Beschikking van de Rechtbank van 14 september 2004, rov. op p. 5, halverwege.
HR, 03-09-2010, nr. 09/01781
ECLI:NL:HR:2010:BM6085
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
03-09-2010
- Zaaknummer
09/01781
- LJN
BM6085
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht / Relatievermogensrecht
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM6085, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 03‑09‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM6085
ECLI:NL:PHR:2010:BM6085, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑05‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM6085
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑05‑2009
- Vindplaatsen
NJ 2011/5 met annotatie van L.C.A. Verstappen
FJR 2011, 34 met annotatie van I.J. Pieters
JPF 2010/112
NJ 2011/5 met annotatie van L.C.A. Verstappen
FJR 2011, 34 met annotatie van Mr. I.J. Pieters
JPF 2010/112
Uitspraak 03‑09‑2010
Inhoudsindicatie
Huwelijksvermogensrecht. Verrekenbeding, opgenomen in huwelijkse voorwaarden, uitgelegd op grond van Haviltexmaatstaf.
3 september 2010
Eerste Kamer
09/01781
EE/IS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats], België,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats], België,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. N.T. Dempsey.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de (tussen)beschikking in de zaak 03/5204 / 206873 van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 september 2004;
b. de beschikking in de zaak 1130-H-04 / 03/5204 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 september 2005;
c. de tussen- en eindbeschikking in de zaak (FA RK) 03/5204 / 206873 van de rechtbank 's-Gravenhage van respectievelijk 11 juli 2005 en 11 september 2007; en
d. de beschikking in de zaak 105.012.317.01 / 1753-H-07 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 4 februari 2009.
Laatstgenoemde beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof van 4 februari 2009 heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Voor de feiten die in cassatie tot uitgangspunt dienen wordt verwezen naar de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.
3.2 Deze procedure betreft de uitleg en uitvoering van het periodiek verrekenbeding in art. 7 van de huwelijkse voorwaarden van partijen. Voorzover in cassatie van belang, verschillen partijen van mening over de uitleg van het begrip "winst uit onderneming" dat voorkomt in de omschrijving van het aan verrekening onderworpen overgespaarde inkomen in art. 6 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat moet worden uitgegaan van een ruim begrip "winst uit onderneming" en dat daarom mede voor verrekening in aanmerking komen de winsten die gedurende de periode dat het huwelijk heeft geduurd door de man in de vorm van dividenden uit zijn vennootschappen zijn genoten of aan hem zouden hebben kunnen worden uitgekeerd zonder de continuïteit van de ondernemingen van de man in gevaar te brengen, alsmede de opbrengst van de door de man verkochte aandelen in Veka Best Beheer B.V.
De man betwist dat het begrip "winst uit onderneming" in de huwelijkse voorwaarden zo ruim moet worden opgevat als door de vrouw bepleit. De winst uit zijn vennootschappen en de genoemde verkoopopbrengst vallen daarbuiten en komen dan ook niet in aanmerking voor verrekening, aldus de man.
3.3 Het hof heeft in rov. 7 - 9 van de bestreden beschikking het standpunt van de man als juist aanvaard.
Het heeft - terecht - vooropgesteld dat de uitleg van de huwelijkse voorwaarden dient te geschieden aan de hand van de Haviltexmaatstaf. Op grond van hetgeen partijen ter zitting van het hof hebben verklaard, te weten:
dat de man ten tijde van het aangaan van de huwelijkse voorwaarden de bedoeling had om, in verband met de omstandigheid dat hij twee huwelijken achter de rug had, zijn vermogen te beschermen ten behoeve van zichzelf en van zijn kinderen uit die eerdere huwelijken en zijn vermogen en de vermogensstijging buiten de verrekening te houden;
- dat het verrekenbeding uitsluitend op suggestie van de notaris in de huwelijkse voorwaarden is opgenomen voor het geval dat de vrouw inkomsten uit arbeid zou gaan verwerven;
- dat de vrouw op de hoogte was van de omstandigheid dat de man nog gehuwd was toen zij met hem ging samenwonen;
- dat de vrouw na voorlezing door de notaris van de huwelijkse voorwaarden aan deze heeft verklaard dat zij de inhoud daarvan begreep;
heeft het hof geoordeeld dat partijen geen ander inkomensbegrip voor ogen hadden dan is vastgelegd in art. 6 lid 2 van hun huwelijkse voorwaarden (rov. 7).
Op grond van het in rov. 8 geciteerde art. 6 lid 2 en met name de laatste zin daarin luidende "Voor de bepaling van de omvang van dit inkomen wordt voor zoveel mogelijk aangesloten aan de regels van 's-Rijksbelastingwetgeving" komt het hof in rov. 9 tot het oordeel dat voor het begrip "winst uit onderneming" dient te worden aangehaakt bij art. 6 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, die "destijds" - waarmee het hof bedoelt: ten tijde van het overeenkomen van de huwelijkse voorwaarden - gold. Zoals het hof terecht overweegt luidde het eerste lid van dit artikel: "Winst uit onderneming geniet hij voor wiens rekening een onderneming wordt gedreven, daaronder begrepen hij die, anders dan als aandeelhouder, medegerechtigd is tot het vermogen van een onderneming". Het hof heeft vervolgens - in cassatie niet bestreden - vastgesteld dat de ondernemingen van de man - met uitzondering van de vennootschap onder firma VOF Three Bears - niet voor zijn rekening worden gedreven in de zin van de zojuist geciteerde bepaling. Daaruit concludeerde het hof dat de aan de man uitgekeerde dividenden, de overige gerealiseerde winsten en de verkoopopbrengst van de aandelen in Veka Best Beheer B.V. op grond van de huwelijkse voorwaarden niet vallen onder het begrip "winst uit onderneming" zoals in de huwelijkse voorwaarden gebruikt, en derhalve geen inkomen vormen dat tussen partijen dient te worden verrekend. In dit oordeel ligt besloten dat partijen in hun huwelijkse voorwaarden zijn afgeweken van art. 141 lid 4 BW. Anders dan onderdeel 4.2 betoogt, behoefde dat niet uitdrukkelijk te geschieden.
3.4 Uit het voorgaande blijkt dat het hof overeenkomstig de Haviltex-maatstaf de omstandigheden waaronder de huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen heeft meegewogen bij zijn oordeel en dat het daaruit heeft afgeleid dat partijen voor ogen heeft gestaan hetgeen in de tekst van art. 6 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden is verwoord. Het hof heeft dus geen zuiver taalkundige uitleg aan die bepaling gegeven maar een uitleg overeenkomstig hetgeen het uit de bedoeling van partijen heeft afgeleid, te weten dat de tekst van die bepaling die bedoeling weerspiegelt. Alle klachten van het middel die berusten op het uitgangspunt dat het hof in strijd met de Haviltexmaatstaf zich heeft beperkt tot een (zuiver) taalkundige uitleg van art. 6 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden, stuiten daarop af.
3.5 Voor het overige poogt het middel in wezen de cassatierechter te winnen voor een andere uitleg van de huwelijkse voorwaarden dan die van het hof. Daarmee ziet het middel echter eraan voorbij dat de uitleg van huwelijkse voorwaarden is voorbehouden aan de feitenrechter en slechts zeer beperkt in cassatie ten toets kan komen. Hetgeen het hof overweegt getuigt niet van een miskenning van enige rechtsregel en is niet onbegrijpelijk. Het middel faalt ook daarom.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren E.J. Numann, als voorzitter, A.M.J. van Buchem-Spapens, W.A.M. van Schendel, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 3 september 2010.
Conclusie 28‑05‑2010
Inhoudsindicatie
Huwelijksvermogensrecht. Verrekenbeding, opgenomen in huwelijkse voorwaarden, uitgelegd op grond van Haviltexmaatstaf.
Zaaknr. 09/01781
mr. M.H. Wissink
Parket, 28 mei 2010
Conclusie inzake:
[De vrouw]
tegen
[De man]
Inleiding
Deze zaak betreft de uitleg van het begrip "winst uit onderneming" in het periodiek verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden van partijen.
1. Feiten(1)
1.1 Verzoekster tot cassatie, de vrouw, en verweerder in cassatie, de man, zijn op 5 oktober 1990 met elkaar gehuwd. Op 28 september 1990 hebben partijen huwelijkse voorwaarden gesloten, waarin in artikel 7 een verrekenbeding is opgenomen met de volgende inhoud:
"artikel 7 lid 1: Indien blijkt dat over het kalenderjaar een gedeelte van de inkomens van de echtgenoten niet is aangewend tot bestrijding van de in artikel 4 lid 1, 2 en 3 bedoelde belastingen en premies, de in artikel 5 bedoelde premies en de in artikel 6 bedoelde kosten, dan worden nadat dit gebleken is, de overschotten bijeengevoegd en vervolgens tussen de echtgenoten bij helfte gedeeld door prompte uitbetaling in contanten behoudens het in artikel 8 bepaalde.
lid 2: onder in het lid 1 bedoelde inkomen wordt verstaan het inkomen van artikel 6 lid 2;
lid 3: zodra de gemeenschappelijke huishouding feitelijk ophoudt te bestaan, eindigt de verplichting tot bijeenvoeging en verdeling zoals in lid 1 van dit artikel bepaald met onmiddellijke ingang."
In artikel 6 lid 2 is het inkomensbegrip als volgt omschreven:
"artikel 6 lid 2: onder het in lid 1 bedoelde inkomen wordt verstaan: a. winst uit onderneming, stakingswinsten daaronder begrepen, maar overlijdenswinst uitdrukkelijk daarvan uitgezonderd; en b. zuivere inkomsten uit arbeid of in de vorm van bepaalde periodieke uitkeringen en verstrekkingen. Onder het in lid 1 bedoelde inkomen zijn niet begrepen: waardeveranderingen, ontstaan tijdens het huwelijk van rechten op het vermogen van naamloze en besloten vennootschappen waarin bij voortduring een economisch belang wordt gehouden van vijftig procent (50%) of meer. Voor de bepaling van de omvang van dit inkomen wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de regels van 's-Rijksbelastingwetgeving."
1.2 De echtscheidingsbeschikking is op 14 januari 2005 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Partijen hebben tijdens het huwelijk nooit uitvoering gegeven aan het verrekenbeding.
2. Procesverloop(2)
2.1 Op 17 september 2003 heeft de vrouw bij de rechtbank 's-Gravenhage een verzoek tot echtscheiding met een aantal nevenverzoeken ingediend. Voor zover in cassatie van belang heeft de vrouw verzocht ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van partijen primair te bepalen dat de man gehouden is het op zijn naam gesteld niet-vennootschappelijk en vennootschappelijk vermogen met de vrouw bij helfte te verrekenen. Subsidiair heeft de vrouw benoeming van een deskundige verzocht die de samenstelling en de omvang van het tussen partijen te verrekenen vermogen per 31 december 2002, althans per een datum die de rechtbank juist acht, zal bepalen, waarbij tevens wordt beoordeeld welk vennootschappelijk vermogen als uitkeerbare winst in de zin van artikel 1:141 lid 4 BW moet worden beschouwd, met, aan de hand van het deskundigenbericht bepaling van het bedrag dat de man op grond van de verrekenplicht aan de vrouw verschuldigd is, alsmede veroordeling van de man tot betaling van dat bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente. De man heeft het verzoek weersproken.
2.2 In haar (tussen)beschikking van 14 september 2004 heeft de rechtbank 's-Gravenhage, voor zover in cassatie van belang, geoordeeld dat partijen weliswaar van mening verschillen over de uitleg van de huwelijkse voorwaarden, doch dat aannemelijk is dat zij ten tijde van het sluiten van hun huwelijk wel de bedoeling hebben gehad dat enige verdeling van overgespaard inkomen zou plaatsvinden, doch dat deze verdeling van beperkte aard zou zijn. Ten aanzien van de inkomensbron "winst uit onderneming" heeft de rechtbank geoordeeld dat deze niet voor verrekening in aanmerking komt voor zover deze is te beschouwen als waardeverandering van de rechten op het vermogen van de naamloze of besloten vennootschappen waarin bij voortduring een economisch belang wordt gehouden van vijftig procent of meer. De rechtbank heeft het begrip "waardeverandering" van toepassing geacht op de verandering van de waarde van de vennootschappen van de man door het niet uitkeren, doch reserveren van winsten. De rechtbank is daarbij voorbij gegaan aan het bepaalde in artikel 1:141 lid 4 en 5 BW nu die bepalingen van regelend recht zijn en partijen anders zijn overeengekomen. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de tijdens het huwelijk uitgekeerde winst van de vennootschappen van de man wel voor verrekening in aanmerking komt. Ingevolge de huwelijkse voorwaarden loopt de periode vanaf de datum van de huwelijkssluiting tot het moment van het feitelijk uiteengaan van partijen, 31 december 2002. De rechtbank heeft geoordeeld dat zij een deskundige wenst te benoemen om te bepalen of, en zo ja hoeveel winst tijdens die periode uit de vennootschappen aan de man is uitgekeerd. De rechtbank heeft voorts de echtscheiding uitgesproken en de partner- en kinderalimentatie vastgesteld. De man is in beroep gekomen van de beschikking. Het beroep, waarin het hof op 28 september 2005 uitspraak heeft gedaan, had betrekking op de toegekende partner- en kinderalimentatie en speelt in cassatie geen rol meer.
2.3 In haar (tussen)beschikking van 11 juli 2005 heeft de rechtbank een deskundigenonderzoek bevolen, waarna op 5 februari 2007 het deskundigenbericht is uitgebracht. In haar (eind)beschikking van 11 september 2007 heeft de rechtbank overeenkomstig de - niet weersproken - bevindingen van de deskundige vastgesteld dat gedurende het verrekentijdvak door [A] B.V. aan de man in totaal een bedrag van € 233.250,-- ten titel van dividend is uitgekeerd. Dit bedrag dient volgens de rechtbank te worden verrekend. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de verkoopopbrengst van de aandelen in Veka Best Beheer B.V. van € 2.988.299,-- eveneens voor verrekening in aanmerking komt. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat partijen bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden de bedoeling hebben gehad om alle voordelen die zij in privé, bij leven, uit de onderneming (uitgekeerd) zouden (ver)krijgen onder de werking van het verrekenbeding te brengen. De rechtbank heeft bepaald dat de man op grond van het verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 1.610.774,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de beschikking.
2.4 De man is in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van de rechtbank van 14 september 2004, 11 juli 2005 en 11 september 2007. De man heeft verzocht de beschikkingen te vernietigen voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat op grond van het verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden de uitgekeerde winst van de vennootschappen van de man en de verkoopopbrengst van de aandelen van Veka Best Beheer B.V. voor verrekening in aanmerking komen, de rechtbank een deskundigenonderzoek heeft bevolen, de rechtbank heeft bepaald dat de kosten van het deskundigenonderzoek voor rekening van beide partijen dienen te komen, ieder voor de helft en de man heeft veroordeeld tot het voldoen aan de vrouw van een bedrag van € 1.610.774,-- vermeerderd met de wettelijke rente, en opnieuw rechtdoende de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek zoals genoemd onder sub d en e van haar verzoekschrift, althans deze verzoeken af te wijzen. De man heeft daarbij verzocht te bepalen dat de kosten van het deskundigenbericht voor rekening van de vrouw komen, terwijl de man geheel subsidiair verzoekt om, als al uitgekeerde winsten, in welke vorm dan ook, zouden moeten worden verrekend slechts die uitgekeerde winsten uit de onderneming te verrekenen, die mogelijk zijn gemaakt door hetgeen tijdens de verrekenperiode is opgebouwd.
2.5 De vrouw heeft het beroep bestreden. In voorwaardelijk incidenteel appel, voor het geval het hof de bestreden beschikkingen zou vernietigen, heeft de vrouw verzocht:
a. primair te bepalen dat de man op de voet van artikel 1:141 lid 3 BW het aan het einde van de verrekenperiode aanwezige vermogen bij helfte met de vrouw dient te verrekenen, een en ander vast te stellen door een door het hof te benoemen deskundige;
b. subsidiair te bepalen dat de man op de voet van artikel 1:141 lid 3 BW het aan het einde van de verrekenperiode aanwezige vermogen bij helfte met de vrouw dient te verrekenen, welk vermogen verminderd kan worden met de waarde van het vermogen van de man bij de aanvang van de verrekenperiode, terwijl tot het te verrekenen vermogen in ieder geval ook de niet uitgekeerde winsten in vennootschappen, waarin de man gedurende de verrekenperiode direct dan wel indirect een belang van meer dan 50% had, worden gerekend, een en ander vast te stellen door een door het hof te benoemen deskundige;
c. meer subsidiair te bepalen dat de man op de voet van artikel 1:141 lid 3 BW het aan het einde van de verrekenperiode aanwezige vermogen bij helfte met de vrouw dient te verrekenen, welk vermogen verminderd kan worden met de waarde van het vermogen van de man bij aanvang van de verrekenperiode, een en ander vast te stellen door een door het hof te benoemen deskundige.
De man heeft het incidentele beroep weersproken.
2.6 In zijn beschikking van 4 februari 2009 heeft het hof de bestreden beschikkingen vernietigd voor zover daarin is beslist ten aanzien van het verzoek tot verrekening op grond van het verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden en, in zoverre opnieuw beschikkende, het inleidende verzoek van de vrouw te dienaangaande afgewezen.(3) Het hof heeft daarbij, voor zover in cassatie nog van belang, overwogen:
"Uitleg huwelijkse voorwaarden
5. De man is van mening dat de rechtbank in het kader van de in de huwelijkse voorwaarden opgenomen verrekenplicht tussen partijen - waaraan partijen geen uitvoering hebben gegeven - een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het in de huwelijkse voorwaarden onder artikel 6 lid 2 onder a opgenomen begrip 'winst uit onderneming'. Volgens de man komt de tijdens het huwelijk van partijen uitgekeerde winst van de vennootschappen van de man niet voor verrekening in aanmerking. De man is van mening dat dit eveneens geldt voor de voorafgaand aan de verrekenperiode gerealiseerde winsten, voor de dividenden die gebruikt zijn voor aflossing van een rekening-courantschuld, alsmede voor de door de vrouw gestelde verkoopwinst van de aandelen Veka Best Beheer. De man stelt dat de uitleg van de huwelijkse voorwaarden dient te geschieden aan de hand van het Haviltex-criterium.
6. De vrouw betwist dat er sprake is van een strikt en beperkt inkomensbegrip of van een zodanig inkomensbegrip dat de onderneming onder geen enkele omstandigheid object van het verrekenbeding zou kunnen zijn. Volgens de vrouw was het de bedoeling van partijen bij het overeenkomen van de huwelijkse voorwaarden dat de vermogenstoename van partijen in privé, en wel door inkomsten uit arbeid en door winst uit onderneming, daaronder begrepen hetgeen daaruit uitgekeerd had kunnen worden zonder de continuïteit van de ondernemingen van de man in gevaar te brengen, gelijkelijk tussen hen zou worden gedeeld, althans verrekend. De vrouw is van mening dat aan een uitleg aan de hand van het Haviltexcriterium niet wordt toegekomen nu het begrip 'winst uit onderneming' zo expliciet in de huwelijkse voorwaarden staat vermeld en onder de werking van het verrekenbeding valt.
