Rechtbank Den Haag 9 januari 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:370.
HR, 14-10-2022, nr. 21/02966
ECLI:NL:HR:2022:1432, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-10-2022
- Zaaknummer
21/02966
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1432, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑10‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2021:2878, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:456, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2022:456, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑05‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1432, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑07‑2021
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑10‑2022
Inhoudsindicatie
Overeenkomst. Procesrecht. Ambtshalve onderzoek of overeenkomst tot vermogensoverheveling in strijd is met goede zeden of openbare orde (art. 3:40 BW). Is sprake van verrassingsbeslissing?
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/02966
Datum 14 oktober 2022
ARREST
In de zaak van
1. [eiser 1],wonende te [woonplaats],
2. [eiseres 2],wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
hierna: [eiser 1] en [eiseres 2], en gezamenlijk [eisers],
advocaat: K. Aantjes,
tegen
[verweerder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [verweerder],
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/09/543311 / HA ZA 17-1195 van de rechtbank Den Haag van 29 augustus 2018 en 9 januari 2019;
het arrest in de zaak 200.272.391/01 van het gerechtshof Den Haag van 20 april 2021.
[eisers] hebben tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor [eisers] toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal S.D. Lindenbergh strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerder] en [eiseres 2] zijn broer en zus. [eiser 1] en [eiseres 2] zijn echtgenoten.
(ii) [verweerder] is in 1995 gehuwd met [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]). [betrokkene 1] is in 1996 overleden. [betrokkene 1] had [verweerder] in haar testament benoemd als enig erfgenaam.
(iii) In 1997 en 1998 zijn [verweerder] en [eiser 1] als verdachten betrokken geweest bij het strafproces inzake het overlijden van [betrokkene 1]. Beiden zijn in hoger beroep vrijgesproken van betrokkenheid bij haar overlijden.
(iv) Na de uitspraak in hoger beroep heeft [verweerder] een groot bedrag als erfenis van [betrokkene 1] ontvangen.
(v) Kort nadat [eiser 1] in april 1998 in vrijheid was gesteld, heeft [verweerder] aan [eisers] een bedrag van fl. 3.330.526,-- (omgerekend € 1.511.326,81) betaald.
(vi) De belastingadviseur [de belastingadviseur] (hierna: [de belastingadviseur]) heeft in een reeks brieven tussen 1999 en 2004 aan partijen adviezen uitgebracht, die steeds tot onderwerp hadden de mogelijkheden tot vermogensoverheveling van [verweerder] op [eisers], onder meer door het opstellen van testamenten of schenking na emigratie.
(vii) Op enig moment hebben partijen het navolgende, door [de belastingadviseur] opgestelde, stuk (hierna: de geldleningsovereenkomst) ondertekend:
“GELDLENINGSOVEREENKOMST
DE ONDERGETEKENDEN:
1. [verweerder], (…), hierna te noemen: ‘[verweerder]’;
2. [eiser 1], (…),
[eiseres 2], (…),
hierna gezamenlijk te noemen: ‘[eisers]’.
IN AANMERKING NEMENDE:
- dat [verweerder] aan [eisers] een renteloze, te allen tijde direct opeisbare en aflosbare geldlening verstrekt heeft van NLG 3.330.526 (zegge: drie miljoen drie honderd dertig duizend vijf honderd zesentwintig gulden);
- dat partijen een en ander schriftelijk wensen vast te leggen.
VERKLAREN TE ZIJN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT:
ARTIKEL 1
[verweerder] heeft te leen verstrekt aan [eisers], die alzo van [verweerder] te leen heeft ontvangen en aan deze schuldig heeft erkend de som van NLG 3.330.526 (zegge: drie miljoen drie honderd dertig duizend vijf honderd zesentwintig gulden),
hierna te noemen: ‘de hoofdsom’.
ARTIKEL 2
[eisers] is aan [verweerder] over de hoofdsom, casu quo het pro resto bedrag geen rente
verschuldigd.
ARTIKEL 3
De hoofdsom, casu quo het pro resto bedrag kan door [verweerder] te allen tijde direct worden
opgeëist.
ARTIKEL 4
[eisers] is te allen tijde bevoegd de hoofdsom casu quo het pro-resto bedrag geheel of
gedeeltelijk vervroegd af te lossen.
ARTIKEL 5
Partijen doen afstand van hun recht ontbinding van deze overeenkomst te vorderen.
ARTIKEL 6
Op deze overeenkomst is uitsluitend Nederlands recht van toepassing.
Aldus overeengekomen en opgemaakt naar de toestand per december 1998 en in drievoud
getekend te ’s-Gravenhage”
(viii) Partijen hebben uiteindelijk geen keuze gemaakt voor een van de door [de belastingadviseur] geadviseerde vormen van vermogensoverheveling. Zij zijn gebrouilleerd geraakt.
(ix) In mei 2017 hebben [verweerder] en [eiser 1] een vaststellingsovereenkomst tevens akte van cessie ondertekend. Hierin is onder meer opgenomen dat tussen partijen een financiële relatie bestaat, inhoudende dat [eiser 1] in 1998 een renteloze lening van € 1.349.689,-- van [verweerder] heeft ontvangen en dat deze lening in 2016 is opgezegd.
(x) [eisers] hebben na ondertekening van de vaststellingsovereenkomst een bedrag van € 3.500,-- aan [verweerder] betaald.
2.2
[verweerder] vordert veroordeling van [eisers] tot betaling van een bedrag van € 1.516.024,75, bestaande uit de oorspronkelijke hoofdsom minus het door [eisers] reeds betaalde bedrag en vermeerderd met buitengerechtelijke incassokosten.
[verweerder] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat partijen een overeenkomst van geldlening hebben gesloten ten aanzien van het door [verweerder] aan [eisers] betaalde bedrag en dat [eisers] dit bedrag niet aan [verweerder] hebben terugbetaald, hoewel [verweerder] dit in 2017 heeft opgeëist.
2.3
De rechtbank1.heeft de vordering van [verweerder] afgewezen.
2.4
Het hof2.heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en [eisers] veroordeeld om aan [verweerder] een bedrag van € 1.507.827,-- te betalen.
Naar het oordeel van het hof ligt geen geldige overeenkomst ten grondslag aan de vermogensoverheveling. In 1998 – ten tijde van het overmaken van het bedrag door [verweerder] aan [eisers] – was geen sprake van een wil van partijen, gericht op de totstandkoming van een leningsovereenkomst. De overeenkomst waarop [eisers] zich beroepen als grondslag voor de vermogensoverheveling is in strijd met de goede zeden en de openbare orde in de zin van art. 3:40 BW en daarom komt aan [verweerder] een vordering uit onverschuldigde betaling toe.
Voor zover in cassatie van belang heeft het hof als volgt overwogen:
“6. Het hof zal hieronder tot de slotsom komen dat tussen partijen geen, althans geen geldige,
overeenkomst ten grondslag ligt aan de vermogensoverheveling. Enerzijds was in 1998 – ten tijde
van het overmaken van het bedrag van [verweerder] aan [eiser 1] – geen sprake van een wil van partijen gericht op de totstandkoming van een leningsovereenkomst. Anderzijds is de overeenkomst waarop [eisers] zich beroepen als grondslag voor de vermogensoverheveling naar het oordeel van het hof in strijd met de goede zeden en de openbare orde (artikel 3:40 Burgerlijk Wetboek (BW)). [verweerder] heeft deze grondslag weliswaar niet aangevoerd voor zijn vordering, maar het hof is op grond van artikel 25 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) gehouden de rechtsgronden ambtshalve aan te vullen. De vraag of een overeenkomst in strijd komt met de goede zeden of de openbare orde moet het hof ambtshalve beoordelen.
7. Het hof concludeert op basis van de gestelde feiten dat [verweerder] een vordering op [eisers] toekomt uit onverschuldigde betaling, omdat de tussen partijen in 1998 tot stand gekomen overeenkomst nietig is.
(…)
17. De vermogensoverheveling in 1998 was volgens [eisers] een schenking, waarbij de bedoeling was dat de afdracht aan de fiscus van verschuldigd schenkingsrecht moest worden voorkomen of beperkt. Partijen hadden voor ogen daarvoor van een “constructie” gebruik te maken, waarbij zij zich lieten adviseren door [de belastingadviseur]. Door [eisers] is nimmer aangifte van een schenking in 1998 gedaan. Het ondertekenen van de leningsovereenkomst, die volgens [eisers] slechts werd opgemaakt in kader van deze constructie en niet overeenkwam met de werkelijke rechtsverhouding tussen partijen, kwalificeert in dat verband als valsheid in geschrifte. Het motief voor het aangaan van de overeenkomst tussen partijen, waarbij door [verweerder] een bedrag aan [eisers] werd betaald, dat door [eisers] op hun beurt werd aanvaard, was voor beide partijen duidelijk kenbaar. Uit de adviezen van [de belastingadviseur] blijkt dat zij vele jaren in overleg waren over een constructie voor een zogenaamde fiscaal vriendelijke mogelijkheid tot uiteindelijke en volledige vermogensoverheveling. Het hof komt dan ook tot de conclusie dat de overeenkomst tot vermogensoverheveling van 1998 tussen partijen naar haar strekking in strijd is met de goede zeden en de openbare orde nu deze overeenkomst en de daarop volgende handelingen gericht waren op misleiding van de fiscus. De strekking op dat tijdstip was immers om de vermogensoverheveling buiten het zicht van de fiscus te houden. De constructie die partijen hiermee in gang zetten strekte tot benadeling van de fiscus. Een algemeen belang van fundamentele aard, de belastingheffing zoals die wettelijk is vastgelegd, is hierdoor doelbewust geschaad. Dat partijen uiteindelijk nooit een gezamenlijke keuze voor een definitieve constructie hebben gemaakt, doet hier niet aan af. Het gaat om de strekking van de rechtshandeling in 1998. [eisers] kunnen zich dus ook niet beroepen op een overeenkomst van schenking, omdat deze overeenkomst, indien al tot stand gekomen, nietig is.”
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
Onderdeel 1.2 van het middel klaagt dat het na ambtshalve onderzoek gegeven oordeel (in rov. 6) dat de overeenkomst tussen partijen in strijd is met de goede zeden of de openbare orde, moet worden aangemerkt als een verrassingsbeslissing en dat het hof heeft verzuimd partijen in de gelegenheid te stellen hun visie te geven en zo nodig hun stellingen aan te passen.
3.1.2
Vooropgesteld wordt dat [eisers] in cassatie niet opkomen tegen het oordeel van het hof (in rov. 6) dat het ambtshalve moet beoordelen of de door [eisers] als grondslag voor de vermogensoverheveling ingeroepen overeenkomst in strijd komt met de goede zeden of de openbare orde als bedoeld in art. 3:40 BW, ook al heeft [verweerder] dat niet aangevoerd.
In het licht van het partijdebat, zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.16-4.17, klaagt onderdeel 1.2 terecht dat het na ambtshalve onderzoek gegeven oordeel van het hof moet worden aangemerkt als een ontoelaatbare verrassingsbeslissing, en dat het hof heeft verzuimd partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de vraag of de overeenkomst tot vermogensoverheveling in strijd is met de goede zeden of de openbare orde, en zo nodig hun stellingen daaraan aan te passen.
3.2
De klachten van de onderdelen 1.1 en II kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.3
De klachten van onderdeel III, die zich richten tegen de rov. 7 en 17 van het bestreden arrest, en de klachten van onderdeel IV, die zich richten tegen daarop voortbouwende oordelen en beslissingen, behoeven geen behandeling. In het geding na verwijzing zal opnieuw moeten worden beoordeeld of de overeenkomst tot vermogensoverheveling in strijd is met de goede zeden of de openbare orde. Zoals volgt uit de gegrondbevinding van onderdeel 1.2 (zie hiervoor in 3.1.2) zal het hof eerst partijen in de gelegenheid moeten stellen zich daarover uit te laten en zo nodig hun stellingen daaraan aan te passen.
3.4
Nu [verweerder] het door onderdeel 1.2 met succes bestreden oordeel van het hof niet heeft uitgelokt en dit in cassatie niet heeft verdedigd, zal de Hoge Raad de kosten van het geding in cassatie reserveren tot de einduitspraak.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 20 april 2021;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
- reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak;
- begroot deze kosten tot op de uitspraak in cassatie aan de zijde van [eisers] op € 2.306,39 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, en aan de zijde van [verweerder] op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, H.M. Wattendorff, A.E.B. ter Heide en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 14 oktober 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 14‑10‑2022
Gerechtshof Den Haag 20 april 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2878.
Conclusie 13‑05‑2022
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/02966
Zitting 13 mei 2022
CONCLUSIE
S.D. Lindenbergh
In de zaak
1. [eiser 1]
2. [eiseres 2]
tegen
[verweerder]
Partijen worden hierna verkort aangeduid als [eiser 1] ,1[eiseres 2] (gezamenlijk [eisers] ) respectievelijk [verweerder] .
1. Inleiding en samenvatting
1.1
[verweerder] heeft in 1998 een bedrag van ruim 1,5 miljoen euro aan [eisers] betaald en vordert in deze procedure terugbetaling van nagenoeg dit gehele bedrag. Op enig moment na 4 september 2001 hebben partijen met betrekking tot dat bedrag een ongedateerde geldleningsovereenkomst ondertekend. [verweerder] stelt zich op het standpunt dat hij het bedrag aan [eisers] heeft geleend. [eisers] stelt dat het bedrag geschonken is, althans dat daarmee is voldaan aan een natuurlijke verbintenis en dat de ondertekende geldleningsovereenkomst ertoe strekte schenkbelasting te beperken of voorkomen.
1.2
De rechtbank heeft de vorderingen van [verweerder] afgewezen, omdat [verweerder] onvoldoende had gesteld om ervan te kunnen uitgaan dat het destijds in 1998 de bedoeling van partijen is geweest om een overeenkomst van geldlening te sluiten, welke geldlening, na de opeising daarvan, door [eisers] volledig aan [verweerder] zou moeten worden terugbetaald.
