Hof Den Haag, 20-04-2021, nr. 200.272.391/01
ECLI:NL:GHDHA:2021:2878, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
20-04-2021
- Zaaknummer
200.272.391/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2021:2878, Uitspraak, Hof Den Haag, 20‑04‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1432, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Uitspraak 20‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Grondslag voor vermogensoverheveling. Overeenkomst van geldlening? Voldoen aan natuurlijke verbintenis door erfgenaam? Schenkingsovereenkomst als fiscale construcrtie nietig. Onverschuldigde betaling.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel, team familie
Zaaknummer : 200.272.391/01
Zaaknummer / rolnummer rechtbank: C/09/543311 / HA ZA 17-1195
arrest d.d. 20 april 2021
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. J.C. Brökling te Rotterdam,
tegen
1. [geïntimeerde 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
2. [geïntimeerde 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna te noemen: [geïntimeerde 1] respectievelijk [geïntimeerde 2] , en gezamenlijk [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. J.M. Krommendijk.
Het geding
Bij dagvaarding van 8 april 2019 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis de rechtbank Den Haag van 9 januari 2019, tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerden] als gedaagden gewezen (hierna: het bestreden vonnis).
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen daarover in het bestreden vonnis is vermeld.
[appellant] heeft in de memorie van grieven zes grieven geformuleerd.
Bij memorie van antwoord hebben [geïntimeerden] de grieven weersproken.
[geïntimeerden] hebben pleidooi gevraagd. Voorafgaand aan de pleidooizitting is door hen nog een akte met producties ingediend.
Op 13 november 2020 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten hebben pleitnota’s overgelegd. Zij hebben er mee ingestemd dat arrest wordt gewezen op het procesdossier van [geïntimeerden]
De feiten
1. Het hof gaat uit van de volgende feiten.
[appellant] en [geïntimeerde 2] zijn broer en zus. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn echtgenoten. [appellant] is in 1995 gehuwd met mevrouw [erflaatster] (hierna: [erflaatster] ). [erflaatster] is op 6 april 1996 overleden. Zij had [appellant] in haar testament benoemd als enig erfgenaam.
In 1997 en 1998 zijn [appellant] en [geïntimeerde 1] als verdachten betrokken geweest bij het strafproces inzake het overlijden van [erflaatster] . Beiden zijn in hoger beroep vrijgesproken van betrokkenheid bij haar overlijden.
Na de uitspraak in hoger beroep heeft [appellant] een groot bedrag als erfenis van [erflaatster] ontvangen. Kort nadat [geïntimeerde 1] in april 1998 in vrijheid was gesteld heeft [appellant] aan [geïntimeerden] een bedrag van fl. 3.330.526 (omgerekend € 1.511.326,81) betaald.
Partijen hebben op een tijdstip na de betaling van dit bedrag een stuk met het opschrift ”geldleningsovereeenkomst” getekend (hierna: geldleningsovereenkomst). Dit stuk is opgesteld door mr [belastingadviseur] , als belastingadviseur verbonden aan het kantoor [kantoornaam] (hierna te noemen: [belastingadviseur] ).
[belastingadviseur] heeft op 10 november 1999, 14 september 2001, 29 maart 2002, 5 mei 2004 en 22 oktober 2004 adviezen uitgebracht aan partijen, die steeds tot onderwerp hadden de mogelijkheden tot vermogensoverheveling van [appellant] op [geïntimeerden] Partijen hebben uiteindelijk geen keuze gemaakt voor één van de mogelijke vormen van vermogensoverheveling. Zij zijn gebrouilleerd geraakt.
In mei 2017 hebben [appellant] en [geïntimeerde 1] een vaststellingovereenkomst tevens akte van cessie ondertekend. Hierin is onder meer opgenomen dat tussen partijen een financiële relatie bestaat, inhoudende dat [geïntimeerde 1] in 1998 een renteloze lening van € 1.349.689,- van [appellant] heeft ontvangen en dat deze lening in 2016 is opgezegd.