7. Het hof overweegt als volgt. De uitleg van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden dient te geschieden aan de hand van het zogenaamde Haviltex-criterium. Daarbij komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan het beding mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Zijdens de man is ter terechtzitting verklaard dat hij twee huwelijken achter de rug had en dat hij bij het aangaan van de onderhavige huwelijkse voorwaarden zijn vermogen wilde beschermen ten behoeve van zichzelf en zijn kinderen uit die eerdere huwelijken. Zijn bedoeling was zijn vermogen en de vermogensstijging buiten de verrekening te houden. De man heeft tevens verklaard dat het verrekenbeding uitsluitend op suggestie van de notaris in de huwelijkse voorwaarden is opgenomen, voor het geval de vrouw inkomsten uit arbeid zou gaan verwerven. De vrouw heeft ter terechtzitting verklaard dat zij op de hoogte was van de omstandigheid dat de man nog gehuwd was toen zij met hem ging samenwonen. Tevens heeft de vrouw verklaard dat de notaris ter gelegenheid van het verlijden van de akte houdende huwelijkse voorwaarden deze heeft voorgelezen en haar heeft gevraagd of zij de inhoud begreep, hetgeen zij destijds bevestigend heeft beantwoord. Het hof is van oordeel dat uit de voormelde verklaringen van partijen niet kan worden afgeleid dat partijen destijds een ander inkomensbegrip voor ogen hadden dan is vastgelegd in artikel 6 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden, waarbij het hof het aannemelijk acht dat de notaris destijds aan partijen de verplichte toelichting heeft gegeven.
Inkomen
8. Het hof overweegt voorts als volgt. Wat onder 'inkomen' dat voor verrekening vatbaar is, dient te worden verstaan, staat vermeld onder artikel 6 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden, welke bepaling luidt:
"2. Onder het in lid l bedoelde inkomen wordt verstaan:
a. winst uit onderneming, stakingswinsten daaronder begrepen, maar overlijdenswinst uitdrukkelijk daarvan uitgezonderd; en
b. zuivere inkomsten uit arbeid of in de vorm van bepaalde periodieke uitkeringen en verstrekkingen.
Onder het in lid 1 bedoelde inkomen zijn niet begrepen: waardeveranderingen, ontstaan tijdens het huwelijk van rechten op het vermogen van naamloze en besloten vennootschappen waarin bij voortduring een economisch belang wordt gehouden van vijftig procent (50%) of meer.
Voor de bepaling van de omvang van dit inkomen wordt voor zoveel mogelijk aangesloten aan de regels van 's-Rijksbelastingwetgeving."
9. Op grond van de huwelijkse voorwaarden dient voor het begrip 'winst uit onderneming' te worden aangehaakt bij artikel 6 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna ook Wet Inkomstenbelasting 1964), zijnde de destijds vigerende belastingwet. Volgens dit artikel wordt winst uit onderneming genoten door degene voor wiens rekening een onderneming wordt gedreven, daaronder begrepen degene die, anders dan als aandeelhouder, medegerechtigd is tot het vermogen van een onderneming. De ondernemingen van de man de vennootschap onder firma, hierna: VOF Three Bears, hiervan uitgezonderd - worden niet voor zijn rekening gedreven in de zin van artikel 6 Wet Inkomstenbelasting 1964. Het voorgaande brengt mee dat de uitgekeerde dividenden, de overige gerealiseerde winsten en de verkoopopbrengst van de aandelen in Veka Best Beheer B.V. op grond van de huwelijkse voorwaarden niet onder het begrip 'winst uit onderneming' zoals in de huwelijkse voorwaarden gebruikt, vallen en derhalve geen inkomen vormen dat tussen partijen dient te worden verrekend.
10. Het hof komt tot de conclusie dat de door de man in hoger beroep opgeworpen grieven I, III, IV, V, VI en VII inzake de door de rechtbank gegeven uitleg van het begrip 'winst uit onderneming' en de daaruit volgens de rechtbank voortvloeiende verrekening, slagen.
"Voorwaardelijk incidenteel appel
11. Het hof overweegt voorts als volgt. Onder het verrekenbeding vallen wel de eventuele winst uit de VOF Three Bears en eventueel overgespaard salaris van de man. Zowel de man als de vrouw hebben ter terechtzitting verklaard dat de VOF geen winst opleverde. De man heeft tevens gesteld dat er vanwege de royale levensstijl van partijen geen sprake was van overgespaard inkomen, hetgeen door de vrouw wordt weersproken. De vrouw onderbouwt haar stelling dat er wel sprake was van overgespaard inkomen echter niet, althans onvoldoende. Haar enkele stelling dat het jaarsalaris van de man waarschijnlijk ternauwernood genoeg was om de kosten van het personeel te dekken, waarmee zij kennelijk beoogt aan te geven dat er meer inkomen was, volstaat niet. Het hof gaat er derhalve van uit dat het salaris van de man volledig werd geconsumeerd. Gelet op het vorenstaande is er met betrekking tot de VOF voornoemd feitelijk geen sprake van te verrekenen inkomen, en dus ook niet van een niet nagekomen verrekenverplichting, zodat het voorwaardelijke beroep van de vrouw op artikel 1:141 lid 3 BW geen nadere bespreking behoeft."
2.7 De vrouw heeft tijdig(4) beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van 4 februari 2009. De man heeft geconcludeerd tot verwerping.
3. Bespreking van het middel
Inleiding
3.1 Het gaat in casu om een periodiek verrekenbeding van overgespaarde inkomens. Over dergelijke bedingen is een uitgebreide jurisprudentie ontstaan. Voor een bespreking van de achtergronden en ontwikkelingen daarvan verwijs ik naar de uitvoerige beschouwingen van A-G Wesseling-van Gent voor HR 2 september 2005 LJN: AT4537, NJ 2006, 29 m.nt. WMK en van A-G Langemeijer voor HR 6 oktober 2006, LJN: AX8847, NJ 2008, 565 m.nt. L.C.A. Verstappen.
3.2.1 Artikel 1:141 BW bevat thans enige bepalingen over periodieke verrekenbedingen. Het artikel is op 1 september 2002 ingevoerd als deel van de Wet verrekenbedingen en heeft, voorzover thans van belang, onmiddellijke werking.(5) De bepaling is echter van regelend recht, zodat ervan afwijkende (anterieure) huwelijkse voorwaarden voorgaan.(6)
3.2.2 De wetgever heeft ervan afgezien de begrippen inkomsten en vermogen in de wet nader aan te duiden (behoudens, regelendrechtelijk, in artikel 1:133 lid 2 BW). De echtgenoten dienen volgens de wetgever zelf te bepalen waarop zij hun onderlinge verrekenverplichting betrekking willen laten hebben. Het is aan de notaris om in samenspraak met de (aanstaande) echtgenoten deze begrippen expliciet en zorgvuldig in de huwelijkse voorwaarden te omschrijven.(7)
3.2.3 Ondernemingsvermogen kan behoren tot het te verrekenen vermogen en dient dan (alsnog) in de verrekening te worden betrokken, ook indien is nagelaten periodiek te verrekenen (artikel 1:141, lid 1, BW). Hiervan kan blijkens het slot van artikel 1:141, lid 1, BW ook sprake zijn wanneer te verrekenen inkomen is belegd, bijvoorbeeld in aandelen(8). Een geval waarin ondernemingsvermogen behoort tot het te verrekenen vermogen was ook aan de orde in HR 8 januari 2010, LJN: BK1618. De huwelijkse voorwaarden omschreven het te verrekenen inkomen als "netto-inkomen", waarmee werd bedoeld "het belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 onder aftrek van de daarover verschuldigde wettelijke inhoudingen of heffingen." In feitelijke instanties kwam vast te staan, dat het winstaandeel van de man in zijn advocatenmaatschap, inclusief het (nog) niet uitgekeerde deel daarvan, behoorde tot zijn te verrekenen inkomen als bedoeld in de huwelijkse voorwaarden. Om die reden kwam toepassing van artikel 1:141, leden 4 en 5, BW niet aan de orde.
3.2.4 Voor zover het eerste lid daartoe geen grond biedt,(9) kunnen de zojuist genoemde leden 4 en 5 van artikel 1:141 BW nog de mogelijkheid bieden om ondernemingsvermogen te verrekenen. Dat wil zeggen niet uitgekeerde ("in de onderneming opgepotte") winsten worden, voor zover in het maatschappelijk verkeer als redelijk beschouwd, bij de verrekening betrokken. Daartoe moet wel komen vast te staan dat:
(i) de echtgenoot in overwegende mate bij machte is te bepalen dat de winsten van een niet op zijn naam uitgeoefende onderneming hem rechtstreeks of middellijk ten goede komen (lid 4) danwel de echtgenoot op eigen naam een onderneming voert (lid 5);
(ii) een verrekenbeding is overeengekomen dat ook de ondernemingswinsten omvat. Daartoe is niet vereist dat het verrekenbeding met zoveel woorden ook de ondernemingswinsten omvat. Dit kan ook impliciet zijn overeengekomen.(10)
3.3 Hieruit volgt dat de analyse van het probleem, hoe bij verrekening om te gaan met ondernemingsvermogen, begint (en wellicht eindigt) met een uitleg van het verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden. Aan de hand daarvan wordt vastgesteld of artikel 1:141 BW door partijen (gedeeltelijk) is uitgesloten, dan wel moet worden verrekend op hetzij de voet van het eerste lid van dit artikel, hetzij op de voet van het vierde of vijfde lid.
3.4.1 Huwelijkse voorwaarden en de daarin opgenomen verrekenbedingen dienen te worden uitgelegd aan de hand van de Haviltex-maatstaf.(11) Daarbij komt mede gewicht toe aan hetgeen de notaris in het kader van zijn voorlichting aan partijen heeft medegedeeld omtrent de inhoud en strekking van de bepalingen in de huwelijkse voorwaarden, en aan de betekenis die veel voorkomende bepalingen daarin volgens notarieel gebruik normaal gesproken hebben.(12) De tekst van de huwelijkse voorwaarden is derhalve zeker niet zonder belang.(13)
3.4.2 De uitleg van het verrekenbeding aan de hand van Haviltex wordt uiteindelijk bepaald door de omstandigheden van het geval. Verstappen constateert dan ook dat dit ertoe kan leiden "dat hetzelfde verrekenbeding in verschillende gevallen ook tot verschillende uitkomsten kan leiden."(14) Het kan ook betekenen dat hetzelfde argument (bijvoorbeeld over de betekenis van artikel 6 Wet IB 1964 voor de uitleg van een verrekenbeding) in de ene context wel en in de andere context niet door de rechter wordt aanvaard.(15)
3.4.3 Ten overvloede merk ik op dat voor de Hoge Raad een beperkte rol is weggelegd bij het uitleggen van dergelijke wilsverklaringen. Het is vaste jurisprudentie dat het uitleggen van wilsverklaringen door de rechter een in hoofdzaak feitelijke werkzaamheid is, die is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Indien de rechter bij de uitleg de juiste maatstaven hanteert, is de beslissing in cassatie in beginsel onaantastbaar.(16) Wat betreft de toepassing van de Haviltex-maatstaf dient voor ogen te worden gehouden dat het partijdebat een belangrijke rol speelt bij de beoordeling van de motivering van het rechterlijk oordeel. Zo is de rechter niet verplicht bij zijn uitleg andere dan de door partijen over en weer naar voren gebrachte gezichtspunten in zijn overwegingen te betrekken.(17)
3.5.1 Zoals hiervoor al werd aangestipt, kan bij de uitleg van oudere verrekenbedingen de Wet IB 1964 een rol spelen. Het object van de verrekening kan namelijk zijn geformuleerd met de inkomstencategorieën van die wet in gedachten. Bij de vraag of de verrekeningsbepaling ziet op een ruimer of beperkter inkomstenbegrip, kan dan een relevant gezichtspunt zijn in welke mate de formulering van het te verrekenen object spoort met de fiscale categorieën. Bedacht zij dat de fiscale kwalificatie als zodanig niet bepalend is voor de toepassing van een verrekenbeding. Het is omgekeerd: uitleg van het beding aan de hand van de Haviltexmaatstaf moet aangeven in hoeverre de fiscaliteit relevant is voor de toepassing van het verrekenbeding in een concreet geval. Aan een en ander doet niet af dat de techniek om bij de formulering van huwelijkse voorwaarden te werken met fiscaalrechtelijke begrippen in de literatuur (tegenwoordig) wel wordt bekritiseerd.(18)
3.5.2 Bij de uitleg van verrekenbedingen die zich (lijken te) oriënteren op de Wet IB 1964, is het nuttig in herinnering te brengen dat volgens artikel 4, lid 1, Wet IB 1964 het 'onzuivere inkomen' bestond uit de inkomstencategorieën:
(a) winst uit onderneming (nader omschreven in afdeling 2, artikel 6 e.v.)
(b) zuivere inkomsten (artikel 21)
- uit arbeid, dat wil zeggen (art. 22 lid 1): alle niet als winst uit onderneming aan te merken voordelen die worden genoten:
a. als loon uit dienstbetrekking;
b. uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden en diensten, daaronder begrepen het houden van kostgangers, alsmede het produktief maken of vervreemden van een auteursrecht of een octrooi."
- uit vermogen (artikel 24-29a)
- of in de vorm van bepaalde periodieke uitkeringen en verstrekkingen (artikel 30 e.v.)
(c) winst uit aanmerkelijk belang.
3.5.3 In dit licht bezien, kan bij de uitleg van een verrekenbeding met het oog op de vraag of ondernemingswinst (of -vermogen) daaronder valt onder meer van belang zijn of het beding spreekt van "inkomsten uit arbeid", van "zuivere inkomsten uit arbeid" dan wel van "inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 22 Wet IB 1964". Zie hierover uitgebreid A-G Langemeijer, conclusie sub 2.11 e.v. voor HR 6 oktober 2006 (LJN: AX8847, NJ 2008, 565 m.nt. L.C.A. Verstappen), die bijvoorbeeld sub 2.13 opmerkt dat de laatstgenoemde formulering erop wijst dat winst uit onderneming niet onder de verrekening is begrepen. In de betreffende zaak werd door het middel o.m. betoogd dat onder "inkomsten uit arbeid" ook ondernemingswinsten vallen tenzij het tegendeel is uitgesloten. Die opvatting werd in de uitspraak van 6 oktober 2006 in rov. 3.5.1 verworpen. Dit betekent, als ik goed zie, niet anders dan dat per geval aan de hand van de Haviltex-maatstaf moet worden bezien of ondernemingswinst (of -vermogen) onder het verrekenbeding valt.
3.5.4 Op deze voet doorredenerend, is verklaarbaar dat de rechtspraak ook een gevarieerd beeld biedt als het gaat om de vraag of ondernemingswinsten onder de verrekening moeten worden begrepen wanneer het verrekenbeding niet op de een of andere manier is beperkt tot inkomsten uit arbeid, maar ruimer is geformuleerd.
3.5.5 Zo betrof Hoge Raad van 2 maart 2001( LJN: AB0378, NJ 2001, 583 m.nt. SFMW onder NJ 2001, 584) een geval waarin de huwelijkse voorwaarden een verplichting tot verrekening van het "inkomen" inhielden. Het hof had vastgesteld dat voor verrekening in aanmerking kwamen: de onverteerde inkomsten in het verrekentijdvak en wat daaraan gelijk moet worden gesteld. Op basis van deze uitleg overwoog het hof vervolgens: De waardestijging van vermogensbestanddelen van de man, die geen inkomsten hebben opgeleverd, valt in beginsel ook buiten de verrekening. Dit zal echter anders zijn voor zover zodanige waardestijging niettemin als inkomsten behoort te worden gekwalificeerd. Dat geval zal zich voordoen ten aanzien van aandelen van de man, waarop geen winst is uitgekeerd, mits ten eerste blijkt dat uitkeerbare winst naar normen die in het maatschappelijk verkeer als redelijk worden beschouwd, wél geacht moet worden te zijn gemaakt, en mits bovendien de man in overwegende mate bij machte was te bepalen dat de winst hem rechtstreeks of middellijk ten goede zou komen. De Hoge Raad stelde vast dat dit uitgangspunt in cassatie terecht niet werd bestreden. Artikel 1:141, lid 4, BW sluit hier nauw bij aan.
3.5.6 HR 8 juli 2005, LJN: AT4557, RFR 2005, 116 is een zaak die met toepassing van artikel 81 RO is afgedaan. Het verrekenbeding zag op "zuivere inkomsten". Het hof had daaronder in dat geval verstaan, kort gezegd, salaris en dividend, maar niet opgepotte winsten noch de opbrengst van de verkoop van aandelen. Zie de conclusie van A-G Langemeijer in die zaak sub 4.8-4.10.
3.5.7 HR 2 september 2005, LJN: AT4537, NJ 2006, 29 m.nt. WMK betrof een geval waarin het verrekenbeding sprak van "zuivere inkomsten", welk begrip elders in de huwelijkse voorwaarden werd omschreven als "a. winst uit onderneming; b. zuivere inkomsten uit arbeid, uit vermogen of in de vorm van bepaalde periodieke uitkeringen en verstrekkingen; c. winst uit aanmerkelijk belang; d. hetgeen wordt verkregen door toeval of geluk (...)". Het ging hier dus om een ruim omschreven verrekenbeding. De vraag was echter of onder deze ruime omschrijving ook niet-gerealiseerde winst viel uit de onroerend goed-onderneming van de man.
A-G Wesseling-van Gent merkte op dat het hof - in cassatie onbestreden - had aangenomen dat aan het begrip "zuivere inkomsten" geen fiscaalrechtelijke uitleg moest worden gegeven, maar dat aan de Wet IB 1964 wel inspiratie kon worden ontleend. Zij vervolgt met een uiteenzetting van het verschil tussen winst in de zin van artikel 7 Wet IB 1964 en de jaarwinst in de zin van artikel 9 Wet IB 1964: "3.9 Tussen beide winstbegrippen zit het voor deze zaak van belang zijnde verschil dat het begrip "winst uit onderneming" ingevolge art. 7 Wet IB 1964 zeer ruim wordt opgevat en daaronder alle voordelen worden begrepen, die onder welke naam en welke vorm ook worden verkregen uit een onderneming, waaronder dus ook de niet-gerealiseerde waardestijging, die fiscaal, al dan niet bij een stakingsfictie, ooit gerealiseerd zal gaan worden en in de inkomstenbelasting zal worden betrokken. Voor het winstbegrip van art. 9 daarentegen is wel vereist dat winst is gerealiseerd, welk voordeel dan aan dat betreffende jaar wordt toegerekend." Zij meende sub 3.10-3.12 dat het hof in die zaak het begrip winst van artikel 7 voor ogen had gehad terwijl dat de huwelijkse voorwaarden meer aansloten bij de jaarwinst.
