HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:677, rov. 3.3.2 en HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552, rov. 3.3.2 en 3.3.4.
HR, 10-01-2020, nr. 18/02468
ECLI:NL:HR:2020:20, Conclusie: Contrair, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-01-2020
- Zaaknummer
18/02468
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Financieel recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:20, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑01‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2018:804, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:823, Contrair
ECLI:NL:PHR:2019:823, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑07‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:20, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑07‑2018
- Vindplaatsen
NTHR 2020, afl. 2, p. 99
NJ 2020/122 met annotatie van T.F.E. Tjong Tjin Tai
TvPP 2020, afl. 2, p. 54
NTHR 2019, afl. 6, p. 294
Uitspraak 10‑01‑2020
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 18/02468
Datum 10 januari 2020
ARREST
In de zaak van
1. [eiseres 1] ,wonende te [woonplaats] ,
2. De erfgenamen van [erflater] ,
3. [eiseres 3] ,wonende te [woonplaats] ,
EISERESSEN tot cassatie,
hierna: [de erven] ,
advocaat: J.P. Heering,
tegen
DEUTSCHE BANK NEDERLAND N.V., rechtsopvolgster van de Hollandse Bank-Unie N.V.,gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de Bank,
advocaat: F.E. Vermeulen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/13/568793/HA ZA 14-702 van de rechtbank Amsterdam van 17 december 2014 en 20 april 2016;
b. het arrest in de zaak 200.193.788/01 van gerechtshof Amsterdam van 6 maart 2018.
[de erven] hebben tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld. De Bank heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor [de erven] mede door mr. H. Boom en voor de Bank mede door mr. J.M. Wassenberg.
De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [de erven] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
Deze zaak betreft een procedure waarin een belegger een bank aansprakelijk heeft gesteld voor de schade die hij heeft geleden doordat het fonds waarin hij na tussenkomst van de bank heeft geïnvesteerd, failliet is gegaan. In cassatie gaat het om de vraag of het hof op goede gronden heeft geoordeeld dat de vorderingen van de belegger zijn verjaard.
2.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [de erven] zijn erfgenamen van [erflater] (hierna: [erflater] ).
(ii) [erflater] heeft samen met [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) een groothandel in plaatmaterialen gehad. [betrokkene 1] en [erflater] hebben hun onderneming in 2000 verkocht en zijn de opbrengst daarvan gaan beleggen. Dit deden zij vanaf februari 2002 bij (een rechtsvoorgangster van) de Bank. [erflater] had een vermogensbeheerrelatie met de Bank.
(iii) Op 13 mei 2003 heeft de Bank aan verschillende van haar cliënten een brief gestuurd en hen daarin geïnformeerd over de mogelijkheid om te beleggen in [het Fonds] , een commanditaire vennootschap (hierna: het Fonds). Het Fonds belegde in termijntransacties in bollen van nieuwe tulpenrassen.
(iv) Nadat [erflater] in mei 2003 een voorlichtingsbijeenkomst van het Fonds had bezocht, heeft hij participaties in het Fonds gekocht, voor een totaalbedrag van € 303.000,--.
(v) [E] B.V. (hierna: [E] ) trad op als bemiddelaar tussen de kopers en verkopers van bollen van nieuwe rassen. Het betalingsverkeer liep via Stichting Derdengelden [E] (hierna: Stichting [E] ).
(vi) [E] en Stichting [E] zijn in betalingsproblemen komen te verkeren en op 3 december 2003 in staat van faillissement verklaard.
(vii) Op 5 december 2006 is het Fonds in staat van faillissement verklaard.
(viii) [erflater] heeft voor zijn participaties noch van de curator van [E] en Stichting [E] noch van de curator van het Fonds een uitkering ontvangen.
(ix) Bij brief van 5 augustus 2013 heeft de advocaat van [de erven] de Bank aansprakelijk gesteld voor het verlies van [erflater] op de investeringen in het Fonds.
2.3.1
[de erven] vorderen in deze procedure – samengevat – een verklaring voor recht dat de Bank onrechtmatig heeft gehandeld althans is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens [erflater] , met veroordeling van de Bank tot betaling van € 475.310,34.