De vorderingen van [appellant] in hoger beroep
2. [appellant] vordert dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis vernietigt, en alsnog rechtdoende:
I. primair: [geïntimeerden] hoofdelijk veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te betalen, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, een bedrag van € 1.516.024,75, vermeerderd met de wettelijke rente over het restant bedrag aan hoofdsom ad € 1.507.827,- vanaf 21 september 2017, subsidiair met ingang van de datum van inleidende dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening;
II subsidiair: [geïntimeerden] hoofdelijk veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te betalen, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, een bedrag ad € 250.000,-, vermeerderd met de wettelijke vanaf 21 september 2017, subsidiair met ingang van de datum van inleidende dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening;
III [geïntimeerden] eveneens hoofdelijk veroordeelt in de kosten van deze procedure zowel in eerste aanleg als in hoger beroep;
IV alsmede [geïntimeerden] hoofdelijk veroordeelt in de nakosten van deze procedure waaronder te verstaan het nasalaris van de advocaat van [appellant] ;
V [geïntimeerden] hoofdelijk tot terugbetaling veroordeelt ter zake het bedrag dat door [appellant] aan [geïntimeerden] is voldaan ter uitvoering van de proceskostenveroordeling in eerste aanleg;
VI dit arrest in zijn geheel uitvoerbaar bij voorraad verklaart.
3. [geïntimeerden] concluderen tot niet-ontvankelijk verklaring van [appellant] in zijn vorderingen, althans tot ontzegging van deze vorderingen als ongegrond en onbewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten in beide instanties, te vermeerderen met de nakosten.
De grondslag van de vordering?
4. In deze procedure gaat het om de vraag wat de grondslag is voor de vermogensoverheveling van [appellant] aan [geïntimeerden] , die medio 1998 plaatsvond door het overmaken van het bedrag van € 1.511.326,81 op de rekening van [geïntimeerden] .
[appellant] stelt zich op het standpunt dat tussen partijen een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen. Nadat hij deze heeft opgezegd en [geïntimeerden] in gebreke bleef met de terugbetaling, hebben partijen de vaststellingsovereenkomst gesloten. Omdat [appellant] ook deze niet is nagekomen, is de verplichting tot terugbetaling uit hoofde van de overeenkomst van geldlening herleefd, aldus [appellant] .
5. [geïntimeerden] stellen dat het bedrag aan hen is geschonken. [appellant] voldeed volgens [geïntimeerde 1] door betaling van dit bedrag aan een natuurlijk verbintenis, er was bij hem sprake van een morele verplichting om [geïntimeerden] mee te laten delen in de erfenis van [erflaatster] . De leningsovereenkomst maakte deel uit van een fiscale constructie om schenkingsrecht te voorkomen of te beperken.
6. Het hof zal hieronder tot de slotsom komen dat tussen partijen geen, althans geen geldige, overeenkomst ten grondslag ligt aan de vermogensoverheveling. Enerzijds was in 1998 – ten tijde van het overmaken van het bedrag van [appellant] aan [geïntimeerde 1] - geen sprake van een wil van partijen gericht op de totstandkoming van een leningsovereenkomst. Anderzijds is de overeenkomst waarop [geïntimeerden] zich beroepen als grondslag voor de vermogensoverheveling naar het oordeel van het hof in strijd met de goede zeden en de openbare orde (artikel 3:40 Burgerlijke Wetboek(BW)). [appellant] heeft deze grondslag weliswaar niet aangevoerd voor zijn vordering, maar het hof is op grond van artikel 25 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) gehouden de rechtsgronden ambtshalve aan te vullen. De vraag of een overeenkomst in strijd komt met de goede zeden of de openbare orde moet het hof ambtshalve beoordelen.
7. Het hof concludeert op basis van de gestelde feiten dat [appellant] een vordering op [geïntimeerden] toekomt uit onverschuldigde betaling, omdat de tussen partijen in 1998 tot stand gekomen overeenkomst nietig is.
De motivering
8. [appellant] legt aan zijn vordering de geldleningsovereenkomst ten grondslag. In deze overeenkomst is opgenomen dat [appellant] aan [geïntimeerden] een renteloze, te allen tijde direct opeisbare en aflosbare geldlening heeft verstrekt van fl. 3.330.528,-. Aan het slot van de overeenkomst is opgenomen: “Aldus overeengekomen en opgemaakt naar de toestand per december 1998”. Zijn eerste grief is gericht tegen de vaststelling door de rechtbank dat tussen partijen geen overeenkomt van geldlening tot stand is gekomen, omdat niet gebleken is dat de bedoeling van partijen in 1998 daarop was gericht.
9. Voor beantwoording van de vraag of tussen partijen een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen is bepalend is wat de inhoud of strekking van de overeenkomst tussen partijen was op het moment dat de rechtshandeling werd verricht. Het hof is hierover het volgende gebleken.
