Zie het arrest van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 21 april 2009 onder rov. 4.1 en 4.2 in verbinding met het vonnis van de rechtbank 's‑Hertogenbosch van 20 juni 2007 onder rov. 2.
HR, 28-01-2011, nr. 09/03446
ECLI:NL:HR:2011:BO7122
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
28-01-2011
- Zaaknummer
09/03446
- Conclusie
Mr. P. Vlas
- LJN
BO7122
- Roepnaam
Staalbankiers/Elko
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Ondernemingsrecht / Rechtspersonenrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BO7122, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 28‑01‑2011; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2009:BI2992, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BO7122
ECLI:NL:PHR:2011:BO7122, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑12‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BO7122
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑04‑2010
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑07‑2009
- Vindplaatsen
NJ 2011/167 met annotatie van P. van Schilfgaarde
JRV 2011, 157
JOR 2011/70 met annotatie van mr. drs. C.J. Groffen
Uitspraak 28‑01‑2011
Inhoudsindicatie
Ondernemingsrecht. Beroep op bestuurdersaansprakelijkheid ex art. 2:180 lid 2, aanhef en onder a, BW, dat in de gegeven omstandigheden niet kan steunen op de ratio daarvan, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Art. 2:180 lid 2, aanhef en onder a, BW strekt niet alleen ter bescherming van derden die met de vennootschap handelden in het tijdvak tussen haar oprichting en de eerste inschrijving in het handelsregister, maar ook van het algemeen belang dat is betrokken bij de naleving door de bestuurders bij naleving van de inschrijvingsplicht. Bepaling niet van openbare orde. Dat de inschrijfplicht mede dient ter bescherming van het algemeen belang is geen reden om omstandigheden aan de zijde van de partij die zich op art. 2:180 lid 2, aanhef en onder a, BW beroept niet mee te wegen of daaraan minder gewicht toe te kennen.
28 januari 2011
Eerste Kamer
09/03446
TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
STAALBANKIERS N.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. R.A.A. Duk,
t e g e n
1. [Verweerster 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [Verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie, eisers in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. A.E.H. van der Voort Maarschalk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Staalbankiers en [verweerster 1] en [verweerder 2].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 132854/HA ZA 05-2229 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 7 juni 2006 en 20 juni 2007.
b. het arrest in de zaak HD 103.005.878 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 21 april 2009.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Staalbankiers beroep in cassatie ingesteld. [verweerster 1] en [verweerder 2] hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor Staalbankiers namens haar advocaat toegelicht door mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk, advocaat te Amsterdam, en mr. C. van Bunningen, advocaat bij de Hoge Raad. De zaak is voor [verweerster 1] en [verweerder 2] toegelicht door hun advocaat en door mr. Y.A. Wehrmeijer, eveneens advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging en verwijzing, en in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.
Namens [verweerster 1] en [verweerder 2] hebben hun advocaat en mr. Wehrmeijer voornoemd bij brief van 17 december 2010 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling het middel in het principale beroep
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 10 juli 2002 is EDG Beheer B.V. (hierna: EDG Beheer) opgericht. [Verweerster 1] is daarbij benoemd tot statutair bestuurster van EDG Beheer. [Verweerder 2] was destijds statutair bestuurder van [verweerster 1].
(ii) Eveneens op 10 juli 2002, direct na de oprichting van EDG Beheer, is een kredietovereenkomst tot stand gekomen tussen Staalbankiers en EDG Beheer; de kredietofferte van Staalbankiers van 4 juli 2002 is op 10 juli 2002 namens EDG Beheer getekend.
(iii) De oprichting van EDG Beheer en de ondertekening van de kredietovereenkomst hebben beide plaatsgevonden ten kantore van notaris mr. G.H. Beens (hierna: de notaris). Voorts is op diezelfde dag een overeenkomst van borgtocht, een participatieovereenkomst en een koopovereenkomst van aandelen van EDG Visual Communications B.V. (hierna: EDG Visual) getekend, alle deel uitmakende van een aandelen-/financieringstransactie, die op 10 juli 2002 door ondertekening van genoemde overeenkomsten is voltooid.
(iv) Op grond van genoemde kredietovereenkomst heeft Staalbankiers aan EDG Beheer een geldlening van € 5.000.000,-- verstrekt. Deze geldlening is door EDG Beheer aangewend ter financiering van de koopprijs van - een deel van - de aandelen van EDG Visual.
(v) De kredietofferte van 4 juli 2002 vermeldt de zekerheden die onder meer door EDG Beheer tot zekerheid van de terugbetaling aan Staalbankiers moeten worden verleend. Voorts staat in die offerte:
"De faciliteit zal ter beschikking worden gesteld na ontvangst van de volgende ons conveniërende documenten:
- De koopovereenkomst waarin mede opgenomen de bepaling dat afboekingen op debiteuren, toe te rekenen aan het boekjaar 2001, boven het voorzieningenniveau ten laste van de verkopende aandeelhouders komt;
- De leningsovereenkomsten van de achtergestelde leningen tot een totaal van EUR 1.600.000,--;
- Een uittreksel van EDG Beheer B.V. uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel;
- De statuten van EDG Beheer B.V."
(vi) Op 12 juli 2002 heeft de notaris de opgave ter eerste inschrijving van EDG Beheer bij de Kamer van Koophandel gedaan. Op 15 juli 2002 is EDG Beheer in het handelsregister ingeschreven.
(vii) Op 2 januari 2004 is het krediet van Staalbankiers aan EDG Beheer met een bedrag van € 500.000,-- verhoogd.
(viii) Op 31 maart 2004 is aan EDG Beheer surseance van betaling verleend. Op 14 april 2004 is EDG Beheer failliet verklaard. Hierdoor is de vordering van Staalbankiers op EDG Beheer uit hoofde van de kredietovereenkomst direct opeisbaar is geworden.
Na uitwinning van de door Staalbankiers bedongen zekerheden (onder meer borgstellingen en pandrecht op vorderingen) resteerde op 14 april 2004 nog een aan Staalbankiers verschuldigd bedrag van € 3.757.140,10.
3.2.1 Staalbankiers heeft in dit geding gevorderd dat [verweerster 1] en [verweerder 2] worden veroordeeld tot betaling aan haar van het bedrag van de hiervoor in 3.1 onder (viii) vermelde restschuld met rente. Zij heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat [verweerster 1] op grond van art. 2:180 lid 2, aanhef en onder a, BW, en [verweerder 2] op grond van dezelfde bepaling in verbinding met art. 2:11 BW, hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de voldoening van deze restschuld, nu de kredietovereenkomst van 10 juli 2002 is gesloten voordat de opgave ter eerste inschrijving van EDG Beheer in het handelsregister (op 12 juli 2002) is gedaan. [Verweerster 1] en [verweerder 2] hebben diverse verweren gevoerd.
3.2.2 De rechtbank heeft de vordering afgewezen op de grond dat de kredietovereenkomst de opschortende voorwaarde bevatte dat aan Staalbankiers een uittreksel uit het handelsregister van EDG Beheer moet worden verstrekt, welke voorwaarde op 10 juli 2002 nog niet in vervulling was gegaan.
3.2.3 Het hof heeft dit vonnis bekrachtigd. Zakelijk weergegeven overwoog het als volgt.
(a) De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de kredietovereenkomst is gesloten onder een opschortende voorwaarde die op 10 juli 2002 nog niet in vervulling was gegaan. De onderhavige voorwaarde heeft geen opschortende werking, maar is slechts een voorwaarde van bijkomende aard (rov. 4.5.1).
(b) [Verweerster 1] en [verweerder 2] hebben zich echter mede erop beroepen dat art. 2:180 lid 2, aanhef en onder a, BW in de gegeven omstandigheden niet van toepassing is.
Dit verweer slaagt. Voor Staalbankiers was het als nauw betrokken derde immers volstrekt duidelijk wie haar contractuele wederpartij was, alsook dat deze op het moment van het ter beschikking stellen van het krediet bestond. Voorts ging zij ervan uit dat zij zich indien nodig op haar contractspartij kon verhalen, met het oog waarop zij zekerheden heeft bedongen. Deze zekerheden bleken echter onvoldoende om haar gehele vordering te voldoen. De onderhavige bepaling strekt niet ertoe een crediteur tegen dit risico te beschermen. Zij mist in dit geval dus toepassing (rov. 4.7.3 en 4.7.4).
(c) Indien de onderhavige bepaling in dit geval toch van toepassing zou zijn, baat dit Staalbankiers niet omdat haar beroep daarop in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, in aanmerking genomen dat
- Staalbankiers als nauw betrokken partij bij de onderhavige aandelen-/financieringstransactie wist dat EDG Beheer op 10 juli 2002 was opgericht;
- Staalbankiers op grond van deze wetenschap, en in afwijking van de in de kredietovereenkomst standaard opgenomen voorwaarde dat het krediet pas ter beschikking zou worden gesteld nadat een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel was ontvangen, de notaris toestemming heeft gegeven het krediet direct na de oprichting aan EDG Beheer ter beschikking te stellen;
- vaststaat dat de opgave van de eerste inschrijving in het handelsregister slechts twee dagen na het ter beschikking stellen van het krediet is geschied (rov. 4.8).
3.3 Onderdeel 1 van het middel keert zich tegen het hiervoor in 3.2.3 onder (b) weergegeven oordeel van het hof. Volgens het onderdeel heeft het hof art. 2:180 lid 2, aanhef en onder a, BW, gelet op doel en strekking van deze bepaling, ten onrechte buiten toepassing gelaten.
"Met een opgave, overeenkomstig de eisen der wet, ter inschrijving hebben de bestuurders aan hun plicht voldaan. Tussen de ontvangst van de opgave door de beheerder van het handelsregister en de inschrijving na controle plegen enkele dagen of weken te verlopen. Voorzichtige bestuurders wachten met het aangaan van zware verplichtingen totdat de opgave ter eerste inschrijving is geschied."
(Nota naar aanleiding van het eindverslag, Kamerstukken II 1983-1984, 16 551, nr. 11, blz. 8)
3.4.2 Art. 2:180 lid 2, aanhef en onder a, stemt voorts zakelijk overeen met art. 2:289 lid 2 BW, dat op zijn beurt is ontleend aan art. 7 van de Wettelijke regeling in zake stichtingen. Deze laatste bepaling is onder meer als volgt toegelicht:
"24. Opdat een repressief toezicht op stichtingen, met name op de werkzaamheid van de bestuurders, doelmatig kan functionneren, wordt een openbaar centraal register van stichtingen aangelegd. De eerste bestuurders, en voor de reeds bestaande stichtingen de huidige bestuurders, zijn verplicht de nodige gegevens omtrent de stichting in het openbaar centraal register in te doen schrijven.