Uw Raad oordeelde in rov. 4.1 onder meer: "Nu aan art. 2 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden kennelijk de veronderstelling ten grondslag ligt dat de aldaar genoemde categorieën inkomsten, waaronder winst uit onderneming, daadwerkelijk kunnen worden aangewend voor de bestrijding van de kosten van de huishouding, zou een uitleg van het in die bepaling voorkomende samenvattende begrip 'zuivere inkomsten' in die zin dat daaronder ook een niet gerealiseerde waardestijging valt, onbegrijpelijk zijn. Zonder nadere toelichting is dan evenzeer onbegrijpelijk dat het begrip 'zuivere inkomsten' in art. 4 van de huwelijkse voorwaarden, waar het gaat om de vraag wat voor verrekening in aanmerking komt, wèl een niet gerealiseerde waardestijging zou omvatten."
3.6 Als nu de aandacht wordt gericht op het onderhavige geval, dan kan in ieder geval op het volgende worden gewezen.
(i) In cassatie kan worden aangenomen dat de man - voor wie dit zijn derde huwelijk was - voor het huwelijk belangen had in drie ondernemingen: VOF Three Bears, Veka Best Beheer B.V. en [A] B.V.(19) We hebben dus niet te maken met de situatie dat een eenmanszaak tijdens huwelijk wordt omgezet in een B.V.
(ii) Het periodieke verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden van partijen - waarin ook is bepaald dat tussen hen geen huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap bestaat - ziet op het overschot van de inkomens van partijen na aftrek van de in het beding bedoelde belastingen, premies en kosten. Het op zichzelf ruime begrip "inkomen" wordt blijkens artikel 7 lid 2 omschreven in artikel 6 lid 2.(20)
(iii) De omschrijving in artikel 6 lid 2 kenmerkt zich hierdoor dat:
- "winst uit onderneming" uitdrukkelijk is verdisconteerd in het te verrekenen inkomen, stakingswinsten daaronder begrepen, maar overlijdenswinst niet;
- "zuivere inkomsten uit arbeid of in de vorm van bepaalde periodieke uitkeringen en verstrekkingen" uitdrukkelijk zijn verdisconteerd in het te verrekenen inkomen;
- "waardeveranderingen, ontstaan tijdens het huwelijk van rechten op het vermogen van naamloze en besloten vennootschappen waarin bij voortduring een economisch belang wordt gehouden van vijftig procent (50%) of meer" uitdrukkelijk zijn uitgesloten van het te verrekenen inkomen; en
- is voorgeschreven "[v]oor de bepaling van de omvang van dit inkomen wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de regels van 's-Rijksbelastingwetgeving."
(iv) Het verrekenbeding maakt dus gebruik van een aantal inkomstencategoriën als bedoeld in de Wet IB 1964. Inkomen uit vermogen en uit aanmerkelijk belang (vgl. hierboven punt 3.5.2) zijn overigens niet genoemd.(21)
(v) Het debat betreft twee verschillende al dan niet te verrekenen bedragen:
- een bedrag van in totaal € 233.250,-- aan dividenduitkeringen aan de man uit [A] B.V. en
- een bedrag van € 2.988.299,-- aan verkoopopbrengst van de aandelen van de man in Veka Best Beheer B.V.
(vi) In de feitelijke instanties is gedebatteerd over de toepasselijkheid van de clausule "b. zuivere inkomsten uit arbeid" op de dividenduitkeringen. Dividenduitkeringen waren in de zin van de Wet IB 1964 inkomsten uit vermogen, voerde de man aan.(22) Die categorie wordt in artikel 6 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden niet genoemd. Deze vraag is door de rechtbank niet relevant geacht in haar eindvonnis d.d. 11 september 2007 (p. 3), nu zij reeds de bepaling inzake winst uit onderneming op de dividenden van toepassing achtte. In cassatie speelt dit geen rol meer, maar gaat het om 's hofs oordeel over de passage "a. winst uit onderneming" .
(vii) Het hof heeft in rov. 9 bij de uitleg van het verrekenbeding beslissende betekenis toegekend aan artikel 6 Wet IB 1964. Hierin werd bepaald: "Winst uit onderneming geniet hij voor wiens rekening een onderneming wordt gedreven, daaronder begrepen hij die, anders dan als aandeelhouder, medegerechtigd is tot het vermogen van een onderneming". Hiermee komt het onderscheid tussen de rechtsvormen waarin de ondernemingen worden gedreven voorop te staan.
3.7 Het cassatiemiddel valt uiteen in vijf klachten met verschillende subklachten. De klachten 1 t/m 4 richten zich alle op 's hofs uitleg van het verrekenbeding. Onderdeel 5 betreft het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW.
Onderdeel 1: miskenning Haviltex?
3.8.1 In onderdeel 1 wordt geklaagd dat hoewel het hof aan het begin van rov. 7 met juistheid vooropstelt dat aan het Haviltex-criterium dient te worden getoetst, het hof blijkens rov. 8 en 9 uiteindelijk toch niet aan deze maatstaf heeft getoetst.
3.8.2 In onderdeel 1 en de subonderdelen 1.1 t/m 1.3 wordt die klacht aldus verder toegelicht, dat het hof de inhoud van artikel 6 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden (uitsluitend) heeft vastgesteld op grond van de tekst van dit artikellid. Het hof zou kennelijk hebben willen aansluiten bij de arresten van de Hoge Raad van 29 juni 2007(23) ([B/C]) en 19 januari 2007(24) ([D/E]). Er wordt geklaagd dat het hof heeft miskend dat deze zuivere taalkundige uitlegmethode niet in alle situaties (zonder meer) mag worden toegepast. In de beide arresten waren specifieke omstandigheden aanwezig, die in de onderhavige zaak ontbreken. Het arrest [B/C] had namelijk, anders dan het onderhavige geval, betrekking op een vaststellingsovereenkomst. Uit het arrest [D/E] volgt dat alleen doorslaggevend gewicht aan de taalkundige betekenis van de bewoordingen kan worden toegekend, indien de tekst van het contract duidelijk is terwijl dat in casu niet het geval is, aldus de (sub)klacht(en).
3.9 Het onderdeel en de subonderdelen falen bij gebrek aan feitelijke grondslag. Zoals de klacht onderkent, heeft het hof met zoveel woorden overwogen dat de uitleg van huwelijkse voorwaarden dient te geschieden aan de hand van het Haviltex-criterium. Voorts volgt uit rov. 7 dat het hof niet slechts oog heeft gehad voor de tekst van de huwelijkse voorwaarden maar tevens in zijn beoordeling heeft betrokken hetgeen partijen hebben verklaard ter zitting. Vervolgens heeft het hof in rov. 8-9 de tekst van de huwelijkse voorwaarden uitgelegd in het licht van de Wet IB 1964. Uit 's hofs beschikking volgt dat naast de aldus op te vatten tekst van de huwelijkse voorwaarden er weinig aanknopingspunten waren voor het vaststellen van een (daarvan afwijkende) partijbedoeling ten aanzien van het verrekenbeding. Het partijdebat heeft te dienaangaande weinig stof opgeleverd. De tekst van de huwelijkse voorwaarden weegt dan ook zwaar in 's hofs oordeel over de uitleg van het verrekenbeding. Dit betekent echter niet dat het hof de Haviltex-maatstaf zou hebben miskend.(25)
3.10.1 In subonderdeel 1.4 wordt met een rechts- en een motiveringsklacht geklaagd dat, indien de taalkundige uitlegmethode die het hof heeft gehanteerd wel zou zijn toegestaan, het hof dan een te beperkte toepassing eraan heeft gegeven. Het hof heeft slechts één specifiek onderdeel uit de tekst van artikel 6 lid 2 gelicht, te weten (een gedeelte van) de passage die betrekking heeft op "winst uit onderneming", gelezen in samenhang met de slotzin van dit artikellid over het zoveel mogelijk aansluiten op de regels voor de Rijksbelastingwetgeving. Het hof heeft in die "beginsel-uitleg" de rest van het artikellid - te weten de regeling inzake zuivere inkomsten uit arbeid en de slotbepaling over het uitsluiten van waardeveranderingen van aanmerkelijk belang aandelen - en de logische samenhang tussen deze verschillende onderdelen niet mede in aanmerking genomen. Het hof heeft voorts geen aandacht besteed aan artikel 8 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden en/of artikel 7 Wet IB 1964. Bovendien is "zoveel mogelijk aansluiten bij" iets anders dan het zonder meer toepassen van de bepalingen van de Wet IB 1964. Deze subklacht is verder toegelicht in de subonderdelen 1.4.1 t/m 1.4.3.
3.10.2 Subonderdeel 1.4.1 klaagt dat met de toevoeging "stakingswinst daaronder begrepen" in artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden duidelijk wordt gemaakt dat met winst is bedoeld het ruime (totaal) winstbegrip van artikel 7 Wet IB 1964 en niet het begrip jaarwinst uit artikel 9 van die wet. Het winstbegrip uit artikel 7 Wet IB 1964 wordt zeer ruim opgevat, waarop de vrouw in de feitelijke instanties heeft gewezen. Het hof had deze ruime strekking van artikel 7 Wet IB 1964 bij zijn uitleg mede in aanmerking moeten nemen. Nu het hof dit heeft nagelaten is zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd.
3.10.3 Subonderdeel 1.4.2 klaagt voorts dat wat onder "winst uit onderneming" dient te worden verstaan, uitvoerig is geregeld in de huwelijkse voorwaarden in het kader van de regeling voor de (draagplicht inzake de) kosten van de huishouding. Door de toevoeging van de woorden "stakingswinst daaronder begrepen" is duidelijk gemaakt dat partijen een ruim winstbegrip voor ogen hadden. Voorts is (kennelijk juist vanwege die reikwijdte) een uitzondering opgenomen aan het slot van het artikellid waardoor waardestijgingen van de daar aangeduide aandelen niet als te verrekenen inkomen worden aangemerkt. Het in de slotzin van artikel 6 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden bedoelde begrip "inkomen" slaat terug op het begrip "inkomen" als bedoeld in lid 1. Het is volgens de subklacht - gelet op de tekst van het artikellid van de huwelijkse voorwaarden, de context daarvan en/of de opzet en systematiek van de Wet IB 1964 - zonder nadere motivering onbegrijpelijk, dat de slotzin van artikel 6 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden betekent dat voor de duiding van het begrip "winst uit onderneming" de Wet IB 1964 van (beslissend) belang is, in die zin dat artikel 6 Wet IB 1964 rechtstreeks van toepassing is, zodat "winst uit onderneming" in de huwelijkse voorwaarden wordt beperkt tot winst uit onderneming uit een eenmanszaak of een vof.
3.10.4 Subonderdeel 1.4.3 stelt tot slot dat voor het inwerkingtreden van de Wet Inkomstenbelasting 2001 op 1 januari 2001 het in het notariaat gebruikelijk was om bij het formuleren van periodieke verrekenbedingen in huwelijkse voorwaarden ten aanzien van het begrip inkomen te verwijzen naar het inkomensbegrip uit de Wet IB 1964. In de literatuur is die praktijk als onwenselijk betiteld. Ook vanuit de notariële praktijk is erop gewezen dat het niet juist is om het fiscale begrippenkader van het inkomstenbegrip uit de Wet op de inkomstenbelasting zonder meer toe te passen op huwelijkse voorwaarden, aldus het middel.
3.11 Anders dan het middel veronderstelt, heeft het hof geen "in beginsel"- uitleg gegeven aan het verrekenbeding, indien daarmee wordt gedoeld op de uitlegtechniek die was gekozen in HR 29 juni 2007, NJ 2007, 576 ([B/C]) en 19 januari 2007, NJ. 2007, 575 ([D/E]). In het onderhavige geval heeft het hof namelijk niet "voorshands" een uitleg aan het beding gegeven op basis van een deel van de uitleggevens, maar een definitieve conclusie bereikt ten aanzien van de betekenis van het beding.
3.12 Ik merk op dat het middel niet bestrijdt dat voor de uitleg van het begrip "winst uit onderneming" in artikel 6 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden, gezien de slotpassage daarvan, aansluiting moet worden gezocht bij de Wet IB 1964. Het middel bestrijdt wel de manier waarop het hof dat heeft gedaan.
3.13.1 De eerste manier waarop het middel dit doet is met de stelling dat artikel 6 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden verwijst naar andere delen van de Wet IB 1964.
3.13.2 Naar 's hofs oordeel volgt uit de huwelijkse voorwaarden dat partijen, wat betreft de ondernemingswinsten, slechts die ondernemingswinsten als inkomsten wensten te verrekenen die ingevolge de Wet IB 1964 als winst uit onderneming werden belast. Het hof heeft ter beantwoording van de vraag of de (al dan niet uitgekeerde) winsten van c.q. de verkoop opbrengst van de aandelen in de besloten vennootschappen vallen onder het begrip "winst uit onderneming" in de zin van de huwelijkse voorwaarden aansluiting gezocht bij artikel 6 Wet IB 1964. Het hof heeft daaruit geconcludeerd dat, nu de man aandeelhouder was, de winsten van c.q. de opbrengst van de aandelen in de besloten vennootschappen niet vallen onder het begrip winst uit onderneming in de zin van de huwelijkse voorwaarden.
3.13.3 Bij die stand van zaken was er voor het hof geen aanleiding in te gaan op het winstbegrip in de zin van artikel 7 (of 9) Wet IB 1964. Uit artikel 7 volgt namelijk "slechts" wat als winst dient te worden aangemerkt, terwijl artikel 9 betrekking heeft op de vraag wat van die winst aan een concreet kalenderjaar moet worden toegerekend.(26) Die artikelen zouden pas relevant zijn, indien wel sprake zou zijn geweest van krachtens de Wet IB 1964 belastbare winsten uit onderneming. Het betoog in het cassatiemiddel onder 1.4, 1.4.1 en 1.4.2, dat stakingswinsten ook onder het ruime winstbegrip van artikel 7 Wet IB 1964 vallen en de vermelding van stakingswinsten in het verrekenbeding dus wijst op het ruime winstbegrip van artikel 7 Wet IB 1964 - welk betoog ik niet aantref in de door het middel aangehaalde passage van de stukken in feitelijke aanleg - gaat hier langsheen.
3.13.4 's Hofs aldus gegeven uitleg van de huwelijkse voorwaarden geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel is evenmin onbegrijpelijk, zulks mede gezien de stellingen van de vrouw in de feitelijke instanties waarnaar in de subklacht wordt verwezen. In de genoemde vindplaats(27) heeft de vrouw slechts gesteld dat de man in zijn grieven enkel focust op verrekening van zuivere inkomsten uit arbeid en dat de man daarbij miskent dat onder de werking van het periodiek verrekenbeding van artikel 7 ook winst uit onderneming als genoemd in artikel 6 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden valt. Zij deed dit aldaar in reactie op de stelling van de man, dat met de "winst uit onderneming" slechts werd bedoeld de winst uit een eenmanszaak, VOF of maatschap. De man had zulks betoogd, stellend dat partijen de besloten vennootschappen buiten beschouwing wilden laten; dat de aansluiting bij de Wet IB 1964 betekent dat het winstbegrip alleen ziet op winst uit eensmanszaak, vof of maatschap; dat hierbij aansloot de passage in artikel 6 lid 2 over stakingswinst en overlijdenswinst omdat daarvan alleen sprake kan zijn bij een eensmanszaak, vof of maatschap; en dat dividend volgens de Wet IB 1964 wordt gezien als inkomsten uit vermogen.(28) De keuze om voor de uitleg van het onderhavige beding in dit geval aan te sluiten bij artikel 6 Wet IB 1964 is in het licht van het bovenstaande niet onbegrijpelijk te noemen. Ook de klacht van subonderdeel 1.4, slot, over het verschil tussen aansluiten bij de Wet IB 1964 en het toepassen daarvan, kan daarom niet slagen.
3.14.1 De tweede manier waarop het middel het oordeel van het hof bestrijdt is met een referte aan andere delen van de huwelijkse voorwaarden. Dit gebeurt in subonderdelen 1.4 en 1.6 waar wordt geklaagd dat het hof zich rekenschap had moeten geven van de samenhang van de diverse bepalingen uit de huwelijkse voorwaarden. In artikel 8 is bijvoorbeeld een regeling getroffen voor het geval uitbetaling van de verrekeningsvordering zou leiden tot financiële problemen "van het bedrijf", waarbij dan voor een aantal situaties een uitzondering wordt geformuleerd, onder meer "bij het staken van de uitoefening van het beroep of bedrijf, waarin de gelden zijn belegd". De klacht wijst erop dat de term "van het bedrijf" en niet "van de onderneming" wordt gebezigd. Tegen de achtergrond van artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden kan volgens de subklacht niet worden volgehouden dat het verrekenbeding van partijen niet tevens betrekking heeft op winst uit onderneming die wordt genoten door een besloten vennootschap of een naamloze vennootschap, voor zover een van de echtgenoten daarin de (meerderheid van de) aandelen houdt.
3.14.2 Deze klachten dienen m.i. te falen. Er zijn in de subonderdelen 1.4 en 1.6 geen vindplaatsen genoemd waar deze stellingen in de feitelijke instanties zijn betrokken zodat de subklacht, voor zover wordt geklaagd dat het essentiële stellingen betreffen die het hof had dienen te beoordelen, niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Indien wordt geklaagd dat het hof niet sua sponte hierop is ingegaan, miskent de subklacht dat de rechter niet verplicht is bij zijn uitleg andere dan de door partijen over en weer naar voren gebrachte gezichtspunten in zijn overwegingen te betrekken.
3.14.3 Ten overvloede merk ik op dat de vindplaats die wel wordt genoemd in subonderdeel 1.6 (in noot 31 van het verzoekschrift) een wat ander punt betreft dan dit subonderdeel aan de orde stelt, namelijk de betekenis van de hierboven in punt 3.6 sub (iii), derde gedachtestreepje, genoemde slotpassage van artikel 6 lid 2. Deze passage wordt ook genoemd in de motiveringsklachten van subonderdeel 1.4.2 en subonderdeel 3.2.2. Volgens de vrouw betekent deze passage dat slechts werd beoogd de autonome (in tegenstelling tot inkomensgerelateerde) waardestijging van de aandelen buiten de verrekening te houden. De man (Beroepsschrift nr 11) meende dat dit juist aangaf dat de ondernemingen niet object van verrekening kunnen zijn. Ook dit punt is derhalve door het hof (vide rov. 6) betrokken bij zijn weging van de standpunten van partijen, zodat niet gezegd kan worden dat het hof zijn oordeel in dit opzicht onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd.
3.15 Ik ben hierboven wat afgeweken van het de volgorde waarin het middel de klachten formuleert. Ten aanzien van onderdeel 1.4 constateer ik, afrondend, dat de daarin besloten liggende klachten (onderdeel 1.4.3 vat ik niet als zodanig op) niet kunnen slagen.
3.16 In subonderdeel 1.5 wordt geklaagd dat de door het hof gegeven taalkundige uitleg haaks staat op de rechtspraak, waarin zelfs in het geval van het beperktere inkomensbegrip "inkomsten uit arbeid" ervan werd uitgegaan dat winst uit onderneming daar onder viel.