1.3
Het hof heeft de vorderingen van [verweerder] toegewezen. In lijn met het oordeel van de rechtbank is het hof van oordeel dat in 1998 geen sprake was van een wil van partijen gericht op de totstandkoming van een geldleningsovereenkomst. Van voldoening aan een natuurlijke verbintenis is naar het oordeel van het hof evenmin sprake.Het hof heeft ambtshalve beoordeeld of de overeenkomst tot vermogensoverheveling van 1998 in strijd komt met de goede zeden of de openbare orde. Naar het oordeel van het hof is dat het geval: deze overeenkomst is naar haar strekking in strijd met de goede zeden en de openbare orde en daarom nietig, nu deze overeenkomst en de daarop volgende handelingen waren gericht op misleiding van de fiscus. [eisers] dient het bedrag als onverschuldigd betaald terug te betalen.
1.4
[eisers] klaagt in cassatie dat het oordeel van het hof dat de overeenkomst tot vermogensoverheveling in strijd is met de goede zeden en de openbare orde een ontoelaatbare verrassingsbeslissing inhoudt. Tevens komt het middel op tegen het oordeel dat geen sprake is van een natuurlijke verbintenis en tegen het oordeel dat de overeenkomst in strijd is met de goede zeden en de openbare orde.
2. Feiten
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.2.
2.2
[verweerder] en [eiseres 2] zijn broer en zus. [eiser 1] en [eiseres 2] zijn echtgenoten.
2.3
[verweerder] is in 1995 gehuwd met [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]). [betrokkene 1] is op 6 april 1996 overleden. [betrokkene 1] had [verweerder] in haar testament benoemd als enig erfgenaam.
2.4
In 1997 en 1998 zijn [verweerder] en [eiser 1] als verdachten betrokken geweest bij het strafproces inzake het overlijden van [betrokkene 1] . Beiden zijn in hoger beroep vrijgesproken van betrokkenheid bij haar overlijden.
2.5
Na de uitspraak in hoger beroep heeft [verweerder] een groot bedrag als erfenis van [betrokkene 1] ontvangen.
2.6
Kort nadat [eiser 1] in april 1998 in vrijheid was gesteld, heeft [verweerder] aan [eisers] een bedrag van fl. 3.330.526,-- (omgerekend € 1.511.326,81) betaald.
2.7
[de belastingadviseur] (hierna: [de belastingadviseur]), als belastingadviseur verbonden aan [belastingadvieskantoor 1] , later aan [belastingadvieskantoor 2] , heeft in brieven van 10 november 1999,3.14 september 2001,4.29 maart 2002,5.5 mei 20046.en 22 oktober 20047.adviezen uitgebracht aan partijen, die steeds tot onderwerp hadden de mogelijkheden tot vermogensoverheveling van [verweerder] op [eisers] , onder meer door het opstellen van testamenten of schenking na emigratie.
2.8
Op enig moment hebben partijen het navolgende, door [de belastingadviseur] opgestelde, stuk (hierna: de geldleningsovereenkomst)8.ondertekend:
‘GELDLENINGSOVEREENKOMST
DE ONDERGETEKENDEN:
1. [verweerder] , (…), hierna te noemen: ‘ [verweerder] ’;
2. [eiser 1] , (…),
[eiseres 2] , (…),
hierna gezamenlijk te noemen: ‘ [eisers] ’.
IN AANMERKING NEMENDE:
- dat [verweerder] aan [eisers] een renteloze, te allen tijde direct opeisbare en aflosbare geldlening verstrekt heeft van NLG 3.330.526 (zegge: drie miljoen drie honderd dertig duizend vijf honderd zesentwintig gulden);
- dat partijen een en ander schriftelijk wensen vast te leggen.
VERKLAREN TE ZIJN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT:
ARTIKEL 1
[verweerder] heeft te leen verstrekt aan [eisers] , die alzo van [verweerder] te leen heeft ontvangen en aan deze schuldig heeft erkend de som van NLG 3.330.526 (zegge: drie miljoen drie honderd dertig duizend vijf honderd zesentwintig gulden),
hierna te noemen: ‘de hoofdsom’.
ARTIKEL 2
[eisers] is aan [verweerder] over de hoofdsom, casu quo het pro resto bedrag geen rente verschuldigd.
ARTIKEL 3
De hoofdsom, casu quo het pro resto bedrag kan door [verweerder] te allen tijde direct worden opgeëist.
ARTIKEL 4
[eisers] is te allen tijde bevoegd de hoofdsom casu quo het pro-resto bedrag geheel of gedeeltelijk vervroegd af te lossen.
ARTIKEL 5
Partijen doen afstand van hun recht ontbinding van deze overeenkomst te vorderen.
ARTIKEL 6
Op deze overeenkomst is uitsluitend Nederlands recht van toepassing.
Aldus overeengekomen en opgemaakt naar de toestand per december 1998 en in drievoud getekend te ’s-Gravenhage’
2.9
Partijen hebben uiteindelijk geen keuze gemaakt voor één van de mogelijke door [de belastingadviseur] geadviseerde vormen van vermogensoverheveling. Zij zijn gebrouilleerd geraakt.
2.10
In mei 2017 hebben [verweerder] en [eiser 1] een vaststellingsovereenkomst tevens akte van cessie9.ondertekend. Hierin is onder meer opgenomen dat tussen partijen een financiële relatie bestaat, inhoudende dat [eiser 1] in 1998 een renteloze lening van € 1.349.689,- van [verweerder] heeft ontvangen en dat deze lening in 2016 is opgezegd.
2.11
[eisers] heeft inmiddels een bedrag van € 3.500 aan [verweerder] betaald.10.
3. Procesverloop
In eerste aanleg
3.1
Bij inleidende dagvaarding van 10 november 2017 heeft [verweerder] bij de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) – samengevat – gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, hoofdelijke veroordeling van [eiser 1] en [eiseres 2] tot betaling van een bedrag van in totaal € 1.516.024,75, bestaande uit de optelsom van € 1.507.827,-- (de oorspronkelijke hoofdsom van € 1.511.327 minus het reeds betaalde bedrag van € 3.500,--) en € 8.197,75 (buitengerechtelijke incassokosten), vermeerderd met rente en kosten.
3.2
[verweerder] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat partijen een overeenkomst van geldlening hebben gesloten ten aanzien van het door [verweerder] aan [eisers] betaalde bedrag van (omgerekend) € 1.511.327,-- en dat [eisers] dit bedrag niet aan [verweerder] heeft terugbetaald, ondanks dat [verweerder] dit bedrag in 2017 heeft opgeëist.
3.3
[verweerder] erkent dat partijen destijds inderdaad over vermogensoverheveling hebben gesproken en dat daarbij verschillende scenario’s de revue zijn gepasseerd en heeft bevestigd dat zij uiteindelijk een situatie wilden realiseren waarbij [eisers] ook zou kunnen ‘profiteren’ van het geld dat [verweerder] uit de erfenis van [betrokkene 1] had ontvangen. Uit het feit dat uiteindelijk niet een van de besproken scenario’s is voltooid volgt niet dat het bedrag daarmee volledig geschonken zou worden en dat het vermogen zou worden verdeeld. Dat strookt ook niet met de gesprekken die partijen in 2016 hebben gevoerd over afspraken tot terugbetaling en de in 201711.gesloten vaststellingsovereenkomst. Omdat de uitvoering daarvan niet is gerealiseerd, valt [verweerder] terug op de geldleningsovereenkomst.12.
3.4
[eisers] heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vordering. [eisers] heeft onder meer aangevoerd dat [verweerder] het bedrag van € 1.511.327,-- heeft geschonken en dat [verweerder] het als zijn morele verplichting zag om de erfenis van [betrokkene 1] te delen met [eiser 1] . [verweerder] heeft al tijdens het strafproces verkondigd dat de helft van de nalatenschap voor [eiser 1] zou zijn. Om de schenking financieel en fiscaal zo aantrekkelijk mogelijk te laten verlopen, hebben partijen advies ingewonnen van een belastingadviseur. Vooruitlopend op een definitieve regeling aangaande de schenking, maar na betaling van het bedrag door [verweerder] , hebben partijen op advies van de belastingadviseur de geldleningsovereenkomst ondertekend. De overeenkomst is evenwel nooit als zodanig bedoeld, maar is enkel opgesteld en ondertekend in het kader van een fiscaal vriendelijke vermogensovergang. De geldleningsovereenkomst bevat geen aflossingsverplichting en is weinig concreet. Ook hieruit volgt dat het niet de bedoeling was dat het bedrag werkelijk zou worden terugbetaald. Pas twintig jaar na de geldbetaling, toen het vermogen van beide partijen al op was, mede omdat diverse investeringen in rook waren opgegaan, heeft [verweerder] in weerwil van de gemaakte afspraken aanspraak gemaakt op het betaalde bedrag. Uitsluitend om ervan af te zijn heeft [eisers] alles wat er van het geschonken vermogen over was aan [verweerder] willen geven.13.
3.5
Op 7 mei 2018 zijn namens [verweerder] producties 4 t/m 6 in het geding gebracht.Op 24 mei 2018 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden.
3.6
Na de comparitie heeft zowel [verweerder] als [eisers] nog een akte genomen, waarbij zij beiden producties hebben overgelegd.
3.7
Bij vonnis van 29 augustus 2018 heeft de rechtbank de zaak nogmaals verwezen naar de rol voor aktes, waarna [verweerder] op 26 september 2018 een akte met producties heeft ingediend, waarop [eisers] bij antwoordakte van 21 november 2018 heeft gereageerd.
3.8
Bij vonnis van 9 januari 201914.heeft de rechtbank het gevorderde afgewezen en [verweerder] in de proceskosten veroordeeld, te vermeerderen met de wettelijke rente, en de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.9
De rechtbank heeft daartoe, samengevat en voor zover in cassatie van belang, tot uitgangspunt genomen dat tussen partijen vaststaat dat zij de geldleningsovereenkomst hebben ondertekend. (r.o. 4.1) Tevens staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat [verweerder] destijds in 1998, zonder dat er iets op papier was gezet, het genoemde bedrag aan [eisers] heeft voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [verweerder] onvoldoende gesteld om ervan te kunnen uitgaan dat het destijds in 1998 de bedoeling van partijen is geweest om een overeenkomst van geldlening te sluiten, welke geldlening, na de opeising daarvan, door [eisers] volledig aan [verweerder] zou moeten worden terugbetaald. (r.o. 4.4) De veel later, in 2017 door [verweerder] en [eiser 1] gesloten vaststellingsovereenkomst en de daarop gevolgde betaling, maakt dit niet anders. Ook uit de aan de vaststellingsovereenkomst voorafgaande correspondentie15.blijkt naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam dat dat [eisers] zich toen op het standpunt stelde dat [verweerder] aan [eisers] het bedrag had geschonken. [eisers] heeft voldoende toegelicht dat en waarom [eisers] er toch voor gekozen heeft om de vaststellingsovereenkomst te tekenen en waarom [eisers] een bedrag aan [verweerder] heeft betaald. (r.o. 4.5) Nu [verweerder] onvoldoende heeft gesteld, komt de rechtbank aan bewijslevering niet toe en kan de dwingende bewijskracht van de geldleningsovereenkomst [verweerder] niet baten. (r.o. 4.6)
In hoger beroep
3.10
Bij appeldagvaarding van 8 april 2019 is [verweerder] in hoger beroep gekomen bij het hof Den Haag (hierna: het hof) van het vonnis van 9 januari 2019. [verweerder] heeft, onder aanvoering van zes grieven, gevorderd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis vernietigt, en alsnog rechtdoende:
I. primair: [eiser 1] en [eiseres 2] hoofdelijk veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [verweerder] te betalen, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, een bedrag van € 1.516.024,75, vermeerderd met de wettelijke rente over het restant bedrag aan hoofdsom ad € 1.507.827,-- vanaf 21 september 2017, subsidiair met ingang van de datum van inleidende dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening;
II. subsidiair: [eiser 1] en [eiseres 2] hoofdelijk veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [verweerder] te betalen, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, een bedrag ad € 250.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 september 2017, subsidiair met ingang van de datum van inleidende dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening;
III. [eisers] hoofdelijk veroordeelt in de kosten van de procedure zowel in eerste aanleg als in hoger beroep;
IV. [eisers] hoofdelijk veroordeelt in de nakosten van de procedure waaronder te verstaan het nasalaris van de advocaat van [verweerder] ;
V. [eisers] hoofdelijk veroordeelt tot terugbetaling van het bedrag dat door [verweerder] aan [eisers] is voldaan ter uitvoering van de proceskostenveroordeling in eerste aanleg;
3.11
[eisers] heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [verweerder] in zijn vorderingen, althans tot ontzegging van deze vorderingen als ongegrond en onbewezen, met veroordeling van [verweerder] in de proceskosten in beide instanties, te vermeerderen met de nakosten.
3.12
Nadat van de zijde van [eisers] nog een akte met producties is ingediend, heeft op 13 november 2020 een mondelinge behandeling plaatsgevonden.16.De advocaten hebben bij de behandeling pleitnota’s overgelegd.
3.13
Bij arrest van 20 april 202117.(hierna: het bestreden arrest) heeft het hof het vonnis van 9 januari 2019 vernietigd en, opnieuw rechtdoende:
- [eiser 1] en [eiseres 2] veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [verweerder] te betalen een bedrag van € 1.507.827,--;
- [eiser 1] en [eiseres 2] veroordeeld tot terugbetaling van het bedrag dat door [verweerder] aan [eisers] is voldaan ter uitvoering van de proceskostenveroordeling in eerste aanleg;
- het arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep gecompenseerd tussen partijen, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.14
Het hof heeft daartoe – samengevat en onder meer – overwogen dat het in deze procedure gaat om de vraag wat de grondslag is voor de vermogensoverheveling van [verweerder] aan [eisers] , die medio 1998 plaatsvond door het overmaken van het bedrag van € 1.511.326,81 op de rekening van [eisers] (kop boven r.o. 4 en r.o. 4)
3.15
Het hof komt (in r.o. 6 en 7) tot de slotsom dat tussen partijen geen, althans geen geldige, overeenkomst ten grondslag ligt aan de vermogensoverheveling. Naar het oordeel van het hof was in 1998 – ten tijde van het overmaken van het bedrag van [verweerder] aan [eiser 1] – geen sprake van een wil van partijen gericht op de totstandkoming van een leningsovereenkomst. De overeenkomst waarop [eisers] zich beroept als grondslag voor de vermogensoverheveling is volgens het hof in strijd met de goede zeden en de openbare orde in de zin van art. 3:40 BW en daarom komt aan [verweerder] volgens het hof een vordering uit onverschuldigde betaling toe.