(...)
25. Naast een doelmatige functionnering van het overheidstoezicht heeft het register evenzeer ten doel de bescherming van het publiek, evenals het handelsregister en het testamentenregister."
(MvT, Kamerstukken II 1953-1954, 3 463, nr. 3, blz. 7-8)
3.4.3 Ten slotte is van belang dat, zoals opgemerkt in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.5, de aansprakelijkheid van bestuurders op de voet van art. 2:180 lid 2, aanhef en onder a, BW, ondanks daarop geleverde kritiek, bij de behandeling van het Wetsvoorstel vereenvoudiging en flexibilisering BV-recht is gehandhaafd. In de MvT is daarover onder meer het volgende opgemerkt:
"In de consultatie is opgemerkt dat in de praktijk de notaris in de meeste gevallen zorgdraagt voor de inschrijving in het handelsregister en dat bestuurders zich vaak niet bewust zijn van de aansprakelijkheidssanctie in artikel 180 en dat dit reden zou zijn om in de wet bevoegdheden op dit punt aan de notaris toe te kennen. Deze suggestie is niet overgenomen. Het nakomen van de verplichting tot inschrijving in het handelsregister is een verantwoordelijkheid van het bestuur. Niet-nakoming van de verplichting is verboden (artikel 28 Handelsregisterwet 1996) en aangemerkt als economisch delict (artikel 1, onderdeel 4° van de Wet op de economische delicten). Omdat in Nederland inschrijving geen vereiste is voor de oprichting van een rechtspersoon, is de genoemde systematiek noodzakelijk om te bevorderen dat vennootschappen worden ingeschreven. Dat in de praktijk in de regel de notaris voor de inschrijving zorgdraagt, doet niet af aan de verantwoordelijkheid van het bestuur om toe te zien op naleving van de inschrijvingsplicht.
Omdat de aansprakelijkheid in artikel 180 dient ter sanctionering van de inschrijvingsplicht, wordt niet toegestaan, zoals in de consultatie is voorgesteld, dat men voor bepaalde rechtshandelingen met een wederpartij overeenkomt dat de aansprakelijkheid niet geldt."
(Kamerstukken II 2006-2007, 31 058, nr. 3, blz. 40)
In de Nota naar aanleiding van het verslag is nog het volgende opgemerkt:
"Niet overgenomen is het advies van de gecombineerde commissie om in artikel 180 de sanctie van aansprakelijkheid van bestuurders bij niet-tijdige inschrijving in het handelsregister te laten vervallen. De aansprakelijkheidssanctie bevordert dat bestuurders de vennootschap tijdig inschrijven in het Handelsregister. Bij besloten vennootschappen is dit in het bijzonder van belang, omdat derden moeten kunnen zien dat er sprake is van een rechtsvorm waarin de bestuurders en aandeelhouders beperkt aansprakelijk zijn."
(Kamerstukken II 2008-2009, 31 058, nr. 6, blz. 41)
3.5 Gelet op de bewoordingen waarin de onderhavige bepaling is gesteld en de hiervoor in 3.4.1-3.4.3 aangehaalde wetsgeschiedenis, moet worden geoordeeld dat zij niet slechts, zoals het hof heeft aangenomen, strekt ter bescherming van derden die met de vennootschap handelen in het tijdvak tussen haar oprichting en de eerste inschrijving in het handelsregister, maar ook van het algemene belang dat is betrokken bij de naleving door de bestuurders van deze inschrijvingsplicht omdat daardoor een geordend rechtsverkeer wordt bevorderd en het repressieve toezicht van de overheid wordt vergemakkelijkt. Onderdeel 1 treft dus doel.
3.6 Voor het geval zijn uitleg van art. 2:180 lid 2, aanhef en onder a, onjuist zou worden bevonden heeft het hof, in zijn ogen ten overvloede, in rov. 4.8 van zijn arrest - zakelijk weergegeven hiervoor in 3.2.3 onder (c) - geoordeeld dat het beroep van Staalbankiers op deze bepaling in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het slagen van onderdeel 1 leidt daarom slechts tot cassatie als ook een van de klachten van onderdeel 2, dat is gericht tegen rov. 4.8 van het hofarrest, doel treft.
3.7 Onderdeel 2a houdt kort gezegd in dat de onderhavige bepaling van openbare orde is en daarom niet op grond van de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid buiten toepassing kan worden gelaten, althans dat de aard en strekking daarvan eraan in de weg staan dat zij op de genoemde grond buiten toepassing wordt gelaten daar zij ertoe strekt een prikkel te geven tot naleving van de inschrijvingsplicht.
3.8 Het onderdeel mist in zoverre feitelijke grondslag dat de onderhavige bepaling, hoewel van dwingend recht (art. 2:25 BW), niet tevens van openbare orde is omdat zij niet strekt tot bescherming van algemene belangen van zo fundamentele aard dat zij (ongeacht het partijdebat of de bijzondere omstandigheden van het geval) altijd door de rechter moet worden toegepast. Voor zover het onderdeel betoogt dat aard en strekking van art. 2:180 lid 2, aanhef en onder a, eraan in de weg staan dat zij op de genoemde grond buiten toepassing wordt gelaten, berust het op een onjuiste rechtsopvatting en faalt het dus. Zoals ook in het Eindverslag I over art. 6:2 is opgemerkt, kunnen de redelijkheid en billijkheid een dwingende rechtsregel corrigeren (Parl. Gesch. Boek 6, blz. 72-73). De omstandigheid dat wordt gederogeerd aan een regel van dwingend recht brengt overigens wel mee dat hoge eisen moeten worden gesteld aan de motivering van het rechterlijk oordeel terzake.
3.9 Onderdeel 2b houdt in dat het hof heeft miskend dat de motivering van zijn oordeel aan deze hoge eisen moet voldoen. Indien het hof dit niet heeft miskend, is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, nu uit de door hem genoemde omstandigheden niet volgt dat aan die hoge eisen is voldaan. Onderdeel 2c voegt hieraan toe dat aard en strekking van de onderhavige bepaling meebrengen dat een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid slechts kan worden gedaan op grond van omstandigheden aan de zijde van bestuurders, [verweerster 1] en [verweerder 2]. Omstandigheden aan de zijde van de partij die een beroep doet op art. 2:180 lid 2, aanhef en onder a, kunnen niet meewegen, althans leggen (veel) minder gewicht in schaal, nu de inschrijvingsplicht dient ter bescherming van het publiek in het algemeen. Onderdeel 2d voert aan dat het hof zijn oordeel ten onrechte mede heeft gemotiveerd met de overweging dat Staalbankiers wist dat EDG Beheer op 10 juli 2002 was opgericht, nu aansprakelijkheid op grond van de onderhavige bepaling intreedt ongeacht de wetenschap van de derde met wie is gehandeld. Onderdeel 2f keert zich met een rechtsklacht tegen de overweging dat het beroep op de onderhavige bepaling in de gegeven omstandigheden mede onaanvaardbaar is omdat Staalbankiers is afgeweken van de in de kredietovereenkomst standaard opgenomen voorwaarde dat het krediet pas ter beschikking zou worden gesteld nadat een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel was ontvangen, nu een beroep op deze bepaling ook kan worden gedaan door een partij die weet dat de inschrijvingsplicht niet is nageleefd. En onderdeel 2g is ertegen gericht dat het hof zijn oordeel mede heeft gemotiveerd met de overweging dat vaststaat dat de opgave van de eerste inschrijving in het handelsregister slechts twee dagen na het ter beschikking stellen van het krediet is geschied. De omstandigheid dat de periode tussen oprichting en eerste inschrijving slechts twee dagen beloopt, brengt slechts mee dat aansprakelijkheid ingevolge de onderhavige bepaling uitsluitend bestaat voor rechtshandelingen die in deze periode zijn verricht.
3.10.1 Bij de beoordeling van deze klachten wordt vooropgesteld dat het hof zijn bestreden oordeel klaarblijkelijk niet alleen heeft gebaseerd op de drie hiervoor in 3.2.3 onder (c) genoemde omstandigheden, maar ook op de onder (b) genoemde omstandigheid dat het voor Staalbankiers als nauw betrokken derde volstrekt duidelijk was wie haar contractuele wederpartij was, alsook dat deze op het moment van het ter beschikking stellen van het krediet bestond. Deze overweging kan mede de onderhavige, subsidiaire, grond waarop het hof de vordering afwees dragen nu, zoals hiervoor in 3.5 overwogen, art. 2:180 lid 2, aanhef en onder a, tevens strekt ter bescherming van derden - zoals in dit geval Staalbankiers - die met de vennootschap handelen in het tijdvak tussen haar oprichting en de eerste inschrijving in het handelsregister.