2.3.2
De rechtbank heeft de vorderingen van [de erven] afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank – kort weergegeven – overwogen dat het verweer van de Bank dat niet tijdig is geprotesteerd in de zin van art. 6:89 BW zou slagen en het verweer dat de vordering is verjaard mogelijk eveneens, maar dat dit van ondergeschikt belang is omdat de vorderingen van [erflater] ook op inhoudelijke gronden stranden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Bank weliswaar onzorgvuldig heeft gehandeld, maar dat geen causaal verband bestaat tussen de door [erflater] geleden schade en het handelen van de Bank. De schade is veroorzaakt door het faillissement van het Fonds en dat faillissement is veroorzaakt door fraude. De Bank had niet kunnen of behoeven voorzien dat er fraude zou worden gepleegd en dat het Fonds daardoor failliet zou gaan, aldus de rechtbank.
2.3.3
Het hof heeft geoordeeld dat de vorderingen van [de erven] zijn verjaard en heeft het vonnis van de rechtbank op grond daarvan bekrachtigd. Voor zover in cassatie van belang heeft het hof daartoe het volgende overwogen (waarbij de rechtsvoorgangster van de Bank door het hof is aangeduid met “HBU”):
“3.6 Ingevolge artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgend op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat (…). Deze verjaringstermijn begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Dit houdt niet in dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is vereist dat de benadeelde – behalve met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon – daadwerkelijk bekend is met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden (…). Dit betekent evenmin dat is vereist dat de benadeelde steeds ook met de (exacte) oorzaak van de schade bekend is (…). Als er voldoende aanknopingspunten zijn voor het bestaan van aansprakelijkheid van een voldoende bepaalde persoon, zal van de benadeelde enig onderzoek mogen worden gevergd (…).
Daarmee ligt de vraag voor of [erflater] vóór 30 augustus 2008, vijf jaar voor de brief van 30 augustus 2013, bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. Anders dan [de erven] nog lijken aan te voeren, is de verjaring niet gestuit door de aan de Bank gezonden brief van 30 oktober 2008, die “mede (strekt) tot stuiting van alle rechten en aanspraken” jegens onder meer HBU, nu genoemde brief niet ook namens [erflater] naar de Bank is gezonden.
3.7
Het hof gaat voorbij aan de ongemotiveerde betwisting van [de erven] dat de inhoud van de nieuwsbrieven die door HBU in het geding zijn gebracht (…) gelijk is aan die van de nieuwsbrieven die [erflater] destijds per e-mail heeft ontvangen. Dat [erflater] geen kennis van de nieuwsbrieven heeft genomen, is niet gesteld of gebleken, zodat het hof van deze kennisname uitgaat.
In de nieuwsbrief van 5 november 2004 wordt over de rol van HBU als volgt bericht:
“Het onderzoek leidde ook tot vragen over de rol van de HBU. De HBU heeft een rol gespeeld in de marketing van het Fonds en heeft financieringen aan beleggers verstrekt voor de inleg in het fonds. (...) Uit onderzoek is gebleken dat vragen gesteld kunnen worden bij de gang van zaken. HBU wordt, onder meer verweten dat zij op de hoogte was van onregelmatigheden bij [E] en dat zij ten onrechte niet heeft ingegrepen of het Fonds heeft gewaarschuwd. (...) In dit kader is namens het Fonds een dagvaarding uitgebracht aan de HBU (...)”.
De nieuwsbrief van 16 november 2006 luidt, voor zover van belang, als volgt:
“In vervolg op de participantenvergadering van 18 oktober jl. bericht ik u bij deze dat door [D] B.V., [G] B.V. en [het Fonds] C.V. het eigen faillissement is aangevraagd. (...) Zoals toegelicht tijdens de vergadering is het faillissement onafwendbaar nu het Fonds niet meer in staat is haar crediteuren te betalen.”
Het Fonds is op 6 december 2006 gefailleerd. Met het (dreigende) faillissement van het Fonds is [erflater] daadwerkelijk bekend geworden met de schade, omdat onzeker was of de participaties in het Fonds nog iets laat staan voldoende zouden opbrengen.
Voorts had [erflater] toen ook voldoende zekerheid dat de schade was veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van HBU, die, zo stellen [de erven] , [erflater] binnen de vermogensbeheerrelatie de participaties in het Fonds had geadviseerd en hem had meegedeeld dat het verlies niet hoger kon zijn dan 18,3% van de inleg. Het enkele feit dat schade optreedt die veel hoger is dan de door de Bank genoemde 18,3% van de inleg, is in die omstandigheden al voldoende om [erflater] het vereiste inzicht te geven dat hij schade heeft geleden waarvoor hij de Bank aansprakelijk kan stellen. Anders dan de Bank [erflater] had voorgehouden, bleek immers dat geen sprake was van een solide belegging. Daar komt nog bij dat in de Nieuwsbrief van 5 november 2004 ook is vermeld dat de Bank het verwijt wordt gemaakt dat zij op de hoogte was van onregelmatigheden bij [E] , dat zij ten onrechte niet heeft ingegrepen of het Fonds heeft gewaarschuwd en dat in dat kader het Fonds HBU heeft gedagvaard.