3.16
Aan dit oordeel legt het hof de volgende motivering ten grondslag:
‘8. [verweerder] legt aan zijn vordering de geldleningsovereenkomst ten grondslag. In deze overeenkomst is opgenomen dat [verweerder] aan [eisers] een renteloze, te allen tijde direct opeisbare en aflosbare geldlening heeft verstrekt van fl. 3.330.528,-. Aan het slot van de overeenkomst is opgenomen: “Aldus overeengekomen en opgemaakt naar de toestand per december 1998”. Zijn eerste grief is gericht tegen de vaststelling door de rechtbank dat tussen partijen geen overeenkomt van geldlening tot stand is gekomen, omdat niet gebleken is dat de bedoeling van partijen daarop was gericht.
9. Voor beantwoording van de vraag of tussen partijen een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen is bepalend is wat de inhoud of strekking van de overeenkomst tussen partijen was op het moment dat de rechtshandeling werd verricht. Het hof is hierover het volgende gebleken.
10. In de b[r]ief van 10 november 1999 van [de belastingadviseur] , gericht aan beide partijen, is onder meer het volgende opgenomen:
“1. uitgangspunten/feiten
(...)
In verband met het feit dat u en uw zwager (Hof: [verweerder] respectievelijk [eiser 1] ) hetzelfde hebben ondergaan, beschouwt u het als uw morele plicht om uw vermogensvermeerdering tengevolge van het huwelijk met en het testament van [betrokkene 1] met hem te delen. Aangezien het medio 1998 nog geruime tijd zou duren voordat enig inzicht in de vermogensvermeerdering zou bestaan, is destijds de vermogensvermeerdering gemakshalve gesteld op een bedrag van f 6.000.000. Vooruitlopend op een definitieve regeling heeft u medio 1998 een bedrag van f 3.000.000 renteloos aan uw zwager uitgeleend. Wij benadrukken dat daarvoor op korte termijn een leningsovereenkomst opgemaakt dient te worden. Zoals bekend, kan de Belastingdienst van mening zijn dat een bedrag gelijk aan de niet betaalde rente of zelfs het gehele bedrag van de lening als een belaste schenking aangemerkt dient te worden.
In verband met het feit dat u met uw zwager tot een definitieve oplossing wenst te komen, is ons verzocht om een voorstel neer te leggen op welke wijze bedoelde vermogensoverheveling (in dit voorstel gesteld op f 3.000.000) fiscaal vriendelijk kan worden vorm gegeven. In het navolgende zullen wij eerst ingaan op de fiscale gevolgen van schenken. Vervolgens zullen wij bekijken of deze vermogensoverheveling fiscaal vriendelijker kan worden vormgegeven.”
11. Uit deze brief van [de belastingadviseur] aan partijen, en een volgende brief van 14 september 2001, blijkt dat nog steeds geen leningsovereenkomst is opgesteld terwijl het bedrag reeds in 1998 is overgemaakt naar de rekening van [eiser 1] . In deze brieven, en de daarop volgende drie van respectievelijk 29 maart 2002, 5 mei 2004 en 22 oktober 2004, worden door [de belastingadviseur] steeds voorstellen uitgewerkt om tot vermogensoverheveling te komen, onder meer door het opstellen van testamenten of schenking na emigratie.
12. Het hof concludeert dat op het tijdstip [van] het overmaken van het bedrag door [verweerder] aan [eisers] , partijen niet de wil hadden tot het aangaan van een overeenkomst van geldlening. Uit de stellingen van partijen en de brieven van [de belastingadviseur] blijkt dat partijen voor ogen hadden dat een vermogensoverheveling zou plaats vinden van [verweerder] naar [eisers] , waarbij nog gezocht werd naar de fiscaal meest vriendelijke vorm. De schriftelijke overeenkomst is pas ná 4 september 2001, dus ruim na de betaling van het bedrag door [verweerder] , opgesteld, op advies van [de belastingadviseur] , om partijen de tijd te geven om tot een definitieve oplossing te komen. [verweerder] heeft bewijs aangeboden door onder meer het horen van [de belastingadviseur] over de bedoeling van partijen ten aanzien van de geldleningsovereenkomst. [de belastingadviseur] zou bij de onderhandelingen bij het aangaan van de geldleningsovereenkomst in 1998 betrokken zijn geweest. De correspondentie van [de belastingadviseur] is echter niet in lijn met de stelling van [verweerder] . [verweerder] geeft hiervoor geen verklaring, het hof beschouwt zijn bewijsaanbod dan ook als onvoldoende feitelijk onderbouwd en gaat hieraan voorbij. De andere door hem genoemde getuigen zijn niet betrokken geweest bij de totstandkoming van de transactie tussen partijen in 1998, zodat zijn bewijsaanbod in zoverre niet ter zake doende is.
13. De vraag is dan of [verweerder] op een andere rechtsgrond dan geldlening aanspraak kan maken op betaling van het gevorderde bedrag. Feit is dat er in 1998 een verschuiving van vermogen van [verweerder] naar [eiser 1] heeft plaats gevonden, waarvoor de leningsovereenkomst niet als grondslag kan worden aangemerkt. Op grond van artikel 25 Rv, moet het hof, indien de gestelde feiten daartoe aanleiding geven, de rechtsgronden ambtshalve aanvullen.
14. [eisers] stellen zich op het standpunt dat het bedrag in 1998 door [verweerder] aan hen is geschonken. [verweerder] voelde een morele verplichting om het vermogen uit de erfenis met [eisers] te delen. De leningsovereenkomst is geruime tijd na betaling van het bedrag opgemaakt, in het kader van een fiscale constructie: partijen zochten naar een vormgeving om geen of zo min mogelijk belasting te betalen, aldus [eisers] Het hof moet ambtshalve toetsen of een dergelijke constructie niet in strijd komt met de goede zeden of de openbare orde.
15. Voor zover [eisers] zich erop beroepen dat [verweerder] door overmaking van het bedrag heeft voldaan aan een natuurlijk[e] verbintenis tegenover [eiser 1] geldt het volgende. In artikel 33, onder 12, van de Successiewet 1956 is een vrijstelling opgenomen voor de schenkbelasting indien voldaan wordt aan een natuurlijke verbintenis. In art 6:3 BW is de natuurlijke verbintenis geregeld. Een natuurlijke verbintenis bestaat onder meer als iemand jegens een ander een handeling verricht op basis van een dringende morele verplichting. Aan de hand van een objectieve maatstaf dient vastgesteld te worden of er sprake is van het voldoen aan een natuurlijke verbintenis, het subjectieve inzicht van [verweerder] is niet relevant. Naar het oordeel van het hof volgt niet uit de stellingen van partijen dat naar objectieve maatstaven is voldaan aan een natuurlijke verbintenis; als grondslag voor de natuurlijke verbintenis is louter een subjectieve maatstaf aangegeven en wel in die zin dat [verweerder] en [eiser 1] beiden verdachte zijn geweest met betrekking tot het overlijden van [betrokkene 1] en [verweerder] op basis daarvan de helft van de door hem verkregen nalatenschap van [betrokkene 1] aan [eiser 1] heeft overgeboekt.
16. Ten aanzien van de vraag of tussen partijen een geldige overeenkomst van schenking tot stand is gekomen overweegt het hof als volgt. In artikel 3:40 lid 1 BW is bepaald dat een rechtshandeling die door inhoud of strekking in strijd is met de goede zeden of de openbare orde nietig is. De begrippen goede zeden en openbare orde verwijzen naar normen en regels van ongeschreven (dwingend) recht die in de Nederlandse samenleving als fundamenteel worden ervaren. De strekking van een rechtshandeling moet niet in zuiver subjectieve [zin, A-G] worden opgevat: vereist is dat de gevolgen of motieven ook voor degeen tot wie de rechtshandeling is gericht, voorzienbaar danwel kenbaar zijn op het moment dat de rechtshandeling wordt verricht. Bij een overeenkomst moeten de gevolgen aan beide partijen kenbaar zijn; het motief moet dat van beide partijen zijn of het motief van de ene partij moet om als strekking der overeenkomst te kunnen gelden, tenminste ook de wederpartij duidelijk kenbaar zijn.
17. De vermogensoverheveling in 1998 was volgens [eisers] een schenking, waarbij de bedoeling was dat de afdracht aan de fiscus van verschuldigd schenkingsrecht moest worden voorkomen of beperkt. Partijen hadden voor ogen daarvoor van een “constructie” gebruik te maken, waarbij zij zich lieten adviseren door [de belastingadviseur] . Door [eisers] is nimmer aangifte van een schenking in 1998 gedaan. Het ondertekenen van de leningsovereenkomst, die volgens [eisers] slechts werd opgemaakt in kader van deze constructie en niet overeenkwam met de werkelijke rechtsverhouding tussen partijen, kwalificeert in dat verband als valsheid in geschrifte. Het motief voor het aangaan van de overeenkomst tussen partijen, waarbij door [verweerder] een bedrag aan [eisers] werd betaald, dat door [eisers] op hun beurt werd aanvaard, was voor beide partijen duidelijk kenbaar. Uit de adviezen van [de belastingadviseur] blijkt dat zij vele jaren in overleg waren over een constructie voor een zogenaamde fiscaal vriendelijke mogelijkheid tot uiteindelijke en volledige vermogensoverheveling. Het hof komt dan ook tot de conclusie dat de overeenkomst tot vermogensoverheveling van 1998 tussen partijen naar haar strekking in strijd is met de goede zeden en de openbare orde nu deze overeenkomst en de daarop volgende handelingen gericht waren op misleiding van de fiscus. De strekking op dat tijdstip was immers om de vermogensoverheveling buiten het zicht van de fiscus te houden. De constructie die partijen hiermee in gang zetten strekte tot benadeling van de fiscus. Een algemeen belang van fundamentele aard, de belastingheffing zoals die wettelijk is vastgelegd, is hierdoor doelbewust geschaad. Dat partijen uiteindelijk nooit een gezamenlijke keuze voor een definitieve constructie hebben gemaakt, doet hier niet aan af. Het gaat om de strekking van de rechtshandeling in 1998.
[eisers] kunnen zich dus ook niet beroepen op een overeenkomst van schenking, omdat deze overeenkomst, indien al tot stand gekomen, nietig is.
3.17
Het hof komt daarna tot de slotsom dat geen, althans geen geldige titel ten grondslag heeft gelegen aan de betaling van het bedrag door [verweerder] en dat deze betaling ongedaan moet worden gemaakt omdat het bedrag onverschuldigd is betaald. Vast staat dat [eisers] inmiddels een bedrag van € 3.500,-- aan [verweerder] heeft betaald, zodat als hoofdsom resteert (afgerond) € 1.507.827,--. (r.o. 18)Het hof ziet geen aanleiding tot een hoofdelijke veroordeling van [eiser 1] en [eiseres 2] . (r.o. 19)Evenmin acht het hof het passend de rente over de hoofdsom toe te wijzen. (r.o. 20) Het hof acht het aangewezen de proceskosten tussen partijen in eerste aanleg en in hoger beroep te compenseren. (r.o. 21)Hetgeen [verweerder] voor het overige nog in zijn grieven heeft aangevoerd, behoeft naar het oordeel van het hof geen bespreking meer. (r.o. 22)
In cassatie
3.18
[eisers] heeft bij procesinleiding van 14 juli 2021 – en daarmee tijdig – tegen het arrest van het hof van 20 april 2021 cassatieberoep ingesteld. Tegen [verweerder] is verstek verleend.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel omvat vier onderdelen. Het eerste en derde middel bevatten elk twee subonderdelen. Ik bespreek de (sub)onderdelen hierna achtereenvolgens.
Onderdeel I; aanvulling feitelijke grondslag en ontoelaatbare verrassingsbeslissing?
4.2
Onderdeel 1 is gericht tegen r.o. 6, voor zover het hof daarin heeft overwogen dat aan de vermogensoverheveling tussen partijen geen, althans geen geldige, overeenkomst ten grondslag ligt en dat het hof op grond van art. 25 Rv gehouden was de rechtsgronden ambtshalve aan te vullen en de vraag of een overeenkomst in strijd komt met de goede zeden of de openbare orde ambtshalve moest beoordelen. Het onderdeel bestaat uit twee subonderdelen.
4.3
Subonderdeel 1.1 klaagt dat dit oordeel van het hof in r.o. 6 van een onjuiste rechtsopvatting getuigd, althans onbegrijpelijk is, omdat het hof heeft miskend dat voor aanvulling van de rechtsgronden noodzakelijk is dat de aangevoerde feiten het ingeroepen rechtsgevolg (of verweer) ook op de niet gestelde grondslag moeten kunnen rechtvaardigen, althans omdat in dit geval niet is voldaan aan de eis dat de voor toepassing van de rechtsregel in kwestie relevante feiten door (een van de) partijen tijdens de procedure naar voren moeten zijn gebracht.
4.4
Subonderdeel 1.218.klaagt – samengevat – dat dit oordeel in r.o. 6 is aan te merken als een verrassingsbeslissing, waarmee partijen gelet op het verloop van het processuele debat geen rekening hoefden te houden en dat het hof verzuimd heeft partijen in de gelegenheid te stellen hun visie te geven en zo nodig hun stellingen aan te passen.
4.5
Bij de beoordeling van deze subonderdelen dient het volgende tot uitgangspunt.
4.6
Art. 25 Rv verplicht de rechter om ambtshalve de rechtsgronden – dat wil zeggen rechtsregels19.– aan te vullen. Gelet op het uit art. 24 Rv voortvloeiende verbod tot aanvulling van de feitelijke grondslag, is wel vereist dat hij zich daarbij baseert op feiten en omstandigheden die de partij ten behoeve waarvan aanvulling plaatsvindt aan zijn vordering of verweer ten grondslag heeft gelegd. Volgens de Hoge Raad is in dit verband noodzakelijk, maar ook voldoende, dat een partij zodanige feitelijke stellingen aan zijn vordering ten grondslag legt dat deze — eventueel in onderling verband en samenhang bezien, mits voor zowel de rechter als de wederpartij duidelijk genoeg is dat de desbetreffende stellingen (mede) in die samenhang of dat verband ten grondslag worden gelegd aan de vordering — toewijzing van de vordering kunnen rechtvaardigen op de door de rechter bij te brengen rechtsgrond.20.Bij de beantwoording van de vraag wat er aan de vordering c.q. het verweer ten grondslag is gelegd, komt het aan op een uitleg van de gedingstukken. Die uitleg is feitelijk en kan daarom in cassatie niet op juistheid, maar alleen op begrijpelijkheid worden getoetst.21.