3.10.2 De omstandigheid dat de onderhavige inschrijvingsplicht mede dient ter bescherming van het algemene belang dat is betrokken bij de naleving door de bestuurders van deze inschrijvingsplicht, brengt niet mee dat omstandigheden aan de zijde van de partij die een beroep doet op art. 2:180 lid 2, aanhef en onder a, niet kunnen niet meewegen, of (veel) minder gewicht in de schaal leggen. Zoals hiervoor overwogen strekt de onderhavige bepaling immers mede ter bescherming van derden die met de vennootschap handelen in het tijdvak tussen haar oprichting en de eerste inschrijving in het handelsregister. Omstandigheden aan de zijde van de partij die zich - als derde - op de onderhavige bepaling beroept, kunnen daarom wel degelijk van belang zijn voor de beoordeling van het verweer dat dit beroep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
3.10.3 Op zichzelf is juist dat een beroep op art. 2:180 lid 2, aanhef en onder a, in beginsel ook kan worden gedaan door een partij die weet dat de inschrijvingsplicht niet is nageleefd, nu deze bepaling, zoals hiervoor in 3.5 is uiteengezet, mede strekt ter bescherming van het algemene belang dat is betrokken bij de naleving door de bestuurders van hun inschrijvingsplicht. Het hof heeft dit niet miskend; zijn oordeel dat het beroep van Staalbankiers op de onderhavige wetsbepaling in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, impliceert dat de door die wetsbepaling gestelde voorwaarden voor aansprakelijkheid in beginsel zijn vervuld. Maar zoals hiervoor is overwogen strekt deze bepaling tevens ter bescherming van derden die met de vennootschap handelen in het tijdvak tussen haar oprichting en de eerste inschrijving in het handelsregister, en uit de overwegingen van het hof volgt dat het beroep van Staalbankiers op die bepaling in de gegeven omstandigheden niet kan steunen op deze ratio daarvan. Daarop stuiten de onderdelen 2d en 2f af. De in de bedoelde overwegingen genoemde omstandigheden zijn dus wel degelijk geschikt ter motivering van het oordeel van het hof dat het beroep dat Staalbankiers op deze bepaling heeft gedaan, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
3.10.4 Met zijn oordeel dat vaststaat dat de opgave van de eerste inschrijving in het handelsregister slechts twee dagen na het ter beschikking stellen van het krediet is geschied, heeft het hof kennelijk en alleszins begrijpelijk tot uitdrukking gebracht dat [verweerster 1] en [verweerder 2] in hun verhouding tot Staalbankiers niet of nauwelijks enig verwijt treft. In dit verband heeft het hof kennelijk mede in aanmerking genomen dat Staalbankiers, in afwijking van haar kredietofferte, in een tot de notaris gerichte fax erin heeft toegestemd dat de gehele hiervoor in 3.1 onder (iv) vermelde geldlening van € 5.000.000,-- reeds op 10 juli 2002 werd vrijgegeven, hoewel zij wist dat de opgave ter eerste inschrijving van EDG Beheer in het handelsregister op dat moment bezwaarlijk reeds kon zijn gedaan. Onderdeel 2f stuit hierop af.
3.10.5 Het hof heeft niet met zoveel woorden overwogen dat het beroep van [verweerster 1] en [verweerder 2] op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid aan hoge eisen moet voldoen. Dit doet echter niet terzake omdat het erom gaat of de door hem aan zijn oordeel ten grondslag gelegde overwegingen in onderlinge samenhang aan deze hoge eisen voldoen, hetgeen het geval is. Ook onderdeel 2b treft dus geen doel.
3.11 Onderdeel 2e ten slotte houdt in dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door zijn oordeel mede te baseren op de omstandigheid dat Staalbankiers is afgeweken van de in de kredietovereenkomst standaard opgenomen voorwaarde dat het krediet eerst ter beschikking zou worden gesteld nadat een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel was ontvangen. Het onderdeel faalt omdat het hof klaarblijkelijk van oordeel was dat [verweerster 1] en [verweerder 2] zich mede op deze omstandigheid hebben beroepen. Dit oordeel berust op een aan de feitenrechter voorbehouden uitleg van de gedingstukken, die niet onbegrijpelijk is.
3.12 Uit het hiervoor overwogene volgt dat alle klachten van onderdeel 2 falen en dat Staalbankiers dus geen belang heeft bij het slagen van onderdeel 1. Aangezien het principale beroep mitsdien niet tot cassatie leidt, behoeft het incidentele beroep geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt Staalbankiers in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster 1] en [verweerder 2] in totaal begroot op € 6.245,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, F.B. Bakels en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 28 januari 2011.
Conclusie 03‑12‑2010
Mr. P. Vlas
Partij(en)
Conclusie inzake:
Staalbankiers N.V.
tegen
- 1.
[Verweerster 1]
- 2.
[Verweerder 2]
Deze zaak heeft betrekking op de bestuurdersaansprakelijkheid uit hoofde van art. 2:180 lid 2 sub a BW.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.1.
Op 10 juli 2002 is de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid EDG Beheer B.V. (hierna: EDG Beheer) opgericht. Verweerster in het principaal cassatieberoep onder 1 (hierna: [verweerster 1]) is daarbij benoemd tot statutair bestuurster van EDG Beheer. Verweerster in het principaal cassatieberoep onder 2 (hierna: [verweerder 2]) was destijds statutair bestuurder van [verweerster 1]. [Verweerster 1] en [verweerder 2] worden hierna tezamen aangeduid als [verweerder] c.s.
1.2
Eveneens op 10 juli 2002, direct na de oprichting van EDG Beheer, is een kredietovereenkomst tot stand gekomen tussen eiseres in het principaal cassatieberoep (hierna: Staalbankiers) en EDG Beheer; de kredietofferte van Staalbankiers van 4 juli 2002 (prod. 1 bij inleidende dagvaarding) is op 10 juli 2002 namens EDG Beheer getekend.
1.3
De oprichting van EDG Beheer en de ondertekening van de kredietovereenkomst hebben beide plaatsgevonden ten kantore van notaris mr. G.H. Beens (hierna: de notaris). Voorts is op diezelfde dag een overeenkomst van borgtocht, een participatieovereenkomst en een koopovereenkomst van aandelen van EDG Visual Communications B.V. (hierna: EDG Visual) getekend, alle deeluitmakende van een aandelen/financieringstransactie, die op 10 juli 2002 door ondertekening van genoemde overeenkomsten is voltooid.
1.4
Op grond van genoemde kredietovereenkomst heeft Staalbankiers aan EDG Beheer een geldlening van € 5.000.000 verstrekt. Deze geldlening is door EDG Beheer aangewend ter financiering van de koopprijs van — een deel van — de aandelen van EDG Visual.
1.5
De kredietofferte van 4 juli 2002 vermeldt de zekerheden die onder meer door EDG Beheer tot zekerheid van de terugbetaling aan Staalbankiers moeten worden verleend. Voorts staat in die offerte:
‘De faciliteit zal ter beschikking worden gesteld na ontvangst van de volgende ons conveniërende documenten:
- —
De koopovereenkomst waarin mede opgenomen de bepaling dat afboekingen op debiteuren, toe te rekenen aan het boekjaar 2001, boven het voorzieningenniveau ten laste van de verkopende aandeelhouders komt;
- —
De leningsovereenkomsten van de achtergestelde leningen tot een totaal van EUR 1.600.000,--;
- —
Een uittrekstel [lees: uittreksel, A-G] van EDG Beheer B.V. uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel;
- —
De statuten van EDG Beheer B.V.’
1.6
Op 12 juli 2002 heeft de notaris de opgave ter eerste inschrijving van EDG Beheer bij de Kamer van Koophandel gedaan. Op 15 juli 2002 is EDG Beheer in het handelsregister ingeschreven.
1.7
Op 2 januari 2004 is het krediet van Staalbankiers aan EDG Beheer met een bedrag van € 500.000 verhoogd.
1.8
Op 31 maart 2004 is aan EDG Beheer surséance van betaling verleend. Op 14 april 2004 is EDG Beheer failliet verklaard. Hierdoor is de vordering van Staalbankiers op EDG Beheer uit hoofde van de kredietovereenkomst direct opeisbaar is geworden. Na uitwinning van door Staalbankiers bedongen zekerheden (onder meer uitwinning borgstellingen en inning pandrechten op vorderingen) resteerde op 14 april 2004 nog een aan Staalbankiers verschuldigd bedrag van € 3.757.140,10.
1.9
Bij inleidende dagvaarding van 29 juni 2005 heeft Staalbankiers [verweerder] c.s. gedagvaard voor de rechtbank 's‑Hertogenbosch. Staalbankiers heeft daarbij — na vermindering van eis — in conventie gevorderd dat [verweerder] c.s. worden veroordeeld tot betaling aan Staalbankiers van (in hoofdsom) een bedrag van € 3.757.140,10, te vermeerderen met 7,25% rente althans de wettelijke rente. Staalbankiers heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd (samengevat) dat [verweerster 1] op grond van art. 2:180 lid 2 sub a BW en [verweerder 2] op grond van art. 2:11 BW jo. art. 2:180 lid 2 sub a BW hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de uit de kredietovereenkomst van 10 juli 2002 resterende schuld van EDG Beheer. De opgave ter eerste inschrijving van EDG Beheer in het handelsregister is immers eerst op 12 juli 2002 gedaan.
1.10
[Verweerder] c.s. hebben ter afwering van de vordering van Staalbankiers onder meer gemotiveerd betwist dat EDG Beheer in het tijdvak voordat genoemde opgave is gedaan al was verbonden door de kredietovereenkomst, omdat de kredietovereenkomst de opschortende voorwaarde bevat dat aan Staalbankiers een uittreksel uit het handelsregister van EDG Beheer moet worden verstrekt en deze voorwaarde op 10 juli 2002 nog niet in vervulling was gegaan. In reconventie hebben [verweerder] c.s., onder de voorwaarde dat Staalbankiers niet-ontvankelijk wordt verklaard of dat haar vordering wordt afgewezen, onder meer gevorderd dat alle door Staalbankiers ten laste van [verweerder] c.s. gelegde conservatoire beslagen worden opgeheven.
1.11
Bij vonnis van 20 juni 2007 heeft de rechtbank geoordeeld dat de kredietovereenkomst de door [verweerder] c.s. gestelde voorwaarde inhoudt en dat, nu niet is komen vast te staan dat EDG Beheer in het tijdvak voordat de opgave ter eerste inschrijving is geschied, is verbonden, de vordering van Staalbankiers in conventie dient te worden afgewezen. In reconventie heeft de rechtbank alle in juni 2005 namens Staalbankiers ten laste van [verweerster 1] en/of [verweerder 2] gelegde conservatoire beslagen opgeheven.
1.12
Staalbankiers is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof 's‑Hertogenbosch. Bij arrest van 21 april 2009 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd (zij het op andere gronden, zie hierna).
1.13
Staalbankiers heeft tegen dit arrest (tijdig) beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep en hebben van hun kant voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Staalbankiers heeft geconcludeerd tot verwerping van dat beroep. Daarop hebben partijen hun standpunt schriftelijk toegelicht, waarna Staalbankiers nog heeft gerepliceerd en [verweerder] c.s. hebben gedupliceerd.
2. Bespreking van het principaal cassatieberoep
2.1
Het cassatiemiddel valt uiteen in twee onderdelen.
Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 4.7.3 en 4.7.4. Daarin heeft het hof, na te hebben geoordeeld dat op 10 juli 2002 — formeel — aan de vereisten voor toepasselijkheid van art. 2:180 lid 2 sub a BW is voldaan (rov. 4.5.1–4.5.3), met betrekking tot het verweer van [verweerder] c.s. dat art. 2:180 lid 2 sub a BW gelet op de reikwijdte en strekking daarvan in dezen niet van toepassing is, het volgende overwogen:
‘4.7.3.