3.8
Uit het vorenstaande volgt dat [erflater] eind 2006 voldoende zekerheid had verkregen dat de schade was veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de Bank. Dat volgt ook uit het feit dat de aansprakelijkstelling van 5 augustus 2013 (…) (onder meer) gegrond is op de stelling dat geen sprake was van een solide belegging.
Eind 2006 is derhalve de verjaringstermijn gaan lopen. (…) De conclusie is dat het verjaringsverweer slaagt. Ten tijde van de aansprakelijkstelling van 5 augustus 2013 was de vordering reeds verjaard.”
3. Beoordeling van het middel
3.1
Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld. Art. 3:310 lid 1 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade dan wel het enkele vermoeden welke persoon voor de schade aansprakelijk is, niet volstaat. De verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon.1.Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen, is afhankelijk van alle ter zake dienende omstandigheden.2.
3.2.1
Onderdeel 1.2 klaagt onder andere dat het oordeel van het hof dat [erflater] reeds met het (dreigende) faillissement van het Fonds op 6 december 2006 daadwerkelijk bekend was met zijn schade, onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is. Zonder nadere motivering valt niet in te zien hoe de enkele onzekerheid die het faillissement van het Fonds veroorzaakte over de opbrengst van de participatie, zou kunnen volstaan voor de voor aanvang van de vijfjarige verjaringstermijn vereiste bekendheid van [erflater] met zijn schade, aldus de klacht.
3.2.2
Deze klacht faalt. Het oordeel van het hof moet zo worden begrepen dat, omdat het in een faillissement zelden tot een (volledige) uitkering aan de concurrente schuldeisers komt, door het faillissement van het Fonds voor [erflater] voldoende zeker was dat hij niet zijn volledige inleg zou terugkrijgen en dat daarmee dus voldoende zeker was dat hij schade leed. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde ook geen nadere motivering.
3.2.3
Voor zover onderdeel 1.2 ook de klacht bevat dat het hof in dit verband essentiële stellingen van [de erven] onbesproken heeft gelaten, faalt het eveneens. De door [de erven] bedoelde stellingen gaan ervan uit dat zij pas bekend zijn geworden met de geleden schade op het moment dat de curator hun had meegedeeld dat het faillissement bij gebrek aan baten was opgeheven. Aangezien het hof heeft geoordeeld dat [erflater] reeds eerder voldoende zekerheid had dat hij schade had geleden, was het hof niet gehouden om op die stellingen in te gaan.
3.3.1
Onderdeel 1.3 klaagt over het oordeel (in rov. 3.7) dat met het uitspreken van het faillissement van het Fonds in december 2006 [erflater] ook voldoende zekerheid had dat de schade was veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de Bank. Volgens de klacht heeft het hof in strijd met art. 24 Rv de feitelijke grondslag van het beroep op verjaring aangevuld. De Bank heeft haar verjaringsberoep, aldus de klacht, niet erop gegrond dat het feit dat [erflater] een hoger verlies zou lijden dan de door de Bank aan [erflater] voorgespiegelde 18,3%, [erflater] de wetenschap gaf dat hij schade heeft geleden waarvoor hij de Bank aansprakelijk kon stellen.
3.3.2
Het staat de rechter niet vrij zijn beslissing te baseren op rechtsgronden of verweren die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit in het geding gebleken feiten en omstandigheden, maar die door de desbetreffende partij niet aan haar vordering of verweer ten grondslag zijn gelegd. Daardoor wordt de wederpartij immers tekortgedaan in haar recht zich daartegen naar behoren te kunnen verdedigen.3.
