Hof Amsterdam, 20-11-2018, nr. 200.221.481/01
ECLI:NL:GHAMS:2018:4272
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
20-11-2018
- Zaaknummer
200.221.481/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2018:4272, Uitspraak, Hof Amsterdam, 20‑11‑2018; (Verwijzing na Hoge Raad)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHDHA:2015:1669
Na verwijzing door: ECLI:NL:HR:2017:156
Uitspraak 20‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Vervolg op HR 03-02-2017. Rekening en verantwoording is op behoorlijke wijze afgelegd. Geen overschrijding van de beheersbevoegdheid. Verrekening van hypotheekrente en andere kosten.
Partij(en)
arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.221.481/01
arrest van de meervoudige familiekamer van 20 november 2018
inzake
[de man] ,
wonend te [woonplaats] ,
APPELLANT in principaal appel,
GEÏNTIMEERDE in incidenteel appel,
advocaat: mr. J. van der Burgt te Rijswijk,
tegen:
[de vrouw] ,
wonend te [woonplaats] , België,
GEÏNTIMEERDE in principaal appel,
APPELLANTE in incidenteel appel,
advocaat: mr. F.C. de Wit-Facchetti te Rotterdam.
1. Het geding na verwijzing door de Hoge Raad
Partijen worden hierna de man en de vrouw genoemd.
Bij arrest van 3 februari 2017 heeft de Hoge Raad onder zaaknummer 15/02904 de in deze zaak tussen de man en de vrouw gewezen arresten van het Gerechtshof Den Haag van 28 januari 2014 en 24 maart 2015 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar dit hof. Partijen zijn vrijwillig verschenen om voort te procederen voor dit hof.
Op verzoek van de vrouw en met instemming van de man heeft het hof bij brief van 18 oktober 2017 de man verzocht rekening en verantwoording af te leggen.
Bij brief van 14 december 2017, ingekomen op 15 december 2017, met 14 producties, heeft de man rekening en verantwoording afgelegd.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 17 mei 2018 door hun advocaat doen bepleiten, ieder aan de hand van pleitnotities, die aan het hof zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
2. Feiten
2.1
Het hof gaan uit van de feiten die de Hoge Raad in zijn arrest van 3 februari 2017 onder 3.1 heeft vermeld, die overeenstemmen met de feitenvaststelling door de rechtbank te Rotterdam in het bestreden vonnis van 10 november 2010, waarvan de juistheid tussen partijen niet in geschil is. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die volgen uit niet weersproken stellingen van partijen dan wel de niet (voldoende ) bestreden inhoud van producties waarnaar zij ter staving van hun stellingen verwijzen, komen de feiten neer op het volgende.
2.2
Partijen zijn [in] 1986 met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden. Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 24 september 2007 is de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 18 december 2007 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.3
In de akte huwelijkse voorwaarden is, voor zover thans van belang, het volgende opgenomen:
“Artikel 1
Tussen de echtgenoten zal ten aanzien van hun beider vermogen generlei vermogensrechtelijke gemeenschap bestaan, doch slechts een deelgenootschap, inhoudende de verplichting van de echtgenoten de vermeerdering van beider vermogen, die gedurende het deelgenootschap heeft plaatsgevonden, te delen, een en ander conform het bepaalde in de artikelen 132 en volgende van het Burgerlijk Wetboek, voorzover daarvan hierna niet wordt afgeweken.
(…)
Artikel 5
De deling geschiedt doordat de ene echtgenoot uit zijn vermogen zoveel aan de andere echtgenoot uitkeert, dat beider vermogen met een gelijk bedrag is vermeerderd.
Heeft een der echtgenoten een verlies geleden, dat groter is dan de winst, die de andere echtgenoot heeft gemaakt, dan wordt aan de eerstbedoelde echtgenoot slechts de door de andere echtgenoot gemaakte winst uitgekeerd.”
2.4
Partijen hebben op 31 december 2003 een koopovereenkomst gesloten betreffende de aankoop van kavel nr. 11 plan [A] te [plaats] (hierna: de woning). Onderdeel van de koopovereenkomst waren de bepalingen en bedingen uit een akte tot levering tussen [X] Projectontwikkeling B.V. (hierna: de projectontwikkelaar) en de verkoper van de kavel alsmede de afspraken in een tweetal brieven van respectievelijk de projectontwikkelaar van 28 november 2003 en van Burgemeester en Wethouders van de gemeente [gemeente] van 5 december 2003. De bij doorverkoop van toepassing zijnde bepalingen en bedingen van deze leveringsakte zijn opgenomen in de akte van levering tussen partijen als kopers enerzijds en de verkoper anderzijds. Een aantal bepalingen is aangepast.