Gelet op de ratio van artikel 2:180 lid 2 sub a BW is dit artikel naar het oordeel van het hof in de gegeven omstandigheden niet van toepassing. Voor Staalbankiers was het als nauw betrokken derde immers volstrekt duidelijk wie haar contractuele wederpartij was alsook dat deze op het moment van het ter beschikking stellen van het krediet bestond. Voorts ging zij er vanuit dat zij zich indien nodig op haar contractspartij kon verhalen, met het oog waarop zij ook bij de totstandkoming van de kredietovereenkomst de gebruikelijke zekerheden heeft bedongen. In dezen heeft Staalbankiers zich daadwerkelijk op EDG Beheer verhaald door uitwinning van de door haar bedongen zekerheden, maar deze bleken onvoldoende om haar gehele vordering te voldoen. Naar het oordeel van het hof strekt artikel 2:180 lid 2 sub a BW er evenwel niet toe een crediteur tegen het risico dat onvoldoende zekerheden zijn bedongen dan wel dat de bedongen zekerheden ontoereikend blijken te zijn, te beschermen.
4.7.4.
Gelet op deze omstandigheden mist artikel 2:180 lid 2 sub a BW in het onderhavige geval toepassing. Immers, zoals hiervoor reeds overwogen, heeft artikel 2:180 lid 2 sub a BW ten doel derden via registratie in het handelsregister inzicht te geven in de hoedanigheid van de contractspartij. Om die reden dient de vordering van Staalbankiers te worden afgewezen.’
2.2
Het onderdeel klaagt dat het hof art. 2:180 lid 2 sub a BW ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, buiten toepassing heeft gelaten, terwijl vaststaat dat aan de vereisten voor toepasselijkheid van de bepaling is voldaan. Hoofdelijke aansprakelijkheid op grond van art. 2:180 lid 2 sub a BW treedt in indien aan de formele vereisten van de bepaling is voldaan, ongeacht de wetenschap van Staalbankiers omtrent het bestaan en de identiteit van haar contractspartij en zonder dat [verweerder] c.s. de mogelijkheid hebben zich te disculperen. Doel en strekking van art. 2:180 lid 2 sub a BW is namelijk een civiele sanctie te stellen op niet-naleving van de inschrijvingsplicht teneinde naleving daarvan in het algemeen zoveel mogelijk te waarborgen. Indien aan de vereisten van art. 2:180 lid 2 sub a BW is voldaan, kan het gevolg van toepassing van die bepaling zijn dat Staalbankiers, ondanks het feit dat zij wist wie haar wederpartij was en dat haar wederpartij bestond, de facto wordt beschermd tegen het risico dat onvoldoende zekerheden zijn bedongen. De andersluidende overwegingen van het hof zijn rechtens onjuist althans onvoldoende gemotiveerd, aldus nog steeds het onderdeel.
2.3
Art. 2:180 BW bepaalt (onder meer) het volgende:
- ‘1.
De bestuurders zijn verplicht de vennootschap te doen inschrijven in het handelsregister en een authentiek afschrift van de akte van oprichting en van de daaraan ingevolge de artikelen 203a, 204 en 204a gehechte stukken neer te leggen ten kantore van het handelsregister. (…)
- 2.
De bestuurders zijn naast de vennootschap hoofdelijk aansprakelijk voor elke tijdens hun bestuur verrichte rechtshandeling waardoor de vennootschap wordt verbonden in het tijdvak voordat:
- a.
de opgave ter eerste inschrijving in het handelsregister, vergezeld van de neer te leggen afschriften, is geschied,
- b.
het gestorte deel van het kapitaal ten minste het bij de oprichting voorgeschreven minimumkapitaal bedraagt, en
- c.
op het bij de oprichting geplaatste kapitaal ten minste een vierde van het nominale bedrag is gestort.’
2.4
Bij de bespreking van het onderdeel kan het volgende over art. 2:180 BW worden vooropgesteld.2. Deze bepaling verlangt dat een besloten vennootschap na haar oprichting wordt ingeschreven in het handelsregister en dat onder meer een authentiek afschrift van de akte van oprichting ten kantore van het handelsregister wordt gedeponeerd.3. Inschrijving in het handelsregister is geen voorwaarde voor het ontstaan van de vennootschap als rechtspersoon. Teneinde inschrijving en depot in het belang van derden zo spoedig mogelijk na de oprichting te doen plaatsvinden, is aan het niet-nakomen van de bedoelde verplichtingen, naast de door (thans) art. 47 Hrgw. 2007 (voorheen art. 28Hrgw. 1996) jo. art. 1 sub 4 WED gestelde strafrechtelijke sanctie op het niet-naleven van de inschrijvingsplicht, een civielrechtelijke sanctie verbonden: de hoofdelijke aansprakelijkheid van bestuurders.4. De zorg dat de vennootschap in het handelsregister wordt ingeschreven (en dat de minimumstortingen worden verricht) is een taak van alle bestuurders. In de praktijk draagt de notaris, voor wie de akte van oprichting wordt verleden, zorg voor de inschrijving in het handelsregister. Anders dan in art. 2:9 BW (dat iedere bestuurder aansprakelijk stelt voor aangelegenheden die alle bestuurders aangaan), is in art. 2:180 BW geen disculpatiemogelijkheid opgenomen.5. De hoofdelijke aansprakelijkheid is een civielrechtelijke sanctie, die intreedt ongeacht de wetenschap van de derde die met de vennootschap handelde op het moment van de transactie, ongeacht ook de goede trouw van de namens de vennootschap handelende bestuurder die meende dat inschrijving had plaatsgevonden. De aansprakelijkheid blijft voortbestaan nadat de inschrijving heeft plaatsgevonden.6. Het tijdvak dat bepalend is voor de hoofdelijke aansprakelijkheid van bestuurders, eindigt wanneer de opgave ter eerste inschrijving met het overleggen van de te deponeren afschriften is geschied.
2.5
In 2007 is het Wetsvoorstel vereenvoudiging en flexibilisering bv-recht ingediend.7. Blijkens de Memorie van toelichting blijft de aansprakelijkheid van bestuurders in het tijdvak voordat de vereiste opgave in het handelsregister is geschied, gehandhaafd. Hierover is het volgende opgemerkt8.:
‘In de consultatie is opgemerkt dat in de praktijk de notaris in de meeste gevallen zorgdraagt voor de inschrijving in het handelsregister en dat bestuurders zich vaak niet bewust zijn van de aansprakelijkheidssanctie in artikel 180 en dat dit reden zou zijn om in de wet bevoegdheden op dit punt aan de notaris toe te kennen. Deze suggestie is niet overgenomen. Het nakomen van de verplichting tot inschrijving in het handelsregister is een verantwoordelijkheid van het bestuur. Niet-nakoming van de verplichting is verboden (artikel 28 Handelsregisterwet 1996) en aangemerkt als economisch delict (artikel 1, onderdeel 4o van de Wet op de economische delicten). Omdat in Nederland inschrijving geen vereiste is voor de oprichting van een rechtspersoon, is de genoemde systematiek noodzakelijk om te bevorderen dat vennootschappen worden ingeschreven. Dat in de praktijk in de regel de notaris voor de inschrijving zorgdraagt, doet niet af aan de verantwoordelijkheid van het bestuur om toe te zien op naleving van de inschrijvingsplicht.
Omdat de aansprakelijkheid in artikel 180 dient ter sanctionering van de inschrijvingsplicht, wordt niet toegestaan, zoals in de consultatie is voorgesteld, dat men voor bepaalde rechtshandelingen met een wederpartij overeenkomt dat de aansprakelijkheid niet geldt.’
Vervolgens is hieromtrent in de Nota naar aanleiding van het verslag nog het volgende opgemerkt9.:
‘Niet overgenomen is het advies van de gecombineerde commissie om in artikel 180 de sanctie van aansprakelijkheid van bestuurders bij niet-tijdige inschrijving in het handelsregister te laten vervallen. De aansprakelijkheidssanctie bevordert dat bestuurders de vennootschap tijdig inschrijven in het handelsregister. Bij besloten vennootschappen is dit in het bijzonder van belang, omdat derden moeten kunnen zien dat er sprake is van een rechtsvorm waarin de bestuurders en aandeelhouders beperkt aansprakelijk zijn.’
2.6
Art. 2:180 lid 2 sub a BW heeft primair als doel en strekking het stellen van een sanctie op het niet naleven van de inschrijvingsplicht, zoals ook blijkt uit de hierboven geciteerde passages uit het wetsvoorstel vereenvoudiging en flexibilisering bv-recht. De ‘vergaande’ sanctie van de hoofdelijke aansprakelijkheid van de bestuurders heeft de functie van ‘stok achter de deur’.10. Dat de inschrijvings- en deponeringsverplichting van art. 2:180 BW wordt nageleefd, is in het belang van een geordend rechtsverkeer.11. Door de inschrijvingsverplichting beoogt de bepaling crediteuren te beschermen doordat aan hen een extra verhaalsmogelijkheid wordt geboden.12. Het is onjuist de sanctie van art. 2:180 BW geheel in de sleutel van derdenbescherming te plaatsen, zoals het hof in het bestreden arrest heeft gedaan.13. Het hof heeft (onbestreden in cassatie) in rov. 3.7.1 overwogen dat art. 2:180 BW beoogt ‘bestuurders te prikkelen’ aan de inschrijvingsplicht te voldoen en heeft zich vervolgens de vraag gesteld wat de achterliggende reden is van deze op de bestuurders rustende verplichting. Vervolgens heeft het hof de ratio van art. 2:180 lid 2 sub a BW gezocht in derdenbescherming (rov. 4.7.3). Op grond daarvan heeft het hof geoordeeld dat deze bepaling in casu toepassing mist, omdat het voor Staalbankiers volstrekt duidelijk was wie haar contractuele wederpartij was, alsook dat EDG Beheer op het moment van het ter beschikking stellen van het krediet bestond. Daarmee heeft het hof naar mijn mening miskend dat de ratio van art. 2:180 lid 2 sub a BW primair is gelegen in het stellen van een sanctie op het niet naleven van de inschrijvingsverplichting en dat de aansprakelijkheid van de bestuurders bestaat onafhankelijk van de omstandigheid of Staalbankiers al dan niet ermee bekend was dat EDG Beheer bestond op het moment van het aangaan van de transactie.14. Dit brengt met zich dat naar mijn mening onderdeel 1 terecht is voorgesteld en slaagt.