3.17 Nog daargelaten dat het hof niet slechts een taalkundige uitleg heeft gegeven, faalt het subonderdeel nu deze stelling in haar algemeenheid niet juist is. Ik verwijs naar de rechtspraak hierboven genoemd in punten 3.5.3 (wat betreft een beding dat ziet op inkomsten uit arbeid) en 3.5.5-3.5.7. Die rechtspraak illustreert eens te meer het casusgebonden karakter van de uitleg van verrekenbedingen.
3.18 De slotsom is dat onderdeel 1 niet kan slagen.
Onderdeel 2: toelichting notaris
3.19.1 In onderdeel 2 wordt geklaagd over 's hofs oordeel dat aannemelijk is dat de notaris destijds aan partijen de verplichte toelichting heeft gegeven. Indien het hof heeft bedoeld dat deze uitleg steun kan bieden voor de in rov. 8 door het hof gegeven (taalkundige) uitleg, geeft 's hofs oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting althans is het zonder nadere - ontbrekende - motivering onbegrijpelijk.
3.19.2 Het onderdeel stelt daartoe dat bij de uitleg van huwelijkse voorwaarden de voorlichting van de notaris en het notarieel gebruik slechts houvast kunnen bieden indien daarover in de procedure iets is komen vast te staan. De overgelegde verklaring van de notaris behelst slechts een herhaling van de huwelijkse voorwaarden en levert geen aanvullende informatie op over de achtergrond van de bepalingen. Op de vraag of het de bedoeling van partijen was dat de niet uitgekeerde winst van de besloten vennootschap niet in de verrekening tussen partijen zou worden betrokken, heeft de notaris niet de door de man verzochte expliciete bevestiging gegeven. Uit het zwijgen van de notaris te dezer zake kan hooguit instemming met de door de vrouw verdedigde uitleg worden afgeleid.
3.19.3 Wat betreft het notarieel gebruik geldt volgens de subonderdeel 2.1.1 dat vanuit de notariële praktijk wordt gewaarschuwd de fiscale inkomensbegrippen niet zonder meer toe te passen op een verrekenbeding in huwelijkse voorwaarden. Uit die praktijk kan dus geen argument voor de door het hof gegeven uitleg worden gevonden. Tot slot heeft de man, aldus subonderdeel 2.2, zijn stelling dat het verrekenbeding op suggestie van de notaris is opgenomen voor het geval de vrouw inkomsten uit arbeid zou gaan verwerven, niet kunnen staven door overlegging van een verklaring van de notaris. Uit het vorenstaande volgt, aldus subonderdeel 2.3, dat het gezichtspunt "voorlichting notaris" niet kan bijdragen aan de door de man voorgestane uitleg van de huwelijkse voorwaarden.
3.20.1 De klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft in rov. 7 geoordeeld dat uit de door partijen afgelegde verklaringen ter zitting niet kan worden afgeleid dat zij een ander inkomensbegrip voor ogen hebben gehad dan (naar 's hofs oordeel) is vastgelegd in artikel 6 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden. Daarbij heeft het hof op grond van de verklaring van de vrouw - inhoudende dat de notaris ter gelegenheid van het verlijden van de akte houdende huwelijkse voorwaarden deze heeft voorgelezen en de vrouw heeft gevraagd of zij de inhoud ervan begreep, hetgeen zij toen bevestigend heeft beantwoord - aannemelijk geacht dat de notaris aan partijen de verplichte toelichting heeft gegeven. Anders dan het middelonderdeel veronderstelt, heeft het hof aan zijn uitleg van de huwelijkse voorwaarden dus niet de door de notaris gegeven inhoudelijke toelichting ten grondslag gelegd.
3.20.2 Voorts heeft het hof aan zijn oordeel niet ten grondslag gelegd de stelling van de man dat het verrekenbeding op suggestie van de notaris is opgenomen voor het geval de vrouw inkomsten uit arbeid zou gaan verwerven, zodat de klacht in die zin eveneens feitelijke grondslag ontbeert. Hetzelfde geldt voor de opmerking in 2.1.1 van het middel over het notariële gebruik, welke overigens miskent dat het niet relevant is hoe thans wordt gedacht over de wijsheid van een bepaald gebruik, maar dat het gaat om de vraag of een bepaald gebruik ten tijde van het opstellen van de huwelijkse voorwaarden ten grondslag lag aan de formuleringen in de akte.
3.20.3 Voor zover wordt geklaagd dat 's hofs oordeel onbegrijpelijk is, nu uit het zwijgen van de notaris te dezer zake de instemming met de door de vrouw verdedigde uitleg kan worden afgeleid alsmede in het licht van het gestelde notariële gebruik, faalt de klacht. Er is geen vindplaats genoemd in de feitelijke instanties waar de vrouw deze stellingen heeft geponeerd zodat de klacht in zoverre niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen.
Onderdeel 3: andere aanknopingspunten
3.21.1 Onderdeel 3 komt op tegen 's hofs oordeel in rov. 7 dat de verklaringen van partijen ter terechtzitting geen aanknopingspunten bieden voor een van de tekst van de huwelijkse voorwaarden afwijkende partijbedoeling en 's hofs gevolgtrekking in rov. 8 en 9 dat de taalkundige betekenis van de bewoordingen van de huwelijkse voorwaarden voor de uitleg daarvan dus (uitsluitend) bepalend is.
3.21.2 Subonderdeel 3.1 klaagt dat 's hofs oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Indien de bedoeling van partijen geen aanknopingspunten biedt voor de uitleg van de overeenkomst, dan is daarmee nog niet gegeven dat de tekst van de overeenkomst beslissend moet zijn. In dat geval dient, aldus nog steeds de subklacht, te worden gezocht naar een redelijke, objectieve uitleg, waarbij naast de tekst onder meer het systeem van de overeenkomst en de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen bij een bepaalde uitleg een rol spelen. Daarbij geldt een aantal vuistregels/gezichtspunten. Zo moet men een beding veeleer opvatten in de zin waarin het van enige uitwerking kan zijn, dan in die waarin het geen gevolg zou hebben en moeten de bewoordingen worden opgevat in de zin die met de aard van de overeenkomst het meest overeenstemt. Nu het hof deze andere aanknopingspunten voor de uitleg van het beding niet (kenbaar) in zijn oordeel heeft betrokken, is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
3.22 De (sub)onderdeel strandt nu de vrouw te dienaangaande niets relevants heeft gesteld, althans een vindplaats van dergelijke stellingen in de feitelijke instanties wordt niet genoemd. De rechter is overigens niet verplicht bij zijn uitleg andere dan de door partijen over en weer naar voren gebrachte gezichtspunten in zijn overwegingen te betrekken. 's Hofs oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is voldoende gemotiveerd.
3.23.1 In subonderdeel 3.2 wordt (als inleidende klacht) geklaagd dat, indien het hof het een en ander niet heeft miskend, maar zou hebben geoordeeld dat de vrouw over de achtergrond van de totstandkoming van de huwelijkse voorwaarden niets anders heeft verklaard/gesteld dat hetgeen zij tijdens de zitting bij het hof naar voren heeft gebracht en/of dat die stellingen, dan wel de omstandigheden die overigens ten processe zijn gebleken onvoldoende zijn om de door haar voorgestane uitleg te kunnen ondersteunen, 's hofs oordeel onbegrijpelijk is. In de subklachten 3.2.1 en 3.2.2 is deze klacht nader toegelicht.
3.23.2 In subonderdeel 3.2.1 wordt naar de kern genomen geklaagd dat de man steeds wisselende verklaringen heeft afgelegd omtrent de bedoeling van het verrekenbeding, zodat daaraan geen geloof kan worden gehecht.
3.23.3 Volgens subonderdeel 3.2.2 heeft de vrouw daarentegen consistent verklaard over de (redelijke, objectieve) bedoeling van het verrekenbeding, daarbij aansluiting zoekend bij de omstandigheden waaronder het verrekenbeding tot stand is gekomen. De vrouw zou hebben betoogd dat het de bedoeling was de vermogenstoename als gevolg van inkomsten uit arbeid en onderneming te verrekenen, dit echter zonder de continuïteit van de ondernemingen van de man in gevaar te brengen. De uitzondering van artikel 6 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden zou volgens de vrouw zien op autonome waardestijgingen van de onderneming. De bepaling diende er wel toe om het ondernemingsbelang van de man te beschermen, maar strekte er niet toe te verhinderen dat uitgekeerde en in de zin van art. 1:141 lid 4 BW uitkeerbare gelden zouden worden verrekend. Ook zou de vrouw hebben betoogd dat een bepaling waarin onder ondernemingswinsten uitsluitend de winsten uit een eenmanszaak of vof zouden worden begrepen goede zin zou ontberen gelet op de situatie ten tijde van het aangaan van de huwelijkse voorwaarden. De eenmanszaak was alsdan een sluimerende verliesgevende activiteit die kort daarna werd beëindigd. De ondernemingsactiviteiten werden uitgeoefend in de besloten vennootschappen. Het enkel betrekken van de winst uit onderneming in een eenmanszaak of vof zou dus geen effect sorteren en de man had het beding evengoed kunnen beperken tot "zuivere inkomsten uit arbeid" of het verrekenbeding geheel achterwege kunnen laten.
3.23.4 De stellingen van de vrouw kunnen, aldus nog steeds subonderdeel 3.2.2, niet anders worden begrepen dan dat zij stelt dat de man een beperking als thans door hem gesteld niet zo kan hebben bedoeld en dat zij, de vrouw, een dergelijke beperking in redelijkheid ook niet in de huwelijkse voorwaarden hoefde te lezen. Dit geldt temeer nu de man niet heeft gesteld dat hij dan wel de notaris de vrouw op gestelde beperking heeft gewezen. Het hof had niet aan de essentiële stellingen van de vrouw mogen voorbij gaan.
3.24 In de subonderdelen zelf is niet vermeld waar de vrouw in de stukken van de feitelijke instanties dergelijke stellingen heeft betrokken, maar uit de vindplaatsen genoemd onder "A. Inleidende opmerkingen; in rechte vaststaande feiten en procesverloop"(29) kan worden afgeleid dat de vrouw in feitelijke instanties stellingen heeft ingenomen die (globaal) corresponderen met hetgeen is vermeld in subonderdeel 3.2.2. Deze stellingen behelzen niet veel meer dan het in rov. 6 door het hof kort weergegeven standpunt van de vrouw, dat het hof in de daarop volgende overwegingen heeft gewogen en te licht bevonden. Dat oordeel is onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd; voor verdere toetsing in cassatie leent dit oordeel zich niet, nu het is verweven met waarderingen van feitelijke aard. Voor het overige verwijs ik naar punt 3.14.3, hierboven. De klachten van onderdeel 3 falen naar mijn mening.
Onderdeel 4: art. 1:141 lid 4 BW
3.25.1 Onderdeel 4 keert zich tegen 's hofs oordeel in rov. 8 en 9, dat naar zijn oordeel in artikel 6 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden met "winst uit onderneming" is bedoeld winst uit een eenmanszaak of een vof. Die vaststelling is volgens de klacht kennelijk voldoende voor de conclusie dat i) voor verrekening van uitgekeerde winsten en ii) voor verrekening van niet-uitgekeerde, maar wel uitkeerbare winsten behaald in of met Veka Best Beheer B.V. en [A] B.V. in dit geval zonder meer geen plaats is.
3.25.2 De eerste conclusie is volgens subonderdeel 4.1 onjuist althans onbegrijpelijk. De door het hof aangebracht beperking (te weten: tot winst uit onderneming van een eenmanszaak of een vof) zal in ieder geval geen opgeld meer doen indien de winst is gerealiseerd en tot uitkering is gekomen.
3.26 Naar mijn mening is 's hofs oordeel, dat met "winst uit onderneming" in de zin van de huwelijkse voorwaarden wordt bedoeld winsten uit ondernemingen die voor rekening van de man worden gedreven in de zin van art. 6 Wet IB 1964 en dat daaruit volgt dat uitgekeerde dividenden dus geen inkomen vormen dat tussen partijen dient te worden verrekend, voldoende begrijpelijk. Ik herinner in dit verband aan het onderscheid dat de Wet IB 1964 maakte tussen winst uit onderneming en winst uit vermogen. De niet nader toegelichte subklacht strandt daarop.
3.27.1 De tweede conclusie geeft volgens subonderdeel 4.2 blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het subonderdeel verwijst naar artikel 1:141 lid 4 BW en de beschikking van de Hoge Raad van 2 maart 2001.(30) De klacht voert aan dat de Hoge Raad in de laatstgenoemde uitspraak heeft geoordeeld dat een uitleg naar redelijkheid en billijkheid in verband met de aard van een periodiek verrekenbeding meebrengt, dat in de verrekening moet worden betrokken de vermeerdering van het vermogen van een echtgenoot ontstaan door belegging van hetgeen uit inkomsten van die echtgenoot is bespaard en ongedeeld is gebleven en voorts de waardestijging van vermogensbestanddelen die als "inkomsten" behoort te worden gekwalificeerd. Van een dergelijke waardestijging is ook sprake bij aandelen waarop geen winst is uitgekeerd terwijl winst wel geacht moet worden te zijn gemaakt en de betreffende echtgenoot in overwegende mate bij machte was te bepalen dat winst hem ten goede zou komen, aldus de Hoge Raad volgens de subklacht.
3.27.2 Deze strekking van deze "gelijkstelling", zo vervolgt het middel, is om te voorkomen dat de rechtsvorm waarin een onderneming wordt gedreven bepalend kan worden voor de vraag of op grond van het verrekenbeding al dan niet rechten geldend kunnen worden gemaakt. Gelet op deze ratio zal voor een terzijdestelling van deze gelijkstellingsregel (als regel) niet voldoende zijn het enkele feit dat deze gelijkstelling zelf niet in de huwelijkse voorwaarde is opgenomen. Als regel is juist vereist dat de gelijkstelling in de huwelijkse voorwaarden buiten toepassing wordt verklaard. Een impliciete buiten toepassing verklaring zou niet te snel mogen worden aangenomen. Als vuistregel zal een expliciete terzijdestelling noodzakelijk zijn, zo klaagt de subklacht nog steeds. Indien het hof een en nader niet heeft miskend is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
3.28 Het (sub)onderdeel faalt nu het uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting. Zoals hierboven in punt 3.4.1 e.v. is aangegeven, moet door uitleg aan de hand van de Haviltexmaatstaf worden vastgesteld of partijen zijn afgeweken van artikel 1:141 BW dan wel of het verrekenbeding ziet op ondernemingswinsten als bedoeld in artikel 1:141, lid 4, BW. Artikel 1:141, lid 4, BW zegt dan ook niets over de vraag of sprake is van een verrekenbeding op grond waarvan, in casu, de winsten van de besloten vennootschappen van de man in de verrekening dienen te worden betrokken.(31) Anders dan de subklacht tot uitgangspunt lijkt te nemen, is er geen rechtsregel die met zich brengt dat expliciet dient te worden bepaald dat bepaalde ondernemingswinsten niet in de verrekening worden betrokken. Ter vergelijking wijs ik nogmaals op de beschikking van 6 oktober 2006 ten aanzien van een beding met betrekking tot "inkomen uit arbeid"; daarin werd een dergelijke poging tot een in beginsel-uitleg van verrekenbedingen in huwelijkse voorwaarden verworpen (hierboven punt 3.5.3). Onderdeel 4 faalt.
Onderdeel 5: bewijsvermoeden ex artikel 1:141 lid 3 BW
3.29 Onderdeel 5 richt zich tegen rov. 11. In subonderdeel 5.1 wordt geklaagd dat gegrondbevinding van de daarvoor geformuleerde klachten ook 's hofs oordeel in rov. 11 vitieert. Deze op de vorige klachten voortbouwende klacht faalt in hun kielzog.
3.30 Subonderdeel 5.2 klaagt dat 's hofs oordeel onjuist, althans onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd. Het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW(32) is bedoeld voor situaties waarin de aard en omvang van de verrekenplicht dat rechtvaardigen. Een terzijdestelling van de bepaling kan niet (uitsluitend) worden gegrond op de stelling van de verrekenplichtige dat het gehele salaris is opgegaan aan de kosten van de huishouding. Voor zover het hof dit niet heeft miskend, is 's hofs oordeel in het licht van de stellingen van de vrouw over de groei van het vermogen van de man gedurende het huwelijk en de cijfermatige onderbouwing daarvan onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
3.31 Ingevolge artikel 1:141 lid 3 BW wordt, indien bij het einde van het huwelijk aan een bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodiek verrekenbeding niet is voldaan, het alsdan aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit.
3.32.1 Het middel mist feitelijke grondslag, waar het aanneemt dat het hof terzijdestelling van de bepaling van artikel 1:141, lid 3, BW uitsluitend heeft gegrond op de stelling van de verrekenplichtige dat het gehele salaris is opgegaan aan de kosten van de huishouding. Het hof heeft die stelling immers als onvoldoende weersproken voor juist gehouden en geconcludeerd dat het salaris van de man volledig werd geconsumeerd.
3.32.2 In cassatie kan dus worden uitgegaan van 's hofs oordeel dat het salaris van de man volledig werd geconsumeerd. Het hof heeft vastgesteld dat, volgens de verklaringen van de man en van de vrouw de VOF Three Bears geen winst opleverde en dat er met betrekking tot deze vof feitelijk geen sprake was van te verrekenen inkomen. Deze oordelen zijn in cassatie niet bestreden (althans op onvoldoende wijze door de enkele verwijzing naar het sub 04 en 10 bedoelde overzicht, omdat dit kennelijk zag op het gehele vermogen van de man, dus ook op de onderdelen daarvan die volgens het hof buiten de verrekening dienen te blijven).(33) Het oordeel dat, nu geen sprake was van te verrekenen inkomen, niet wordt toegekomen aan het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW is onjuist noch onbegrijpelijk. Onderdeel 5 kan daarom niet tot cassatie leiden.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 Voor zover in cassatie nog van belang. Zie de beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 september 2004 p. 4-5 en de beschikking van het hof 's-Gravenhage van 28 september 2005 onder het kopje "vaststaande feiten".
2 Zie de beschikkingen van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 september 2004 p. 1-2 en 4-6 en van 11 september 2007 p. 2-3 en de beschikking van het hof 's-Gravenhage van 4 februari 2009 rov. 2-4.
3 L.H.M. Zonnenberg, Het verrekenbeding (diss. Open Universiteit Nederland), 2009, heeft op p. 282 van zijn dissertatie de in cassatie aangevallen beschikking van het hof als "correct" bestempeld. De auteur is, als ik het goed zie, in eerste aanleg advocaat van de man geweest.
4 Het verzoekschrift tot cassatie is op 6 mei 2009 ingekomen ter griffie van de Hoge Raad. Zoals het verzoekschrift vermeld, blijven buiten beschouwing 5 mei (artikel 3 lid 1 Algemene Termijnenwet) en 4 mei 2009 (artikel 3 lid 3 ATW jo artikel 1 Besluit gelijkstelling met een algemeen erkende feestdag 2007-2010, Stcrt. 2007, 194).