De levering van de kavel heeft op 15 maart 2004 plaatsgevonden. Ter financiering zijn partijen een hypothecaire geldlening aangegaan bij de ING bank van € 656.000,- (onderverdeeld in twee aflossingsvrije leningen met nummers [lening 1] en [lening 2] respectievelijk ter grootte van € 251.000,- en € 140.000,- en een lening met vermogensopbouw in een spaarhypotheekverzekering (“levenhypotheek”) met nummer [lening 3] ter grootte van 265.000,-). Zowel een gedeelte van de eerste aflossingsvrije lening als een gedeelte van de levenhypotheek is gestort in een bouwdepot.
Het gekochte betrof een perceel grond waarop een woning gebouwd diende te worden. Tussen 2004 en 2008 hebben diverse betalingen uit de bouwdepots plaatsgevonden. Eind 2008 bedroeg het saldo van de twee bouwdepots nihil.
3. De omvang van het geschil na verwijzing
3.1
In het onderhavige geding heeft de vrouw, voor zover thans nog van belang, in eerste aanleg gevorderd (i) de eenvoudige gemeenschap overeenkomstig haar voorstel te verdelen en (ii) ter afwikkeling van het wettelijk deelgenootschap de vermogensvermeerdering overeenkomstig haar voorstel te verrekenen.
De rechtbank heeft geoordeeld dat partijen in het kader van de verdeling van de eenvoudige gemeenschap ieder voor de helft gerechtigd zijn tot de netto verkoopopbrengst van de woning, nadat de op die woning rustende hypothecaire lening is afgelost. In het kader van de afwikkeling van het wettelijk deelgenootschap heeft de rechtbank de man veroordeeld aan de vrouw een bedrag van € 62.284,75 te voldoen.
3.2
De man is met acht grieven in hoger beroep gekomen. Hij heeft onder meer gevorderd dat de vrouw in het kader van de verrekening zal worden veroordeeld om een bedrag aan de man te voldoen inzake de hypotheekrente en andere kosten die de man heeft gemaakt in verband met de woning. De vrouw heeft incidenteel beroep ingesteld en bij akte vermeerdering van eis, voor zover thans van belang, gevorderd dat zal worden vastgesteld dat de man jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld door in strijd met artikel 3:170 BW beheershandelingen aangaande de eenvoudige gemeenschap te verrichten en dat de man rekening en verantwoording dient af te leggen inzake het depot dat was verbonden met de hypothecaire geldlening.
3.3.
Nadat het hof Den Haag op 28 januari 2014 een tussenarrest heeft gewezen, heeft het hof bij eindarrest van 24 maart 2015, voor zover thans van belang, de man veroordeeld om aan de vrouw een bedrag van € 118.773,- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 oktober 2012 te betalen. Bij de berekening van dit bedrag heeft het hof de waarde van de woning en de daarop rustende hypothecaire schuld meegenomen. De vordering van de man om de vrouw te veroordelen bij te dragen in de door hem ten behoeve van de woning gemaakte kosten (hypotheekrente en kosten voor regulier onderhoud) is door het hof afgewezen. Ook de vordering van de vrouw om te man te veroordelen rekening en verantwoording af te leggen over het depot is afgewezen.
3.4.1
De man heeft beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof van 24 maart 2015. De vrouw heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld tegen beide arresten. De Hoge Raad heeft de arresten van het hof vernietigd.
3.4.2
In het principale beroep, gericht tegen de afwijzing van de vergoeding in de kosten van de woning, heeft de Hoge Raad overwogen dat indien het oordeel van het hof aldus moet worden verstaan dat het aan de vrouw een gebruiksvergoeding heeft toegekend ter hoogte van haar aandeel in de aan de woning verbonden lasten, het buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden. Indien het hof heeft bedoeld te oordelen dat het beroep van de man op artikel 3:172 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, is dat oordeel onvoldoende gemotiveerd. Daarbij overweegt de Hoge Raad dat het hof kennelijk in aanmerking heeft genomen dat de man het uitsluitend gebruik van de woning had. Aangezien tussen partijen niet in geschil is dat de man de woning niet bewoont en ook niet heeft bewoond, is dit zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
3.4.3
In het incidenteel beroep heeft de Hoge Raad overwogen dat op zichzelf juist is dat het hof de waarde van de woning (en de ter verwerving daarvan aangegane hypothecaire schuld) in de afwikkeling van het wettelijke deelgenootschap heeft betrokken, maar dat dit in het onderhavige geval door geen van partijen is bepleit. De rechtbank heeft in het kader van de afwikkeling van het wettelijk deelgenootschap geen rekening gehouden met de eenvoudige gemeenschap, noch met de hypothecaire geldlening die partijen in dat verband zijn aangegaan. Partijen hebben tegen dat oordeel geen grieven gericht maar zijn ervan uitgegaan dat de eenvoudige gemeenschap en de hypothecaire schuld niet bij de afwikkeling van het wettelijk deelgenootschap moeten worden betrokken. Het stond het hof daarom niet vrij dat wel te doen.