2.7
Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 4.8, waarin het hof het volgende heeft overwogen:
‘4.8.
Ingeval evenwel, anders dan hiervoor op grond van de ratio van artikel 2:180 lid 2 sub a BW is overwogen, zou moeten worden geoordeeld dat [verweerder] c.s. op grond van dit artikel toch hoofdelijk aansprakelijk is voor de restant schuld van EDG Beheer aan Staalbankiers, is het hof van oordeel dat deze — geldende — wettelijke regel in het onderhavige geval toepassing mist, omdat dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (artikel 6:2 lid 2 BW). Daarbij neemt het hof in aanmerking dat:
- —
Staalbankiers als nauw betrokken partij bij de onderhavige aandelen/financieringstranctie [lees: transactie; A-G] wist dat EDG Beheer op 10 juli 2002 was opgericht;
- —
Staalbankiers op grond van deze wetenschap en in afwijking van de in de kredietovereenkomst standaard opgenomen voorwaarde dat het krediet eerst ter beschikking zou worden gesteld nadat een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel was ontvangen, de notaris toestemming heeft gegeven het krediet direct na de oprichting aan EDG Beheer ter beschikking te stellen;
- —
vaststaat dat de opgave van de eerste inschrijving in het handelsregister slechts twee dagen is geschied na het ter beschikking stellen van het krediet (…).
Dit betekent dat — ook — dit verweer van [verweerder] c.s. slaagt. De overige verweren behoeven wegens gebrek aan belang geen bespreking meer.’
2.8
Subonderdeel 2a klaagt dat het hof heeft miskend dat art. 2:180 lid 2 sub a BW een bepaling van openbare orde is die niet op grond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid buiten toepassing kan worden gelaten, althans dat de aard en strekking van genoemd artikel zich ertegen verzetten dat deze bepaling op grond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid buiten toepassing wordt gelaten. Subonderdeel 2b klaagt subsidiair dat, indien art. 2:180 lid 2 sub a BW onder bepaalde omstandigheden wel op grond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid buiten toepassing kan worden gelaten, het hof heeft miskend dat in het licht van het dwingendrechtelijk karakter van de hoofdelijke aansprakelijkheid van genoemde bepaling aan zware eisen moet zijn voldaan alvorens deze hoofdelijke aansprakelijkheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar wordt geoordeeld. Voor zover het hof dit niet heeft miskend, is zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd, nu uit de door het hof genoemde omstandigheden niet (zonder nadere toelichting, die ontbreekt) volgt dat aan die zware eisen is voldaan.
2.9
Voor zover subonderdeel 2a betoogt dat art. 2:180 lid 2 sub a BW een bepaling van openbare orde is, merk ik daarover het volgende op. Dat art. 2:180 BW een bepaling van dwingend recht is15., maakt haar nog niet tot een bepaling van openbare orde. Is een bepaling internrechtelijk16. van openbare orde, dan heeft dit tot gevolg dat daarvan geen afstand kan plaatsvinden, daarop in iedere stand van het geding een beroep kan worden gedaan en dat de bepaling door de rechter zonodig ambtshalve moet worden toegepast.17. Aangenomen mag worden dat het bij bepalingen van openbare orde gaat om ‘regels die vanwege hun fundamenteel karakter in onze rechtsorde door de rechter behoren te worden toegepast, ongeacht het antwoord op de vraag of daarop een beroep is gedaan’.18. Ook al dient art. 2:180 BW het belang van een geordend rechtsverkeer19., het gaat naar mijn mening te ver om de bepaling als fundamenteel voor de rechtsorde aan te merken. Bovendien geldt de sanctie van de hoofdelijke aansprakelijkheid pas wanneer daarop door de crediteur een beroep wordt gedaan. Onderdeel 2a faalt op dit punt.
2.10
Voor het overige wordt in onderdeel 2a betoogd, dat het hof heeft miskend dat de aard en strekking van art. 2:180 BW zich ertegen verzetten dat deze bepaling op grond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid buiten toepassing wordt gelaten. Daartoe wordt aangevoerd dat de bepaling een civiele sanctie stelt op het niet naleven van de inschrijvingsplicht indien aan de formele vereisten van de bepaling is voldaan en ongeacht de wetenschap van de derde omtrent de feiten die uit de inschrijving zouden blijken en de eventuele goede trouw van de bestuurder. Zoals ik hierboven onder 2.4 en 2.6 heb aangegeven, is de ratio van art. 2:180 BW primair gelegen in het stellen van een sanctie op het niet naleven van de inschrijvingsplicht. Daarmee strookt het niet deze sanctie op grond van de redelijkheid en billijkheid buiten toepassing te laten, te meer niet nu op het niet naleven van de inschrijvingsplicht door de wetgever ook een strafsanctie is gesteld (art. 1 sub 4 WED). De vraag in hoeverre de toepassing van dwingende bepalingen van vennootschapsrecht op grond van de redelijkheid en billijkheid ter zijde kan worden gelaten, is in de rechtspraak nauwelijks uitgekristalliseerd. In HR 21 januari 2005, LJN AR6028, NJ 2005, 126,m.nt. Ma, wordt overwogen dat ‘een redelijke toepassing’ van art. 2:339 lid 1 BW meebrengt dat de benoeming van deskundigen achterwege kan worden gelaten, wanneer de statutaire blokkeringsregeling een maatstaf kent voor het bepalen van de waarde van de aandelen aan de hand waarvan de prijs door de rechter zonder meer kan worden vastgesteld. Dit arrest zou ik willen plaatsen in de sleutel van de redelijkheid en billijkheid van art. 2:8 BW.20. Voor het onderhavige geval kan in het arrest geen steun worden gevonden. Wel zijn in de lagere rechtspraak twee beslissingen te vinden, waarin de rechter geoordeeld heeft dat de sanctie van de hoofdelijke aansprakelijkheid buiten toepassing moet blijven op grond van de redelijkheid en billijkheid van art. 6:2 BW.21. Anders dan in deze rechtspraak, gaat het in het onderhavige geval om de vraag naar — wat ik zou willen noemen — de ‘zuivere’ toepassing van art. 2:180 lid 2 sub a BW, namelijk het geval waarin de bestuurder een rechtshandeling heeft verricht na oprichting maar vóór opgave ter eerste inschrijving in het handelsregister. Nu de wetgever voor een dergelijk geval de duidelijke sanctie van hoofdelijke aansprakelijkheid heeft gesteld en de bestuurder aan deze aansprakelijkheid eenvoudig kan ontkomen door niet mee te werken aan enige rechtshandeling van de vennootschap zolang de opgave ter eerste inschrijving nog niet is gedaan, is het naar mijn mening onjuist een dergelijke dwingende wetsbepaling onder omstandigheden buiten toepassing te laten omdat de toepassing naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Ik wijs erop dat in de MvT van het wetsvoorstel vereenvoudiging en flexibilisering van het bv-recht (zie hierboven onder 2.5) uitdrukkelijk is opgemerkt dat het niet is toegestaan voor bepaalde rechtshandelingen met de wederpartij overeen te komen dat de aansprakelijkheid niet geldt. Dan lijkt mij dat ook te moeten gelden voor de toepassing van de onaanvaardbaarheidsmaatstaf op grond van de redelijkheid en billijkheid. Ik meen dan ook dat op dit punt onderdeel 2a slaagt.
2.11
Wanneer geoordeeld zou worden dat art. 2:180 lid 2 sub a BW wel op grond van de redelijkheid en billijkheid terzijde kan worden gelaten, meen ik dat subonderdeel 2b terecht is voorgesteld. Alvorens kan worden geconcludeerd dat een beroep op een dwingende wetsbepaling als naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar terzijde dient te worden gesteld, moet aan zware dan wel hoge eisen worden voldaan.22. Dit geldt naar mijn mening te meer, nu een disculpatiemogelijkheid voor bestuurders bewust niet in de wettelijke bepaling is opgenomen. Hoewel het hof in rov. 4.8 voormelde onaanvaardbaarheidsmaatstaf heeft vooropgesteld, heeft het hof mijns inziens miskend dat aan de omstandigheden van het geval de hiervoor genoemde hoge eisen moeten worden gesteld. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat de enkele omstandigheid dat Staalbankiers wist dat EDG Beheer was opgericht maar nog niet was ingeschreven in het handelsregister in de weg staat aan een beroep op art. 2:180 lid 2 sub a BW. Op grond van deze bepaling is het immers een uitdrukkelijke taak van de bestuurder(s) van de opgerichte vennootschap zorg te dragen voor (tijdige) inschrijving in het handelsregister, bij gebreke waarvan de bestuurder(s) naast de vennootschap hoofdelijk aansprakelijk is (zijn) in de periode vóór de opgave. Dit geldt ongeacht de wetenschap van een derde die met de vennootschap handelde op het moment van de transactie (zie ook hierboven onder 2.4). Ook de derde door het hof genoemde omstandigheid voldoet niet aan de vereiste zware eisen. Immers, via de inschrijving in het handelsregister kan een derde inzicht verkrijgen in de hoedanigheid van de contractspartij ten tijde van het aangaan van de rechtshandeling. Of de opgave slechts twee dagen na de rechtshandeling of (veel) later geschiedt, maakt voor het verkrijgen van dat inzicht op het moment van de rechtshandeling geen verschil.23.
2.12
De overige subonderdelen (2c t/m 2g) behoeven bij gebrek aan belang geen bespreking.
3. Bespreking van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
3.1
Nu de voorwaarde waaronder het incidenteel cassatieberoep is ingesteld in vervulling is gegaan, zal ik overgaan tot behandeling van dit beroep. Het beroep bestaat uit twee onderdelen.