4.7
Voor rechtsregels van openbare orde geldt dat de rechter deze steeds – en de appelrechter binnen het door de grieven ontsloten gebied – moet toepassen, dus ook als hij daarmee buiten de feitelijke grondslag van de vordering of het verweer treedt.22.Vereist is ook dan wel dat de feitelijke basis voor de toepassing van de rechtsregels van openbare orde door partijen moet zijn gegeven, tenzij de rechter die feiten op grond van eigen wetenschap of waarneming kan vaststellen.23.
4.8
De openbare orde en goede zeden in de zin van art. 3:40 lid 1 BW zijn recht in de zin van art. 25 Rv dat de rechter ambtshalve dient toe te passen.24.Minder duidelijk is of de rechter ook aan art. 3:40 lid 1 BW moet toetsen als hij daarmee buiten de grenzen van de rechtsstrijd treedt. In dit verband is van belang dat de ambtshalve en buiten de grenzen van de rechtsstrijd toe te passen regels van openbare orde een lastig af te bakenen categorie vormen bij gebrek aan een duidelijk criterium.25.
4.9
Volgens de Hoge Raad is een regel van openbare orde als zij ‘strekt tot bescherming van algemene belangen van zo fundamentele aard dat zij (ongeacht het partijdebat of de bijzondere omstandigheden van het geval) altijd door de rechter moet worden toegepast.’26.
4.10
Volgens Van der Wiel is er geen goede reden te bedenken waarom het begrip ‘openbare orde’ in de contexten van art. 3:40 lid 1 BW en art. 25 Rv niet geheel eenvormig zou kunnen worden uitgelegd en toegepast. Het is naar zijn mening vanuit het oogpunt van rechtseenheid wenselijk dat als een rechtshandeling nietig is wegens strijd met de openbare orde in de zin van art. 3:40 lid 1 BW, de rechter verplicht is de betreffende norm steeds ambtshalve bij zijn beslissing te betrekken.27.Sieburgh wijst erop dat uit de in […] /Mediq gegeven gezichtspuntencatalogus, waarin een van de gezichtspunten is of door de inbreuk fundamentele beginselen worden geschonden, kan worden afgeleid dat regels van openbare orde in de zin van art. 3:40 lid 1 BW niet altijd ‘zo fundamentele beginselen van de rechtsorde’ betreffen dat zij ook buiten de grenzen van de rechtsstrijd ambtshalve moeten worden toegepast.28.Lewin betoogt dat bij de beoordeling van de vraag of de rechter een voorschrift dat tot absolute nietigheid van een rechtshandeling leidt, ambtshalve moet toepassen, mede van belang is welke rol die rechtshandeling in de procedure speelt, welke standpunten partijen erover innemen en de mate van zekerheid waarin aan de rechter is “gebleken” dat de rechtshandeling nietig is. Ten aanzien van bepalingen van openbare orde merkt hij op dat de rechter zo veel mogelijk moet voorkomen dat de procedure tot een uitkomst leidt die in strijd is met de openbare orde en dat de taak van de rechter niet alleen afhangt van de vraag om welke rechtsregel het gaat, maar ook van de vraag welke rol de rechtsregel in de procedure speelt en van de mate van zekerheid waarin aan de rechter is “gebleken” dat de overwogen uitkomst in strijd is met de openbare orde.29.
4.11
In de onderhavige zaak is niet geheel duidelijk met welke norm(en) het hof de overeenkomst tot vermogensoverheveling in strijd acht. Het hof noemt in r.o. 17 de strekking de fiscus te benadelen en te misleiden naast het schenden van de belastingheffing zoals die wettelijk is vastgelegd als algemeen belang van fundamentele aard.
4.12
De wet bevat geen algemene verplichting voor de rechter om niet voorgedragen rechtsgronden eerst aan partijen voor te leggen, alvorens daarop recht te doen.30.De ambtshalve aanvulling van rechtsgronden mag evenwel niet tot een ontoelaatbare verrassingsbeslissing leiden,31.ook niet als het toepassing van bepalingen van openbare orde betreft.32.Van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing is sprake indien de rechter partijen niet of onvoldoende hoort over de wezenlijke elementen die ten grondslag liggen aan zijn rechterlijke beslissing en partijen aldus verrast met een beslissing waarmee zij, gelet op het verloop van het processuele debat, geen rekening behoefden te houden.33.
4.13
Op bepaalde regels dienen partijen bedacht te zijn, zodat bij de ambtshalve toepassing daarvan niet of niet snel van een verrassingsbeslissing sprake zal zijn. Gedacht kan worden aan procesrechtelijke regels, zoals de beoordeling van de inachtneming van termijnen en de beoordeling door de rechter in hoger beroep van de niet-prijsgegeven stellingen en weren uit de eerste aanleg bij gegrondbevinding van een of meer grieven.34.
4.14
In het licht van het voorgaande ga ik over tot de beoordeling van de klachten.
4.15
Subonderdeel 1.1 kan bij gebrek aan nadere onderbouwing geen doel treffen. Het subonderdeel voldoet niet aan de daaraan te stellen eisen, omdat daarin op geen enkele manier is vermeld welke feiten waarop het hof zich (kennelijk) baseert niet door partijen naar voren zijn gebracht en dus door het hof in strijd met art. 24 Rv zijn aangevuld en evenmin waarom de aangevoerde feiten toewijzing van de vordering op grond van onverschuldigde betaling, vanwege de nietigheid van de overeenkomst tot vermogensoverheveling, niet kunnen rechtvaardigen.35.Het subonderdeel (gericht tegen r.o. 6) wijst in het bijzonder niet op de vaststelling van het hof in r.o. 17 dat de overeenkomst tot vermogensoverheveling (als zodanig) gericht was op misleiding van de fiscus en dat dat motief voor het aangaan van de overeenkomst voor beide partijen duidelijk kenbaar was. Ik verwijs naar hetgeen ik verder heb opgemerkt onder 4.44, in samenhang met 4.29-4.43.
4.16
Ten behoeve van de beoordeling van subonderdeel 1.2 schets ik hier het verloop van het processuele debat. Zoals ook blijkt uit r.o. 3.2, 4.2 en 4.3 van het vonnis van de rechtbank van 9 januari 2019 en r.o. 4 en 5 van het bestreden arrest, richtte het processuele debat zich op de vraag of [verweerder] het bedrag betaald had uit hoofde van een geldleningsovereenkomst of niet, dan wel of hij had betaald uit hoofde van een schenking of ter voldoening aan een natuurlijke verbintenis. In dat kader hebben partijen gedebatteerd over de betekenis die moet worden toegekend aan de ondertekende geldleningsovereenkomst en de uitgebrachte adviezen van [de belastingadviseur] . Daarbij hebben partijen ook stellingen aangevoerd waarin aan de orde komt hoe zij in fiscale zin met de vermogensoverheveling wilden omgaan en zijn omgegaan. Zo heeft [verweerder] onder 3.7 van de memorie van grieven gesteld dat [eisers] het bedrag zeer waarschijnlijk ook nooit bij de belastingdienst als schenking zal hebben aangegeven, althans zal weigeren daarover informatie te verstrekken, en onder randnr. 3.9 dat van een feitelijke schenking nimmer sprake is geweest. Bij pleidooi is namens [verweerder] aangevoerd dat de omstandigheden duidelijk maken dat partijen wilden lenen en niet schenken, om zo schenkingsrecht aan de zijde van [eiser 1] te voorkomen.36.[eisers] heeft op diverse plaatsen gesteld dat de adviezen van [de belastingadviseur] tot onderwerp hadden de vermogensoverheveling die al had plaatsgevonden achteraf fiscaal vriendelijk vorm te geven.37.Ook heeft [eisers] gesteld dat “alle ‘activiteiten’ er op gericht waren om het daarmee verschuldigde schenkingsrecht te voorkomen c.q. te beperken. Zo is [verweerder] zelfs naar Aruba verhuisd.”38.Tevens heeft hij gesteld dat men wel degelijk via [de belastingadviseur] aangifte deed voor de schenkbelasting.39.Deze stellingen hebben partijen echter allemaal aangevoerd ter onderbouwing van hun standpunt dat sprake was van een lening, resp. een schenking. Centraal stond de inhoud en kwalificatie van wat het hof als ‘overeenkomst tot vermogensoverheveling van 1998’ heeft aangeduid en niet of die overeenkomst, althans de constructie, al dan niet een verboden en/of met de openbare orde of goede zeden strijdige strekking had, omdat partijen het motief hadden de belastingheffing, zoals wettelijk vastgelegd, te schaden, de fiscus te benadelen of te misleiden.40.
4.17
Uit het – in het overgelegde procesdossier ontbrekende en in opdracht van de A-G opgevraagde – proces-verbaal blijkt dat de advocaten van partijen tijdens de mondelinge behandeling op 13 november 2020 onder meer het volgende hebben verklaard.
‘Mr. Krommendijk [advocaat [eisers] ; A-G] licht de zaak toe overeenkomstig zijn pleitaantekeningen, die hij heeft overgelegd.In aanvulling daarop, al dan niet op vragen van het hof, verklaart hij – zakelijk en puntsgewijs weergegeven – voorts, als volgt:
(…)
- De verschuivingen zijn ontstaan omdat de fiscale regelgeving wijzigde. Met de rente moest iets gebeuren. Bij het betalen van rente zie je dat er opnieuw scenario’s worden geregeld om geld weg te schenken. De bedoeling is geweest dat er niets betaald hoeft te worden en dat alles geschonken moet worden.
- U vraagt mij hoe ik de gedragingen van partijen zie in samenhang met de stukken. Het praktische probleem is dat er een leningsovereenkomst is gesloten. Het ging om gebruikelijke constructies. Die renteloze lening (akte) kwam alleen op voorstel vanuit [de belastingadviseur] , die heeft gezocht naar een fiscale constructie. Bij de vaststellingsovereenkomst zie je dat iemand anders dan cliënt op zoek gaat en die komt investeringen tegen. [adviseur X] maakt dan namens cliënt een vaststellingsovereenkomst en wil dat het op die manier geregeld wordt.
(…)
- Op vragen van de oudste rechter antwoord ik als volgt. In 1998 heeft een schenking plaats gevonden in de visie van mijn cliënt. (…)
- Is er toen aangifte gedaan? Nee, in 1998 is er geen aangifte gedaan van schenkingsrecht. Dat is via [de belastingadviseur] gegaan.
- U vraagt mij hoe ik dit strafrechte[]lijk kwalificeer en of dit valsheid in geschrifte is. Ik ben niet helemaal thuis in het strafrecht. Ik kan u ook zeggen dat ik dit soort dingen vaker in de praktijk tegen kom.
Schorsing
Mr. Brökling [advocaat [verweerder] ; A-G] verklaart in zijn repliek als volgt:
- Ik bestrijd dat de lening zo moet worden uitgelegd, dat dit een constructie zou zijn om eventueel belasting te ontwijken. Als dat echt zo zou zijn vraag ik me af waarom [adviseur X] in de productie schrijft dat de renteloze lening terug moet. Het wordt eerst netjes op papier gezet en dan heb je de financiële situatie waarbij jaarlijks de rente wordt geschonken. Daarom vind ik dat die uitleg niet spoort met hoe partijen daarmee om zijn gegaan.
(…)
Mr. Krommendijk verklaart in zijn dupliek als volgt:
- [de belastingadviseur] heeft in zijn brief aan [verweerder] geschreven dat die lening door de fiscus als schenking gekwalificeerd kan worden, dat de titel leningsovereenkomst per saldo een schenking kan zijn. (…)
- De constructie waarbinnen dit heeft plaatsgevonden verdient geen schoonheidsprijs. Dat is niet de discussie die speelt en daar wil ik ook de focus niet op hebben. De vraag is of het bedrag is geschonken of geleend. De intentie is geweest om de schenkingsbelasting te beperken.’
4.18
Uit dit proces-verbaal blijkt dat het hof tijdens de mondelinge behandeling voor het eerst vragen heeft gesteld over in ieder geval de strafrechtelijke beoordeling van de wijze waarop de fiscale afwikkeling heeft plaatsgevonden van de betaling in 1998. Uit het proces-verbaal blijkt niet dat het hof partijen tijdens de mondelinge behandeling heeft gewezen op de mogelijke toepassing van art. 3:40 lid 1 BW en evenmin dat het partijen de gelegenheid heeft gegeven zich uit te laten over de toets van de in 1998 gesloten overeenkomst tot vermogensoverheveling aan art. 3:40 lid 1 BW. Het hof heeft partijen dus niet gehoord over dit wezenlijke element dat ten grondslag ligt aan zijn rechterlijke beslissing. Voorts lijken de vragen van het hof, resp. het debat tussen partijen zich te richten op de later ondertekende geldleningsovereenkomst. Dat geldt mijns inziens ook voor de vraag van het hof aan mr. Krommendijk hoe hij ‘dit’ strafrechtelijk kwalificeert en of dit valsheid in geschrifte is, aangezien het hof in r.o. 17 van het bestreden arrest heeft overwogen dat de leningsovereenkomst kwalificeert als valsheid in geschrifte. Naar het oordeel van het hof is de overeenkomst tot vermogensoverheveling van 1998 naar haar strekking in strijd met de openbare orde en goede zeden (r.o. 17). Verder betrokken partijen hun stellingen over de fiscale en strafrechtelijke toelaatbaarheid van de gang van zaken wederom op de vraag of sprake was van een lening of een schenking. Gelet op dit verloop van het processuele debat behoefden partijen mijns inziens dus geen rekening te houden met de ambtshalve toepassing van art. 3:40 lid 1 BW en toewijzing van de vordering van [verweerder] op grond van onverschuldigde betaling. Art. 3:40 lid 1 BW betreft mijns inziens niet een van de regels, bedoeld onder 4.13 op de toepassing waarvan partijen, ook los van de inhoud van het processuele debat, bedacht hoefden te zijn.