3.4.4
Wat betreft de door de vrouw gevorderde rekening en verantwoording heeft de Hoge Raad overwogen dat de omstandigheid dat degenen die deelgenoten in een eenvoudige gemeenschap zijn, met elkaar zijn gehuwd, niet meebrengt dat artikel 3:173 BW toepassing mist. Tussen de echtgenoot die het hem toekomend bestuur overlaat aan de andere echtgenoot en deze laatste zijn de bepalingen omtrent opdracht van overeenkomstige toepassing, met inachtneming van de aard van de huwelijksverhouding en de aard van de goederen (artikel 1:90 lid 3 BW). Indien een echtgenoot het hem toekomend bestuur overlaat aan de andere echtgenoot, is deze laatste dan ook in beginsel gehouden tot het afleggen van rekening en verantwoording over het gevoerde bestuur. Hij kan wegens nalatigheid bij dat bestuur aansprakelijk zijn overeenkomstig de bepalingen omtrent opdracht dan wel, in geval van onrechtmatig bestuur, op grond van onrechtmatige daad. Ook heeft de Hoge Raad overwogen dat het hof had moeten ingaan op de essentiële stelling van de vrouw dat de man zijn beheersbevoegdheid heeft overschreden en dat hij dientengevolge aansprakelijk is voor de door de vrouw als gevolg daarvan geleden schade.
3.4.5
De Hoge Raad heeft voorts overwogen dat het bij punt 7 van de vermogensopstelling genoemde bedrag in rechtsoverweging 69 van het eindarrest van 24 maart 2015 bij de verrekening buiten beschouwing moet worden gelaten.
3.4.6
Tot slot heeft de Hoge Raad overwogen dat de overige klachten van het middel niet tot cassatie kunnen leiden, hetgeen in het licht van artikel 81 lid 1 RO geen nadere motivering behoeft. Dit laatste leidt tot de slotsom dat de onderdelen van het tweede cassatiemiddel van de vrouw, gericht tegen de overweging van het hof in het arrest van 28 januari 2014 dat – samengevat – waar niet is gesteld of gebleken dat partijen een andere peildatum zijn overeengekomen, de hoofdregel van de datum van verdeling zal gelden, alsmede tegen het oordeel van het hof in het arrest van 24 maart 2015 dat geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld of gebleken die rechtvaardigen dat bij een eventuele restschuld na verkoop van de woning van een gelijke draagplicht moet worden afgeweken, niet slagen.
4. De motivering van de beslissing
4.1
Het gaat in deze zaak na verwijzing nog om het volgende. Gelet op het oordeel van de Hoge Raad, weergegeven onder r.o. 3.4.3 en 3.4.5, zal het hof een nieuwe vermogensopstelling maken. Het hof zal vervolgens ingaan op de rekening en verantwoording, die de man heeft afgelegd op verzoek van dit hof, en een oordeel geven over de vraag of de man zijn beheersbevoegdheid heeft overschreden. Ten slotte zal het hof een beslissing geven over de vordering tot verrekening van de hypotheekrente en andere kosten die de man heeft gemaakt in verband met de woning.
Vermogensopstelling
4.2
Tussen partijen is niet (meer) in geschil wat ieders stamvermogen is. Voor de vrouw betrof dit een bedrag van € 24.957,91, voor de man een bedrag van € 16.336,-.
Ingevolge het arrest van de Hoge Raad dient het eindvermogen van de vrouw als volgt te worden berekend:
Activa:
Saldo rekening [rekening 5] € 251,-
Saldo rekening [rekening 6] € 148,-
Saldo rekening [rekening 7] € 12.904,-
Inboedel nihil
Totaal € 13.303,-
Passiva:
Geen
Het eindvermogen van de vrouw bedraagt derhalve € 13.303,- Nu haar stamvermogen € 24.957,91 bedroeg, is er geen sprake van vermogensvermeerdering aan haar zijde. Op grond van artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden is de vrouw met betrekking tot het deelgenootschap geen uitkering verschuldigd aan de man.