3.3.3
In haar conclusie van antwoord (nrs. 2.2.2-2.2.5) heeft de Bank aan de door haar gestelde bekendheid van [erflater] met de aansprakelijkheid van de Bank voor de door hem geleden schade, samengevat weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd:
(i) het werd eind 2003 duidelijk dat het Fonds problemen ondervond bij het afwikkelen van de door hem aangegane transacties, en dat het procedures begon tegen diverse partijen, waaronder de Bank, zodat voor [erflater] alle aanleiding bestond al vanaf eind 2003, begin 2004, klachten te uiten aan het adres van de Bank;
(ii) in die periode verschenen artikelen in De Telegraaf waarin gesproken wordt van een tulpenbollenfraude. Aangenomen mag worden dat [erflater] heeft kennisgenomen van deze krantenartikelen en aan de hand daarvan kon constateren dat de Bank niet had gewaarschuwd voor de daarin opgenomen feiten. [erflater] moet dan ook geacht worden op dat moment bekend te zijn geweest met de in zijn ogen aansprakelijke persoon, namelijk de Bank;
(iii) in die periode heeft [erflater] van het Fonds diverse nieuwsbrieven ontvangen met gelijksoortige informatie. Op dat moment was er voor [erflater] dus alle aanleiding om nader onderzoek te doen en, na een redelijke termijn van beraad, vragen te stellen. Ook na het faillissement van het Fonds was daartoe voldoende aanleiding;
(iv) van [erflater] mocht een actieve(re) rol worden verwacht op het moment waarop het duidelijk was dan wel duidelijk behoorde te zijn dat onzeker was of de participaties voldoende zouden opbrengen en of de participaties, achteraf bezien, passend waren voor het beleggingsprofiel.
In haar conclusie van repliek (nr. 2.1.2) heeft de Bank op het punt van de verjaring volstaan met een verwijzing naar haar in de conclusie van antwoord ingenomen stellingen.
In de processtukken in hoger beroep is de verjaringskwestie niet meer inhoudelijk aan de orde gesteld.
3.3.4
Gelet op het voorgaande klaagt het onderdeel terecht dat het hof in strijd met art. 24 Rv de feitelijke grondslag van het verjaringsberoep van de Bank heeft aangevuld door te overwegen dat het enkele feit dat [erflater] een hoger verlies zou lijden dan de door de Bank aan [erflater] voorgespiegelde 18,3% van de inleg, [erflater] het vereiste inzicht gaf dat het de Bank was die hij voor de geleden schade aansprakelijk kon stellen. Een dergelijke grondslag voor het beroep op verjaring valt uit de ingenomen stellingen van de Bank (zoals weergegeven in 3.3.3) immers niet af te leiden.
3.4.1
Onderdeel 1.7 is gericht tegen het oordeel (in rov. 3.8) dat ook uit de in augustus 2013 door [de erven] verzonden aansprakelijkstelling volgt dat [erflater] eind 2006 voldoende zekerheid heeft verkregen dat de schade was veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de Bank, omdat die aansprakelijkstelling onder meer erop is gegrond dat de belegging niet solide was. Het onderdeel klaagt dat dit oordeel onbegrijpelijk is.
3.4.2
Deze klacht slaagt. Zonder nadere motivering is onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat uit het feit dat de in augustus 2013 door [de erven] verzonden aansprakelijkstelling onder meer erop berust dat de belegging niet solide was, volgt dat [erflater] eind 2006 voldoende zekerheid had verkregen dat de schade was veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de Bank. Uit dit oordeel valt immers niet af te leiden waarom het door [de erven] in 2013 ingenomen standpunt dat de belegging in het Fonds geen solide belegging was, tot de conclusie leidt dat [erflater] eind 2006 bekend was met de Bank als de voor zijn schade aansprakelijke persoon, nog daargelaten of de Bank deze stelling aan haar verjaringsverweer ten grondslag heeft gelegd.
3.5
De overige onderdelen van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 6 maart 2018;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt de Bank in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [de erven] begroot op € 2.140,18 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 10 januari 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 10‑01‑2020
HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552, rov. 3.3.2 en HR 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3240, rov. 3.3.2.
HR 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1357 en HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:663.