4.19
Subonderdeel 1.2 slaagt derhalve.
4.20
Indien Uw Raad eveneens van oordeel is dat het hof een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft genomen, dan lijkt het mij aangewezen dat het hof, indien het na verwijzing gelet op hetgeen partijen hebben aangevoerd daartoe aanleiding ziet, partijen alsnog in de gelegenheid stelt zich uit te laten over de geldigheid van de overeenkomst tot vermogensoverheveling.41.
Onderdeel II; voldoening aan een natuurlijke verbintenis?
4.21
Onderdeel II richt zich tegen r.o. 15, hiervoor onder 3.15 volledig geciteerd, waar het hof overwoog:
‘Naar het oordeel van het hof volgt niet uit de stellingen van partijen dat naar objectieve maatstaven is voldaan aan een natuurlijke verbintenis; als grondslag voor de natuurlijke verbintenis is louter een subjectieve maatstaf aangegeven en wel in die zin dat [verweerder] en [eiser 1] beiden verdachte zijn geweest met betrekking tot het overlijden van [betrokkene 1] en [verweerder] op basis daarvan de helft van de door hem verkregen nalatenschap van [betrokkene 1] aan [eiser 1] heeft overgeboekt.’
4.22
Het onderdeel klaagt dat het hof de grondslag voor de natuurlijke verbintenis onjuist, althans te beperkt heeft weergegeven. De grondslag is volgens het onderdeel gelegen in het feit dat [eiser 1] evenals [verweerder] ten gevolge van het feit dat hij verdachte is geweest met betrekking tot het overlijden van [betrokkene 1] en langdurige tijd in voorlopige hechtenis heeft moeten doorbrengen, niet meer in staat is geweest diens voorheen uitgeoefende beroep in de zorgsector te vervullen en van inkomsten verstoken is geweest. Het onderdeel verwijst daartoe naar de conclusie van antwoord, randnr. 6 en de daarbij overgelegde brief van [de belastingadviseur] van 10 november 1999 (productie 1). Het hof had ook de omstandigheid in de beoordeling moeten betrekken dat [eiser 1] langdurige tijd in voorlopige hechtenis heeft moeten doorbrengen en niet meer in staat is geweest diens voorheen uitgeoefende beroep in de zorgsector te vervullen en van inkomsten verstoken is geweest.42.
4.23
Onder randnr. 6 van de conclusie van antwoord staat, voor zover relevant, vermeld:
‘Bijgaand wordt door gedaagden een brief overgelegd (productie 1) waaruit blijkt dat eiser het als zijn morele plicht beschouwde om zijn vermogensvermeerdering als gevolg van het huwelijk met en testament van zijn echtgenote te delen met gedaagde sub 1 (…)’
De brief waarnaar in de conclusie van antwoord wordt verwezen, is de brief van [de belastingadviseur] van 10 november 1999. Op p. 1 van deze brief staat vermeld:
‘Ten gevolge van hetgeen u en uw zwager hebben meegemaakt terzake de afwikkeling van de gevolgen van het overlijden van [betrokkene 1] , bent u beiden tot op heden niet in staat om de voordien uitgeoefende beroepen in de zorgsector weer op te pakken.’
4.24
In de memorie van antwoord tevens akte uitlating wijzigen eis is namens [eisers] aangevoerd:43.
‘(…) Deze fiscale constructie laat de bedoeling van partijen gezamenlijk maar ook die van [verweerder] persoonlijk onverlet; [eiser 1] zou de helft van de erfenis krijgen omdat hij ook zoveel had meegemaakt in die strafzaak.’
Op andere plaatsen in de gedingstukken wijst [eiser 1] er in algemene termen op dat [verweerder] zich moreel verplicht voelde44.en op het feit dat [verweerder] het als zijn morele plicht voelde om zijn vermogensvermeerdering uit de nalatenschap te delen met [eiser 1] ‘gelet op al hetgeen eiser en gedaagde hebben meegemaakt bij het strafproces en de afwikkeling na het overlijden van [betrokkene 1] ’,45.alsmede op het feit dat ‘[er] veel gebeurd [was] in die periode’.46.
4.25
Naar mijn mening heeft het hof de door [eisers] aangevoerde grondslag voor de natuurlijke verbintenis, gelet op de hiervoor weergegeven inhoud van de processtukken, niet onjuist of te beperkt weergegeven. Dat [verweerder] en [eiser 1] ook na hun vrijlating niet in staat waren hun beroepen in de zorgsector weer op te pakken, komt alleen expliciet tot uitdrukking in de brief van [de belastingadviseur] en niet in de stellingen van [eisers] als zodanig. De stelling dat [verweerder] zich moreel verplicht voelde het bedrag aan [eiser 1] te betalen, omdat ( [verweerder] en) [eiser 1] langdurige tijd in voorlopige hechtenis moesten doorbrengen, is als zodanig niet expliciet terug te vinden in de processtukken; op de in het onderdeel aangegeven vindplaats is die stelling niet aangetroffen. Verder is het verblijf in voorlopige hechtenis net als het niet meer kunnen uitoefenen van het beroep in de zorgsector een gevolg van het feit dat [verweerder] en [eiser 1] verdachte waren met betrekking tot het overlijden van [betrokkene 1] en dat laatste heeft het hof wel genoemd. Gelet op de wijze waarop [eisers] de grondslag voor de morele verplichting heeft onderbouwd, is deze weergave door het hof mijns inziens afdoende. Het oordeel van het hof acht ik ook (overigens) niet onbegrijpelijk.
4.26
Ik kom dan ook tot de slotsom dat onderdeel II faalt.
Onderdeel III; strijd met de goede zeden of openbare orde?
4.27
Onderdeel III bevat enkele rechts- en motiveringsklachten gericht tegen r.o. 7 en 17, waarin het hof heeft geoordeeld dat de in 1998 gesloten overeenkomst tot vermogensoverheveling naar haar strekking in strijd is met de goede zeden en de openbare orde en daarom nietig is.
4.28
Subonderdeel 3.1 voert ten eerste aan dat het hof heeft miskend, althans er geen blijk van heeft gegeven in zijn oordeel te hebben betrokken, dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad eerst sprake is van strijd met de goede zeden en de openbare orde wanneer het gaat om schending van fundamentele beginselen van de rechtsorde of van algemene belangen van fundamentele aard (onder verwijzing naar HR 11 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3568, NJ 2017/59, m.nt. Jac. Hijma ([…] / […])) en dat de enkele omstandigheid dat een overeenkomst tot een door de wet verboden prestatie verplicht niet meebrengt dat zij een verboden strekking heeft en dus nietig is, ook niet als beide partijen zich bij het sluiten van de overeenkomst bewust waren van dat wettelijk verbod en dat de rechter, indien een overeenkomst verplicht tot een door de wet verboden prestatie, in zijn beoordeling of de overeenkomst op die grond in strijd is met de openbare orde in elk geval dient te betrekken welke belangen door de geschonden regel worden beschermd, of door de inbreuk op de regel fundamentele beginselen worden geschonden, of partijen zich van de inbreuk op de regel bewust waren, en of de regel in een sanctie voorziet en daarvan in de motivering van zijn oordeel rekenschap af te leggen (onder verwijzing naar HR 1 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU569, NJ 2013/178, m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai ([…] /Mediq Apotheken) en de conclusie van A-G Langemeijer voor voornoemde uitspraak van 11 december 2015).In de schriftelijke toelichting (randnr. 9) is opgemerkt dat aan te nemen is dat de rechtsregel uit […] /Mediq Apotheken ook geldt voor het vaststellen van strijd met de goede zeden en dat de Hoge Raad in […] / […] een vergelijkbare redenering hanteert voor een rechtshandeling die wat betreft haar strekking in strijd is met de wet.Tevens klaagt dit subonderdeel dat het hof (ten onrechte) niet in zijn oordeel heeft betrokken dat de overeenkomst van 1998 juist is aangegaan op uitdrukkelijk advies van een te goeder naam en faam bekend staand belastingadviseur, met als doel daarmee schenkingsrechten te ontgaan, waarmee niet kan worden gezegd dat de overeenkomst van 1998 in strijd moet worden geacht met fundamentele beginselen van de rechtsorde of met algemene belangen van fundamentele aard. Het onderdeel verwijst daarbij naar ‘met name’ de adviezen van [de belastingadviseur] van 1999, 2001, 2002 en 2004 genoemd hiervoor, onder 2.7.47.In randnr. 11 van de schriftelijke toelichting is in dit verband opgemerkt dat het ontgaan of beperken van de afdracht van schenkingsrechten iets heel anders is dan belastingontduiking. In de laatste alinea van subonderdeel 3.1 voert het onderdeel tevens aan dat het hof ‘aldus’ het bepaalde in art. 3:40 lid 1 BW heeft miskend, dan wel dat zijn beslissing ter zake onbegrijpelijk is. Zulks klemt te meer, aldus het subonderdeel, daar de uitkomst van deze zaak evident onbillijk is in die zin, dat alleen [eisers] de dupe is van het oordeel van het hof, dat de overeenkomst in strijd is met de goede zeden of de openbare orde en [verweerder] aldus via een omweg, op geenszins door hem bepleite gronden, diens vordering alsnog toegewezen ziet.
4.29
Subonderdeel 3.2 neemt tot uitgangspunt dat het begrip ‘strekking’ van de rechtshandeling in de zin van art. 3:40 lid 1 BW ziet op de voor anderen te voorziene gevolgen van de rechtshandeling en de voor anderen kenbare motieven van degene die de rechtshandeling verricht. Een onoorbaar motief kan alleen dan tot nietigheid van een overeenkomst leiden, indien dat motief ‘in de contractsinhoud tot uitdrukking is gekomen’. Het subonderdeel verwijst daarbij naar de dissertatie van Hijma, die daarin verwijst naar het arrest Monte Carlo.48.Volgens het subonderdeel berust het oordeel van het hof dat de overeenkomst gezien het motief voor het aangaan van de overeenkomst naar haar strekking in strijd is met de goede zeden en openbare orde op een onjuiste rechtsopvatting, omdat het door het hof genoemde veronderstelde motief van misleiding van de fiscus niet in de overeenkomst tot uitdrukking komt.
4.30
Ik begin met de bespreking van subonderdeel 3.2.
4.31
Dit subonderdeel heeft betrekking op de betekenis die moet worden toegekend aan het begrip ‘strekking’ in art. 3:40 lid 1 BW. Over de begrippen ‘inhoud’ en ‘strekking’, het onderscheid tussen beide en de relevantie van dat onderscheid is door de jaren heen verschillend gedacht.49.
4.32
Hijma heeft in zijn – ten tijde van het oude BW gepubliceerde – proefschrift, waarnaar ook subonderdeel 3.2 verwijst, betoogd dat laakbare motieven van de partijen bij een overeenkomst hun overeenkomst niet nietig maken, voor zover zij niet in de overeenkomst – in de prestatieverplichtingen – tot uitdrukking komen. Hij verwees daarbij, zoals het subonderdeel al aangaf, naar het arrest Monte Carlo uit 1928.50.Komen de motieven wel in de overeenkomst tot uitdrukking, dan was volgens Hijma sprake van een overeenkomst met een verboden inhoud.51.
4.33
Het arrest Monte Carlo had op het volgende geval betrekking. Van Heutsz (verweerder in cassatie) had f 10.500,-- geleend bij de Nederlandse Voorschotbank, waarbij zijn zuster en Willems (eiser tot cassatie) zich als hoofdelijk aansprakelijke borg en medeschuldenaren hadden gesteld. Overeenkomstig de afspraak tussen Van Heutsz en Willems is Willems met dit bedrag (behoudens f 500,--) gaan spelen in Monte Carlo en heeft hij het bedrag daarbij verloren. Van Heutsz’ zuster heeft een bedrag van f 7.000,-- terugbetaald aan de bank en de helft hiervan (f 3.500,--) van Willems teruggevorderd, die op zijn beurt Van Heutsz in vrijwaring heeft opgeroepen. Van Heutsz verweerde zich onder meer met de stelling dat hij een tegenvordering had op Willems, omdat partijen hadden afgesproken voor gezamenlijke rekening te spelen. Het hof heeft in het bestreden arrest overwogen dat de overeenkomst tot deelname tussen partijen zich in twee overeenkomsten laat splitsen, te weten 1) een overeenkomst om voor gemeenschappelijke rekening geld op te nemen bij de bank, met de bedoeling met het geld te gaan spelen en 2) de daarnaast staande overeenkomst, daartoe strekkende dat Willems, gevolg gevende aan die bedoeling, in Monte Carlo met het geld voor gezamenlijke rekening zou gaan spelen, zodat eventueel verlies uit dat geld gelijk zou worden bestreden en winst uit dat geld gelijk zou worden gedeeld. Naar het oordeel van het hof was alleen de onder 2) bedoelde overeenkomst nietig, omdat zij een ongeoorloofde oorzaak had en diende Van Heutsz f 3.500,-- aan Willems te betalen. Het tegen dit oordeel gerichte cassatiemiddel van Willems strekte ertoe dat ook de eerste overeenkomst een ongeoorloofde oorzaak had. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep en overwoog daartoe:
‘dat volgens de feitelijke in cassatie te eerbiedigen beslissing van het Gerechtshof, er tusschen partijen twee overeenkomsten zijn gesloten, welke met elkander verband mogen houden, doch waarvan de eerste, die om voor gemeenschappelijke rekening bij eene bank geld op te nemen, niet eene verplichting oplegt om dit voor het uitoefenen van hazardspel te Monte Carlo te gebruiken;
dat het nu wel volgens het Hof in de bedoeling van partijen heeft gelegen om met dat geld te gaan spelen, doch dat met deze uitdrukking “bedoeling” klaarblijkelijk niet is bedoeld “doel” of “strekking” der overeenkomst, maar bloot een der beweegredenen, motieven die partijen er toe genoopt hebben die overeenkomst aan te gaan;
dat echter zulk een motief niet is te vereenzelvigen met de oorzaak der overeenkomst, en het Hof, door aan te nemen dat het spelen buiten deze overeenkomst viel en daarover in de tweede overeenkomst was gecontracteerd, terecht heeft beslist, dat deze overeenkomst tot gemeenschappelijke geldopneming niet uit eene ongeoorloofde oorzaak is aangegaan’52.