Het eindvermogen van de man dient als volgt te worden berekend:
Activa:
Saldo rekening [rekening 8] € 2.503,-
Saldo rekening [rekening 9] € 537,-
Saldo rekening [rekening 10] € 342,-
Opel Omega € 50,-
Chevrolet Trailblazer € 9.750,-
Zeilboot […] € 18.000,-
Polis Nationale Nederlanden nr. 9217662 € 108.702,-
Polis Nationale Nederlanden nr. 03047830 € 8.904,-
Onroerend goed te [woonplaats] € 435.000,-
Totaal € 583.788,-
Passiva:
Hypothecaire geldlening nr. [lening 4] € 265.624,-
Het eindvermogen van de man bedraagt € 583.788,- minus € 265.624,- = € 318.164,-. Gezien het stamvermogen van de man van € 16.336,-, bedraagt de vermogensvermeerdering aan de zijde van de man € 301.828,-. De man moet de helft van deze vermogensvermeerdering, te weten € 150.914,-, uitkeren aan de vrouw, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 oktober 2012 tot aan de dag van algehele voldoening. Het hof zal de man daartoe veroordelen.
Rekening en verantwoording
4.3
Bij brief van 14 december 2017 heeft de man rekening en verantwoording afgelegd over het bouwdepot en het door hem gevoerde beheer over het aandeel van de vrouw in het vermogen in de eenvoudige gemeenschap. Hij heeft daartoe bij de bank de stukken opgevraagd van alle kosten die zijn voldaan uit het bouwdepot en hiervan een overzicht overgelegd over de periode van 2004 tot en met 2008. Ter onderbouwing van dit overzicht heeft hij verwezen naar door hem overgelegde facturen, correspondentie met de projectontwikkelaar en de gemeente en jaaroverzichten van de ING Bank met betrekking tot het verloop van de hypothecaire geldleningen. De vrouw voert verweer. Het hof begrijpt het verweer van de vrouw aldus, dat zij betwist dat de man op behoorlijke wijze rekening en verantwoording heeft afgelegd.
4.4
De inhoud van hetgeen als rekening en verantwoording mag worden verlangd, wordt telkens bepaald door de aard van de rechtsverhouding die verplicht tot het zich omtrent de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid te rechtvaardigen, alsmede de omstandigheden van het gegeven geval (HR 2 december 1994, ECLI:NL:HR:1994: ZC1561, NJ 1995/548). In het onderhavige geval is van belang artikel 1:90 lid 3 BW, waarin staat dat de bepalingen omtrent opdracht van overeenkomstige toepassing zijn, met inachtneming van de aard van de huwelijksverhouding en de aard der goederen. Artikel 7:403 lid 2 BW bepaalt dat de opdrachtnemer aan de opdrachtgever verantwoording doet van de wijze waarop hij zich van de opdracht heeft gekweten. Heeft de opdrachtnemer bij de uitvoering van de opdracht ten laste van de opdrachtgever gelden uitgegeven of te diens behoeve gelden ontvangen, dan doet hij daarvan rekening.
4.5
De vrouw heeft gewezen op de overweging van het hof Den Haag dat voor de betalingen bij Gamma geldt dat niet kan worden vastgesteld of deze betalingen betrekking hebben op de (ver)bouw van de woning. Dit geldt, zo begrijpt het hof het verweer van de vrouw, ook voor de nu gedane betalingen aan Boels, Multicopy en de bouwmarkt. Dit verweer faalt. De overweging van het hof Den Haag had betrekking op de vordering van de man tot vergoeding van door hem zelf gemaakte kosten, waarvan thans geen sprake is. Het gaat in het onderhavige geval om kosten die uit het bouwdepot zijn betaald en bovendien zijn gemaakt bij andere bedrijven dan waarop de overweging van het hof Den Haag zag. Daarnaast betreft het hier geen pinbetalingen, waarbij niet kan worden beoordeeld waarop de betalingen zien, maar betalingen van – overgelegde – facturen.