5 T&C BW 2009 (Breedveld-de Voogd), Boek 1, titel 8, afd. 2, inleidende opmerkingen, aant. 6.
6 T&C BW 2009 (Breedveld-de Voogd), Boek 1, titel 8, afd. 2, inleidende opmerkingen, aant. 3.
7 TK, 27 554, 2000-2001, nr. 3, p. 11.
8 Vgl. A-G Langemeijer, conclusie sub 2.20 voor, en Verstappen, noot sub 2, onder HR 6 oktober 2006, LJN: AX8847, NJ 2008, 565. Het gaat hier om een toepassing van de beleggingsleer, zoals o.m. vervat in Hoge Raad 2 maart 2001, LJN: AB0378, NJ 2001, 583 m.nt. SFMW onder NJ 2001, 584 en nadien vervat in artikel 1:141, lid 1, BW. Zie voor een beschrijving de conclusie van A-G Wesseling-van Gent voor HR 2 september 2005 LJN: AT4537, NJ 2006, 29 m.nt. WMK alsmede Van Mourik/Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding, 2006, paragraaf 3.5.
9 Dit blijkt uit de woorden "onverminderd het eerste lid" aan het slot van artikel 1:141, lid 4, BW.
10 MvT, Kamerstukken II, 2000-2001, 27554, nr. 3 , p. 17.
11 Verwezen wordt naar HR 19 januari 2007, LJN: AZ1106; HR 6 oktober 2006, LJN: AX8847, NJ 2008, 565 m.nt. L.C.A. Verstappen; HR 28 november 2003, LJN: AK3697, NJ 2004, 116. Zie ook: T.H. Tanja-van den Broek, Uitleg van overeenkomsten in het familierecht, WPNR 6642 (2005), blz. 862 - 868; J. van Duijvendijk-Brand, Uitleg van huwelijkse voorwaarden; Haviltex, standaarduitleg of beide?, WPNR 6709 (2007), p. 388 - 397; Asser-De Boer, 2006, nr. 404a.
12 HR 4 mei 2007, LJN: BA1564, NJ 2008, 187 m.nt. M.H. Wissink.
13 Zie de conclusie van A-G Langemeijer vóór HR 8 januari 2010, LJN BK1618 onder 2.5.
14 Verstappen, noot sub 6 onder HR 6 oktober 2006, LJN: AX8874, NJ 2008, 565
15 Zo ging Hof Amsterdam 24 mei 2007, LJN: BB1896, RFR 2007, 123 voorbij aan het argument "[d]at de man feitelijk als directeur-grootaandeelhouder van een besloten vennootschap op grond van artikel 6 van de Wet IB van 1964 terminologisch gezien geen 'winst uit onderneming' geniet, maar inkomsten uit dienstbetrekking en eventueel inkomen uit aanmerkelijk belang of vermogen". Het hof wees erop het ging om de uitleg van het inkomstenbegrip in de huwelijkse voorwaarden (dat zag op alle in artikel 4 Wet IB 1964 bedoelde inkomstenbronnen) en de vraag was of dat begrip ook winst uit onderneming omvatte. Het hof argumenteerde voorts aan de hand van een erkenning van de man dat door de BV uitgekeerde winsten belast zouden zijn en aan de hand van de bepaling in de huwelijkse voorwaarden in die zaak.
16 Asser/Hartkamp & Sieburg 6-III* 2010, nr. 368.
17 HR 20 maart 1987, LJN: AG5561, NJ 1988, 4; Asser/Hartkamp & Sieburg 6-III* 2010, nr. 377. Zie voorts de conclusie van A-G Huydecoper vóór HR 5 maart 2004, LJN: AO1974, NJ 2005, 494 onder 12-13, alsmede mijn noot onder 12 onder HR 4 mei 2007, LJN: BA1564, NJ 2008, 187.
18 Vgl. Gräler, WPNR (2001), 6438, p. 287; L.C.A. Verstappen, WPNR (2004) 6584, p. 523.
19 Zulks blijkt uit het cassatieverzoekschrift van de vrouw sub 0.2 en het verweerschrift van de man sub 3.
20 Artikel 6 lid 1 regelt de kosten der huishouding, zie het verzoekschrift zijdens de vrouw sub 0.3.
21 Het beding lijkt enigszins op het beding dat door J.G. Gräler als voorbeeld 3 wordt genoemd in WPNR (2001) 6438, p. 287 e.v. Gräler behandelt overigens niet de bijzonderheden van dit beding, maar bespreekt de moeilijkheden van aansluiting van verrekenbedingen op de fiscale regelgeving.
22 Brief van de advocaat van de man d.d. 2 april 2007 onder 9-11.
23 HR 29 juni 2007, LJN: BA4909, NJ 2007, 576 m.nt. M.H. Wissink.
24 HR 19 januari 2007, LJN: AZ3178, NJ 2007, 575.
25 Zie onder meer: J. van Duijvendijk-Brand, Uitleg van huwelijkse voorwaarden; Haviltex, standaarduitleg of beide?, WPNR 6709 (2007), p. 389, die opmerkt dat de tekst als regel het startpunt is van de toetsing aan het vertrouwen 'over er weer'. Om met de woorden van A-G Huydecoper te spreken dient de rechter, huiselijk gezegd, te roeien met de riemen die hij heeft; zie zijn conclusie vóór HR 5 maart 2004, LJN: AO1974, NJ 2005, 494 onder 12-13.
26 Zie hierboven punt 3.5.7 alsmede Vakstudie Wet op de inkomstenbelasting 1964, art. 6 aant. 15 en 20-21; art. 7, aant. 2 en art. 9, aant. 3.
27 Verzoekschrift sub 1.4.1, noot 25, verwijst naar het verweerschrift in hoger beroep/tevens houdende incidenteel appel, nr. 8 (bedoeld zal zijn nr. 9; vgl. ook nr. 13 n.a.v. Grief III).
28 Beroepschrift nevenvoorzieningen nr. 23 n.a.v. Grief III.
29 Verzoekschrift sub 0.4 met verwijzing naar het overzicht gevoegd bij het inleidend verzoekschrift van de vrouw en ongespecificeerd naar de pleitaantekeningen van mr Sliepenbeek voor de zitting van 8 juni 2004 , sub 10 met verwijzing naar de brief van de advocaat van de vrouw van 27 april 2007, sub 13 met verwijzing naar het verweerschrift in appel/tevens houdende incidenteel appel nrs. 2 t/m 4, 3/4 en 8/9, alsmede sub 16 met verwijzing naar de brief van de advocaat van de vrouw van 3 december 2008.
30 HR 2 maart 2001, LJN: AB0378, NJ 2001, 583 m.nt. S.F.M. Wortmann onder HR 2 maart 2001, NJ 2001, 584.
31 Zie in gelijke zin A-G Langemeijer in zijn conclusie onder 3.4 vóór HR 6 oktober 2006, LJN AX8847, NJ 2008, 565 m.nt. L.C.A. Verstappen.
32 In de subklacht is abusievelijk verwezen naar artikel 1:143 lid 3 BW.
33 Vgl. HR 7 mei 2010, LJN: BL4078, rov. 3.6.4, waaruit blijkt dat te summiere stellingen het vermoeden van artikel 1:141, lid 3, BW niet activeren.
Beroepschrift 06‑05‑2009
Geeft eerbiedig te kennen:
[de vrouw], wonende te België, [postcode] [woonplaats], [adres], te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 10, kantoren Stichthage, dertiende verdieping (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. J. van Duijvendijk-Brand, die haar in cassatie vertegenwoordigt en namens haar dit verzoekschrift ondertekent en indient.
Verzoekster stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de beschikking van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage van 4 februari 2009, onder rekestnummer 1753-H-07 en zaaknummer 105.012.317.01 in hoger beroep gewezen tussen verzoekster tot cassatie als verweerster in het principaal appel, tevens appellante in het incidenteel appel en [de man], wonende te België, [woonplaats], aan het adres [adres], als appellant in het principaal appel, tevens verweerder in het incidenteel appel, voor wie in vorige instantie als advocaat optrad mr. M.L.A. van Opstal (Banning NV) kantoorhoudende te 's‑Hertogenbosch aan de Statenlaan 55 (Postbus 305, 2501 CH) en als procureur mr. E. Grabandt (BarentsKrans Advocaten), kantoorhoudende aan de Parkstraat 107 (Postbus 30457, 2500 CL).
De vrouw wenst tegen voormelde beschikking het navolgende middel van cassatie aan te voeren.
N.B. Ten tijde van de indiening van het cassatieverzoekschrift beschikte verzoekerster nog niet over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het Hof d.d. 5 december 2008. Verzoekster houdt zich om die reden het recht voor om haar cassatieklachten aan te vullen en/of te wijzigen, voor zover de inhoud van het proces-verbaal daartoe aanleiding geeft. Het proces-verbaal is opgevraagd en zal na ontvangst ervan aan de griffie worden nagezonden.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het hof op de in de bestreden beschikking vermelde gronden heeft beslist en recht gedaan als in zijn beschikking vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen:
A. Inleidende opmerkingen; in rechte vaststaande feiten en procesverloop
0.1
Partijen zijn op [trouwdatum] 1990 te [trouwplaats] met elkaar gehuwd na het maken van huwelijkse voorwaarden. De huwelijkse voorwaarden houden een periodiek verrekenbeding van overgespaarde inkomsten in. Partijen hebben tijdens het huwelijk nooit uitvoering gegeven aan het verrekenbeding1.. Op 11 september 2003 heeft de vrouw zich gewend tot de Rechtbank te 's‑Gravenhage met het verzoek de echtscheiding tussen partijen uit te spreken, een door de man te betalen bijdrage in haar levensonderhoud vast te stellen, een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige vast te stellen en, wat de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk betreft, een deskundige te benoemen om de samenstelling en omvang van het tussen partijen te verrekenen vermogen per de peildatum vast te stellen en aan de hand daarvan de vordering van de vrouw uit hoofde van verrekening vast te stellen en de man te veroordelen dit bedrag te voldoen, met de wettelijke rente vanaf de peildatum2.. Tussen partijen is daarbij onder meer een geschil ontstaan over de reikwijdte van het verrekenbeding, meer in het bijzonder over de vraag wat volgens de huwelijkse voorwaarden moet worden begrepen onder verrekenplichtige inkomsten. Thans, in cassatie, gaat het nog uitsluitend over dit geschil.
0.2
De man is twee maal eerder gehuwd geweest, de eerste keer in gemeenschap van goederen, de tweede keer buiten gemeenschap van goederen waarbij de gemeenschap van winst en verlies uitdrukkelijk was uitgesloten3.. De man bezat volgens zijn eigen stellingen ten tijde van het aangaan van het huwelijk onroerend goed, 50 aandelen in Veka Best Beheer B.V. en de onderneming Three Bears Holland4.. De onroerende zaken (eigen woning in België en appartement in [a-plaats]) staan, evenals de aandelen Veka Beheer BV en het ondernemingsvermogen Three Bears Holland, op de lijst van aanbrengsten vermeld, behorende bij de huwelijkse voorwaarden (benevens een stamrecht, vorderingen op de fiscus en ABC certificaten). De aandelen [A] BV staan niet vermeld op de lijst van aanbrengsten. Uit informatie van het handelsregister is echter gebleken dat de man ook van die vennootschap al voor het huwelijk (namelijk sedert 1977) alle aandelen hield5.. De eenmanszaak Three Bears Holland was ten tijde van het sluiten van het huwelijk reeds (zwaar) verliesgevend6. en de bedrijfsactiviteiten zijn in 1991 gestaakt7..
0.3
De huwelijkse voorwaarden behelzen — voor zover van belang — de volgende bepalingen:
‘Artikel 1
Tussen de echtgenoten bestaat geen huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap
Artikel 6
1.
De jaarlijkse kosten van de gemeenschappelijke huishouding, waaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, die tot het gezin van de echtgenoten behoren, zijn voor rekening van de echtgenoten in evenredigheid tot ieders jaarlijkse inkomen na aftrek van de in artikel 4 bedoelde belastingen naar het inkomen en vermogen, alsmede na aftrek van de in artikel 4 lid 4 bedoelde premies, voor zover deze kosten uit de betreffende inkomens kunnen worden gedekt. Kunnen deze kosten niet uit de inkomens worden gedekt, dan wordt het restant gedragen naar evenredigheid van ieders vermogen aan het begin van het kalenderjaar.
2.
Onder het in lid 1 bedoelde inkomen wordt verstaan:
- a.
winst uit onderneming, stakingswinsten daaronder begrepen, maar overlijdenswinst uitdrukkelijk daarvan uitgezonderd; en
- b.
zuivere inkomsten uit arbeid of in de vorm van bepaalde periodieke uitkeringen en verstrekkingen.
Onder het in lid 1 bedoelde inkomen zijn niet begrepen:
waardeveranderingen, ontstaan tijdens het huwelijk van rechten op het vermogen van naamloze en besloten vennootschappen waarin bij voortduring een economisch belang wordt gehouden van vijftig procent (50%) of meer. Voor de bepaling van de omvang van dit inkomen wordt zo veel mogelijk aangesloten aan de regels voor de 's‑Rijksbelastingwetgeving.
3.
(…)
Artikel 7
1.
Indien blijkt dat over het kalenderjaar een gedeelte van de inkomens van de echtgenoten niet is aangewend tot bestrijding van de in artikel 4 lid 1, 2 en 3 bedoelde belastingen en premies, de in artikel 5 bedoelde premies en de in artikel 6 bedoelde kosten, dan worden nadat dit gebleken is, de overschotten bijeengevoegd en vervolgens tussen de echtgenoten bij helfte gedeeld door prompte uitbetaling in contanten behoudens het in artikel 8 bepaalde.
2.
Onder het in lid 1 bedoelde inkomen wordt verstaan het inkomen van artikel 6 lid 2.
3.
Zodra de gemeenschappelijke huishouding feitelijk ophoudt te bestaan, eindigt de verplichting tot bijeenvoeging en verdeling zoals in lid 1 van dit artikel bepaald met onmiddellijke ingang.
(…)
Artikel 8
1.
In alle gevallen waarin gewichtige redenen, waaronder een redelijke financiering van het bedrijf, zich verzetten tegen prompte uitkering in contanten van hetgeen op grond van verrekening verschuldigd is, zijn de echtgenoten gehouden mee te werken aan het treffen van een redelijke betalingsregeling waarbij de belangen van beide echtgenoten in acht worden genomen.
De schuldig gebleven som is alleen dadelijk en in zijn geheel opeisbaar in geval van faillissement van of aanvrage van surseance van betaling door de schuldenaar, bij de staking van de uitoefening van het beroep of bedrijf, waarin de gelden zijn belegd en bij de ontbinding van het huwelijk of indien het vonnis van scheiding van tafel en bed in kracht van gewijsde is gegaan, of indien krachtens rechterlijk vonnis als bedoeld in artikel 90 van het eerste boek van het Burgerlijk Wetboek het bestuur over de goederen aan de andere echtgenoot is opgedragen.’
0.4
Inzake de tekst van de huwelijkse voorwaarden heeft de vrouw het volgende standpunt ingenomen. Uit art. 6 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden volgt slechts dat de autonome waardestijgingen in vennootschappen waarin bij voortduring een economisch belang wordt gehouden van vijftig procent (50%) of meer, buiten de verrekening vallen, hetgeen in overeenstemming is met het arrest Bal/Keller en art. 1:133 lid 2 BW. De inkomensgerelateerde waardestijging valt volgens de vrouw echter onder art. 1:141 lid 1 en daarmee ook onder art. 1:141 lid 4 BW. De vrouw heeft (onderbouwd met cijfers, uitgaande van de fiscale waarden8..) naar voren gebracht dat het vermogen van de man van € 11.650.000,= per 1 januari 1991 verdubbeld is tot € 22.725.000,= per 31 december 2001 en zich beroepen op het bewijsvermoeden uit art. 1:141 lid 3 en 1:136 lid 2 BW9..
0.5
De man heeft inzake de tekst van de huwelijkse voorwaarden echter verdedigd dat uit art. 6 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden volgt dat de winst van de besloten vennootschap niet behoort te worden verrekend. Art. 1:141 lid 4 BW is niet van dwingend recht, aldus de man, zodat deze bepaling niet opzij kan zetten wat partijen zelf uitdrukkelijk met betrekking tot de huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen10.. De man concludeert in zijn verweerschrift dat de waardevermeerdering van zijn (overige) vermogen (ook) niet is terug te voeren op overgespaarde inkomsten. De man stelt dat het gehele salaris is opgegaan aan de kosten van de huishouding.
Over de achtergronden van de totstandkoming van de huwelijkse voorwaarden heeft de man het volgende naar voren gebracht. De man is eerder gehuwd geweest. Hij was bij het aangaan van het huwelijk zeer vermogend en de huwelijkse voorwaarden zijn op zijn verzoek gemaakt. De man zegt dat hij daarbij zelf dacht aan koude uitsluiting. Eerst achteraf zou zijn gebleken dat een verrekenbeding was toegevoegd, waarmee de man niet gelukkig was11.. De man stelt (in eerste aanleg) aan de notaris duidelijk te hebben gemaakt dat hij zijn gehele vermogen met aanwas wilde behouden12..
In hoger beroep stelt de man echter dat hij wenste dat in geval van echtscheiding de (waarde van) zijn onderneming en de waardevermeerdering daarvan volledig aan hem zouden blijven (zie het appelschrift van de man. nr. 6), hetgeen niet hetzelfde is. Even later heet het dan weer dat de man zijn vermogen en de aanwas veilig wilde stellen (appelschrift van de man, nr. 15). De man stelt in hoger beroep ook nog dat bij de notaris zou zijn besproken dat het verrekenbeding enkel het salaris van de man, waar hij als werknemer van de vennootschap aanspraak op kon maken, zou omvatten. Deze stelling is niet nader onderbouwd. De verklaring van de notaris (die deze kennelijk desgevraagd tegenover de belastingadviseur van de man heeft afgelegd13.) is door de man niet overgelegd. Kennelijk was in die verklaring onvoldoende steun te vinden voor de stellingen van de man en de door hem verdedigde uitleg. In hoger beroep is wel het antwoord van de notaris aan mr. van de Laar overgelegd14.. De notaris schrijft daarin (naar aanleiding van de tweede vraag van mr. Van de Laar) dat het de bedoeling van partijen was dat de waardeverandering van aandelen in vennootschappen waarin een belang is van 50% of meer, niet valt onder het winstbegrip van artikel 6 lid 2, doch uitsluitend ten goede komt aan de houder van de betreffende aandelen. De bewoordingen van dit antwoord sluiten geheel aan bij de formulering van het artikel. Opmerking verdient dat in deze verklaring van de notaris geen steun kan worden gevonden voor de stelling van de man dat ‘koude uitsluiting’ was bedoeld15.. Opvallend is overigens dat het antwoord van de notaris niet naadloos aansluit op de vraagstelling door mr. Van de Laar. Op de vraag van mr. Van de Laar of de notaris kan bevestigen dat het de bedoeling van partijen was dat de niet uitgekeerde winst van een besloten vennootschapniet in de verrekening tussen partijen zou worden betrokken, geeft de notaris geen antwoord. Opmerkelijk is verder nog dat de man — zo blijkt uit de beschikking van het Hof (het proces verbaal van de zitting bij het Hof is op het moment van indiening van dit cassatieverzoekschrift nog niet voorhanden) — tijdens de zitting bij het Hof heeft verklaard dat het verrekenbeding uitsluitend op suggestie van de notaris is opgenomen, voor het geval de vrouw inkomsten uit arbeid zou gaan verwerven. Voor deze laatste stelling geldt niet alleen dat (ook) zij inconsistent is met eerdere verklaringen van de man over de bedoeling van het verrekenbeding, zij is ook — mede in het licht van hetgeen uit de stukken naar voren komt over de (financiële positie) van partijen bij het aangaan van het huwelijk en de overige omstandigheden — volstrekt ongeloofwaardig. Uit de gedingstukken blijkt onder meer dat de vrouw bij het aangaan van het huwelijk 27 jaar oud was en (zie de akte van huwelijkse voorwaarden) huisvrouw. De man (45 jaar oud) was (niet alleen volgens de eigen stellingen, een en ander blijkt ook uit de stukken) zeer vermogend en een succesvol zakenman. Verder staat rechtens vast dat de vrouw tijdens het huwelijk nimmer inkomsten uit arbeid heeft verworven16. en dat uit het huwelijk in 1995 een kind is geboren. Bovendien heeft de man zich steeds op het standpunt gesteld dat het gehele inkomen aan de royale levensstijl van partijen opging. De stelling van de man dat het verrekenbeding bedoeld was om de mogelijke inkomsten uit arbeid van de vrouw in de toekomst te kunnen verrekenen, kan tegen die achtergrond niet serieus worden genomen.