3.2
Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 4.5.1. Daarin heeft het hof het volgende overwogen:
‘De kredietofferte van 4 juli 2002 vermeldt (…) dat de faciliteit (hof: de geldlening van € 5.000.000,=) ter beschikking wordt gesteld na ontvangst van — onder meer — een uittreksel van EDG Beheer uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Staalbankiers heeft bij pleidooi desgevraagd medegedeeld dat zij deze voorwaarde standaard in haar kredietoffertes opneemt, dus zowel ingeval van het verstrekken van krediet aan nog op te richten als reeds opgerichte vennootschappen. Deze voorwaarde wordt opgenomen, aldus Staalbankiers, omdat zij, als kredietverstrekker, wil weten wie haar contractspartij is alsmede zekerheid wil omtrent het daadwerkelijke bestaan van haar contractspartij. Zulks is door [verweerder] c.s. niet betwist. Naar het oordeel van het hof gaat het, gelet op voormelde strekking van de voorwaarde alsmede vanwege het feit dat de voorwaarde deel uitmaakt van de slotbepaling inzake het overleggen van nader omschreven documenten slechts om een bijkomende voorwaarde en niet om een opschortende voorwaarde in de zin van artikel 6:22 BW, dat wil zeggen een voorwaarde die de werking van de verbintenis doet opschorten.
Nu de litigieuze voorwaarde geen opschortende voorwaarde is, betekent dit dat EDG Beheer reeds op 10 juli 2002 — onvoorwaardelijk — jegens Staalbankiers is verbonden uit hoofde van de kredietovereenkomst. Deze gebondenheid is derhalve ontstaan in het in artikel 2:180 lid 2 sub a BW bedoelde tijdvak nu vaststaat dat de opgave ter eerste inschrijving in het handelsregister eerst op 12 juli 2002 is geschied.’
3.3
Het onderdeel klaagt over onjuistheid van 's hofs oordeel omdat een onderscheid tussen een ‘bijkomende’ en een andere voorwaarde niet bestaat, althans ‘bijkomende voorwaarde’ geen rechtens relevant begrip is. Subsidiair klaagt het onderdeel dat, nu het hof overlegging van een uittreksel onmiskenbaar als voorwaarde aanmerkt, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom de verbintenis (voor [verweerster 1]) niet tot het moment van vervulling van de voorwaarde is opgeschort. De enkele toelichting van het hof dat de voorwaarde ‘bijkomend’ is, is daartoe onvoldoende, in het bijzonder omdat het hof met het gebruik van dit begrip niet voldoende en verifieerbaar inzicht geeft in zijn gedachtegang. Meer subsidiair wordt geklaagd dat het hof in strijd met art. 24 Rv. buiten de rechtsstrijd is getreden, nu Staalbankiers niet heeft betoogd dat sprake was van een bijkomende voorwaarde. Zij heeft de stelling van [verweerder] c.s. dat sprake was van een opschortende voorwaarde (slechts) bestreden met de stelling dat de voorwaarde (in feite) een tijdsbepaling is.
3.4
Anders dan het onderdeel betoogt, wordt het woord ‘voorwaarde’ niet alleen gebruikt in de betekenis van ‘voorwaardelijke verbintenis’ (als bedoeld in Boek 6 BW, titel 1, afdeling 5), maar ook in andere betekenissen. In ruime zin verstaat men onder ‘voorwaarden’ alle gemaakte bedingen; vaak betekent het (bijkomend) beding.24. Kennelijk heeft het hof de bedoelde ‘voorwaarde’ (slechts) opgevat als ‘een nadere bepaling’. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De vraag óf er een voorwaarde is en zo ja, wat de inhoud van die voorwaarde is, moet door uitleg (aan de hand van de zin die partijen in de gegeven omstandigheden gezien haar formulering redelijkerwijze aan haar mogen toekennen en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijze van elkaar mogen verwachten) worden beantwoord.25. Het (in hoge mate feitelijke) oordeel van het hof dat het slechts om een bijkomende voorwaarde gaat en niet om een opschortende voorwaarde in de zin van art. 6:22 BW is voldoende begrijpelijk gemotiveerd. Dat het hof buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden, valt niet in te zien. Immers, Staalbankiers heeft niet alleen als verweer aangevoerd dat de voorwaarde (in feite) een tijdsbepaling is. Zo heeft Staalbankiers (onder meer) óók aangevoerd dat het de bedoeling van partijen was dat het krediet terstond na de totstandkoming van de kredietovereenkomst door Staalbankiers ter beschikking zou worden gesteld om vervolgens direct door EDG Beheer te worden opgenomen, zodat partijen de in de kredietovereenkomst opgenomen voorwaarde met betrekking tot het overhandigen van een uittreksel uit het handelsregister nooit als een opschortende voorwaarde kunnen hebben beschouwd (MvG onder 4.4–4.6). Bovendien heeft Staalbankiers bij pleidooi in hoger beroep desgevraagd meegedeeld dat zij deze voorwaarde standaard in haar kredietoffertes opneemt, omdat zij, als kredietverstrekker, wil weten wie haar contractspartij is alsmede zekerheid wil omtrent het daadwerkelijke bestaan van haar contractspartij. Dit is door [verweerder] c.s. niet betwist (rov. 4.5.1). Gelet op het partijdebat kon het hof mijn inziens dan ook oordelen als het heeft gedaan. Slotsom is dat onderdeel 1 faalt.
3.5
Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.5.2, waarin het hof heeft geoordeeld dat zelfs indien meergenoemde voorwaarde wel als een opschortende voorwaarde moet worden gekwalificeerd, eveneens op 10 juli 2002 (derhalve in het in art. 2:180 lid 2 sub a BW bedoelde tijdvak) gebondenheid van EDG Beheer jegens Staalbankiers is ontstaan op de grond dat aan een nadere voorwaarde is voldaan.
3.6
Het betreft hier aldus een tweede zelfstandig dragende grond voor 's hofs oordeel dat op 10 juli 2002 aan de vereisten voor toepasselijkheid van art. 2:180 lid 2 sub a BW is voldaan. Nu de eerste grond tevergeefs is aangevallen door onderdeel 1 en (dus) in stand blijft, behoeft het tegen de tweede grond gerichte onderdeel 2 bij gebrek aan belang geen bespreking.
4. Conclusie
De conclusie strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging en verwijzing en in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑12‑2010
Zie hierover o.a. Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009, nrs. 64–66; S.N. de Valk, Aansprakelijkheid van leidinggevenden naar privaatrechtelijke, strafrechtelijke en bestuursrechtelijke maatstaven, diss. RUG, 2009, p. 206–207; P. van Schilfgaarde, J. Winter, Van de BV en de NV, 2009, nr. 15; H. de Groot, Bestuurdersaansprakelijkheid, 2006, p. 36–39; J.B. Wezeman, Aansprakelijkheid van bestuurders, diss. RUG, 1998, p. 15–19 en p. 23–26, alle met veel verdere verwijzingen waaronder Hof 's‑Hertogenbosch 1 april 1977, NJ 1977, 544 en Rechtbank Amsterdam 13 juni 1979, NJ 1980, 254.
Zie bijvoorbeeld (ook) HR 11 november 1988, NJ 1989, 606 m.nt. Ma (rov. 3.2, alwaar de Hoge Raad spreekt van een ‘vergaande sanctie’); HR 4 oktober 1996, LJN ZC2160, NJ 1997, 187 m.nt. Ma (rov. 3.3.2 waarin de Hoge Raad spreekt van ‘de sanctie van hoofdelijke aansprakelijkheid’).
Zie bijvoorbeeld: HR 11 juli 2003, LJN AF4595, NJ 2003, 630 m.nt. Ma (rov. 3.9).
Wijziging van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de aanpassing van de regeling voor besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid (Wet vereenvoudiging en flexibilisering bv-recht), Kamerstukken II, 2006/07, 31 058, nrs. 1–2. Het wetsvoorstel ligt thans bij de Eerste Kamer.
Zie bijv. Rb. 's‑Gravenhage 28 juli 2004, LJN: AR7332, JOR 2004, 319,m.nt. C.J. Groffen. Zie ook A-G Asser in zijn conclusie onder 2.8 vóór HR 11 november 1988, NJ 1989, 606,m.nt. Ma, waarin erop wordt gewezen dat het in art. 2:69 en art. 2:180 BW niet primair om derdenbescherming gaat, maar om een sanctie op het niet naleven van de inschrijvingsplicht.
J.B. Wezeman, a.w., 1998, p. 16; S.N. de Valk, a.w., 2009, p. 206.
Zie H. de Groot, a.w., 2006, p. 36–37. Zie ook HR 4 oktober 1996, LJN: ZC2160, NJ 1997, 187,m.nt. Ma, waar in rov. 3.3.2 het volgende is overwogen: ‘Hetgeen de Minister van Justitie daaromtrent bij de totstandkoming van het thans geldende art. 2:180 lid 2 heeft opgemerkt, te weten dat ‘de bepaling beoogt degenen die met de vennootschap handelen te vrijwaren voor het nadeel van de nalatigheid van het nakomen van de stortingsplicht’ (Kamerstukken II, 1981–1982, 16 551, nr. 6, p. 7 onderaan), moet evenzeer als juist worden aanvaard met betrekking tot de te dezen toepasselijke eerdere versie van die bepaling. De sanctie van hoofdelijke aansprakelijkheid is dan ook bedoeld om wederpartijen bij rechtshandelingen als in de bepaling bedoeld te beschermen’. De wetgeschiedenis, teruggaande op de ontwerpen van het Wetboek van Koophandel van 1815, komt uitgebreid aan de orde in de s.t. zijdens [verweerder] c.s. onder 3.1 t/m 3.26.
Zie ook de noot van L. Timmerman onder Hof Amsterdam 18 mei 1995, TVVS 1995, p. 248–249.
Vgl. Hof 's‑Hertogenbosch 1 april 1977, NJ 1977, 544; Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009, nr. 65.
Ik beperk mij tot het materiële privaatrecht. In het IPR heeft de openbare orde een andere inhoud en functie.
Zie J.J. Vriesendorp, Ambtshalve aanvullen van rechtsgronden, 1970, p. 170–171; Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 135.
Aldus Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2009, nr. 177, p. 154.
J.B. Wezeman, a.w., 1998, p. 16; S.N. de Valk, a.w., 2009, p. 206.
Zie de noot van Maeijer onder het arrest.