Conclusie 05‑07‑2019
Partij(en)
Zaaknr: 18/02468 mr. T. Hartlief
Zitting: 5 juli 2019 Conclusie inzake:
1. [eiseres 1]
2. de erfgenamen van [erflater]
3. [eiseres 3]
(hierna: ‘ [de erven] ’)
tegen
Deutsche Bank Nederland N.V. (voorheen Hollandsche Bank-Unie N.V., hierna: ‘HBU’)
In twee zaken waarin ik heden concludeer (naast de onderhavige zaak gaat het om de zaak met nummer 18/02486), staat de vraag centraal of HBU (althans Deutsche Bank als haar rechtsopvolgster) aansprakelijk is jegens haar cliënten die na tussenkomst van de bank zijn gaan beleggen in tulpenbollen, maar daarbij het schip in zijn gegaan. De gedupeerden in de in cassatie aan de orde zijnde zaken zijn twee voormalige compagnons ( [erflater] en [betrokkene 1] ), die na beëindiging van hun zakelijke activiteiten beiden zijn gaan beleggen in (transacties in) tulpenbollen, na tussenkomst van HBU met wie zij een vermogensbeheerrelatie hadden. Anders dan in de zaak met betrekking tot de voormalige compagnon van [erflater] (zaaknummer 18/02486) is het hof in de onderhavige zaak waarin [de erven] ( [erflater] is in 2009 overleden) optreden, niet toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de door hen aan HBU gemaakte verwijten, omdat het hof het beroep van HBU op verjaring heeft gehonoreerd. Dat [de erven] HBU bij brief van 30 augustus 2013 aansprakelijk hebben gesteld, mag niet baten; van stuiting van de verjaring is geen sprake. Daarbij heeft het hof, kort samengevat, geoordeeld dat [erflater] eind 2006 reeds bekend was met zijn schade en het (beweerdelijk) foutief handelen van HBU, omdat toen al het faillissement van het fonds waarin hij had belegd aan de orde was; op dat moment was [erflater] in de visie van het hof bekend met het feit dat anders dan HBU hem had voorgespiegeld van een solide belegging geen sprake was. De conclusie van het hof is dat [erflater] (c.q. de erven) te lang heeft (hebben) stilgezeten en dat op het moment waarop HBU aansprakelijk werd gesteld bij genoemde brief van 30 augustus 2013 de (beweerdelijke) vordering reeds was verjaard. In hun cassatieberoep hebben [de erven] dit verjaringsoordeel van het hof onder vuur genomen.
1. Feiten
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.1.
1.2
[de erven] zijn erfgenaam van [erflater] (hierna: ‘ [erflater] ’). [erflater] is op 12 september 2009 overleden.
1.3
[erflater] heeft samen met [betrokkene 1] (hierna: ‘ [betrokkene 1] ’) een groothandel in plaatmaterialen gehad, genaamd ‘ [A] ’. [erflater] en [betrokkene 1] hebben hun onderneming in 2000 verkocht en zijn de opbrengst daarvan gaan beleggen. Dit deden zij aanvankelijk beiden bij [B] en vanaf februari 2002 bij HBU, rechtsvoorgangster van Deutsche Bank Nederland N.V. De accountmanager van [erflater] (en [betrokkene 1] ) was, zowel bij [B] als bij HBU, steeds [betrokkene 2] . [erflater] had evenals [betrokkene 1] een vermogensbeheerrelatie met HBU.
1.4
Op 13 mei 2003 heeft HBU aan verschillende van haar cliënten een brief gestuurd met, voor zover van belang, de volgende tekst:
“Via deze brief willen wij u graag informeren over een innovatieve belegging die wij u als Hollandsche Bank-Unie (HBU) mogen aanbieden. Het betreft het “ [het Fonds] ”. Over de looptijd van 18 maanden wordt een rendement van 30% verwacht terwijl het maximale risico slechts 18,3% bedraagt.
Op aanvraag hebben wij uitgebreide informatie in de vorm van een brochure en een prospectus beschikbaar, maar onderstaand stippen wij alvast de hoofdlijnen aan. Tevens bent u van harte welkom op één van de vijf informatiebijeenkomsten die het fonds in mei organiseert. Het fonds belegt in vorderingen met betrekking tot de verkoop op termijn van tenminste 150 nieuwe tulpenrassen die gekweekt worden op diverse locaties in Nederland. De verkoopprijzen en minimale opbrengsten zijn nu reeds contractueel vastgelegd met tenminste 60 professionele tegenpartijen. Afgezien van niet-verzekerbare calamiteiten zijn alle risico’s verzekerd waardoor het maximaal mogelijke verlies 18,3% van de inleg bedraagt. Dit verlies treedt slechts op als de oogsten voor alle tulpenrassen zwaar zouden tegenvallen. Het uiteindelijke rendement wordt bepaald door de groei van de tulpenbollen en zal bij normale groeivoeten zo’n 30% bedragen.
(…)
Gezien het beperkte absolute risico en de hoge winstpotentie kunnen wij ons goed voorstellen dat u uw belegging in het [het Fonds] deels wilt financieren. In principe kan dat bij HBU tegen aantrekkelijke voorwaarden.