10. In de bief van 10 november 1999 van [belastingadviseur] , gericht aan beide partijen, is onder meer het volgende opgenomen:
“1. uitgangspunten/feiten
(...)
In verband met het feit dat u en uw zwager (Hof: [appellant] respectievelijk [geïntimeerde 1] ) hetzelfde hebben ondergaan, beschouwt u het als uw morele plicht om uw vermogensvermeerdering tengevolge van het huwelijk met en het testament van mevrouw Sloos- [erflaatster] met hem te delen. Aangezien het medio 1998 nog geruime tijd zou duren voordat enig inzicht in de vermogensvermeerdering zou bestaan, is destijds de vermogensvermeerdering gemakshalve gesteld op een bedrag van f 6.000.000. Vooruitlopend op een definitieve regeling heeft u medio 1998 een bedrag van f 3.000.000 renteloos aan uw zwager uitgeleend. Wij benadrukken dat daarvoor op korte termijn een leningsovereenkomst opgemaakt dient te worden. Zoals bekend, kan de Belastingdienst van mening zijn dat een bedrag gelijk aan de niet betaalde rente of zelfs het gehele bedrag van de lening als een belaste schenking aangemerkt dient te worden.
In verband met het feit dat u met uw zwager tot een definitieve oplossing wenst te komen, is ons verzocht om een voorstel neer te leggen op welke wijze bedoelde vermogensoverheveling (in dit voorstel gesteld op f 3.000.000) fiscaal vriendelijk kan worden vorm gegeven. In het navolgende zullen wij eerst ingaan op de fiscale gevolgen van schenken. Vervolgens zullen wij bekijken of deze vermogensoverheveling fiscaal vriendelijker kan worden vormgegeven.”
11. Uit deze brief van [belastingadviseur] aan partijen, en een volgende brief van 14 september 2001, blijkt dat nog steeds geen leningsovereenkomst is opgesteld terwijl het bedrag reeds in 1998 is overgemaakt naar de rekening van [geïntimeerde 1] . In deze brieven, en de daarop volgende drie van respectievelijk 29 maart 2002, 5 mei 2004 en 22 oktober 2004, worden door [belastingadviseur] steeds voorstellen uitgewerkt om tot vermogensoverheveling te komen, onder meer door het opstellen van testamenten of schenking na emigratie.
12. Het hof concludeert dat op het tijdstip het overmaken van het bedrag door [appellant] aan [geïntimeerden] , partijen niet de wil hadden tot het aangaan van een overeenkomst van geldlening. Uit de stellingen van partijen en de brieven van [belastingadviseur] blijkt dat partijen voor ogen hadden dat een vermogensoverheveling zou plaats vinden van [appellant] naar [geïntimeerden] , waarbij nog gezocht werd naar de fiscaal meest vriendelijke vorm. De schriftelijke overeenkomst is pas ná 4 september 2001, dus ruim na de betaling van het bedrag door [appellant] , opgesteld, op advies van [belastingadviseur] , om partijen de tijd te geven om tot een definitieve oplossing te komen. [appellant] heeft bewijs aangeboden door onder meer het horen van [belastingadviseur] over de bedoeling van partijen ten aanzien van de geldleningsovereenkomst. [belastingadviseur] zou bij de onderhandelingen bij het aangaan van de geldleningsovereenkomst in 1998 betrokken zijn geweest. De correspondentie van [belastingadviseur] is echter niet in lijn met de stelling van [appellant] . [appellant] geeft hiervoor geen verklaring, het hof beschouwt zijn bewijsaanbod dan ook als onvoldoende feitelijk onderbouwd en gaat hieraan voorbij. De andere door hem genoemde getuigen zijn niet betrokken geweest bij de totstandkoming van de transactie tussen partijen in 1998, zodat zijn bewijsaanbod in zoverre niet ter zake doende is.
13. De vraag is dan of [appellant] op een andere rechtsgrond dan geldlening aanspraak kan maken op betaling van het gevorderde bedrag. Feit is dat er in 1998 een verschuiving van vermogen van [appellant] naar [geïntimeerden] heeft plaats gevonden, waarvoor de leningsovereenkomst niet als grondslag kan worden aangemerkt. Op grond van artikel 25 Rv, moet het hof, indien de gestelde feiten daartoe aanleiding geven, de rechtsgronden ambtshalve aanvullen.