Vgl. Rechtbank 's‑Gravenhage 28 juli 2004, LJN: AR7332, JOR 2004, 319 m.nt. C.J. Groffen (afwijzing van de vordering van de curator ten aanzien van art. 2:180 lid 2 sub b BW inzake volstorting van aandelen op grond van art. 6:2 BW, omdat de rechtbank op grond van de vastgestelde feiten het verweer van de aangesproken bestuurder heeft gehonoreerd dat het hem niet duidelijk is geweest dat niet aan de stortingsplicht was voldaan); Rechtbank Utrecht 26 augustus 1998, LJN: AG3361, JOR 1999, 82 ( ten aanzien van art. 2:69 lid 2 sub a BW), waarin is aangenomen dat deze bepaling op grond van de redelijkheid en billijkheid niet van toepassing is in de situatie waarin sprake is van een termijnoverschrijding als gevolg van een door de Kamer van Koophandel nagezonden formulier, terwijl eerder op zichzelf door de notaris een juiste opgave was gedaan).
Verbintenissenrecht (M. Vriend), art. 6:2 BW, aant. 24.
Zie E.J. Bleeker in zijn noot onder het thans bestreden arrest van 21 april 2009 in JIN 2009, 486 (onder 7) alsmede (met instemming) J.J.M. Grapperhaus, Toepasselijkheid van artikel 2:180 lid 2 BW, JBN 2009, 56.
Zie onder meer Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-I* 2008, nr. 163; J.D.A. den Tonkelaar, Opschortende en ontbindende voorwaarden, 1994, par. 1.1 en 2.1.,p. 6
Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-I* 2008, nr. 179.
Beroepschrift 09‑04‑2010
Conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep
inzake
- 1.
[verweerster 1] B.V. (‘[verweerster 1]’)
gevestigd te [vestigingsplaats]
- 2.
[verweerder 2] (‘[verweerder 2]’, en samen met [verweerster 1] ‘[verweerster 1] c.s.’)
wonende te [woonplaats]
verweersters in het principaal cassatieberoep,
tevens eisers in het incidentele cassatieberoep
advocaat: mr. A.E.H. van der Voort Maarschalk
tegen
de naamloze vennootschap
Staalbankiers N.V.
gevestigd te Den Haag (‘Staalbankiers’)
eiseres in het principaal cassatieberoep, tevens
verweerster in het incidenteel cassatieberoep
advocaten: mrs. J. de Bie Leuveling Tjeenk (te Amsterdam) en mr. R.A.A. Duk (te Den Haag)
Edelhoogachtbaar College,
I.
Verweersters in cassatie doen eerbiedig zeggen voor antwoord in het principale beroep dat het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch in zijn door het principale beroep zijdens eiseres bestreden arrest van 21 april 2009 (‘het arrest’) niet op de daartoe in dat middel aangevoerde gronden het recht heeft geschonden dan wel essentiële vormen heeft verzuimd, zodat dit principale beroep verworpen dient te worden; kosten rechtens.
II.
Verweersters in het principale beroep stellen hierbij incidenteel cassatieberoep in tegen het arrest onder de voorwaarde dat onverhoopt enig onderdeel van het zijdens eiseres voorgestelde principale middel tot vernietiging van het arrest mocht leiden, en voert daartoe aan het volgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd doordat het hof heeft overwogen en beslist als in het arrest is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderling samenhang in aanmerking te nemen, gronden.
1.
Het hof heeft in rov. 4.5.1 geoordeeld dat de in de kredietofferte van 4 juli 20021. opgenomen voorwaarde dat een uittreksel van EDG Beheer B.V. uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel moet worden verschaft een ‘bijkomende voorwaarde’ is en geen opschortende voorwaarde in de zin van art. 6:22 BW, dat wil zeggen een voorwaarde die de werking van de verbintenis doet opschorten. Dit oordeel is onjuist omdat een onderscheid tussen een ‘bijkomende’ en andere voorwaarde niet bestaat, althans ‘bijkomende voorwaarde’ geen rechtens relevant begrip is. Nu het hof overlegging van een uittreksel onmiskenbaar als voorwaarde aanmerkt, valt althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien waarom de verbintenis (voor [verweerster 1]) niet tot het moment van vervulling van de voorwaarde is opgeschort. De enkele toelichting van het hof dat de voorwaarde ‘bijkomend’ is, is daartoe onvoldoende, in het bijzonder omdat het hof met het gebruik van dit ongedefinieerde begrip niet voldoende en verifieerbaar inzicht geeft in zijn gedachtegang. Het hof is althans in strijd met art. 24 Rv. buiten de rechtsstrijd getreden, nu Staalbankiers niet heeft betoogd dat sprake was van een bijkomende voorwaarde; zij heeft de stelling van [verweerster 1] c.s. dat sprake was van een opschortende voorwaarde2. (slechts) bestreden met de stelling dat de voorwaarde (in feite) een tijdsbepaling is.3.
2.
Voor het geval de voorwaarde van overlegging van het uittreksel uit het handelsregister wel als opschortende voorwaarde moet worden aangemerkt heeft het hof (gelet op zijn door middelonderdeel 1 bestreden oordeel in rov. 4.5.1: ten overvloede) in rov. 4.5.2 geoordeeld dat (niettemin) in het in art. 2:180 lid 2 sub a BW bedoelde tijdvak (onvoorwaardelijke) gebondenheid van EDG Beheer B.V. jegens Staalbankiers is ontstaan. Daartoe heeft het hof redengevend geacht dat Staalbankiers op 10 juli 2002 € 5 mio. op de derdengeldrekening van de notaris heeft gestort onder de van de kredietofferte afwijkende voorwaarde dat dit bedrag direct na de oprichting van EDG Beheer B.V. ter beschikking mocht worden gesteld en dat aan deze afwijkende/nadere voorwaarde is voldaan. Dit oordeel is onjuist aangezien de vervulling van een door Staalbankiers eenzijdig in afwijking van de kredietofferte gestelde nadere voorwaarde niet de vervulling van de eerder door partijen overeengekomen andere, opschortende, voorwaarde meebrengt. Het valt althans zonder nadere motivering niet in te zien hoe zonder vervulling van die andere, opschortende, voorwaarde gebondenheid van EDG Beheer is ontstaan in het in art. 2:180 lid 2 sub a BW bedoelde tijdvak, dan wel die opschortende voorwaarde vóór het einde van dat tijdvak is vervuld. Dit klemt temeer nu [verweerster 1] c.s. hebben aangevoerd
- (i)
dat zij door het tekenen van de offerte akkoord zijn gegaan met de kredietovereenkomst onder de daarin opgenomen opschortende voorwaarde4. en dus geen gebondenheid kon ontstaan vóór inschrijving van EDG Beheer B.V. in het handelsregister, althans dat zij daarmee geen rekening behoefden te houden,
- (ii)
de opschortende voorwaarde ziet op het gehele kredietarrangement en niet slechts op het verstrekken van het krediet5.,
- (iii)
de opschortende voorwaarde (dus) niet is vervallen door verstrekking van het krediet6.,
- (iv)
de overeengekomen opschortende voorwaarde niet eenzijdig kan worden gewijzigd of daarvan afstand kan worden gedaan, ook niet door degene ten behoeve van wie de voorwaarde (met name) is overeengekomen7. en
- (v)
de voorwaarde mede in het belang van [verweerster 1] c.s. is overeengekomen.8.
's Hofs oordeel bevat geen voldoende begrijpelijke verwerping, althans adressering, van deze essentiële stellingen van [verweerster 1] c.s. Indien het hof ervan is uitgegaan dat het die stellingen als onvoldoende essentieel kon passeren is zijn oordeel onjuist.
Mitsdien:
Op grond van het middel te horen concluderen dat het de Hoge Raad moge behagen het arrest op grond van bovenstaande incidentele klachten voorzover aan de behandeling daarvan wordt toegekomen in verband met hun voorwaardelijk karakter, te vernietigen met zodanige verdere voorziening, als de Hoge Raad juist zal achten, ook ten aanzien van de kosten.
advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 09‑04‑2010
Dagv. prod. 1.
Comparitienotities Rb. mr. Habermehl p. 2/3; CvD § 3–5; MvA p. 2 onderaan en § 1–8; Plta II § 7–9,
MvG § 4,1–4–8; Plta II (mr. Netten) § 2.3, 2.5, 2.7–2.13. Zie ook MvA § 1 voor de wijze waarop [verweerster 1] c.s. het betoog van Staalbankiers hebben opgevat.
MvA § 24.
MvA § 18, 24.
MvA § 15.
CvD § 17; MvA § 9–16.
CvD § 17.
Beroepschrift 21‑07‑2009
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, de eenentwintigste juli tweeduizend negen, op verzoek van de naamloze vennootschap STAALBANKIERS N.V., gevestigd te Den Haag (‘Staalbankiers’), die te dezer zake woonplaats kiest aan het Burgerweeshuispad 301, (1076 HR) Amsterdam), ten kantore van de behandelend advocaat Mr J. de Bie Leuveling Tjeenk (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), alsmede aan de Dr. Kuyperstraat 14, (2514 BB) Den Haag, ten kantore van Mr R.A.A. Duk (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), welke laatste door Staalbankiers tot advocaat bij de Hoge Raad wordt gesteld,
heb ik,
[Henricus Johannes Antonius Maria van de Waardt, gerechtsdeurwaarder met vestigingspiaats 's‑Hertogenbosch en aldaar kantoorhoudende aan de Van der Does de Willeboissingel 41/42;]
AAN:
- a.
de besloten vennootschap [verweerster 1] MANAGEMENT B.V. (‘[verweerster 1]’), gevestigd te [vestigingsplaats], en
- b.
[verweerder 2] (‘[verweerder 2]’, en samen met [verweerster 1] ‘[verweerster 1] c.s. ’), wonende te [woonplaats],
die beiden te dezer zake in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebben ten kantore van de advocaat Mr J.M. Jonkergouw, kantoor houdende aan de Reigersbekstraat 21, 5262 DC Vught, op dat laatstgenoemde adres overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dit exploot doende en twee afschriften van dit exploot:
- □
latende aan: [dhr. Mr. J.M. Jonkergouw, voornoemd in persoon,]
- □
achterlatende in een gesloten envelop waarop de door de wet voorgeschreven gegevens zijn vermeld, omdat ik daar niemand aantrof aan wie ik rechtsgeldig een afschrift kon laten,
AANGEZEGD:
dat Staalbankiers in cassatieberoep komt van het door het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch onder zaaknummer 103.005,878 gewezen arrest tussen Staalbankiers als appellante en [verweerster 1] c.s. als ge ntimeerden, dat is uitgesproken op 21 april 2009.