Voor zover de vrouw heeft betwist dat de ING Bank de door de man als productie 7 bij de brief van 14 december 2017 overgelegde facturen heeft goedgekeurd, gaat dit verweer evenmin op. De vrouw heeft deze stelling niet nader (met stukken) onderbouwd en de man heeft deze stelling van de vrouw gemotiveerd betwist en toegelicht hoe de ING Bank in dezen te werk is gegaan, te weten dat de ING Bank geen betalingen heeft verricht zonder goedkeuring, terwijl in de brief van de ING Bank over de beëindiging van het depot (productie 8) staat vermeld dat “uit het depot rekeningen voor de bouw of verbouwing van uw huis werden voldaan”. Dat sprake is van betalingen uit het bouwdepot, blijkt uit de afname van de omvang van dat depot. Wel is het hof gebleken dat een aantal door de man (als productie 7 bij zijn brief van 14 december 2017) overgelegde facturen weliswaar is opgenomen in zijn overzicht van betalingen uit het depot, maar niet is voorzien van een stempel van de ING Bank waaruit de ontvangstdatum en betaaldatum door de ING Bank blijkt. Dit geldt bijvoorbeeld voor de facturen over 2007. Ter zitting heeft de man toegelicht dat de ING Bank in eerste instantie niet tot volledige betaling van de door hem ingediende facturen tot een bedrag van € 11.256,62 is overgegaan, maar dat in 2008 alsnog aanvullende betaling heeft plaatsgevonden. Dat de ING Bank in 2007 inderdaad niet tot volledige betaling van de ingediende facturen is overgegaan, blijkt uit het feit dat volgens het jaaroverzicht 2007 met betrekking de hypothecaire geldlening met nummer [lening 11] het depot slechts met een bedrag van € 7.575,08 is afgenomen. Dit bedrag komt ook overeen met het door de ING Bank opgeschreven bedrag op de door de man overgelegde “Aanvraag tot betaling uit het depot Hypotheken”, dat volgens de stempel op 22 juni 2007 door de ING Bank is ontvangen. In hoeverre het verschil tussen het door de man opgenomen bedrag en het door de ING Bank uitbetaalde bedrag alsnog in 2008 is uitbetaald, is voor het hof niet na te gaan. Wel blijkt uit het door de man overgelegde “Aanvraag tot betaling uit het depot Hypotheken”, dat volgens de stempel op 3 april 2008 is ontvangen, dat een verzoek is gedaan tot betaling van € 18.572,95. Dit bedrag is ook daadwerkelijk door de ING Bank uitbetaald, hetgeen blijkt uit het feit dat de schuld van de hypothecaire geldlening met nummer [lening 11] in 2008 met hetzelfde bedrag is toegenomen. De vrouw heeft derhalve de stelling van de man dat de door hem als productie 7 overgelegde facturen door de ING Bank zijn goedgekeurd onvoldoende gemotiveerd betwist.
Verder is de vrouw van mening dat geen rekening moet worden gehouden met betalingen die aan [de B.V.] (hierna [de B.V.] ) hebben plaatsgevonden. Ter zitting bij dit hof heeft de man toegelicht dat [de B.V.] zijn werkgever was en een aantal facturen voor hem heeft voorgeschoten wanneer hij wegens verblijf in het buitenland niet in staat was zelf te betalen en tijdige betaling noodzakelijk was om in aanmerking te komen voor kredietkorting. Ook kwam het voor dat bedrijven niet met particulieren (zoals de man) zaken wensten te doen, in welk geval de aankopen via [de B.V.] plaatsvonden. Met deze toelichting heeft de man naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd waarom een deel van de facturen op naam van [de B.V.] staat en betalingen aan [de B.V.] hebben plaatsgevonden. Daarbij overweegt het hof dat de op naam van [de B.V.] staande facturen geen aanleiding geven om te concluderen dat de uitgaven niet zien op de bouw van de woning, hetgeen evenzeer geldt voor de overige facturen die uit het bouwdepot zijn voldaan. Voor zover de vrouw stelt dat andere betalingen door [de B.V.] werden gedaan, zoals aan de Staatsloterij en energierekeningen, gaat het hof daaraan voorbij, nu het het hof niet duidelijk is wat de vrouw met de stelling beoogt in het kader van de door de man afgelegde rekening en verantwoording.
De vrouw heeft opgemerkt dat op de jaaroverzichten 2008 van de hypothecaire geldleningen met nummers [lening 11] en [lening 12] rentevergoedingen voorkomen terwijl blijkens de brief van de ING van 3 januari 2008 de einddatum van het bouwdepot is verstreken. Het hof gaat hieraan voorbij nu de man ter zitting in hoger beroep heeft aangegeven dat het depot pas later in het jaar is teruggestort en dat over het deel dat nog in depot zat een rentevergoeding is betaald door de bank.