0.6
Op 14 september 2004 heeft de Rechtbank een tussenbeschikking gegeven. De Rechtbank acht het aannemelijk dat partijen wel de bedoeling hebben gehad dat enige verdeling van overgespaard inkomen zou plaatsvinden, maar dat deze van beperkte aard zou zijn. De Rechtbank overweegt dat tussen partijen vaststaat dat tijdens het huwelijk alleen de man inkomsten uit arbeid heeft genoten. De stelling van de man dat dit inkomen altijd volledig is opgegaan aan het huishouden acht de Rechtbank door de vrouw onvoldoende weersproken, zodat de Rechtbank ervan uitgaat dat uit deze inkomstenbron niets meer te verrekenen valt. Wat de ‘winst uit onderneming’ betreft, overweegt de Rechtbank dat art. 6 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden meebrengt dat deze winst niet hoeft te worden verrekend, omdat het begrip ‘waardeverandering’ ook van toepassing is op de verandering van de waarde van vennootschappen van de man door het niet uitkeren, doch reserveren van winsten. De Rechtbank gaat voorbij aan het bepaalde in art. 1:141 lid 4 en 5 BW op de grond dat dit bepalingen van regelend recht zijn en partijen, blijkens de redactie van de huwelijkse voorwaarden, anders overeengekomen zijn. Dit ligt volgens de Rechtbank anders voor de uitgekeerde winsten. Omdat niet duidelijk is of in de verrekenperiode sprake is geweest van uitgekeerde winsten, overweegt de Rechtbank die vraag voor te leggen aan een deskundige. De Rechtbank heeft vervolgens de echtscheiding uitgesproken en de partneralimentatie en kinderbijdrage vastgesteld en partijen in de gelegenheid gesteld zich over (de wenselijkheid van) de benoeming van een deskundige uit te laten.
0.7
Omdat partijen geen overeenstemming hebben kunnen bereiken over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, heeft de Rechtbank bij tweede tussenbeschikking d.d. 1 juli 2005 een deskundigenonderzoek bevolen en daarbij de heer P.A.S. van der Putten RA tot deskundige benoemd. De Rechtbank heeft aan de deskundige de volgende vragen voorgelegd:
- 1.
Hoeveel winst is tijdens de periode van 5 oktober 1990 tot 31 december 2002 uit de vennootschap dan wel de vennootschappen van de man aan hem uitgekeerd, waarbij het gaat om uitkeringen van de winst na belasting (dividenduitkeringen).
- 2.
Heeft de man in privé naast [A] BV rechtstreekse belangen in andere vennootschappen, dan wel is de man gerechtigd tot ondernemingswinsten uit andere ondernemingen, niet zijnde naamloze of besloten vennootschappen. Zo ja, hoe veel winst is dan in voormelde periode uit deze onderneming(en) aan de man uitgekeerd?
0.8
De deskundige heeft op 5 februari 2007 zijn rapport uitgebracht.
ad. 1
Op de eerste vraag heeft de deskundige als volgt geantwoord. In de betreffende periode is (in ieder geval) een bedrag van € 226.897,= aan dividend uitgekeerd. Omdat de jaarrekeningen van [A] BV over de jaren 1990 tot en met 1993 niet meer voorhanden zijn, is niet vast te stellen of in die jaren nog andere dividenduitkeringen hebben plaatsgevonden. Dat lijkt echter (zie voor de argumentatie het rapport) volgens de deskundige niet aannemelijk.
ad. 2
In de betreffende periode was de man tevens enig aandeelhouder van Veka Best Beheer BV. De deskundige leidt indirect uit een aantal feiten en omstandigheden rond beide BV's af dat het niet aannemelijk is dat in de betreffende periode door Veka Best Beheer BV dividenduitkeringen zijn gedaan. Wat de onderneming Three Bears betreft (waarvan ook geen stukken meer voorhanden zijn) acht de deskundige het aannemelijk dat in die onderneming geen winsten zijn genoten (in 1989 is een aanzienlijk verlies geleden en de schulden zijn nadien slechts toegenomen).
Verder merkt de deskundige het volgende op. Veka Best Beheer BV had twee dochters, te weten Vekabest Verkeersmiddelen BV en Exploitatiemij. St. Joris BV. Beide BV's zijn door Veka Best Beheer BV aan [A] BV verkocht, waarna een zogenaamde kasgeld BV overbleef die op 8 februari 1995 is verkocht voor ƒ 6.585.345,=. Deze aan de man uitgekeerde verkoopopbrengst was belastingvrij. De deskundige merkt op dat het niet tot zijn deskundigheid behoort om te beoordelen of deze transactie in het kader van de echtscheiding van belang is. De reacties van de advocaten van beide partijen (o.a. ten aanzien van het hiervoor vermelde punt) zijn als bijlage aan het rapport gehecht.
0.9
De (opvolgend) advocaat van de man, mr. Zonnenberg, heeft op 2 april 2007 een brief geschreven aan de Rechtbank, onder meer bedoeld als reactie op het deskundigenrapport. De advocaat van de man heeft de Rechtbank daarin voorgehouden dat ‘voortschrijdend inzicht’ leidt tot de conclusie dat ook al zouden tijdens de verrekenperiode dividenduitkeringen hebben plaatsgevonden, die niet in de verrekening betrokken horen te worden. Verder heeft de man naar voren gebracht dat de dividenduitkeringen zijn gebruikt om de rekening-courantschuld van de man bij [A] BV af te lossen, zodat de dividenduitkeringen — voor zover ze al onder het verrekenbeding zouden vallen — niet verrekend hoeven te worden nu ze niet onverteerd zijn.
10.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 27 april 2007 eveneens gereageerd op het deskundigenrapport; in de brief is voorts stelling genomen tegen het betoog over het ‘voortschrijdend inzicht’. Door combinatie van de regeling in de huwelijkse voorwaarden inzake winst uit onderneming (welke winst wordt aangemerkt als verrekenplichtig inkomen) en de werking van art. 1:141 lid 4 BW valt volgens de vrouw de niet-uitgekeerde winst eveneens onder de werking van het verrekenbeding. Daarbij is niet zonder belang dat (ook) in dit geval het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW geldt: in de verrekenplichtige periode is het vermogen van de man gestegen van ƒ 1.500.000,= naar ƒ 9.000.000,= (gesaldeerd en exclusief de aanmerkelijk belang aandelen en uitgaand van fiscale waarderingen). Deze toename zal volgens de vrouw bij helfte gedeeld moeten worden, tenzij de man bewijst dat de toename van het vermogen niet is terug te voeren op overgespaarde inkomsten of de (her)belegging daarvan. Naar aanleiding van het deskundigenrapport merkt de vrouw nog op dat de daarin vermelde winst die is gerealiseerd door verkoop van de kasgeld BV (ter grootte van ƒ 6.585.345,=) onder de werking van het verrekenbeding valt en derhalve in de afrekening zal moeten worden betrokken.
11.
Op 11 september 2007 heeft de Rechtbank een eindbeschikking gegeven. De rechtbank heeft de zienswijze van de man dat de dividenduitkeringen niet voor verrekening in aanmerking komen verworpen. De Rechtbank heeft daartoe overwogen dat niet relevant is
- (1)
de vraag of dividend is aan te merken als ‘zuivere inkomsten’ in de zin van de Wet IB 1964 — omdat in de huwelijkse voorwaarden van partijen naast het zuiver inkomen uit arbeid ook de winst uit onderneming expliciet als verrekenplichtig inkomen is aangemerkt — en
- (2)
of de man de dividenduitkeringen direct heeft aangewend voor privé-uitgaven dan wel indirect door middel van aflossing van een schuld in rekeningcourant aan [A] BV.
De Rechtbank heeft verder geoordeeld dat de winst die is gerealiseerd door verkoop van de aandelen Veka Best Beheer BV (ad ƒ 6.585.345,=) voor verrekening in aanmerking komt omdat het hier gaat om een
- (1)
bij leven
- (2)
uitgekeerd voordeel uit onderneming,
ten aanzien waarvan partijen gelet op de inhoud van hun huwelijkse voorwaarden overeengekomen waren deze te verrekenen. De Rechtbank heeft de vrouw een bedrag toegewezen van € 1.610.774,= met wettelijke rente (eerst) vanaf de datum van de beschikking.
12.
De man is van deze beschikking op 7 december 2007 in hoger beroep gekomen bij het Hof te 's‑Gravenhage17.. De man heeft een negental grieven geformuleerd. Grieven I, III, V keren zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat de uitgekeerde winst van de vennootschappen voor verrekening in aanmerking komt, grief II klaagt over een verkeerde vraagstelling aan de deskundige (ten onrechte zou bij de vraagstelling naar de dividenduitkeringen niet de beperking zijn aangebracht ‘voor zover terug te voeren op tijdens de verrekenperiode opgepotte winsten’) en grief V ligt in het verlengde daarvan. Grief VI heeft betrekking op het in aanmerking nemen van de verkoopwinst behaald met verkoop van de aandelen Veka Best Beheer BV. Grief VII bouwt voort op de voorgaande grieven, terwijl de laatste twee grieven (grief VIII en IX) betogen dat de Rechtbank ten onrechte een deskundigenonderzoek heeft bevolen en dat de als gevolg daarvan (in de visie van de man: nodeloos) gemaakte kosten geheel voor rekening van de vrouw dienen te worden gebracht. De man heeft nogmaals naar voren gebracht wat zijn bedoeling was bij het sluiten van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden (zie ook hiervoor onder 0.5).
13.
De vrouw heeft verweer gevoerd en incidenteel appel ingesteld (verweerschrift/tevens incidenteel appel d.d. 18 februari 2008). De vrouw heeft in haar verweer nadrukkelijk weersproken wat de man heeft gesteld over de bedoeling van partijen bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden18.. De bedoeling van partijen was volgens de vrouw dat de vermogenstoename in privé door inkomsten uit arbeid en door winst uit onderneming — daaronder begrepen hetgeen uitgekeerd had kunnen worden zonder de continuïteit van de ondernemingen van de man in gevaar te brengen — gelijkelijk tussen hen zou worden verdeeld althans verrekend. Artikel 6 lid 2 geeft slechts aan dat waardeveranderingen van rechten in NV's of BV's waarin de man bij voortduring een economisch belang houdt van 50% of meer van de aandelen buiten de verrekening blijven, voor zover die waardeveranderingen bestaand vermogen betreft (en dus geen winst uit onderneming) en dan nog slechts zo lang dat vermogen in de vennootschap wordt gehouden. De bepaling diende er dus wel toe het ondernemingsbelang van de man te beschermen, maar strekte er niet toe te verhinderen dat uitgekeerde en in de in van art. 1:141 lid 4 BW uitkeerbare gelden zouden worden verrekend. De door de man verdedigde beperkte strekking van het verrekenbeding, te weten dat hij zijn gehele vermogen met aanwas wilde behouden en slechts zijn salaris als verrekenplichtig inkomen wenste aan te merken (zie de hiervoor onder 0.5 weergegeven stellingen van de man) zijn volgens de vrouw onverenigbaar met het feit dat het verrekenbeding niet is beperkt tot ‘zuivere inkomsten uit arbeid’ maar ook expliciet de ondernemingswinsten omvat. De onaannemelijkheid van de stelling van de man klemt te meer, nu de eenmanszaak ten tijde van het sluiten van het huwelijk nog slechts een sluimerende (verliesgevende) activiteit was en dat de echte ondernemingsactiviteiten al jaren werden uitgeoefend in de besloten vennootschappen Veka Best Beheer BV en [A] BV19.. De vrouw heeft twee (voorwaardelijke) grieven geformuleerd. In grief I klaagt de vrouw dat de Rechtbank ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW. In grief II heeft de vrouw betoogd dat op grond van het verrekenbeding tussen partijen ook de ‘opgepotte winsten’ in de vennootschappen van de man verrekend moeten worden en ook resultaten uit andere zakelijke activiteiten van de man.
14.
De man heeft nog een verweerschrift ingediend naar aanleiding van het voorwaardelijk incidenteel beroep. Hij heeft daarin onder meer bepleit dat het bewijsvermoeden uit art. 1:141 lid 3 BW in dit geval geen toepassing vindt, omdat zich hier de uitzondering als verwoord aan het slot van dit artikellid voordoet.
15.
Met het oog op de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de man bij brief van 20 november 2008 aan het Hof een brief overgelegd van de belastingadviseur van de man, de heer van Rooy, d.d. 5 december 2007 gericht aan de voormalig raadsman van de man, mr. Zonnenberg. De heer Van Rooy verklaart daarin dat de waarde van het eigen vermogen van Veka Best Beheer BV vrijwel geheel is opgebouwd vóór het huwelijk, zodat het oordeel van de Rechtbank om de opbrengst van de verkoop van de aandelen van deze BV als ‘winst uit onderneming’ aan te merken ook om die reden onjuist en onbegrijpelijk is.
16.
De advocaat van de vrouw heeft op 3 december 2008 nog een faxbrief aan het Hof gestuurd om een omissie in het petitum van het verweerschrift/tevens houdende incidenteel appel te herstellen.
17.
Op 5 december 2008 heeft de mondelinge behandeling bij het Hof plaatsgevonden.
18.
Het Hof heeft op 4 februari 2009 een beschikking gegeven. Het heeft daarin de beschikking van de Rechtbank, voor zover betrekking hebbend op het verzoek tot verrekening op grond van het verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden, vernietigd en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de vrouw alsnog (geheel) afgewezen.
B. Klachten
Het Hof stelt in rov. 7 met juistheid voorop dat de uitleg van een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden dient te geschieden aan de hand van het zogenaamde Haviltex-criterium20., waarna het Hof de verklaringen van partijen ter zitting weergeeft over de bedoeling van de huwelijkse voorwaarden en overweegt dat uit die verklaringen niet kan worden afgeleid dat partijen destijds een ander inkomensbegrip voor ogen hadden dan is vastgelegd in artikel 6 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden, waarbij het Hof aannemelijk acht dat de notaris destijds aan partijen de verplichte voorlichting heeft gegeven. In rov. 8 en 9 overweegt het Hof vervolgens dat op grond van de tekst van de huwelijkse voorwaarden — waarin wordt aangehaakt bij artikel 6 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 — vaststaat dat ‘winst uit onderneming’ uitsluitend wordt genoten door degene voor wiens rekening een onderneming wordt gedreven, waarvan derhalve geen sprake is in geval van aandeelhouderschap, zodat de uitgekeerde dividenden, de overige gerealiseerde winsten en verkoopopbrengst van de aandelen in Veka Beheer BV geen inkomen vormen dat verrekend dient te worden. Waar verder vaststaat dat de Vof Three Bears geen winst heeft opgeleverd en de man heeft gesteld dat er als gevolg van de royale levensstijl van partijen geen overgespaard inkomen was — welke stelling het Hof door de vrouw onvoldoende weersproken acht — (rov. 11) is voor toepassing van het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 4 BW volgens het Hof geen plaats en dient de vordering van de vrouw naar het oordeel van Hof integraal te worden afgewezen.
‘Het Hof gaat ervan uit dat het inkomensbegrip dat partijen voor ogen stond is vastgelegd in de huwelijkse voorwaarden’
1
Hoewel het hof aan het begin van rov. 7 met juistheid vooropstelt dat aan het Haviltex-criterium21. dient te worden getoetst, blijkt uit het vervolg van diezelfde rechtsoverweging en uit de daarop volgende rechtsoverwegingen 8 en 9 dat het Hof uiteindelijk toch niet (mede) aan die maatstaf toetst. Aan het slot van rov. 7 overweegt het Hof dat er van moet worden uitgegaan dat het inkomensbegrip dat partijen voor ogen hadden ook is vastgelegd in artikel 6 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden. In de daarop volgende rechtsoverwegingen stelt het Hof de inhoud van artikel 6 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden vast op grond van (uitsluitend) de tekst van dit artikellid. Het Hof heeft met deze wijze van uitleg kennelijk willen aansluiten bij HR 29 juni 2007, NJ 2007, 576,m.nt. Prof. Mr. M.H. Wissink (Derksen/Homburg) en HR 19 januari 2007, NJ 2007, 575 (Meyer/Pontmeyer). Dat wordt nog eens bevestigd door het slot van rov. 7, waar het hof overweegt dat het aannemelijk is dat de notaris aan partijen de verplichte toelichting heeft gegeven. Het Hof miskent dan — en heeft daarmee blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting — dat deze zuiver taalkundige uitlegmethode (door welke methode afbreuk wordt gedaan aan de Haviltex maatstaf; bij de toepassing van de Haviltexmaatstaf zijn immers alle omstandigheden van het geval in beginsel relevant22.) niet in alle situaties (zonder meer) mag worden toegepast. In beide arresten waren specifieke omstandigheden aanwezig, die in de onderhavige zaak ontbreken.
1.1
In Derksen/Homburg sanctioneerde Uw Raad een beslissing van de appelrechter, waarin deze voorshands was uitgegaan van taalkundige uitleg van een bepaling in een overeenkomst en in het verlengde daarvan had onderzocht of de partij die de daarvan afwijkende betekenis had bepleit (en op wie ook de bewijslast rustte) voldoende had gesteld om te worden toegelaten tot het bewijs van haar stellingen terzake. Uw Raad achtte die wijze van uitleg in dat geval niet in strijd met de Haviltex-maatstaf, gelet op de aard van de overeenkomst — een vaststellingsovereenkomst inzake een zuiver commerciële transactie — en de wijze van totstandkoming daarvan, te weten met bijstand van juridisch deskundige raadslieden.