14. [geïntimeerden] stellen zich op het standpunt dat het bedrag in 1998 door [appellant] aan hen is geschonken. [appellant] voelde een morele verplichting om het vermogen uit de erfenis met [geïntimeerden] te delen. De leningsovereenkomst is geruime tijd na betaling van het bedrag opgemaakt, in het kader van een fiscale constructie: partijen zochten naar een vormgeving om geen of zo min mogelijk belasting te betalen, aldus [geïntimeerden] Het hof moet ambtshalve toetsen of een dergelijke constructie niet in strijd komt met de goede zeden of de openbare orde.
15. Voor zover [geïntimeerden] zich erop beroepen dat [appellant] door overmaking van het bedrag heeft voldaan aan een natuurlijk verbintenis tegenover [geïntimeerde 1] geldt het volgende. In artikel 33, onder 12, van de Successiewet 1956 is een vrijstelling opgenomen voor de schenkbelasting indien voldaan wordt aan een natuurlijke verbintenis. In art 6:3 BW is de natuurlijke verbintenis geregeld. Een natuurlijke verbintenis bestaat onder meer als iemand jegens een ander een handeling verricht op basis van een dringende morele verplichting. Aan de hand van een objectieve maatstaf dient vastgesteld te worden of er sprake is van het voldoen aan een natuurlijke verbintenis, het subjectieve inzicht van [appellant] is niet relevant. Naar het oordeel van het hof volgt niet uit de stellingen van partijen dat naar objectieve maatstaven is voldaan aan een natuurlijke verbintenis; als grondslag voor de natuurlijke verbintenis is louter een subjectieve maatstaf aangegeven en wel in die zin dat [appellant] en [geïntimeerde 1] beiden verdachte zijn geweest met betrekking tot het overlijden van [erflaatster] en [appellant] op basis daarvan de helft van de door hem verkregen nalatenschap van [erflaatster] aan [geïntimeerde 1] heeft overgeboekt.
16. Ten aanzien van de vraag of tussen partijen een geldige overeenkomst van schenking tot stand is gekomen overweegt het hof als volgt. In artikel 3:40 lid 1 BW is bepaald dat een rechtshandeling die door inhoud of strekking in strijd is met de goede zeden of de openbare orde nietig is. De begrippen goede zeden en openbare orde verwijzen naar normen en regels van ongeschreven (dwingend) recht die in de Nederlandse samenleving als fundamenteel worden ervaren. De strekking van een rechtshandeling moet niet in zuiver subjectieve worden opgevat: vereist is dat de gevolgen of motieven ook voor degeen tot wie de rechtshandeling is gericht, voorzienbaar danwel kenbaar zijn op het moment dat de rechtshandeling wordt verricht. Bij een overeenkomst moeten de gevolgen aan beide partijen kenbaar zijn; het motief moet dat van beide partijen zijn of het motief van de ene partij moet om als strekking der overeenkomst te kunnen gelden, tenminste ook de wederpartij duidelijk kenbaar zijn.
17. De vermogensoverheveling in 1998 was volgens [geïntimeerden] een schenking, waarbij de bedoeling was dat de afdracht aan de fiscus van verschuldigd schenkingsrecht moest worden voorkomen of beperkt. Partijen hadden voor ogen daarvoor van een “constructie” gebruik te maken, waarbij zij zich lieten adviseren door [belastingadviseur] . Door [geïntimeerden] is nimmer aangifte van een schenking in 1998 gedaan. Het ondertekenen van de leningsovereenkomst, die volgens [geïntimeerden] slechts werd opgemaakt in kader van deze constructie en niet overeenkwam met de werkelijke rechtsverhouding tussen partijen, kwalificeert in dat verband als valsheid in geschrifte. Het motief voor het aangaan van de overeenkomst tussen partijen, waarbij door [appellant] een bedrag aan [geïntimeerden] werd betaald, dat door [geïntimeerden] op hun beurt werd aanvaard, was voor beide partijen duidelijk kenbaar. Uit de adviezen van [belastingadviseur] blijkt dat zij vele jaren in overleg waren over een constructie voor een zogenaamde fiscaal vriendelijke mogelijkheid tot uiteindelijke en volledige vermogensoverheveling. Het hof komt dan ook tot de conclusie dat de overeenkomst tot vermogensoverheveling van 1998 tussen partijen naar haar strekking in strijd is met de goede zeden en de openbare orde nu deze overeenkomst en de daarop volgende handelingen gericht waren op misleiding van de fiscus. De strekking op dat tijdstip was immers om de vermogensoverheveling buiten het zicht van de fiscus te houden. De constructie die partijen hiermee in gang zetten strekte tot benadeling van de fiscus. Een algemeen belang van fundamentele aard, de belastingheffing zoals die wettelijk is vastgelegd, is hierdoor doelbewust geschaad. Dat partijen uiteindelijk nooit een gezamenlijke keuze voor een definitieve constructie hebben gemaakt, doet hier niet aan af. Het gaat om de strekking van de rechtshandeling in 1998. [geïntimeerden] kunnen zich dus ook niet beroepen op een overeenkomst van schenking, omdat deze overeenkomst, indien al tot stand gekomen, nietig is.