4.34
De Hoge Raad lijkt hier van een vrij beperkt oorzaaksbegrip en strekkingsbegrip uit te gaan,53.zo blijkt mijns inziens met name uit de woorden ‘dat het spelen buiten de overeenkomst viel’. Ik constateer echter ook dat het oordeel van de Hoge Raad voortbouwt op de wellicht ietwat gekunstelde splitsing in twee overeenkomsten die het hof heeft vastgesteld en in cassatie tot uitgangspunt dient.
4.35
Thans wordt met de inhoud van de overeenkomst gedoeld op de prestaties waartoe partijen zich verplicht hebben, op zichzelf beschouwd of in samenhang bezien.54.De Toelichting Meijers vermeldt over de strekking:
‘De strekking ener rechtshandeling wordt bepaald door de ook voor anderen te voorziene gevolgen en kenbare motieven der rechtshandeling. Voor welke anderen die gevolgen en motieven kenbaar moeten zijn, hangt van het karakter der afzonderlijke rechtshandelingen af. Bij een overeenkomst moeten de gevolgen aan beide partijen kenbaar zijn; het motief moet dat van beide partijen zijn of het motief van de ene partij moet om als strekking der overeenkomst te kunnen gelden, tenminste ook de wederpartij duidelijk kenbaar zijn. Zo zal het kopen van een mes om iemand te doden alleen dan een overeenkomst zijn, die wegens haar strekking in strijd met de openbare orde of goede zeden is te oordelen, wanneer dit motief ook aan de verkoper kenbaar was.55.En evenzo, zou een overeenkomst op grond der gegeven omstandigheden noodzakelijk tot daden van uitvoering leiden die in strijd met de openbare orde zijn, dan zal daardoor alleen dan die overeenkomst wegens haar strekking ongeoorloofd zijn, wanneer beide partijen bij het sluiten der overeenkomst deze verboden daden als gevolg der overeenkomst konden voorzien’.56.
4.36
In navolging van deze passage uit de Toelichting Meijers wordt thans onder de strekking van een rechtshandeling verstaan de voor één of beide partijen voorzienbare gevolgen van de rechtshandeling, waarbij met name gedoeld wordt op bijkomende uitvoeringshandelingen, en de motieven van één of beide partijen, oftewel hetgeen partijen tot het aangaan van de overeenkomst heeft bewogen of wat zij met het resultaat ervan willen bewerken. Een overeenkomst heeft alleen een ongeoorloofde strekking als die voor beide partijen kenbaar was.57.
4.37
Hijma schreef in 1991 dat de Toelichting Meijers zich heeft geschaard aan de zijde van degenen die het Monte Carlo-arrest achterhaald achten.58.Met de invoering van het nieuwe BW is dus in ieder geval gekozen voor een ruimer strekkingsbegrip dan Hijma in zijn proefschrift voor ogen stond.59.
4.38
In recentere literatuur is opgemerkt dat het onderscheid tussen inhoud en strekking aan betekenis lijkt te verliezen, althans niet heel principieel lijkt te zijn.60.In de arresten […] /Mediq Apotheken en […] / […] neemt de Hoge Raad de inhoud en strekking samen.61.Uit /Mediq Apotheken volgt daarnaast dat de rechter de kenbaarheid, althans het bewustzijn bij partijen eveneens in de beoordeling dient te betrekken – maar dan als gezichtspunt en niet als vereiste – bij de vraag of een overeenkomst die naar inhoud of strekking in strijd is met de wet ook in strijd is met de openbare orde of goede zeden.
4.39
Uit het voorgaande volgt mijns inziens dat, anders dan in het subonderdeel wordt betoogd, niet (in zijn algemeenheid) kan worden aangenomen dat een onoorbaar motief alleen dan tot de nietigheid van een overeenkomst kan leiden indien dat motief ‘in de contractsinhoud tot uitdrukking is gekomen.’
4.40
Voor zover het subonderdeel tevens in algemenere zin adresseert dat het door het hof aangemerkte motief niet als strekking zoals bedoeld in art. 3:40 lid 1 BW kan worden aangemerkt, acht ik het volgende van belang.
4.41
Gevallen waarover is geoordeeld of waarvan wordt aangenomen dat sprake is van een onzedelijk motief, zoals het voorbeeld van de overeenkomst tot verkoop van het mes, de in de voetnoot bij de Toelichting Meijers als voorbeeld genoemde opzetcontracten c.q. kopgeldafspraken,62.het in HR 8 juli 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0316, NJ 1991/765 (Hoeben) in het geding zijnde besluit van een algemene vergadering van aandeelhouders om aan een bestuurder toe te staan 'zwarte' inkomsten van een vennootschap tot zich te nemen, zonder daarvan in de eigen boekhouding melding te maken en de in HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3650, NJ 2015/290, m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai voorliggende overeenkomst die ertoe strekte schuldeisers te benadelen,63.hebben gemeen dat de betreffende rechtshandelingen zijn verricht om iets ongeoorloofds te bewerkstelligen. Anders gezegd: tussen het motief en de rechtshandeling bestond een oorzakelijk verband, of: de strekking vormde (een van de) beweegreden(en) om de rechtshandeling te verrichten. Dit lijkt mij een kenmerkend aspect van het begrip ‘strekking’ in art. 3:40 lid 1 BW. In het in deze zaak voorliggende geval is daarvan mijns inziens geen sprake.
4.42
Ik lees het arrest van het hof zo, dat (1) in 1998 een betaling heeft plaatsgevonden en partijen voor ogen hadden dat daarmee een vermogensoverheveling zou plaatsvinden van [verweerder] naar [eisers] , dat (2) volgens het hof de door [verweerder] gestelde overeenkomst van geldlening – bedoeld wordt de later door partijen ondertekende overeenkomst die terug zou grijpen naar 1998 – daaraan niet ten grondslag kan liggen wegens gebrek aan wilsovereenstemming en dat (3) de door [eisers] gestelde (overeenkomst van) schenking daaraan evenmin ten grondslag kan liggen, omdat die naar haar strekking in strijd is met de openbare orde en goede zeden en daarom nietig, aangezien de strekking in 1998 was om de vermogensoverheveling buiten het zicht van de fiscus te houden, zodat (4) de betaling door [verweerder] in 1998 onverschuldigd was.
4.43
Voor zover het hof van oordeel is dat het feit dat partijen – zoals het hof overwoog – beoogden de fiscus te misleiden ten aanzien van de vermogensoverheveling en na betaling van het bedrag hebben getracht een ‘fiscaal vriendelijker constructie’ aan die vermogensoverheveling ten grondslag te leggen, kan worden aangemerkt als strekking in de zin van art. 3:40 lid 1 BW die maakt dat de schenking in strijd is met de goede zeden en openbare orde,64.getuigt het oordeel van het hof mijns inziens van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oogmerk kan mijns inziens namelijk niet als een ongeoorloofd motief van de schenking – als strekking van de rechtshandeling in de zin van art. 3:40 lid 1 BW – worden aangemerkt; hieruit blijkt niet dat de schenking is aangegaan of verricht om de fiscus te misleiden. In zoverre slaagt subonderdeel 3.2 mijns inziens. Het is aan de fiscus om de betaling en de na de betaling bedachte constructies, die er naar ik begrijp juist toe dienden om de fiscale consequenties van schenking te mitigeren, en die in dit geval naar het hof heeft vastgesteld niet tot uitvoering zijn gekomen (r.o. 1, zie hiervoor onder 2.9), te kwalificeren en te beoordelen.
4.44
Overigens merk ik op dat ik de passage in r.o. 17 dat ‘de overeenkomst tot vermogensoverheveling van 1998’ ‘gericht wa[s] op misleiding van de fiscus’ ook onvoldoende gemotiveerd acht. Door partijen is niet gesteld, maar ook is overigens niet door het hof vastgesteld, dat de vermogensoverheveling van [verweerder] naar [eisers] – de betaling in 1998 – er als zodanig toe strekte de fiscus te misleiden. In de procesinleiding lees ik evenwel geen klacht van deze strekking.
4.45
Nu subonderdeel 3.2 slaagt, behoeft subonderdeel 3.1 mijns inziens geen behandeling.
4.46
Ten overvloede merk ik op dat de klacht in de tweede alinea van subonderdeel 3.1 faalt, omdat de stelling dat de overeenkomst van 1998 is aangegaan op uitdrukkelijk advies van een belastingadviseur feitelijke grondslag mist. Het eerste advies van [de belastingadviseur] waarnaar het subonderdeel verwijst (de brief van 10 november 1999)65.dateert van ruim een jaar na het overmaken van het bedrag.66.
Onderdeel IV; voortbouwklacht
4.47
Onderdeel IV bevat een voortbouwklacht inhoudende dat gegrondbevinding van (een van) de voornoemde middelonderdelen tevens r.o. 18, 21, 22 en het dictum vitieert.
4.48
Nu de subonderdelen 1.2 en 3.2 slagen, slaagt ook deze klacht.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑05‑2022
Ontleend aan het arrest van het hof Den Haag van 20 april 2021, zaaknummer 200.272.391/01, r.o. 1, 10-11 en 18. In navolging van de rechtbank is hierna onder 2.8 de tekst van de geldleningsovereenkomst geciteerd. Het hof parafraseert en citeert hieruit in r.o. 8 (zie hierna, onder 3.16).
Productie 1 bij conclusie van antwoord.
Productie 4 bij akte uitlaten en overlegging aanvullende producties namens [eisers] van 18 juli 2018.
Productie 2 bij conclusie van antwoord.
Productie 5 bij akte uitlaten en overlegging aanvullende producties namens [eisers] van 18 juli 2018.
Productie 6 bij akte uitlaten en overlegging aanvullende producties namens [eisers] van 18 juli 2018.
Productie 1 bij inleidende dagvaarding.
Productie 7 bij akte van [verweerder] van 20 juni 2018.
R.o. 18 van het bestreden arrest.
In r.o. 4.2 en 4.5 van het vonnis van de rechtbank van 9 januari 2019 staat het jaar 2016 vermeld. Bedoeld zal zijn 2017.
Vgl. het vonnis van de rechtbank van 9 januari 2019, r.o. 3.2, 4.2.
Zie r.o. 4.3 van het vonnis van de rechtbank van 9 januari 2019.
Rechtbank Den Haag 9 januari 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:370.
Zie r.o. 2.11 en 2.12 van het vonnis van de rechtbank van 9 januari 2019.
In het procesdossier ontbrak het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 13 november 2020, dat alsnog is opgevraagd.
Hof Den Haag 20 april 2021, zaaknummer 200.272.391/01.
Randnr. 1.2.1-1.2.3.
Van Mierlo & Bart (red.), Parl. Gesch. Burgerlijk Procesrecht 2002, p. 162 (MvT).
Van Mierlo & Bart (red.), Parl. Gesch. Burgerlijk Procesrecht 2002, p. 161 (MvT); HR 10 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:20, NJ 2020/122, m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai (X/Deutsche Bank), rov. 3.3.2, onder verwijzing naar HR 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1357, RvdW 2017/869 en HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:663, NJ 2016/222. In gelijke zin HR 10 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:23, JBPr 2020/58, m.nt. G.C.C. Lewin (Trest/X); HR 30 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8210, NJ 2007/293, m.nt. J.M.M. Maeijer (ATR Leasing); HR 17 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5663, NJ 2006/158 (Spector/Fotoshop); HR 10 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5702, NJ 2006/154, NTBR 2006/35, m.nt. A.L.M. Keirse, JA 2006/58, m.nt. R. Keijzer (Univé/Axa); HR 24 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5466, NJ 2006/46 (…] / [….) en HR 1 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9900, NJ 2005/92 (…] / [….). Hierover: concl. A-G De Bock (ECLI:NL:PHR:2020:845) voor HR 19 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:274, NJ 2021/126, m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, onder 4.35-4.36; W.D.H. Asser, ‘Ambtshalve toepassing van rechtsgronden door de Nederlandse rechter’, in: S. Lierman e.a., Preadviezen 2015 Vereniging voor de Vergelijkende Studie van het Recht in België en Nederland, 2015, p. 331-332; T.F.E. Tjong Tjin Tai, in: GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 24 Rv, aant. 1, 3, art. 25 Rv, aant. 4 (online, bijgewerkt t/m 1 maart 2022); A.I.M. Van Mierlo, in: T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 24, aant. 1, art. 25 Rv, aant. 1 en 2 onder a (online, bijgewerkt t/m 1 januari 2022) en T.F.E. Tjong Tjin Tai, ‘De rechterlijke vrijheid en de feitelijke grondslag’, TCR 2002/2, p. 29-37. Overigens bevat het Wetsvoorstel vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht een voorstel om art. 24 Rv aan te vullen met een tweede lid: ‘De rechter kan binnen de grenzen van de rechtsstrijd ambtshalve met partijen de grondslag van hun vordering, verzoek of verweer bespreken.’ Daarover: F.J.P. Lock, ‘De rol van de civiele rechter en de aanvulling op artikel 24 Rv’, RM Themis 2020-6, p. 252-262, M.J.A.M. Ahsmann, Het wetsvoorstel vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht en artikel 24 Rv: eindelijk een ‘nieuwe balans’!, TvPP 2021/1 en Kamerstukken II 2019/2020, 35 498, nr. 3, p. 33-36 (MvT Wet Vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht).
A.E.H. van der Voort Maarschalk, in: Van der Wiel (red.), Cassatie (BPP nr. 20) 2019/68-69; Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/283; HR 24 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0472, NJ 2012/143, rov. 4.5.2 en T.F.E. Tjong Tjin Tai, in: GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 24 Rv, aant. 3 (online, bijgewerkt t/m 1 maart 2022).
B.T.M. van der Wiel, in: Van der Wiel (red.), Cassatie (BPP nr. 20) 2019/126; H.E. Ras, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken 2017/55-56; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/122a, 176; Snijders & Wendels, Civiel appel (BBP nr. 2) 2009/234 e.v.
Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/205; vgl. ook H.E. Ras, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken 2017/55: ‘De openbare orde regel wordt toegepast op ten processe gebleken feiten (…), ongeacht of partijen zich op die feiten hebben beroepen en ongeacht of het desbetreffende rechtsgevolg is ingeroepen’, onder verwijzing naar HR 9 januari 1970, ECLI:NL:HR:1970:AC0675, NJ 1970/342, m.nt. D.J. Veegens; A.I.M. van Mierlo, in: T&C Burgerlijke rechtsvordering, art. 25 Rv, aant. 2, onder b en c (online, bijgewerkt t/m 1 januari 2022).
H.J. van Kooten, in: GS Vermogensrecht, art. 3:40 BW, aant. 7.4 (online, bijgewerkt t/m 15-02-2019); Asser/Sieburgh 6-III 2018/312, 330, 347g, onder verwijzing naar HR 11 januari 1957, ECLI:NL:HR:1957:139, NJ 1959/37, m.nt. J.H. Beekhuis; V. van den Brink, De rechtshandeling in strijd met de goede zeden (diss. Amsterdam), BJu 2002, p. 35, 234; A.S. Hartkamp, Ambtshalve aanvulling van rechtsgronden naar Europees recht en naar Nederlands recht (oratie Nijmegen), Deventer: Kluwer 2007, p. 15-16.
Zie o.a. Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/100; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/177; H.E. Ras, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2017/57-58; Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7, 2015/205; Snijders & Wendels, Civiel appel (BBP nr. 2) 2009/234; allen met voorbeelden van (categorieën van) bepalingen van openbare orde.
HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7122, NJ 2011/167 m.nt. P. van Schilfgaarde (Staalbankiers/ […]), rov. 3.8; HR 1 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:818, RvdW 2018/690, rov. 3.6.
B.T.M. van der Wiel, ‘Maten van openbare orde’, MvV 2021-10, p. 323-334. Hij noemt ook art. 3:40 lid 1 BW in algemene zin, maar spitst zich met name toe op de openbare orde in de zin van deze bepaling. Vgl. ook H.J. Snijders, ‘Maten van dwingend recht’, in: T. Hartlief & C.J.J.M. Stolker (red.), Contractvrijheid, Deventer: Kluwer 1999, p. 160, die opmerkt dat het gevaarlijk is om de openbare orde van art. 3:40 lid 1 BW a priori te vereenzelvigen met recht van openbare orde in de zin van de rechtspraak over art. 48 Rv, maar er ook veel voor te zeggen vindt. Zie ook S.A.M. de Loos-Wijker, in: GS Vermogensrecht, titel 3:2 BW, aant. 19.1.2, 19.3 en 19.4.1 die schrijft dat de Hoge Raad in HR 17 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG3582, NJ 2009/54 (Heerlen/Whizz Croissanterie) de openbare orde op grond van art. 25 Rv op één lijn stelt met die van art. 3:40 lid 1 BW.
Asser/Sieburgh 6-III 2018/346a, 347c, 347g. Vgl. ook T.F.E. Tjong Tjin Tai, annotatie bij: HR 1 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5609, NJ 2013/172, par. 3.
G.C.C. Lewin, ‘Verstrikt tussen het burgerlijk recht en het burgerlijk procesrecht: moet de rechter ambtshalve de absolute nietigheid van een rechtshandeling vaststellen?’, WPNR 2015, afl. 7045, p. 9-10. Hartkamp heeft verdedigd dat de rechter een tot nietigheid leidend voorschrift steeds ambtshalve moet toepassen, ook als het niet van openbare orde is. A.S. Hartkamp, Ambtshalve aanvulling van rechtsgronden naar Europees recht en naar Nederlands recht (oratie Nijmegen), Deventer: Kluwer 2007, p. 20-21.
Waarover: Van Mierlo & Bart (red.), Parl. Gesch. Burgerlijk Procesrecht 2002, p. 131 (Nota).
Van Mierlo & Bart (red.), Parl. Gesch. Burgerlijk Procesrecht 2002, p. 131 (Nota); A.I.M. van Mierlo, in: T&C Burgerlijke rechtsvordering, art. 25 Rv, aant. 4 (online, bijgewerkt t/m 1 januari 2022); T.F.E. Tjong Tjin Tai, in: GS Burgerlijke rechtsvordering, art. 25 Rv, aant. 5 (online, bijgewerkt t/m 1 maart 2022); Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/206; T.F.E. Tjong Tjin Tai, ‘Verrassingsbeslissingen door de civiele rechter’, NJB 2000, p. 259 e.v.; V.C.A. Lindijer, De goede procesorde. Een onderzoek naar de betekenis van de goede procesorde als normatief begrip in het burgerlijk procesrecht (diss. Groningen), Deventer: Kluwer 2006, par. 5.3.6.1-5.3.6.8.
T.F.E. Tjong Tjin Tai, ‘Verrassingsbeslissingen door de civiele rechter’, NJB 2000, p. 261, 263; V.C.A. Lindijer, De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/5.3.6.8. Zie anders mogelijk: Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/174: ‘Zoals in nr. 122a uiteengezet moet de appelrechter evenwel binnen de grenzen van de grieven en het petitum van de appeldagvaarding, bepalingen van openbare orde toepassen. Als hij dit doet, is geen sprake van een verrassingsbeslissing.‘
Conclusie A-G De Bock (ECLI:NL:PHR:2019:1063) voor HR 7 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:209, RvdW 2020/227 (X/Staedion), punt 3.36; HR 21 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3997, NJ 2004/34, m.nt. W.D.H. Asser (Panama Caribic/Town House), r.o. 3.4; HR 17 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0358, NJ 2004/39 (…] / [….).
T.F.E. Tjong Tjin Tai, in: GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 25 Rv, aant. 5 (online, bijgewerkt t/m 1 maart 2022), met vindplaatsen van uitspraken waarin de Hoge Raad wel of juist geen ontoelaatbare verrassingsbeslissing aannam; T.F.E. Tjong Tjin Tai, ‘Verrassingsbeslissingen door de civiele rechter’, NJB 2000, p. 263; A.I.M. van Mierlo, in: T&C Burgerlijke rechtsvordering, art. 25 Rv, aant. 4 (online, bijgewerkt t/m 1 januari 2022). Zie bijv. HR 12 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP1428, NJ 2005/24 ([…] /Trudo); V.C.A. Lindijer, De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/5.3.6.8.
Art. 407 lid 2 Rv; zie o.a. HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY2639, NJ 2013/125, r.o. 3.1; W.D.H. Asser, Civiele cassatie 2018, par. 6.5.1; B.T.M. van der Wiel in: Van der Wiel (red.), Cassatie (BPP nr. 20) 2019/103, 115; Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/217, 219.
Pleitnota mr. J.C. Brökling, p. 2, voorlaatste zin.
Zie bijv. memorie van antwoord tevens akte uitlating wijzigen eis van 9 juni 2020, randnr. 7-9, 14-15 (eerste randnr. 14-15, er zijn twee randnrs. 14), randnr. 12 (tweede randnr. 12), randnr. 15 (tweede randnr. 15).
Memorie van antwoord tevens akte uitlating wijzigen eis van 9 juni 2020, randnr. 25.
Memorie van antwoord tevens akte uitlating wijzigen eis van 9 juni 2020, randnr. 28.
Zie nader over het onderscheid tussen inhoud en strekking bij de bespreking van onderdeel III, vanaf 4.31. Hoewel het belang van dit onderscheid gerelativeerd wordt, is voor de beoordeling van de onderhavige klacht m.i. wel van belang dat het partijdebat in de onderhavige zaak op de inhoud en kwalificatie van de overeenkomst tot vermogensoverheveling betrekking had en het oordeel van het hof erop berust dat de overeenkomst naar haar strekking in strijd is met de goede zeden of openbare orde.
Vgl. concl. A-G Wissink (ECLI:NL:PHR:2012:BU5609) vóór HR 1 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5609, NJ 2013/172, m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, AA 2012, p. 740, m.nt. S.D. Lindenbergh, BR 2013/42, m.nt. E.W.J. de Groot onder BR 2013/43 ([…] /Mediq Apotheken), onder 3.39.
Het onderdeel neemt daarbij tot uitgangspunt dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis, acht moet worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, waaronder de wederzijdse welstand en behoefte van partijen, onder verwijzing naar J. Hijma, Nietigheid en vernietigbaarheid van rechtshandelingen (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 1988, p. 105.
Onder randnr. 18.
Conclusie van antwoord, randnr. 8.
Antwoordakte van 21 november 2018, randnr. 2; vgl. ook pleitnota mr. J.M. Krommendijk, randnr. 1.
Proces-verbaal van de zitting op 24 mei 2018, p. 4.
Procesinleiding randnr. 3.1 en voetnoot 10. Zie ook r.o. 1.
Jac. Hijma, Nietigheid en vernietigbaarheid van rechtshandelingen (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 1988, p. 105, onder verwijzing naar HR 3 februari 1928, NJ 1928/399, m.nt. E.M. Meijers (Monte Carlo).
Hijma 1988, p. 105. Zie ook Jac. Hijma, ‘De ongeoorloofde oorzaak’, WPNR 1991/6030, p.883.
Hijma 1988, p. 99-107. Het geval waarin een der prestaties slechts met overtreding van een wettelijk verbod kan worden verricht, schaarde hij eveneens onder de categorie verboden inhoud.
HR 3 februari 1928, NJ 1928/399, m.nt. E.M. Meijers (Monte Carlo).
Zie hierover kritisch Meijers in zijn annotatie bij het arrest.
Zie o.a. Jac. Hijma & M.M. Olthof, Compendium Nederlands vermogensrecht 2020/48C en D; H.J. van Kooten, in: GS Vermogensrecht, art. 3:40 BW, aant. 4 (online, bijgewerkt t/m 15-02-2019); Van Dam, Rechtshandeling en Overeenkomst (SBR 3), 2019/154, 156; Asser/Sieburgh 6-III 2018/333.
Tekst in voetnoot: ‘Zie voorbeelden van overeenkomsten, die wegens hun motief voor ongeoorloofd zijn verklaard; H.R. 13 Januari 1927, N.J. 1927 p. 279 en 8 Juni 1923, N.J. 1923 p. 1031.’ De zaken betroffen een kopgeldafspraak tussen inschrijvers op een aanbesteding die in strijd werd geachte met de goede zeden, omdat zij zich daardoor ten koste van de aanbesteder een voordeel verschaften zonder dat daartegenover iets door de aanbesteder werd verkregen.
Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 190 (T.M.), p. 190.
Jac. Hijma & M.M. Olthof, Compendium Nederlands vermogensrecht 2020/48C en D; H.J. van Kooten, in: GS Vermogensrecht, art. 3:40 BW, aant. 7.4 (online, bijgewerkt t/m 15-02-2019); Van Dam, Rechtshandeling en Overeenkomst (SBR 3), 2019/155; Asser/Sieburgh 6-III 2018/333; HR 11 mei 1951, ECLI:NL:HR:1951:AG1977, NJ 1952/128, m.nt. Ph.A.N. Houwing (Burgman/Aviolanda); HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ5986, NJ 2012/495, F.M.J. Verstijlen, rov. 3.6.2.
Hijma 1991, p. 885.
Zie ook A.C. van Schaick, ‘De strekking der overeenkomst’, WPNR 5971, p. 503-507. Volgens Van Schaick bepaalt een gezamenlijk motief evenwel de contractsinhoud mede. In gevallen als aan de orde in Monte Carlo en het voorbeeld van de koop van een mes met de aan de verkoper kenbare bedoeling om iemand te doden wordt de kennis van het motief volgens hem tot inhoud van de overeenkomst. In laatstgenoemd geval is de prestatie van de verkoper te omschrijven als het verschaffen van een mes om te moorden. Zie p. 506.
Zie (nader) o.a.: Van den Brink 2002, p. 18-19; Hijma 1991, p. 885; Jac. Hijma, annotatie bij: HR 11 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3568, NJ 2017/59 (…] / [….), par. 11; S.D. Lindenbergh, annotatie bij: HR 1 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5609, AA 2012 ([…] /Mediq Apotheken), p. 742; H.A. ten Oever & G.M. Veldt ‘Openbare orde in de context van art. 3:40 lid 1 BW en regelgeving buiten het BW’, in: W. van Boom e.a. (red.), Een kwart eeuw. Privaatrechtelijke opstellen aangeboden aan prof.mr. H.J. Snijders ter gelegenheid van zijn emeritaat (Snijders-bundel), Deventer: Wolters Kluwer 2016, par. 24.4.3.
HR 1 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5609, NJ 2013/172, m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai ([…] /Mediq Apotheken), r.o. 4.4; HR 11 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3568, NJ 2017/59, m.nt. Jac. Hijma (…] / [….).
HR 8 Juni 1923, ECLI:NL:HR:1923:246, NJ 1923 p. 1031; HR 13 Januari 1927, ECLI:NL:HR:1927:154, NJ 1927 p. 279, m.nt. E.M. Meijers (Opzetcontract).
Het hof richt zich in r.o. 17 op de strekking van de schenking/overeenkomst tot vermogensoverheveling. Het hof heeft niet vastgesteld dat deze overeenkomst of een daarmee samenhangende afspraak tussen partijen tot een verboden prestatie verplicht. Vgl. Van den Brink 2002, par. 4.12, onder verwijzing naar o.a. ECLI:NL:HR:1984:AG4903, NJ 1985/624, m.nt. C.J.H. Brunner, AA 1985, p. 214-219, m.nt. J.H. Nieuwenhuis.
Procesinleiding randnr. 3.1 en voetnoot 10.
Zie r.o. 2 van het bestreden arrest en hiervoor onder 2.6 en 2.7.
Beroepschrift 14‑07‑2021
PROCESINLEIDING IN CASSATIE BIJ DE HOGE RAAD ALS BEDOELD IN ART. 407 RV
Eisers tot cassatie zijn:
- 1.
[eiser 1] en
- 2.