1.2
In Meyer/Pontmeyer ging het om de uitleg van een overeenkomst met betrekking tot de verkoop van aandelen. Ook hier sauveerde Uw Raad de taalkundige uitleg van de appelrechter. Daarbij werd de nadruk gelegd op het feit dat de appelrechter gewicht had toegekend aan de meest voor de hand liggende taalkundige betekenis van de bewoordingen; zie rov. 3.4.3 van het arrest. Dat dit aspect — het voor de hand liggen van de door de feitenrechter gekozen taalkundige betekenis — van belang is, blijkt ook uit het slot van het arrest in rov. 3.7.3 waarin de Hoge Raad overweegt:
‘Voor het overige falen [de middelonderdelen van eiseres tot cassatie Meyer, JvDB] (…) Daarbij verdient opmerking dat het hof, zoals uit het hiervoor overwogene volgt, ervan uit mocht gaan dat de tekst van de overeenkomst duidelijk was [cursivering van mij, JvDB] dat partijen daarover uitvoerig en met professionele bijstand hebben onderhandeld en dat van een afwijkende gemeenschappelijke partijbedoeling niet is gebleken (…)’
1.3
De onderhavige casus verschilt in aanzienlijke mate van de hiervoor besproken gevallen. Ten eerste is er — anders dan in Derksen/Homburg het geval was — geen sprake van een vaststellingsovereenkomst, in het kader waarvan uit de aard der zaak — het vastleggen van de rechtsverhouding tussen partijen ter beëindiging of voorkoming van onzekerheid of een geschil— wel grote betekenis moet toekomen aan de in die overeenkomst gekozen bewoordingen. Ten tweede kan uit Meyer/Pontmeyer worden afgeleid dat voor het toekennen van doorslaggevend gewicht aan de taalkundige betekenis van de bewoordingen in een contract binnen de kaders van Haviltex alleen plaats is indien de tekst van dat contract duidelijk is, zodat de gekozen taalkundige uitleg daarmee ook de zonder meer voor de hand liggende uitleg is. Aan die laatste voorwaarde is in dit geval, naar de vrouw meent, evenmin voldaan. Zie ook hierna middelonderdeel 3.
1.4
Indien de taalkundige uitlegmethode die het Hof heeft gehanteerd (in beginsel) wel zou zijn toegestaan, heeft het Hof in ieder geval een te beperkte toepassing gegeven aan die taalkundige uitleg; het Hof heeft immers slechts één specifiek onderdeel van de tekst van artikel 6 lid 2 eruit gelicht — te weten (een gedeelte van) de passage die betrekking heeft op ‘winst uit onderneming’, gelezen in samenhang met de slotzin van dit artikellid over het zo veel mogelijk aansluiten op de regels voor de Rijksbelastingwetgeving (waarvan het Hof bovendien slechts artikel 6 Wet IB 1964 in aanmerking neemt) — en het heeft in die ‘beginsel-uitleg’ de rest van het artikellid (te weten de regeling inzake zuivere inkomsten uit arbeid en de slotbepaling over het uitsluiten van waardeveranderingen van aanmerkelijk belang aandelen) en de logische samenhang tussen deze verschillende onderdelen niet mede in aanmerking genomen. Evenmin heeft het Hof bij zijn ‘beginsel-uitleg’ aandacht besteed aan artikel 8 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden en/of aan artikel 7 van de Wet IB 1964. Bovendien is ‘zo veel mogelijk aansluiten bij’ (waarvan het slot van artikel 6 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden spreekt) iets anders dan het zonder meer toepassen van de bepalingen van de Wet IB 1964 (laat staan: het toepassen van één artikel daaruit met terzijde laten van de overige bepalingen). Ook om die reden is het oordeel van het Hof dus rechtens onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Deze klacht zal hierna verder worden uitgewerkt en toegelicht.
1.4.1
Artikel 6 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden, waarin wordt bepaald wat onder het in lid 1 bedoelde inkomen wordt verstaan, noemt onder a) als eerste bron: ‘winst uit onderneming, stakingswinst daaronder begrepen, maar overlijdenswinst uitdrukkelijk daarvan uitgezonderd’. Met name door de toevoeging ‘stakingswinst daaronder begrepen’ wordt in de onderhavige huwelijkse voorwaarden duidelijk gemaakt dat met winst in dit geval is bedoeld het ruime (totaal)winstbegrip uit art. 7 van de wet IB 1964 en dus niet het begrip jaarwinst uit art. 9 van diezelfde wet23.. Het winstbegrip van art. 7 Wet IB 1964 wordt omschreven als ‘het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen uit onderneming’. Het winstbegrip uit art. 7 Wet IB 1964 wordt zeer ruim opgevat: daartoe behoren ook de niet-gerealiseerde waardestijgingen, die fiscaal, al dan niet bij een stakingsfictie, ooit zullen worden gerealiseerd en in de inkomstenbelasting betrokken zullen worden24.. De vrouw heeft hier uitdrukkelijk op gewezen25.. Waar het Hof kennelijk groot gewicht heeft toegekend aan de clausule in de huwelijkse voorwaarden dat ‘zo veel mogelijk’ zal worden aangesloten voor de bepaling van de omvang van het inkomen bij de regels van de Rijksbelastingwetgeving, had het Hof, mede gelet op de stellingen van de vrouw (en de tekst van art. 6 lid 2, sub a van de huwelijkse voorwaarden), deze ruime strekking van art. 7 van de Wet IB 1964 bij zijn uitleg mede in aanmerking moeten nemen. Waar het hof dat heeft nagelaten, is zijn oordeel niet van een toereikende motivering voorzien.
1.4.2
Wat onder ‘winst uit onderneming’ moet worden verstaan is in de huwelijkse voorwaarden zelf dus uitvoerig geregeld en wel in het kader van de regeling voor de (draagplicht inzake de) kosten van de huishouding. Niet alleen is door toevoeging van de woorden ‘stakingswinst daaronder begrepen’ duidelijk gemaakt dat partijen een ruim winstbegrip voor ogen hadden, tevens is (kennelijk juist vanwege die reikwijdte) een uitzondering opgenomen aan het slot van het artikellid waardoor waardestijgingen (waarmee volgens de vrouw is bedoeld ‘autonome waardestijgingen’) van de daar aangeduide aandelen niet als te verrekenen inkomen worden aangemerkt. De slotzin van het betreffende artikellid in de huwelijkse voorwaarden luidt: Voor de bepaling van de omvang van dit inkomen (waarbij duidelijk is dat ‘dit inkomen’ terugslaat op het inkomen als bedoeld in lid 1, te weten het inkomen ten laste waarvan de kosten van de huishouding moeten worden voldaan), wordt zo veel mogelijk aangesloten aan de regels van de Rijksbelastingwetgeving. Dat deze slotzin, waarin dus wordt gesproken over ‘inkomen’, betekent dat voor de duiding van het (sub)begrip ‘winst uit onderneming’ de Wet IB 1964 van belang, laat staan beslissend, is (zoals het Hof kennelijk heeft geoordeeld) en wel in die zin dat art. 6 van die wet rechtstreeks van toepassing wordt geacht zodat ‘winst uit onderneming’ in de huwelijkse voorwaarden van partijen wordt beperkt tot winst uit onderneming uit een eenmanszaak of een Vof, is gelet op de tekst van het artikellid van de huwelijkse voorwaarden, de context daarvan en/of de opzet en systematiek van de Wet IB 1964, zonder nadere — ontbrekende — motvering niet begrijpelijk.
1.4.3
Hierbij kan voorts nog het volgende worden aangetekend. Vóór het in werking treden van de Wet inkomstenbelasting 2001 op 1 januari 2001 was het in het notariaat gebruikelijk om bij het formuleren van periodieke verrekenbedingen in huwelijkse voorwaarden ten aanzien van het te verrekenen inkomen te verwijzen naar het inkomensbegrip uit de Wet inkomstenbelasting 1964. In het burgerlijk wetboek treft men immers geen omschrijving aan van het begrip inkomen. In de literatuur is die praktijk als onwenselijk betiteld, vanwege de niet voorziene (en onbedoelde) gevolgen daarvan26., bijvoorbeeld als gevolg de wijziging van fiscale wetgeving27., de ‘toevalsfactor’ (geen akte van huwelijkse voorwaarden luidt hetzelfde) en daarmee de volstrekte onbruikbaarheid van het fiscale inkomstenbegrip om de (objectieve) bedoeling van het verrekenbeding te duiden28.. Ook vanuit de notariële praktijk is er op gewezen dat het niet juist is om het fiscale begrippenkader van het inkomstenbegrip uit de wet op de inkomstenbelasting zonder meer toe te passen op huwelijkse voorwaarden29..
1.5
De door het Hof gegeven ‘taalkundige uitleg’ staat ook volstrekt haaks op de rechtspraak waarin, zelfs in geval van het beperkter inkomensbegrip ‘inkomsten uit arbeid’ ervan werd uitgegaan dat de winst uit onderneming daar onder viel30..
1.6
Tenslotte had het Hof zich dan, óók in het kader van een tekstuele uitleg, wel eens rekenschap mogen (nee: moeten) geven van de samenhang van de diverse bepalingen uit de huwelijkse voorwaarden. Bijvoorbeeld van de samenhang met artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden waarin een regeling wordt getroffen voor het geval uitbetaling van de verrekeningsvordering zou leiden tot financiële problemen ‘van het bedrijf’ (let wel: niet ‘van de onderneming’), waarbij dan voor een aantal situaties een uitzondering wordt geformuleerd, onder meer ‘bij het staken van de uitoefening van het beroep of bedrijf, waarin de gelden zijn belegd’. Ook tegen de achtergrond van die bepaling valt in redelijkheid niet vol te houden dat het verrekenbeding van partijen niet tevens betrekking heeft op winst uit onderneming die wordt genoten door een naamloze of besloten vennootschap, voor zover een van de echtgenoten daarin de (meerderheid van de) aandelen houdt, anders gezegd: op opgepotte winsten of, zoals de vrouw het heeft uitgedrukt, op de inkomensgerelateerde waardestijging van de aandelen31..
‘Waarbij het Hof aannemelijk acht dat de notaris destijds aan partijen de verplichte voorlichting heeft gegeven’.
2
Indien het Hof met zijn oordeel dat het aannemelijk is ‘dat de notaris destijds aan partijen de verplichte voorlichting heeft gegeven’, heeft bedoeld dat deze uitleg steun kan bieden voor de daarna in rov. 8 door het Hof gegeven (taalkundige) uitleg, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel zonder nadere — ontbrekende — motivering onbegrijpelijk.
Bij de uitleg van huwelijkse voorwaarden aan de hand van de Haviltex-norm zijn volgens rechtspraak van Uw Raad de gezichtspunten ‘voorlichting notaris’ en ‘notarieel gebruik’ inderdaad relevant32.. Die gezichtspunten kunnen echter slechts houvast bieden, indien over de inhoud van de voorlichting of het notarieel gebruik in de procedure iets is komen vast te staan, bijvoorbeeld aan de hand van een verklaring van de notaris, dossieraantekeningen, correspondentie met partijen of een aan hen gegeven voorlichtingsfolder33..
Een dergelijke verklaring van de notaris is in de huidige procedure door de man echter niet overgelegd. Zoals hiervoor in onderdeel A (randnummer 0.5) bij de beschrijving van het procesverloop al is opgemerkt, kan in de verklaring van de notaris geen steun worden gevonden voor de stelling van de man dat ‘koude uitsluiting’ was bedoeld.
Integendeel, uit de verklaring van de notaris blijkt onomstotelijk dat partijen een (periodiek) verrekenbeding hebben beoogd. Overigens sluiten de bewoordingen van het antwoord van de notaris geheel aan bij de formulering van artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden en vormen daarvan dus slechts een herhaling. Over de achtergronden van de bepaling geeft de verklaring van de notaris geen aanvullende informatie, althans niet uitdrukkelijk. Op de vraag van mr. Van de Laar of de notaris kan bevestigen dat het de bedoeling van partijen was dat de niet uitgekeerde winst van een besloten vennootschap niet in de verrekening tussen partijen zou worden betrokken, komt niet de door de man zo expliciet gevraagde bevestiging. De notaris doet er hier het zwijgen toe, een zwijgen dat hier als veelzeggend kan worden beschouwd: uit dit zwijgen kan hooguit instemming met de door vrouw verdedigde uitleg worden afgeleid.
2.1.1
En wat het notariële gebruik betreft, geldt dat er juist vanuit de notariële praktijk met klem voor wordt gewaarschuwd de fiscale inkomensbegrippen niet zonder meer toe te passen op een verrekenbeding in huwelijkse voorwaarden (zie hiervoor onder 1.4.3). Ook in het notariële gebruik kan dus geen argument worden gevonden voor de door het Hof gegeven uitleg, eerder het tegendeel!
2.2
Ook de stelling van de man tijdens de zitting bij het Hof (welke stelling overigens niet consistent is met eerdere stellingen van de man over de achtergrond van het verrekenbeding) dat het verrekenbeding uitsluitend op suggestie van de notaris is opgenomen, voor het geval de vrouw inkomsten uit arbeid zou gaan verwerven, heeft de man niet kunnen staven door overlegging van een verklaring van de notaris.
2.3
Uit het vorenstaande volgt dat het gezichtspunt ‘voorlichting notaris’ in deze zaak niet kan bijdragen aan de door de man voorgestane uitleg van de huwelijkse voorwaarden. Indien het Hof dat heeft miskend, is zijn oordeel rechtens onjuist. Indien het Hof heeft geoordeeld dat de vaststelling dat de notaris de verplichte voorlichting heeft gegeven, een argument vormt voor de in rov. 8 en 9 door het Hof gegeven uitleg, is dat oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk, nu het Hof niet inzichtelijk maakt waarop het baseert dat de door de notaris gegeven voorlichting overeenkomt met de door het Hof aan de bepaling gegeven uitleg en in de verklaring van de notaris die is overgelegd daarvoor geen enkel aanknopingspunt is te vinden.
Andere aanknopingspunten/gezichtspunten
3
Uit de vaststelling in rov. 7 dat de verklaringen van partijen ter terechtzitting geen aanknopingspunten bieden voor een van de tekst van de huwelijkse voorwaarden afwijkende partijbedoeling, trekt het Hof in rov. 8/9 (zonder meer) de conclusie dat de taalkundige betekenis van de bewoordingen van de huwelijkse voorwaarden voor de uitleg daarvan dus (uitsluitend) bepalend is.
3.1
Dat oordeel geeft eveneens blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Indien de bedoeling van partijen geen aanknopingspunten biedt voor de uitleg van de overeenkomst, dan is daarmee nog niet gegeven dat de tekst van de overeenkomst beslissend moet zijn. In dat geval zal moeten worden gezocht naar een redelijke, objectieve uitleg, waarbij naast de tekst onder meer het systeem van de overeenkomst en de aannemelijkheid van rechtsgevolgen bij een bepaalde uitleg een rol spelen34.. Daarbij dienen enkele vuistregels, of zo men wil gezichtspunten, te worden gehanteerd. Zo moet men een beding veeleer opvatten in de zin waarin het van enige uitwerking kan zijn, dan in die waarin het geen gevolg zou hebben en moeten de bewoordingen worden opgevat in de zin die met de aard van de overeenkomst het meest overeenstemt35.. Waar zelfs voor de (terughoudende) uitleg van testamenten niet de ‘grammaticale methode’ geldt — waarbij uitsluitend wordt nagegaan of de in het testament opgenomen bewoordingen op zichzelf genomen naar de taalkundige betekenis der woorden een duidelijke zin hebben — maar maatstaf is of de bewoordingen van het testament gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk heeft willen regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt, een duidelijke zin hebben36., valt niet vol te houden dat aan dergelijke objectiverende omstandigheden bij de uitleg van huwelijkse voorwaarden rechtens geen (enkele) betekenis zou toekomen.
Nu het hof de hier bedoelde andere aanknopingspunten voor de uitleg van het beding niet, althans niet kenbaar — laat staan bij wijze van vuistregels, respectievelijk gezichtspunten — bij zijn oordeel heeft betrokken, is zijn oordeel in ieder geval onvoldoende gemotiveerd.
3.2
Indien het Hof een en ander niet zou hebben miskend, maar zou hebben geoordeeld dat de vrouw over de achtergrond van de totstandkoming van de huwelijkse voorwaarden niets anders heeft verklaard/gesteld dan hetgeen zij tijdens de zitting bij het Hof naar voren heeft gebracht en/of dat die stellingen, dan wel de omstandigheden die overigens ten processe zijn gebleken, onvoldoende zijn om de door haar voorgestane uitleg te kunnen ondersteunen, is dat oordeel zonder nadere — ten dezengeheel ontbrekende — motivering, onbegrijpelijk. Deze (inleidende) klacht zal hierna verder worden uitgewerkt en toegelicht.
3.2.1
Het huwelijk van partijen werd in oktober 1990 gesloten. De man heeft verklaard dat hij tijdens zijn eerdere twee huwelijken in gemeenschap van goederen, respectievelijk met uitsluiting van iedere gemeenschap gehuwd is geweest. De man wist dus wat hij in dit derde huwelijk aan huwelijksvermogensregime wilde, aldus zijn eigen verklaring. Die wens was ‘koude uitsluiting’, aldus de aanvankelijke stelling van de man, en deze wens zou de man kenbaar hebben gemaakt aan de notaris. De notaris zou echter eigener beweging een verrekenbeding aan de huwelijkse voorwaarden hebben toegevoegd. Later in de procedure heeft de man dit standpunt verlaten; hij heeft toen het standpunt ingenomen dat met de notaris is besproken dat alleen het salaris van de man voor verrekening in aanmerking zou komen. Nog weer later (ter zitting bij het Hof) stelt de man dat de notaris heeft aangedrongen op het opnemen van een verrekenbeding voor het geval de vrouw in de toekomst inkomsten uit arbeid zou verwerven. Deze steeds wisselende verklaringen van de man maken dat aan de stellingen van de man inzake de bedoeling van het verrekenbeding geen geloof kan worden gehecht (zie ook hiervoor onder A, randnummer 0.5).
3.2.2
Voor de stellingen van de vrouw ligt dit evenwel anders. Zij heeft consistent verklaard over de (redelijke, objectieve) bedoeling van het verrekenbeding, daarbij aansluiting zoekend bij de omstandigheden waaronder het verrekenbeding tot stand is gekomen. De vrouw heeft gesteld dat het de bedoeling was de vermogenstoename als gevolg van inkomsten uit arbeid en onderneming te verrekenen, dit echter zonder de continuïteit van de ondernemingen van de man in gevaar te brengen. De uitzondering van artikel 6 lid 2 ziet volgens de vrouw op autonome waardestijgingen van de onderneming — deze dienen niet in de verrekening te worden betrokken — hetgeen (evenals art. 8 van de huwelijkse voorwaarden) dan aansluit bij de bedoeling van de man om de continuïteit van zijn ondernemingen te waarborgen. De bepaling diende er dus wel toe het ondernemingsbelang van de man te beschermen, maar strekte er niet toe te verhinderen dat uitgekeerde en in de zin van art. 1:141 lid 4 BW uitkeerbare gelden zouden worden verrekend, aldus de vrouw.