18. Het hof komt tot de slotsom dat geen, althans geen geldige, titel ten grondslag heeft gelegen aan de betaling van het bedrag door [appellant] . Deze betaling moet dus ongedaan worden gemaakt, omdat het bedrag onverschuldigd is betaald (artikel 6:203 lid 1 BW). Op grond van artikel 6: 203 lid 2 BW moeten [geïntimeerden] een gelijk bedrag aan [appellant] terugbetalen. Vast staat dat [geïntimeerden] inmiddels een bedrag van € 3.500,- aan [appellant] hebben betaald, zodat als hoofdsom resteert (afgerond) € 1.507.827,-.
19. Het hof ziet geen aanleiding tot een hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] . De hoofdregel is dat, als een prestatie door twee of meer schuldenaren verschuldigd is, zij ieder voor een gelijk deel verbonden zijn (artikel 6:6 BW). Door [appellant] is niet onderbouwd op welke grond voor hen een hoofdelijke verbondenheid van toepassing zou zijn.
20. [appellant] vordert ook wettelijk rente over de hoofdsom. Bij e-mail van 6 september 2017 is door de toenmalige advocaat van [appellant] aan [geïntimeerde 1] de wettelijke rente aangezegd tegen 21 september 2017. [appellant] maakte hierop aanspraak op grond van de vermeende leningsovereenkomst en de opzegging daarvan. De hoofdsom wordt echter toegewezen omdat geen geldige titel ten grondslag lag aan de betaling in 1998. Beide partijen zijn betrokken geweest bij de vormgeving van de fiscale constructie die in strijd is met de goede zeden. Onder deze omstandigheden acht het hof het niet passend de rente over de hoofdsom toe te wijzen. [geïntimeerden] kunnen niet geacht worden in verzuim te zijn met de betaling van het bedrag. De vordering tot vermeerdering van de hoofdsom met wettelijke rente wijst het hof dan ook af.
21. In eerste aanleg is [appellant] in het ongelijk gesteld en veroordeeld in de proceskosten aan de kant van [geïntimeerden] De vordering van [appellant] in hoger beroep wordt grotendeels toegewezen, echter op een andere grondslag dan door [appellant] aangevoerd. De hoofregel van 237 Rv. schrijft voor dat de partij die in het ongelijk wordt gesteld in de kosten wordt veroordeeld. De mate waarin de eiser in het gelijk wordt gesteld wordt niet alleen bepaald door het dictum, maar ook door de uitkomst van de onderweg beslechte geschilpunten. Het hof is van oordeel dat ook [appellant] gedeeltelijk in het ongelijk gesteld. Het hof acht het dan ook aangewezen de proceskosten tussen partijen in eerste aanleg en hoger beroep te compenseren, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt. Dit brengt mee dat [geïntimeerden] het bedrag dat [appellant] uit hoofde van het bestreden vonnis aan hen aan proceskosten heeft vergoed, moeten terugbetalen.
22. Hetgeen [appellant] voor het overige nog in zijn grieven aanvoert behoeft geen bespreking meer. Het hof zal het bestreden vonnis van 9 januari 2019 vernietigen en als volgt beslissen.
Beslissing
Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis en, opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te betalen een bedrag van € 1.507.827;
veroordeelt [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] tot terugbetaling ter zake het bedrag dat door [appellant] aan [geïntimeerden] is voldaan ter uitvoering van de proceskostenveroordeling in eerste aanleg;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep tussen partijen, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M. Warnaar, A.N. Labohm en L.A.G.M. van der Geld, en is ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, op 20 april 2021 in aanwezigheid van de griffier.