Tijdens de zitting bij het hof op 17 mei 2018 is aan de orde is gekomen dat het door de man in productie 1 bij de brief van 14 december 2017 opgenomen bedrag dat zou zijn teruggestort aan de ING Bank (€ 48.719,53) niet juist is. Dit maakt echter niet dat de door de man afgelegde rekening en verantwoording niet voldoet, nu hiervoor niet alleen moet worden gekeken naar het door de man opgestelde overzicht, maar ook naar de overigens door hem overgelegde stukken. Uit de jaaroverzichten van de ING Bank blijkt afdoende welk bedrag uit het bouwdepot niet is gebruikt, maar in mindering is gebracht op de hypothecaire geldlening.
Gelet op het voorgaande, bezien in het licht van hetgeen van de man kan worden verlangd op grond van het in overweging 4.4 genoemde wettelijke kader, en gezien de jaaroverzichten van de ING Bank, waaruit de afname van het depot blijkt en de nota’s waaruit de uitgaven blijken, welke voorzien zijn van een stempel van de ING Bank, is het hof van oordeel dat de door de man afgelegde rekening en verantwoording voldoet.
Overschrijden beheersbevoegdheid?
4.6
De vrouw heeft aangevoerd dat de man zijn beheersbevoegdheid heeft overschreden, door geen toestemming aan de vrouw te vragen voor de werkzaamheden die hij heeft verricht nadat partijen uit elkaar zijn gegaan en door het bouwdepot volledig te gebruiken. Als gevolg hiervan heeft hij onrechtmatig jegens de vrouw gehandeld en is hij schadeplichtig. De man heeft verweer gevoerd en gewezen op de verplichtingen die partijen zijn aangegaan jegens de projectontwikkelaar. Hij stelt zich op het standpunt dat hij handelingen heeft verricht die geen uitstel konden lijden, dan wel strekten tot het behoud van de woning en tot afwending van financiële schade.
4.7
Partijen hebben indertijd een kavel gekocht, waarop de woning nog moest worden gebouwd. Zoals onder r.o. 2.4 is weergegeven, maakte een aantal – al dan niet aangepaste – bepalingen en bedingen uit de akte tot levering tussen de projectontwikkelaar en de verkoper van de kavel deel uit van de akte van levering die partijen met de verkoper hebben gesloten. Conform een van de met de projectontwikkelaar gemaakte afspraken (het – gewijzigde – artikel 15 van de leveringsakte) dienden partijen op straffe van een boete eind juli 2004 de woning wind- en waterdicht op te leveren. Partijen zijn hierop bij brieven van de projectontwikkelaar van 26 mei 2004, 23 juni 2004 en 7 oktober 2004 gewezen.
Partijen zijn eind 2004 uit elkaar gegaan. Bij het beantwoorden van de vraag of de man zijn beheersbevoegdheid heeft overschreden, dient rekening te worden gehouden met de omstandigheid dat partijen voorafgaand aan het uiteengaan verplichtingen zijn aangegaan in de koopovereenkomst met bijbehorende stukken en de daarop gevolgde leveringsakte met betrekking tot de kavel en de daarop te bouwen woning en dat niet nakoming van deze verplichtingen werd bedreigd met boetes.
Uitgangspunt voor het beheer is dat dit door partijen gezamenlijk geschiedt. In artikel 3:170 lid 1 BW is echter een uitzondering opgenomen voor handelingen dienende tot gewoon onderhoud of tot behoud van een gemeenschappelijk goed en handelingen die geen uitstel kunnen lijden. Gelet op de brief namens de projectontwikkelaar van 30 maart 2005 was naar het oordeel van het hof van deze laatste situatie sprake toen de man in 2005 werkzaamheden heeft laten verrichten. Immers, de projectontwikkelaar sommeerde in deze brief de verschuldigde boetebedragen op grond van artikel 15 van de leveringsakte te betalen. Deze werden opgeschort nadat de man had aangegeven de bouw ter hand te zullen nemen. De man heeft – door de vrouw onvoldoende betwist – gesteld dat hij in 2006 het huis heeft laten metselen en voegen. Het hof acht aannemelijk dat deze werkzaamheden noodzakelijk waren voor het onderhoud dan wel behoud van de woning en geen uitstel konden leiden. Dit geldt evenzeer voor de werkzaamheden die nog in 2007 en 2008 zijn verricht. Daarbij acht het hof van belang dat de vrouw niet heeft betwist dat de man, zoals hij heeft gesteld, geen beheershandelingen heeft verricht die in strijd waren met de bouwplannen waaraan beide partijen hun goedkeuring hebben verleend. Dat de man geen toestemming heeft gevraagd is in dit kader dan ook niet van belang.