(…)
Het fonds krijgt een omvang van ca. EUR 80 miljoen en is opgebouwd uit participaties van EUR 100.000,- (exclusief 1% emissiekosten) Via onze bank kunt u vanaf heden tot 3 juni intekenen waarna de storting dient plaats te vinden op 6 juni 2003. (...)
Wij hopen hiermee uw interesse gewekt te hebben voor deze unieke beleggingsmogelijkheid. Voor verdere informatie en inschrijving kunt u contact opnemen met uw account manager bij HBU.”
1.5
Het (in de in randnummer 1.4 aangehaalde brief genoemde) beleggingsfonds [het Fonds] C.V. (hierna: ‘het Fonds’) was een beleggingsfonds in de zin van de (toen geldende) Wet toezicht beleggingsinstellingen, thans geregeld in de Wet financieel toezicht. Het Fonds belegde in termijntransacties in bollen van nieuwe tulpenrassen. Het Fonds stond onder toezicht van de AFM en beschikte over een informatiememorandum voorzien van een goedkeurende accountantsverklaring, afgegeven door het accountantskantoor Deloitte & Touche.
1.6
Een door de initiatiefnemers van het Fonds in het voorjaar van 2003 uitgegeven brochure, getiteld “ [het Fonds] ”, luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“[het Fonds]
[C] introduceert het [het Fonds] C.V. Het Fonds investeert in vorderingen die ontstaan uit termijntransacties in bollen van nieuwe tulpenrassen.
De termijntransacties komen tot stand via bemiddeling door [E] ( [E] ) te [vestigingsplaats] . (...)
Het Fonds heeft een maximale omvang van 80 miljoen euro en het beheer zal worden gevoerd door [D] B.V. (...)
Deelnemen in [het Fonds]
U investeert in het Fonds door het kopen van participaties van minimaal 100.000 euro (...), met een minimale afname van 1 participatie. Door het kopen van een of meerdere participaties wordt u vennoot in een Nederlandse commanditaire vennootschap. De looptijd van het Fonds is maximaal 19 maanden en loopt van 1 mei 2003 tot 1 december 2004, waarna de uitkering aan participanten zal plaatsvinden. (...)
Risico’s bij deelname
De commanditaire vennootschap investeert in de aankoop en verkoop van vorderingen die ontstaan uit termijntransacties in bollen van nieuwe tulpenrassen. Door de gekozen structuur deelt u als vennoot in de winst, maar is uw aansprakelijkheid wettelijk beperkt tot uw inleg.
De opbrengst per termijntransactie wisselt, waardoor het resultaat van het Fonds wordt beïnvloed. Om het risico te beperken zal het Fonds beleggen in vorderingen die betrekking hebben op minimaal 150 nieuwe tulpenrassen en waarbij minimaal 60 debiteuren als tegenpartij van de termijntransacties optreden.
Betalingszekerheid wordt gerealiseerd door een garantie van de koper aan de verkoper. Bovendien wordt op iedere termijntransactie een kredietverzekering afgesloten om het betalingsrisico op de koper af te dekken. Het maximale risico op de investering is hierdoor 18,3% (exclusief 1% plaatsingskosten), tenzij er sprake is van niet verzekerbare natuurrampen, oorlog en dergelijke calamiteiten.
(...)
Uitgebreide informatie
Uitgebreide informatie wordt verstrekt in het Informatiememorandum (...). Wij raden u aan de inhoud van het Informatiememorandum goed door te nemen. Verdere informatie kunt u krijgen bij [D] B.V.”
1.7
Met ‘ [E] ’, genoemd in de hiervoor (randnummer 1.6) gedeeltelijk weergegeven brochure, wordt gedoeld op de vennootschap [E] B.V. (hierna: ‘ [E] ’) gevestigd te [vestigingsplaats] . [E] trad op als bemiddelaar tussen kopers en verkopers van tulpenbollen van nieuwe rassen. De koopsommen van in de loop van een jaar gekochte bollen moesten steeds op 31 oktober van dat jaar worden betaald aan Stichting [F] (hierna: ‘ [F] ’), die steeds op 12 november van dat jaar de koopsommen moest doorbetalen aan de verkopers. Daarbij werd een salderingssysteem gehanteerd, zodat de facto slechts door handelaren met een ‘negatieve positie’ (meer aankopen dan verkopen) werd betaald en slechts aan handelaren met een ‘positieve positie’ (meer verkopen dan aankopen) werd doorbetaald. Bij dat laatste gold de voorwaarde dat de desbetreffende koopsommen daadwerkelijk waren betaald (dit werd het ‘één-op-één-systeem’ genoemd).