Voorts heb ik, deurwaarder, mijn exploot doende en afschrift latende als voormeld, [verweerster 1] c.s.
GEDAGVAARD:
om op vrijdag vier september tweeduizend negen (4-9-2009) 's ochtends om 10.00 uur (de ‘Roldatum’), niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen in het geding ten overstaan van de Hoge Raad der Nederlanden, te houden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te Den Haag,
MET AANZEGGING:
dat indien op de Roldatum of een door de Hoge Raad nader bepaalde roldatum ten minste een van de verweerders in cassatie op de voorgeschreven wijze (te weten: vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden) in het geding verschijnt, en ten aanzien van de niet verschenen verweerder in cassatie de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, tegen de niet bij advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden in het geding verschenen verweerder in cassatie verstek wordt verleend en tussen Staalbankiers en de wel bij advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden in het geding verschenen verweerder in cassatie wordt voortgeprocedeerd, waarna tussen alle partijen een arrest wordt gewezen, dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
TENEINDE:
alsdan namens Staalbankiers tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het gerechtshof in zijn te dezen bestreden arrest op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van dat arrest is aangegeven, zulks om de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
1.
Het Hof oordeelt in rov. 4.5.3 terecht dat op 10 juli 2002 — formeel — aan de vereisten voor toepasselijkheid van art. 2:180 lid 2 sub a BW is voldaan. Ten onrechte, althans zonder toereikende motivering oordeelt het Hof in rov. 4.7.3 en 4.7.4 dat deze bepaling in het onderhavige geval toepassing mist.
Het Hof heeft ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, art. 2:180 lid 2 sub a BW in het onderhavige geval buiten toepassing gelaten, terwijl vast staat dat aan de vereisten voor toepasselijkheid van de bepaling is voldaan. Hoofdelijke aansprakelijkheid op grond van art. 2:180 lid 2 sub a BW treedt in indien aan de formele vereisten van de bepaling is voldaan, ongeacht de wetenschap van Staalbankiers omtrent het bestaan en de identiteit van haar contractspartij en zonder dat [verweerster 1] c.s. de mogelijkheid hebben zich te disculperen. Doel en strekking van art. 2:180 lid 2 sub a BW is namelijk een civiele sanctie te stellen op niet-naleving van de inschrijvingsplicht teneinde naleving daarvan in het algemeen belang zo veel mogelijk te waarborgen. Met dit doel en deze strekking strookt niet dat art. 2:180 lid 2 sub a BW buiten toepassing wordt gelaten op grond van de overwegingen, kort samengevat,
- (a)
dat Staalbankiers duidelijk was wie haar contractspartij was,
- (b)
dat EDG Beheer op het moment van de totstandkoming van de kredietovereenkomst bestond en
- (c)
dat de door Staalbankiers bedongen zekerheden onvoldoende bleken om haar gehele vordering te voldoen.
Indien aan de vereisten van art. 2:180 lid 2 sub a BW is voldaan, kan het gevolg van toepassing van die bepaling zijn dat Staalbankiers, ondanks het feit dat zij wist wie haar wederpartij was en dat haar wederpartij bestond, de facto wordt beschermd tegen het risico dat onvoldoende c.q. ontoereikende zekerheden zijn bedongen. De andersluidende overwegingen van het Hof zijn rechtens onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd.
2.
Het Hof overweegt in rov. 4.8 dat art. 2:180 lid 2 sub a BW in het onderhavige geval toepassing mist, omdat hoofdelijke aansprakelijkheid van [verweerster 1] c.s. in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat
- (a)
Staalbankiers wist dat EDG Beheer op 10 juli 2002 was opgericht,
- (b)
Staalbankiers de notaris toestemming heeft gegeven het krediet direct na de oprichting aan EDG Beheer ter beschikking te stellen zonder dat was voldaan aan de voorwaarde dat eerst een uittreksel uit het handelsregister was ontvangen en
- (c)
de opgave van de eerste inschrijving in het handelsregister slechts twee dagen na het ter beschikking stellen van het krediet is geschied.
- a.
Dit oordeel is rechtens onjuist. Het Hof heeft miskend dat art. 2:180 lid 2 sub a BW een bepaling van openbare orde is die niet op grond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid buiten toepassing kan worden gelaten. Althans heeft het Hof miskend dat de aard en strekking van art. 2:180 lid 2 sub a BW zich ertegen verzet dat deze bepaling op grond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid buiten toepassing wordt gelaten. Art. 2:180 lid 2 sub a BW stelt een civiele sanctie op niet-naleving van de inschrijvingsplicht indien aan de formele vereisten van de bepaling is voldaan en ongeacht de eventuele wetenschap van de derde omtrent de feiten die uit de inschrijving zouden blijken en de eventuele goede trouw van de bestuurder. De bepaling strekt ertoe een prikkel te geven tot naleving van de inschrijvingsplicht en dient ter bescherming van een algemeen belang en niet, althans niet in de eerste plaats, ter bescherming van het belang van derden, daaronder begrepen de wederpartij die er beroep op doet.
Hiermee strookt niet dat die civiele sanctie op grond van de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid onder bepaalde omstandigheden niet zou gelden.
- b.
Indien geldt dat art. 2:180 lid 2 sub a BW onder bepaalde omstandigheden wel op grond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid buiten toepassing kan worden gelaten, dan moet in het licht van het dwingendrechtelijke karakter van de hoofdelijke aansprakelijkheid van art. 2:180 lid 2 sub a BW aan zware eisen zijn voldaan alvorens de hoofdelijke aansprakelijkheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar wordt geoordeeld. Het Hof heeft dit miskend. Uit het bestreden arrest blijkt niet dat het Hof heeft geoordeeld dat aan de genoemde zware eisen is voldaan. Voor zover het Hof dit niet heeft miskend, is zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd, nu uit de door het Hof genoemde omstandigheden niet, althans niet zonder nadere toelichting, die ontbreekt, volgt dat aan die zware eisen is voldaan.
- c.
Bovendien heeft het Hof miskend dat de aard en strekking van art. 2:180 lid 2 sub a BW meebrengen dat toepassing van deze bepaling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid alleen dan onaanvaardbaar is indien dat volgt uit omstandigheden aan de zijde van de bestuurder(s), in casu [verweerster 1] c.s. De aard en de strekking van deze bepaling is dat door het stellen van een civiele sanctie een prikkel wordt gegeven voor naleving van de plicht de vennootschap in het handelsregister in te schrijven.
Deze inschrijvingsplicht dient ter bescherming van het publiek in het algemeen en niet, althans niet in de eerste plaats, ter bescherming van derden, daaronder begrepen degene met wie is gehandeld in de periode dat de vennootschap nog niet was ingeschreven. Daarom kunnen omstandigheden aan de zijde van de partij die beroep doet op de hoofdelijke aansprakelijkheid van art. 2:180 lid 2 sub a BW niet meewegen, althans (veel) minder gewicht in de schaal leggen, bij de beoordeling van de vraag of deze bepaling op grond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid buiten toepassing moet blijven. Voor zover het Hof dit niet heeft miskend is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd nu twee van de drie omstandigheden waarop 's Hofs oordeel ter zake van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid berust, aan de zijde van Staalbankiers zijn gelegen.
- d.
Het Hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd, door zijn oordeel omtrent de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid mede te motiveren met de overweging dat Staalbankiers wist dat EDG Beheer op 10 juli 2002 was opgericht. De hoofdelijke aansprakelijkheid van art. 2:180 lid 2 sub a BW treedt in ongeacht de wetenschap van de derde met wie is gehandeld, in casu Staalbankiers, omtrent het feit van de oprichting. Met deze regel van art. 2:180 lid 2 sub a BW strookt niet dat wetenschap omtrent het feit van de oprichting wel een reden kan vormen om de bepaling op grond van de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid buiten toepassing te laten.
- e.
Het Hof heeft in strijd met art. 24 Rv de feitelijke grondslag van het verweer van [verweerster 1] c.s. aangevuld door te oordelen dat toepassing van art. 2:180 lid 2 sub a BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, in het licht van de omstandigheid dat Staalbankiers de notaris toestemming heeft gegeven het krediet direct na de oprichting aan EDG Beheer ter beschikking te stellen zonder dat was voldaan aan de voorwaarde dat eerst een uittreksel uit het handelsregister was ontvangen. Deze omstandigheid is door [verweerster 1] c.s. niet ten grondslag gelegd aan hun beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, maar alleen aan hun beroep op afstand van recht, zie CvA, § 24.
- f.
Het Hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd, door zijn oordeel omtrent de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid mede te motiveren met de overweging dat Staalbankiers is afgeweken van de in de kredietovereenkomst standaard opgenomen voorwaarde dat het krediet eerst ter beschikking zou worden gesteld nadat een uittreksel uit het handelsregister was ontvangen. Beroep op de hoofdelijke aansprakelijkheid van art. 2:180 lid 2 sub a BW kan ook worden gedaan door een partij die weet dat de inschrijvingsplicht niet is nageleefd. In het licht hiervan is de omstandigheid dat Staalbankiers had kunnen wachten met het ter beschikking stellen van het krediet totdat zij een uittreksel uit het handelsregister had ontvangen, niet relevant voor de beoordeling van het beroep door [verweerster 1] c.s. op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid.
- g.
Het Hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd, door zijn oordeel omtrent de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid mede te motiveren met de overweging dat de opgave van de eerste inschrijving in het handelsregister slechts twee dagen na het ter beschikking stellen van het krediet is geschied.
Hoofdelijke aansprakelijkheid op grond van art. 2:180 lid 2 sub a BW bestaat alleen voor rechtshandelingen aangegaan door de vennootschap in de periode voorafgaand aan de eerste inschrijving in het handelsregister. Indien de periode tussen oprichting en opgave van de eerste inschrijving kort is, in casu twee dagen, dan zal (zullen) de bestuurder(s) alleen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de rechtshandeling(en) verricht in die korte periode. In het licht hiervan behoort de omstandigheid dat er slechts twee dagen lagen tussen oprichting en opgave van de eerste inschrijving, niet mee te wegen, althans niet in relevante mate, bij de beoordeling van het beroep door [verweerster 1] c.s. op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid.
Op grond van dit middel:
vordert Staalbankiers dat het arrest waartegen het cassatieberoep is gericht door de Hoge Raad zal worden vernietigd, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
De kosten van dit exploot zijn: [€ 72.25]
[gerechtsdeurwaarder]