Naar het oordeel van het hof vloeien alle voormelde werkzaamheden voort uit de verplichtingen die partijen samen zijn aangegaan en waaraan bij niet naleving daarvan verregaande consequenties waren verbonden. Het lag dan ook eerder op de weg van de vrouw om stappen te ondernemen indien zij zich niet kon vinden in uitvoering van de gemaakte afspraken en van mening was dat tot verkoop moest worden overgegaan. Dat zij hiertoe is overgegaan is gesteld noch gebleken.
Voorts is ook de stelling van de vrouw dat partijen hadden afgesproken maximaal het bedrag van het bouwdepot aan de bouw te spenderen en dat de man het budget heeft overschreden tegenover de gemotiveerde betwisting door de man niet komen vast te staan.
De vrouw heeft ter zitting op 17 mei 2018 in het kader van de onderbouwing van haar standpunt dat de man zijn beheersbevoegdheid heeft overtreden, aangevoerd dat de Hoge Raad is uitgegaan van de huidige tekst van artikel 1:90 BW en niet de tekst zoals deze gold voor 1 januari 2012. Het hof passeert deze stelling nu het hof uit de overwegingen van de Hoge Raad niet kan afleiden dat de Hoge Raad een onjuiste tekst van het artikel heeft toegepast en bovendien niet valt in te zien in hoeverre de stelling van de vrouw moet leiden tot het door haar gestelde rechtsgevolg, te weten dat de man jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld.
Het hof is gelet op het vorenstaande van oordeel dat de man zijn beheersbevoegdheid niet heeft overschreden. Van nalatigheid bij het bestuur of onrechtmatig bestuur is geen sprake. Nu er geen grondslag is voor schadevergoeding, behoeft hetgeen hierover is aangevoerd door de vrouw geen bespreking.
Verrekening hypotheekrente en andere kosten van de woning
4.8
Met zijn achtste grief is de man opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank om in het kader van de verrekening alleen rekening te houden met de taxatiekosten die destijds zijn gedaan. De man is (voor zover thans van belang) van mening dat de door hem betaalde hypotheekrente, belastingen en waterschapslasten die betrekking hebben op de woning, moeten worden verrekend. Over de jaren 2008 tot en met 2012 betreft het een bedrag van € 140.013,-. Daarnaast vordert hij verrekening van alle termijnen dienaangaande die hij nog zal voldoen.
De vrouw acht een verrekening in strijd met de redelijkheid en billijkheid, omdat de man zonder overleg met de vrouw beslissingen heeft genomen over de verdere afbouw van de woning, kosten heeft gemaakt en gebruik heeft gemaakt van het depot. Doordat de man de zaak heeft vertraagd, is de waarde van de woning ten opzichte van 2008 gedaald. De vrouw betwist daarnaast de door de man gevorderde bedragen. Ter zitting bij dit hof heeft zij aangevoerd dat de man pas in hoger beroep om verrekening heeft gevraagd, terwijl zij het vertrouwen had dat de man de kosten zou blijven betalen. Zij doet dan ook een beroep op rechtsverwerking.
4.9
Op grond van artikel 3:172 BW moeten deelgenoten naar evenredigheid van hun aandelen bijdragen tot de uitgaven die voorvloeien uit handelingen welke bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht, tenzij een regeling anders bepaalt. Gesteld noch gebleken is dat tussen partijen een andersluidende regeling bestond.
De vrouw betwist dat de man nog een vergoeding kan vorderen en heeft daartoe een beroep op rechtsverwerking gedaan. Dit beroep faalt. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan van rechtsverwerking slechts sprake zijn indien de schuldeiser (in casu de man) zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht. Enkel tijdsverloop levert geen toereikende grond op voor het aannemen van rechtsverwerking; daartoe is vereist de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar (in casu de vrouw) het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de man zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de vrouw onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de man zijn aanspraak alsnog geldend zou maken. Dergelijke omstandigheden heeft de vrouw niet gesteld. Dat de vrouw erop vertrouwde dat de man de kosten voor zijn rekening zou nemen, is niet voldoende, nu gesteld noch gebleken is dat de man dit vertrouwen bij de vrouw heeft gewekt. Dit vertrouwen kan niet worden afgeleid uit de enkele omstandigheid dat de man de vordering in 2012 heeft ingesteld terwijl partijen al in 2004 feitelijk uit elkaar zijn gegaan.