1.8
Het Fonds belegde in termijntransacties gesloten door [G] B.V. (hierna: ‘ [G] ’), de 100% aandeelhouder van de beheerder van het Fonds. Als aanvulling op het één-op-één-systeem zou het Fonds, althans [G] , op de dag van het sluiten van een aankooptransactie tevens een verkooptransactie voor die bollen afsluiten. Op die manier zou zij niet met door haar gekochte bollen blijven zitten.
1.9
Nadat [erflater] in mei 2003 een voorlichtingsbijeenkomst van het Fonds had bezocht, heeft hij drie participaties in het Fonds gekocht, voor een totaalbedrag van € 303.000.
1.10
Bij faxbericht van 25 juni 2003 heeft HBU bij ‘Bewaarder [C] ’ een plaatsingsvergoeding gedeclareerd voor de door [erflater] gekochte participaties in het Fonds. Het faxbericht luidt als volgt:
“Geachte [betrokkene 3] ,
Naar aanleiding van de door HBU geplaatste participaties in NFT04 willen wij u als volgt declareren.
[erflater] 3 participaties EUR 1.500,-
[betrokkene 1] 3 participaties EUR 1.500,- +/+
Totaal EUR 3.000,-
Gelieve bovenvermeld bedrag te storten op rekeningnummer 43.65.40.037 t.n.v. “HBU NV inzake Eurobond” o.v.v. “plaatsingsvergoeding [het Fonds] ”.
Met vriendelijke groet,
[betrokkene 2] (HBU Private Banking)”
1.11
Het Fonds heeft op 31 oktober 2003 voor een bedrag van ongeveer € 85 miljoen de vorderingen van door [G] gesloten termijntransacties gekocht en betaald. Daarvan heeft [G] op 31 oktober 2003 de door haar verschuldigde koopprijs uit de termijntransacties ten bedrage van ongeveer € 73 miljoen aan de [F] voldaan.
1.12
Op 12 november 2003 is [E] begonnen met de uitbetaling van de posities. Daarbij is, naar achteraf is gebleken, het één-op-één-systeem losgelaten en zijn uitbetalingen op posities gedaan waarvan de koopsom door de kopende wederpartij (nog) niet was voldaan. Toen bleek dat onvoldoende betalingen waren binnengekomen om alle positieve posities te kunnen uitbetalen, kwamen [E] en [F] in betalingsproblemen te verkeren.
1.13
Op 3 december 2003 zijn [E] en [F] in staat van faillissement verklaard. Ten gevolge van het faillissement kon de clearing van de termijntransacties niet langer via [F] plaatsvinden. Het Fonds moest derhalve per november 2003 zelf zorgdragen voor de inning van de door haar van [G] gekochte vorderingen uit de termijntransacties. Door diverse wederpartijen van het Fonds werd vervolgens betwist dat het Fonds rechtsgeldig verkooptransacties met hen had gesloten.
1.14
Op 5 december 2006 is het Fonds in staat van faillissement verklaard.
1.15
[erflater] heeft met betrekking tot zijn participaties noch van de curator van [E] en [F] noch van de curator van het Fonds een uitkering ontvangen.
1.16
Op 30 augustus 2008 heeft de Stichting Belangenbehartiging Bloembollen Ondernemers namens een aantal gedupeerden een stuitingsbrief gericht aan HBU gestuurd die “mede (strekt) tot stuiting van alle rechten en aanspraken”. Deze brief is niet ook namens [erflater] gestuurd.
1.17
Bij brief van 30 augustus 20132.heeft de advocaat van [de erven] HBU aansprakelijk gesteld voor het verlies van [erflater] op de investeringen in het Fonds wegens onrechtmatig handelen dan wel toerekenbaar tekortkomen.
2. Procesverloop
2.1
Het procesverloop kan als volgt worden weergegeven.3.
2.2
[de erven] hebben HBU bij inleidende dagvaarding van 1 juli 2014 in rechte betrokken. Zij hebben, kort samengevat, gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad: voor recht te verklaren dat HBU onrechtmatig jegens [erflater] heeft gehandeld en/of jegens [erflater] is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit overeenkomst en/of jegens [erflater] zorgplichten heeft geschonden, met veroordeling van HBU tot betaling van € 475.310,34, te vermeerderen met de wettelijke rente over de hoofdsom van € 303.000 vanaf 27 maart 2014.
