitend gebruik had.
II
Dit middelonderdeel richt zich tegen r.o. 69, 70 en 71 (en de uitwerking daarvan in het dictum) van het bestreden arrest. Het hof neemt onder ‘Activa’ abusievelijk de polis Nationale Nederlanden nr. 03047830 twee keer in de vermogensopstelling mee, nl. zowel onder punt 7 als punt 9, zodat de betreffende overweging onbegrijpelijk is. Allen de onder nr. 9 genoemde polis en het daarbij behorende bedrag kan begrijpelijkerwijs juist zijn (vgl. r.o.46, 47 en 48), die onder punt 7 ad € 7.327,-, niet Het eindvermogen als genoemd in r.o. 761 komt aldus uit op € 246.556,- (€ 815.714,- minus € 569.158,-). Dat minus € 16.336,- levert een bedrag van € 230.220,-op; de helft daarvan is € 115.110,-. De Hoge Raad zou dit punt naar de mening van de man zelf kunnen afdoen.
Voorbehoud
Op dit moment beschikt (de advocaat van) de man nog niet over het proces-verbaal van de mondelinge behandelingen bij het hof van 1 april 2014. Hij behoudt zich het recht voor zijn middelen te wijzigen en/of aan te vullen, zodra hij over dat proces-verbaal beschikt.
Mitsdien:
het de Hoge Raad der Nederlanden behage te vernietigen het tussen partijen op 24 maart 2015 onder zaaknummer 200.083.715 door het Gerechtshof Den Haag gewezen arrest, met zodanige verdere voorziening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Eisende partij verklaart hierbij dat de omzetbelasting niet verrekend kan worden in de zin van de wet omzetbelasting.
exploot | : | € | 77,84 | verzoek(st)er kan op grond van de Wet Omzetbelasting 1968 de |
opslag (BTW 21%) | : | € | 16,35 | hem / haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve worden bovengemelde kosten verhoogd met een percentage |
totaal | : | € | 94,19 | gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet; |
(t. k.-) gerechtsdeurwaarder.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 24‑06‑2015
Vonnis rechtbank, r.o. 2.1
Arrest hof 24 maart 2015, r.o, 1
§ 3.1 inleidende dagvaarding zijdens de vrouw
§ 3.2 inleidende dagvaarding zijdens de vrouw
Memorie van grieven zijdens de man, pagina 9, bovenaan
Memorie van antwoord zijdens de vrouw, pagina 11, bovenaan
Memorie van grieven zijdens de man, pagina 11, boven het midden en memorie van antwoord zijdes de vrouw, pagina 23 bovenaan
Dit huis is, blijkens de stellingen van beide partijen, (nog) niet afgebouwd, (nog) niet casco gereed en (nog) niet bewoonbaar. Vgl. Inleidende dagvaarding zijdens de vrouw, p. 2 onder randnr. 3.2: ‘Partijen hebben gezamenlijk in eigendom (…) en tevens een perceel grond met een woning in aanbouw in de gemeente Bernisse ([a-plaats])’, Conclusie van Antwoord zijdens de man sub 6, laatste volzin ‘… zal de inmiddels casco vrijwel afgebouwde woning in [a-plaats] …’, Memorie van Grieven zijdens de man p. 9 boven het midden: ‘Contractueel is aan partijen een bouwverplichting opgelegd en wordt de man gedwongen de woning casco af te bouwen’ en p. 11 boven het midden: ‘De gemeente Bernisse dreigt de bouwvergunning in te trekken indien de woning te [a-plaats] niet verder wordt afgebouwd’, hetgeen door de vrouw niet is betwist: vgl, Memorie van Antwoord p. 23 bovenaan. Vgl. ook Memorie van Antwoord in incidenteel appel p. 39 onder het midden: ‘Wel is het zo dat als het huis thans afgebouwd zou moeten worden …’ en ‘… en staat het huis thans onafgebouwd te vervallen’, waar door de vrouw bij gelegenheid van het op 14 juni 2013 gehouden pleidooi niet meer is teruggekomen.