4.10
De vrouw heeft verder een beroep gedaan op de derogerende werking van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Ook dit beroep faalt. De vrouw heeft gewezen op de omstandigheid dat de man zijn beheersbevoegdheid heeft overschreden. Zoals het hof hiervoor in r.o. 4.7 heeft overwogen, is daarvan geen sprake. Haar stelling dat de man de zaak heeft vertraagd, is door hem gemotiveerd betwist en door haar niet verder onderbouwd. Ook overigens heeft de vrouw geen omstandigheden aangevoerd, die kunnen leiden tot aanvaarding van een beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid.
4.11
De man heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij tot en met 2012 een bedrag van € 140.013,- heeft voldaan, bestaande uit hypotheekrente, belastingen woning en waterschapslasten. Bij zijn brief van 14 december 2017 heeft de man een nadere specificatie over de periode tot en met 2017 overgelegd. Voor zover de man daarin thans ook andere kosten dan de hiervoor genoemde opneemt (zoals betaalde kosten aan Eneco en Evides) gaat het hof hieraan voorbij, nu de man deze kosten niet eerder heeft gevorderd. Verder heeft de man in zijn overzicht over 2008 rente over het bouwdepot opgenomen als betaalde kosten. Het betreft hier echter vergoede rente, die in mindering op de betaalde kosten moet worden gebracht. Het hof zal wel rekening houden met het bedrag van € 225,- dat blijkens het jaaroverzicht 2008 (nummer [lening 13] ) door de ING Bank in rekening is gebracht met de omschrijving “diverse kosten”. Voor het overige heeft de vrouw de door de man opgevoerde kosten onvoldoende gemotiveerd betwist in het licht van de door de man ter onderbouwing overgelegde stukken. Het totaal van de door de man gemaakte kosten over de periode 2008-2012 berekent het hof op € 135.721,03. De vrouw dient de helft hiervan, € 67.860,51, aan de man te betalen, waartoe het hof de vrouw zal veroordelen. Daarbij overweegt het hof nog het volgende. Ter zitting voor dit hof is aan de orde gekomen dat de man wellicht nog belastingaftrek heeft genoten over de door hem betaalde hypotheekrente voor de woning in 2008 en 2009. Partijen zijn het erover eens dat als dat het geval is geweest, het door de man genoten belastingvoordeel ieder van partijen voor de helft toekomt. Het hof gaat ervan uit dat de man de benodigde informatie, zoals zijn belastingaangifte en -aanslag over de jaren 2008 en 2009, aan de vrouw zal verstrekken over het eventueel door hem genoten belastingvoordeel en dat partijen zo nodig onderling tot een verrekening zullen komen.
Het hof zal de vrouw daarnaast veroordelen tot het betalen van de helft van de door de man betaalde kosten van hypotheekrente, belastingen woning en waterschapslasten vanaf 2013 tot het moment waarop de woning zal zijn verkocht, nu hij bij memorie van grieven bij de vordering “in het kader van de verrekening de vrouw te veroordelen aan de man te voldoen” bij het 3e liggende streepje onder meer heeft gevorderd “alsmede alle termijnen dienaangaande die de man nog zal voldoen tot aan de verdeling te verrekenen”. Wellicht ten overvloede overweegt het hof dat, wanneer partijen alsnog in onderling overleg besluiten dat de woning aan een van hen wordt toegedeeld, de vrouw de helft van de hiervoor genoemde kosten zal moeten betalen tot het moment waarop het aandeel van de één in de woning is geleverd aan de ander.
Slotsom
4.12
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking van de rechtbank Rotterdam van 10 november 2010, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, vernietigen en opnieuw recht doen als hierna vermeld.
Nu partijen voormalige echtgenoten zijn, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd op de hierna te melden wijze.
4. Beslissing
Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover daarbij de man is veroordeeld in het kader van de afwikkeling van het wettelijk deelgenootschap aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 62.284,75 en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de man in het kader van de afwikkeling van het wettelijk deelgenootschap aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 150.914,-, te vermeerderen met de wettelijke rente van 23 oktober 2012 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt de vrouw ter verrekening van de door de man betaalde hypotheeklasten, belastingen woning en waterschapslasten over de periode van 2008 tot en met 2012 aan de man te voldoen een bedrag van € 67.860,51, alsmede de helft van de door de man betaalde hypotheeklasten, belastingen woning en waterschapslasten over de periode vanaf 2013 tot het moment dat de woning zal zijn geleverd aan een derde;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M.J. Peters, J. Jonkers en M.C. Schenkeveld en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 20 november 2018.