[eiseres 2]
beiden wonende te [postcode] [woonplaats] aan de [adres], te dezer zake domicilie kiezende te Rijswijk ZH aan de Haagweg nr. 108 (2282 AE), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. K. Aantjes, die ten deze tot advocaat bij de Hoge Raad wordt aangewezen om hen in cassatie te vertegenwoordigen en als zodanig wordt gesteld (art. 407 lid 3 en 4 Rv);
Verweerder in cassatie is:
[verweerder], wonende te [postcode] [woonplaats], gemeente [gemeente], aan de [adres], in de vorige instantie van deze zaak uitdrukkelijk domicilie gekozen hebbende te 3063 AN Rotterdam, aan Oost Maaslaan nr. 71 ten kantore van diens advocaat mr. J.C. Brökling;
Eisers stellen hierdoor beroep in cassatie in tegen het arrest van het Gerechtshof Den Haag op 20 april 2021 onder zaaknummer 200.272.391/01 tussen partijen gewezen.
Verweerder in cassatie kan in deze procedure ten laatste verschijnen op vrijdag 13 augustus 2021 (30a lid 3 onder c Rv, 115 en 116 Rv), niet in persoon, doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, die alsdan gehouden zal worden in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout nr. 8 te Den Haag;
De enkelvoudige civiele kamer behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden ( Stcrt. 2017/5928) om 10.00 uur.
Eisers tot cassatie richten zich tegen voormeld arrest met het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, door te overwegen en op grond daarvan te beslissen als in voormeld arrest weergegeven, zulks om de navolgende, mede in onderlinge samenhang te lezen redenen:
I
Dit middelonderdeel richt zich tegen r.o. 6 van het thans bestreden arrest, waarin het hof, zakelijk weergegeven, heeft geoordeeld, dat tussen partijen geen, althans geen geldige, overeenkomst ten grondslag ligt aan de vermogensoverheveling en dat het hof op grond van artikel 25 Rv. gehouden is de rechtsgronden ambtshalve aan te vullen en het de vraag, of een overeenkomst in strijd komt met de goede zeden of de openbare orde, ambtshalve moest beoordelen.
1.1
Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is onbegrijpelijk. Artikel 25 Rv. schrijft weliswaar voor dat de rechter de rechtsgronden mag, ja zelfs moet aanvullen en aan de rechter wordt derhalve de plicht opgelegd om zelfstandig, en in beginsel onafhankelijk van hetgeen partijen daaromtrent hebben aangevoerd, na te gaan of, en zo ja, op welke juridische grondslag, de ten processe vastgestelde feiten de vordering kunnen dragen of het verweer doen slagen, ook indien partijen zelf deze rechtsregels niet of de verkeerde rechtsregels naar voren hebben gebracht1.. Voor aanvulling van de rechtsgronden is echter wel noodzakelijk dat de aangevoerde feiten het ingeroepen rechtsgevolg (of verweer) ook op de niet gestelde grondslag moeten kunnen rechtvaardigen, met andere woorden: de voor toepassing van de rechtsregel in kwestie relevante feiten moeten wel door (een van de) partijen tijdens de procedure naar voren zijn gebracht. Aan laatstgemelde eis is in casu niet voldaan, hetgeen het hof heeft miskend.
1.2.1
Althans is het oordeel, dat het hof op grond van artikel 25 Rv. gehouden is de rechtsgronden ambtshalve aan te vullen en het de vraag of de overeenkomst in strijd is met de goede zeden of de openbare orde ambtshalve moest beoordelen, aan te merken als een verrassingsbeslissing en alsdan heeft te gelden, dat, gelijk in casu, wanneer aanvulling van rechtsgronden zal leiden tot een verrassingsuitspraak, de rechter partijen in de gelegenheid dient te stellen hun visie te geven en zo nodig hun stellingen aan te passen2., hetgeen het hof heeft miskend doordat het partijen die gelegenheid niet heeft geboden.
1.2.2
De omstandigheid dat sprake is van ambtshalve aanvulling van rechtsgronden brengt niet mee dat van een verrassingsbeslissing geen sprake zou kunnen zijn. Om een verrassingsbeslissing te voorkomen hadden partijen in de gelegenheid moeten worden gesteld hun visie te geven en zo nodig hun stellingen aan te passen. Van een verrassingsbeslissing is (ook in geval van ambtshalve aanvullen van rechtsgronden) sprake indien het hof handelt in strijd met het fundamentele beginsel van procesrecht dat partijen over de wezenlijke elementen die ten grondslag liggen aan de rechterlijke beslissing, voldoende moeten zijn gehoord (vgl. art. 6 EVRM) en niet mogen worden verrast met een beslissing van de rechter waarmee zij, gelet op het verloop van het processuele debat, geen rekening behoefden te houden.3. Het hof heeft dat miskend.
1.2.3
Ook wanneer de rechter binnen de door partijen getrokken grenzen van de rechtsstrijd blijft, of indien een overschrijding van die grenzen wordt ‘gedekt’ door een rechtsgrond van openbare orde, kan hij partijen voor ontoelaatbare verrassingen stellen. Dat is aan de orde, indien hij partijen onvoldoende in de gelegenheid heeft gesteld zich uit te laten over de stellingen, stukken of andere bescheiden die hij aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd. Alsdan kan worden gesproken van een zuivere verrassingsbeslissing. De grond voor de ontoelaatbaarheid van deze verrassingsbeslissingen is gelegen in het beginsel van hoor en wederhoor, thans wettelijk stevig verankerd in art. 19 Rv.4. Het hof heeft dat miskend.
II
Dit middelonderdeel richt zich tegen r.o. 15 van het bestreden arrest, waarin het hof, zakelijk weergegeven, heeft geoordeeld dat uit de stellingen van partijen niet volgt dat naar objectieve maatstaven is voldaan aan een natuurlijke verbintenis en dat als grondslag voor zijn natuurlijke verbintenis louter een subjectieve maatstaf is aangegeven en wel in die zin dat [verweerder] en [eiseres 2] beiden verdachte zijn geweest met betrekking tot het overlijden van [betrokkene 1] en [verweerder] op basis daarvan de helft van de door hem verkregen nalatenschap van [betrokkene 1] aan [eiseres 2] heeft overgeboekt. Dit oordeel is rechtens onjuist, dan wel onbegrijpelijk.
2
Op zichzelf is het juist, dat de vraag, of sprake is van een natuurlijke verbintenis naar maatschappelijke opvattingen en dus aan de hand van een objectieve maatstaf moet worden beoordeeld en dat aan het subjectieve inzicht van degene die de prestatie doet, geen beslissende betekenis toekomt5.. De grondslag voor de natuurlijke verbintenis wordt door het hof echter onjuist, althans te beperkt weergegeven. Die grondslag is immers gelegen in het feit, dat [eiseres 2] evenals [verweerder] ten gevolge van het feit dat hij verdachte is geweest met betrekking tot het overlijden van [betrokkene 1] en langdurige tijd in voorlopige hechtenis heeft moeten doorbrengen, niet meer in staat is geweest diens voorheen uitgeoefende beroep in de zorgsector te vervullen en van inkomsten verstoken is geweest6.. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis, moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, waaronder de wederzijdse welstand en behoefte van partijen.7. De omstandigheid dat [eiseres 2] langdurige tijd in voorlopige hechtenis heeft moeten doorbrengen en niet meer in staat is geweest diens voorheen uitgeoefende beroep in de zorgsector te vervullen en van inkomsten verstoken is geweest, had het hof dan ook in de beoordeling moeten betrekken.
III
Dit middelonderdeel richt zich tegen r.o. 7 en 17 van het bestreden arrest, waarin het hof, zakelijk weergegeven, heeft geoordeeld dat de overeenkomst tot vermogensoverheveling van 1998 tussen partijen naar haar strekking in strijd is met de goede zeden en de openbare orde en deze overeenkomst (derhalve) nietig is. Dit oordeel is rechtens onjuist, dan wel onbegrijpelijk.
3.1
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is van strijd met de goede zeden en de openbare orde eerst sprake, wanneer het gaat om schending van fundamentele beginselen van de rechtsorde of met algemene belangen van fundamentele aard:
HR 11 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3568, r.o. 3.5.1. Zoals A-G Langemeijer in diens conclusie voor laatstgemeld arrest heeft aangegeven, hoeft een overeenkomst die een of meer partijen verplicht tot een door de wet verboden prestatie niet perse in strijd te zijn met de openbare orde. Blijkens HR 1 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU569, NJ 2013/178 (m.n. T.F.E. Tjon Tjin Tai) kan niet worden geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat een overeenkomst tot een door de wet verboden prestatie verplicht, meebrengt dat zij een verboden strekking heeft en dus nietig is, ook niet als beide partijen zich bij het sluiten van de overeenkomst bewust waren van dat wettelijk verbod. Er is namelijk een groot aantal wettelijke verboden, in het algemeen van publiekrechtelijke aard, bij het opstellen waarvan de (hogere of lagere) wetgever niet de privaatrechtelijke gevolgen voor ogen heeft gehad8.. Daarom dient de rechter, indien een overeenkomst verplicht tot een door de wet verboden prestatie, in zijn beoordeling of de overeenkomst op die grond in strijd is met de openbare orde in elk geval te betrekken welke belangen door de geschonden regel worden beschermd, of door de inbreuk op de regel fundamentele beginselen worden geschonden, of partijen zich van de inbreuk van de regel bewust waren, en of de regel in een sanctie voorziet, en daarvan in de motivering van zijn oordeel rekenschap af te leggen (aldus nog steeds A-G Langemeijer in diens conclusie voor voormeld arrets van 11 december 2015)9..
Het hof heeft het voorgaande miskend, althans geen blijk ervan gegeven het voorgaande in zijn oordeel te hebben betrokken, waarbij het hof (evenzeer ten onrechte) niet in zijn oordeel heeft betrokken, dat de overeenkomst van 1998 juist is aangegaan op uitdrukkelijk advies van een te goede naam en faam bekend staand belastingadviseur10., met als doel daarmee schenkingsrechten te ontgaan, waarmee niet kan worden gezegd, dat de overeenkomst van 1998 in strijd moet worden geacht met fundamentele beginselen van de rechtsorde of met algemene belangen van fundamentele aard. Het hof heeft aldus hetzij het bepaalde in artikel 3:40 lid 1 BW miskend, hetzij is zijn beslissing terzake onbegrijpelijk. Zulks klemt temeer, daar de uitkomst van deze zaak evident onbillijk is in die zin, dat alleen [eisers] c.s. de dupe is van het oordeel van het hof, dat de overeenkomst in strijd is met de goede zeden of de openbare orde en [verweerder] aldus via een omweg, op geenszins door hem bepleite gronden, diens vordering alsnog toegewezen ziet.
3.2
Een rechtshandeling met een ongeoorloofde strekking wordt ingevolge art. 3:40 lid 1 BW door nietigheid getroffen. Het begrip ‘strekking’ van een rechtshandeling ziet enerzijds op de ook voor anderen te voorziene gevolgen van de rechtshandeling, anderzijds op de ook voor anderen kenbare motieven van degene die de rechtshandeling verricht. Voor wat betreft de motieven geldt dat een onoirbaar motief alleen dan tot de nietigheid van een overeenkomst kan leiden, indien dat motief ‘in de contractsinhoud tot uitdrukking is gekomen’.11. Aangezien het door het hof genoemde veronderstelde motief, te weten misleiding van de fiscus, in de onderhavige zaak niet in de overeenkomst tot uiting komt, berust het oordeel van het hof dat de overeenkomst, gezien het motief voor het aangaan van de overeenkomst, naar haar strekking in strijd is met de goede zeden en openbare orde, op een onjuiste rechtsopvatting.
IV
Gegrondbevinding van (een van) voornoemde middelonderdelen vitieert tevens r.o. 18, 21, 22 en het dictum van het bestreden arrest, die dan evenmin in stand kunnen blijven.
Mitsdien:
het de Hoge Raad der Nederlanden behage te vernietigen het tussen partijen op 20 april 2021 onder zaaknummer 200.272.391/01 door het Gerechtshof Den Haag gewezen arrest, met zodanige verdere voorziening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Rijswijk, 14 juli 2021
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 14‑07‑2021
HR 15 mei 1998, NJ 1998/625
Zie Van Mierlo, Tekst & Commentaar ad artikel 25 Rv., aant. 4
A-G M.H. Wissink voor HR 1 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5609, NJ 2013/172, m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai (Esmilo/Mediq).
V.C.A. Lindijer, De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/5.3.6.8.
HR 9 november 1990, NJ 1992/212 en HR 25 september 1995, NJ 1996/616
Zie onder meer de conclusie van antwoord sub 6 en de daarbij (als productie 1) overgelegde brief van mr. P.A. Visser, waarnaar in die conclusie wordt verwezen, en waarin mr. Visser met zoveel woorden aangeeft, dat de grondslag van de natuurlijke verbintenis gelegen is in het feit dat ‘u beiden tot op heden niet in staat [bent] om de voordien uitgeoefende beroepen in de zorgsector weer op te pakken’.
J. Hijma, Nietigheid en vernietigbaarheid van rechtshandelingen, Deventer: Kluwer 1988, p. 105.
Parlementaire Geschiedenis boek 3, Invoeringswet 3, 5 en 6, bladzijde 1138
Vgl. ook Asser/Sieburgh 6-III 2018/345, die de openbare orde van artikel 3:40 lid 1 BW omschrijft als ‘het geheel van fundamentele beginselen die wezenlijke belangen van de samenleving betreffen en die vorm geven aan grondslagen waarop de ethische, juridische en economische orde van de samenleving steunt’.
Zie met name de adviezen van mr. P.A. Visser voornoemd van 19 november 1999 (prod. 1 CvA, waarnaar sub 6 van die conclusie wordt verwezen) en van 29 maart 2002 (prod. 2 CvA, waarnaar sub 7 van die conclusie wordt verwezen), alsmede diens adviezen van 14 september 2001, 5 mei 2004 en 22 oktober 2004, producties 4, 5 en 6, overgelegd bij akte uitlaten en overlegging aanvullende producties van 18 juli 2018, waarnaar in die akte wordt verwezen.
Hijma, t.a.p., verwijst in dat kader naar HR 3 februari 1928, NJ 1928/399, m.nt. E.M. Meijers (Monte Carló), waarin de Hoge Raad oordeelde dat de overeenkomst van geldlening die wordt aangegaan in het kader van een overeenkomst van spel en weddenschap pas nietig is wegens strijd met de goede zeden als partijen de bedoeling om met het geld te gokken tot een contractuele verplichting hebben verheven.