Dit betoog van de vrouw sluit aan bij de — uit de handboeken uit die tijd kenbare — notariële praktijk van het begin van de jaren '90 en bij de stand van de rechtspraak inzake contractuele verrekenbedingen toentertijd. Over de periodieke verrekenstelsels is in de handboeken uit die jaren niet veel te vinden. De stelsels moeten het doen met 1 à 1 1/2 pagina. Bij de (korte) bespreking van wat zo'n stelsel inhoudt, wordt aangetekend dat in de praktijk van de jaarlijkse verrekening weinig terecht komt en: ‘Het kan daarom aanbeveling verdienen voor deze vorderingen een korte vervaltermijn vast te stellen’37.. De beleggingsleer was nog een onbekend fenomeen. Deze leer ontwikkelde zich eerst na en door38. het arrest Rensing/Polak I39., waarin Uw Raad voor het eerst oordeelde dat een beroep op het vervalbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht in een geval waarin een van de gewezen echtgenoten na hun echtscheiding verrekening vordert van in het verleden overgespaarde inkomsten, tenzij blijkt van, door de echtgenoot die zich op het vervalbeding beroept te stellen en zo nodig te bewijzen, omstandigheden die een beroep op het beding rechtvaardigen. De verrekeningsovereenkomst werd in de literatuur en rechtspraak soms beschouwd als een species van het genus deelgenootschap40., soms ook (omgekeerd) werd het deelgenootschap als een species van het genus verrekenstelsel gezien41.. Nu artikel 129 BW (oud) bepaalde dat, wanneer bij huwelijkse voorwaarden een deelgenootschap is overeengekomen, de voorschriften van de tweede afdeling (art. 132 BW[oud] tot en met art. 145 BW [oud]) gelden, voorzover daarvan niet uitdrukkelijk of door de aard van de bedingen werd afgeweken, was het zaak voor de notaris om het verrekenbeding (ook) in dit opzicht zorgvuldig te formuleren. Indien de bepalingen van het wettelijk deelgenootschap (onverkort) van toepassing zouden zijn, zouden immers ook de (inflatoire) waardestijgingen van het stamvermogen tot een verrekenplicht leiden42., hetgeen nu juist als een groot nadeel van het wettelijk deelgenootschap werd gezien43.. Het uitsluiten van de autonome waardestijgingen van het vermogen, zoals in artikel 6 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden geregeld, sluit aldus bezien geheel aan bij het notariële denken begin jaren '90 welk denken nog werd beheerst door de verhouding tussen verrekenovereenkomst en (wettelijk) deelgenootschap44..
De vrouw heeft ook betoogd dat een bepaling waarin onder ondernemingswinsten uitsluitend de winsten uit een eenmanszaak of Vof zouden worden begrepen, gelet op de situatie ten tijde van het aangaan van de huwelijkse voorwaarden, goede zin zou ontberen. De eenmanszaak was ten tijde van het sluiten van het huwelijk immers nog slechts een sluimerende (verliesgevende) activiteit die al zeer kort daarna (namelijk in 1991) definitief werd beëindigd, terwijl de echte ondernemingsactiviteiten al jaren werden uitgeoefend in de besloten vennootschappen Veka Best Beheer BV en [A] BV. Aangezien het enkel betrekken van de winst uit onderneming in een eenmanszaak of Vof gegeven de feitelijke situatie dus geen enkel effect zou sorteren, had de man — die volgens eigen zeggen (op enig moment in de procedure) een verrekenbeding met een zo beperkt mogelijke strekking wilde — dan even goed het beding kunnen beperken tot ‘zuivere inkomsten uit arbeid’, dan wel het verrekenbeding beter geheel achterwege kunnen laten (koude uitsluiting dus). Dat heeft hij, aldus de vrouw, echter niet gedaan; het verrekenbeding omvat immers uitdrukkelijk ook de ondernemingswinsten. Deze stellingen van de vrouw kunnen niet anders worden begrepen dan dat zij stelt dat de man een beperking als thans door hem gesteld (te weten tot winst uit onderneming uit een eenmanszaak of Vof) niet zo kan hebben bedoeld en dat zij, de vrouw, een dergelijke beperking, in het licht van de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden ten tijde van het aangaan van de huwelijkse voorwaarden, in redelijkheid ook niet in de huwelijkse voorwaarden hoefde te lezen. Dit geldt in ieder geval nu door de man niet is gesteld en ook niet anderszins is gebleken dat de man, dan wel de notaris, de vrouw destijds op de (gestelde) beoogde beperking tot ‘winst uit eenmanszaak of Vof’ hebben gewezen. Aan deze (immers essentiële) stellingen van de vrouw had het Hof niet zonder enige motivering voorbij mogen gaan.
Art. 1:141 lid 4 BW: ‘(…) En een verrekenbeding is overeengekomen dat ook ondernemingswinsten omvat’
4
In rov. 8 en 9 stelt het Hof slechts vast dat naar zijn oordeel in artikel 6 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden met ‘winst uit onderneming’ is bedoeld winst uit een eenmanszaak of een Vof. Die enkele vaststelling is in 's Hofs opvatting kennelijk voldoende voor de conclusie dat
- (1)
voor een verrekening van uitgekeerde winsten [waaronder de gerealiseerde (winst)opbrengst Veka Best Beheer BV ad ƒ 6.585.345,=] en
- (2)
voor verrekening van niet-uitgekeerde, maar wel uitkeerbare, winsten behaald in, of met, de vennootschappen Veka Best Beheer BV en [A] BV
in dit geval (zonder meer) geen plaats is.
4.1
Dat eerste oordeel is rechtens onjuist althans zonder nadere, ontbrekende, motivering, onbegrijpelijk, nu de door het Hof aangebrachte beperking (te weten: tot winst uit onderneming van een eenmanszaak of een Vof) in ieder geval geen opgeld meer zal doen indien de winst is gerealiseerd en tot uitkering is gekomen, hetgeen voor de hiervoor genoemde opbrengst van Veka Best Beheer BV en de door de Rechtbank (in navolging van de deskundige) in aanmerking genomen dividenduitkeringen in ieder geval aan de orde is45..
4.2
Het hiervoor genoemde tweede oordeel geeft, zoals blijkt uit de rechtspraak van Uw Raad en het daarop voortbouwende artikel 1:141 lid 4 BW, eveneens blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In het arrest Slot/Ceelen46. oordeelde Uw Raad dat een uitleg naar redelijkheid en billijkheid in verband met de aard van een periodiek verrekenbeding meebrengt, dat in de verrekening moet worden betrokken de vermeerdering van het vermogen van een echtgenoot ontstaan door belegging van hetgeen uit inkomsten van die echtgenoot is bespaard en ongedeeld gebleven en voorts de waardestijging van vermogensbestanddelen die als ‘inkomsten’ behoort te worden gekwalificeerd. Van een dergelijke waardestijging is ook sprake bij aandelen waarop geen winst is uitgekeerd terwijl winst wel geacht moet worden te zijn gemaakt en de betreffende echtgenoot in overwegende mate bij machte was te bepalen dat winst hem ten goede zou komen, aldus Uw Raad.
N.B. De vrouw heeft in dit geval expliciet een beroep gedaan op art. 1:141 lid 4 BW en nadrukkelijk gesteld dat als er ‘opgepotte winsten’ zijn (en daarvan zou volgens de vrouw vooralsnog op grond van het bewijsvermoeden in samenhang met de uit de gedingstukken te kennen cijfers over de vennootschappen van uit moeten worden gegaan) deze op grond van het verrekenbeding moeten worden verrekend47..
Deze (normatieve) uitleg sluit aan bij de regeling van art. 1:126 BW voor de gemeenschap van vruchten en inkomsten, welke regeling — tezamen met de rechtspraak van Uw Raad — ook weer de inspiratie vormde voor de wetgever bij het redigeren van art. 1:141 lid 4 BW. Strekking van deze ‘gelijkstelling’ is om te voorkomen dat de rechtsvorm waarin een onderneming wordt gedreven bepalend wordt (of in de toekomst kan worden) voor de vraag of op grond van het verrekenbeding al dan niet rechten geldend kunnen worden gemaakt. Anders gezegd: deze gelijkstelling beoogt te voorkomen dat de werking van een periodiek verrekenbeding kan worden gefrustreerd. Gelet op deze specifieke ratio zal voor een terzijdestelling van deze gelijkstellingsregel (als regel) niet voldoende zijn het enkele feit dat de gelijkstelling zelf (i.e van een verrekening van ondernemingswinsten in een eenmanszaak of Vof aan de waardestijging van aanmerkelijk belang aandelen voor zover die als ‘inkomsten’ behoort te worden gekwalificeerd) niet in de huwelijkse voorwaarden is opgenomen, maar zal daarvoor (als regel) juist vereist zijn dat de gelijkstelling in die huwelijkse voorwaarden buiten toepassing wordt verklaard. Gelet op de beschermingsgedachte die aan de regeling ten grondslag ligt, zal een impliciete buiten toepassing verklaring niet te snel mogen worden aangenomen, maar zal daarvoor als (vuist)regel een expliciete terzijdestelling noodzakelijk zijn48..
Indien het Hof een en ander niet heeft miskend, is het oordeel van het Hof onvoldoende gemotiveerd. Het Hof verzuimt inzicht te geven in zijn gedachtegang, zodat onduidelijk blijft waarop het Hof heeft gebaseerd dat in de onderhavige huwelijkse voorwaarden een terzijdestelling als hiervoor bedoeld valt te lezen.
Bewijsvermoeden ex art. 1:141 lid 3 BW
5
Het Hof komt in rov. 11, na daarvoor in rov. 8 t/m 10 te hebben geoordeeld dat het verrekenbeding tussen partijen een beperkt bereik heeft, tot het oordeel dat waar vaststaat dat de Vof Three Bears geen winst heeft opgeleverd en de man heeft gesteld dat er als gevolg van de royale levensstijl van partijen geen overgespaard inkomen was — welke stelling het Hof door de vrouw onvoldoende weersproken acht — het beroep van de vrouw op het bewijsvermoeden onbesproken kan blijven en de vordering van de vrouw dient te worden afgewezen.
5.1
Gegrondbevinding van een van de hiervoor geformuleerde klachten vitieert ook het oordeel dat het beroep van de vrouw op het bewijsvermoeden geen verdere bespreking behoeft.
5.2
Ook overigens is dit oordeel rechtens onjuist, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Zowel uit de tekst als de parlementaire geschiedenis van art. 1:143 lid 3 BW blijkt dat de wetgever de verzachting van het bewijsvermoeden (en daarmee een wijziging van de bewijslast) heeft bedoeld voor die situaties waarin de aard en omvang van de verrekenplicht dat rechtvaardigen. Een terzijdestelling van de bepaling kan niet (uitsluitend) worden gegrond op de (enkele) stelling van de verrekenplichtige echtgenoot dat het gehele salaris is opgegaan aan de kosten van de huishouding. Voor zover het hof dat niet zou hebben miskend, is het oordeel van het Hof in het licht van de stellingen van de vrouw over de groei van het vermogen van de man gedurende het huwelijk en de cijfermatige onderbouwing daarvan (zie ook hiervoor onder A, randnummer 0.4 en 0.10), onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Conclusie
Dat het Uw Raad moge behagen om de beschikking van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage van 4 februari 200949. te vernietigen met zodanige verdere beslissing als uw Raad zal vermenen te behoren. Kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 6 mei 2009
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑05‑2009
Zie het inleidend verzoekschrift van de vrouw.
Pleitnota mr. Van de Laar voor de zitting van 8 juni 2004. Zie voorts het appelschrift van de man, nr. 6.
Verweerschrift van de man in eerste aanleg, p. 8.
Zie het deskundigenrapport van Van der Putten, bijlage 3, par. 4.
Zie het deskundigenrapport van Van der Putten, p. 4, par. 4.2.
Zie bijlage 6 bij voormeld rapport (besprekingsverslag d.d. 7 november 2006), par. 3.
Zie het overzicht gevoegd bij het inleidend verzoekschrift van de vrouw.
Pleitaantekeningen van mr. Sliepenbeek voor de zitting van 8 juni 2004.Tussen partijen is niet in dispuut dat de peildatum op grond van art. 7 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden de datum is waarop de gemeenschappelijke huishouding is beëindigd, derhalve eind december 2001. Zie ook beschikking van de Rechtbank van 14 september 2004, p. 6, 4e alinea: de rechtbank gaat uit van 31 december 2001.
Pleitnota mr. Van de Laar voor de zitting van 8 juni 2004.
Zie de brief aan de notaris van de advocaat van de man d.d. 19 december 2003 (overgelegd als productie bij het verweerschrift in eerste aanleg).
Zie het verweerschrift van de man in eerste aanleg, p. 7/8 en pleitnota mr. Van de Laar voor de zitting van 8 juni 2004.
Dat die verklaring is gevraagd en verkregen is kenbaar uit de brief van de eerste raadsman van de man, mr. van de Laar, aan de notaris d.d. 19 december 2003, welke brief is overgelegd als prod. 3 bij het verweerschrift in eerste aanleg.
Zie productie 6 bij het hoger beroepschrift van de man, derde brief van deze meer brieven tellende productie.
Aldus ook de reactie van de advocaat van de vrouw op de brief van de notaris, welke reactie is overgelegd als productie 7 bij het hoger beroepschrift van de man.
Beschikking van de rechtbank van 14 september 2004, p. 6, 3e alinea.
Mr. Van Opstal treedt blijkens het verzoekschrift op als opvolgend raadsman.
Zie het verweerschrift in appel/tevens houdende incidenteel appel, nr. 2 t/m 4.
Zie het verweerschrift in appel/tevens houdende incidenteel appel, nrs 3/4 en 8/9.
Zie onder meer HR 28 november 2003, NJ 2004, 116.
Zie HR 28 november 2003, NJ 2004, 116 en voorts de conclusie van A-G De Vries Lentsch-Kostense (onder 9) vóór HR 7 april 1995, NJ 1996, 486,m.nt. WMK.
Zie HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493 (DSM/Fox) m.nt. Du Perron.
Zie over de beide winstbegrippen de conclusie van A-G Wesseling-van Gent (par. 3.8 en 3.9) voor HR 2 september 2005, NJ 2006, 29 (Rensing/Polak II).
Zie wederom de conclusie van A-G Wesseling-van Gent voor het arrest Rensing/Polak II, t.a.p.
Zie het verweerschrift in hoger beroep/tevens houdende incidenteel appel, nr. 8.
Een voorbeeld om dit te illustreren: indien men de begrippen uit de wet op de Rijksinkomstenbelastingen één op één zou transporteren naar de huwelijkse voorwaarden, zou dit onder de gelding van IB 2001 meebrengen dat (zie wet IB 2001, art. 3.1 sub e) het eigen woning forfait als verrekenplichtig inkomen zou moeten worden aangemerkt.
Asser-De Boer (2006) nr. 491.
Zie J.A.M.P. Keyser, Verrekenbeding en onderneming, in: Yin-Yang, bundel opstellen aangeboden aan Prof. mr. M.J.A. Van Mourik (2002), p. 122.
Zie onder meer J.G. Gräler, Het inkomensbegrip in huwelijkse voorwaarden, WPNR 6438, 2001, blz. 286.
Zie de noot van Verstappen onder HR 6 oktober 2006, NJ 2008, 565. Zie voorts de noot van Kleijn onder het arrest die opmerkt dat volgens de Hoge Raad kennelijk onder ‘inkomsten’ de winst uit onderneming valt te begrijpen voor zover de winst is gerealiseerd en dat dit naar zijn mening zowel voor een eenmanszaak, een Vof of een BV geldt. Zie ook L.C.A. Verstappen, De Wet regels verrekenbedingen in de praktijk, WPNR 04/6584, p. 521–532.
Zie de pleitaantekeningen van mr. Sliepenbeek voor de zitting in eerste aanleg op 8 juni 2004, par. 12.
Aldus HR 4 mei 2007, NJ 2008,187,m.nt. prof. mr. M.H. Wissink.
Vergelijk Verstappen, WPNR 6725 (2007), p. 831 alsook Wissink in zijn noot onder HR 4 mei 2007, NJ 2008, 187.
Aldus ook A-G Keus in zijn conclusie voor HR 28 november 2003, NJ 2004, 116. Vergelijk voorts R.P.J.L. Tjittes, Contractsuitleg, RM Themis 2003/3,p. 121–122.
Asser-Hartkamp 4-II, nr. 287
Zie HR 3 december 2004, NJ 2005, 58,m.nt. WMK en de conclusie van A-G De Vries Lentsch-Kostense voor het arrest. Zie voorts HR 31 januari 1997, NJ 1998, 327,m.nt. Hidma; HR19 september 1990, NJ 1992, 649,m.nt. WMK; HR 17 november 2000, NJ 2001, 349,m.nt. WMK; HR 22 januari 1965, NJ 1966, 177 en HR 9 april 1965, NJ 1966, 178.
Zie bijvoorbeeld Asser-Moltmaker II (1986), nrs. 401 t/m 404.
In HR 18 februari 1994, NJ 1994, 463; m.nt. WMK werd de zienswijze dat het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen vervalbeding nietig is wegens strijd met dwingend recht verworpen.
HR 19 januari 1996, NJ 1996, 617 m.nt. WMK
Zie HR 23 oktober 1981, NJ 1982, 256 met een kritische noot over deze opvatting van Luijten.
Aldus Luijten in zijn annotatie van het hiervoor genoemde arrest van 23 oktober 1981, NJ 1982, 256. Zie ook Asser-Moltmaker II (1986), nr. 405.
Vergelijk ook HR 4 mei 2007, NJ 2008, 187,m.nt. prof. mr. M.H. Wissink.
Asser-Moltmaker II (1986), nr. 414.
Vergelijk in dit verband ook HR 7 april 1995, NJ 1996, 486 (Vossen/Swinkels) m.nt. WMK en HR 3 oktober 1997, NJ 1998, 383 (Bal/Keller) m.nt. WMK.
Vergelijk HR 2 september 2005, NJ 2006, 29 (Rensing/Polak II), rov. 4.1, alsmede rov. 5.1. Van liquidatie of verkoop van de BV was in die zaak kennelijk geen sprake en (kennelijk) is de ‘opgepotte winsten’ problematiek in die zaak als zodanig niet aan de orde geweest (zie rov. 12.21 van het arrest van het Hof en de conclusie van A-G Wesseling-van Gent, par. 4.3). In de onderhavige zaak is daarop expliciet wel een beroep gedaan, zie ook hierna onder 4.2, stukje ingesprongen tekst.
HR 2 maart 2001, NJ 2001, 583,m.nt. prof. mr. S.F.M. Wortmann onder HR 2 maart 2001, NJ 2001, 584.
Zie pleitnotities mr. Sliepenbeek voor de zitting bij de Rechtbank d.d. 8 juni 2004, par. 12.
Zie ook de brief van mr. Sliepenbeek d.d. 27 april 2007 aan de Rechtbank waarin een dergelijk betoog (over de combinatie van de regeling in de huwelijkse voorwaarden inzake winst uit onderneming en de regeling van art. 1:141 lid 4 BW) besloten ligt. Zie daarover ook hiervoor onderdeel A, randnummer 10.