2.3
[de erven] leggen aan hun vorderingen – kort gezegd – het volgende ten grondslag. HBU heeft de belegging in het Fonds bij [erflater] aanbevolen zonder daarbij te vermelden dat deze belegging niet paste binnen het overeengekomen beleggingsbeleid. Voorts geldt volgens [de erven] dat HBU onderzoek had moeten doen naar het Fonds en naar de juistheid van de brochure en het prospectus van het Fonds en dat zij in moest staan voor de juistheid van de mededelingen die zij over het Fonds deed. Als HBU deugdelijk onderzoek had gedaan, had zij haar relaties gewaarschuwd voor de risico’s van het Fonds. Dat dit allemaal niet is gebeurd, is misleidend en in strijd met de op HBU rustende zorgplicht. Ten slotte heeft HBU nagelaten actie te ondernemen na signalen over onregelmatigheden bij het Fonds.
2.4
HBU heeft tegen de vorderingen verweer gevoerd. De meest verstrekkende verweren van HBU houden in dat [erflater] niet tijdig heeft geprotesteerd in de zin van art. 6:89 BW, althans dat de vorderingen van [de erven] op HBU inmiddels zijn verjaard.
2.5
De rechtbank heeft de vorderingen van [de erven] afgewezen. Daarbij heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat het verweer van HBU dat niet tijdig is geprotesteerd zou kunnen slagen en het verweer dat de vordering is verjaard mogelijk eveneens, maar dat het slagen van deze formele verweren voor de uitkomst van de procedure van ondergeschikt belang is, omdat de vorderingen van [de erven] ook op inhoudelijke gronden moeten stranden.4.
2.6
[de erven] zijn daartegen, met veertien grieven, in hoger beroep gekomen.
2.7
In het hier bestreden arrest van 6 maart 2018 (ECLI:NL:GHAMS:2018:804) is het hof eerst ingegaan op het verweer van HBU dat de vorderingen van [de erven] zijn verjaard. Het hof heeft daartoe ook verwezen naar grief 1 van [de erven] die gericht is tegen de zojuist genoemde rov. 4.1. van het in appel bestreden vonnis van de rechtbank van 20 april 2016.
2.8
Het hof heeft eerst het verjaringsberoep van HBU als volgt samengevat:
“3.4 Deutsche Bank stelt in de conclusie van antwoord onder 2.2.3 e.v., kort samengevat, het volgende. Eind 2003/begin 2004 verschenen in het dagblad De Telegraaf artikelen waarin gesproken wordt van een tulpenfraude en dergelijke. Aangenomen mag worden dat [erflater] van deze krantenartikelen kennis heeft genomen. Gezien de inhoud moet [erflater] dan ook geacht worden op dat moment bekend te zijn geweest met de in zijn ogen aansprakelijke persoon - HBU - en kon hij dus in december 2003 al een vordering instellen. Ook zijn er in die periode vanuit het Fonds diverse nieuwbrieven gestuurd met gelijkluidende informatie. Op dat moment was er voor [erflater] dus alle aanleiding om nader onderzoek te doen en, na een redelijke termijn voor beraad, vragen te stellen. Ook na het faillissement van het Fonds in (het hof leest:) december 2006 was daartoe voldoende aanleiding. [erflater] heeft vervolgens tot 30 augustus 2013 gewacht met het indienen van een klacht en de klacht is derhalve verjaard. Van [erflater] mocht een actieve(re) rol worden verwacht met betrekking tot de communicatie richting HBU op het moment waarop het zelfs voor een leek op financieel gebied, laat staan voor een ervaren zakenman en financieel onderlegd persoon als [erflater] duidelijk was c.q. behoorde te zijn dat onzeker was of de participaties die waren aangeschaft voldoende zouden opbrengen. HBU verwijst in dat verband naar het arrest van de Hoge Raad van 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6241.”
2.9
Vervolgens heeft het hof het verweer van [de erven] daartegen als volgt gememoreerd:
“3.5 In de conclusie van repliek onder 265 e.v. brengen [de erven] daartegen in dat HBU geen relevante onderbouwing geeft voor haar beroep op verjaring. HBU laat na om bij haar beroep op verjaring te vermelden vanaf welk moment [erflater] volgens haar daadwerkelijk bekend was met de schade en met de aansprakelijke persoon en vanaf welk moment [erflater] of zijn erven in staat waren om een rechtsvordering tegen HBU in te stellen. HBU volstaat ermee te verwijzen naar de krantenartikelen en de nieuwsbrieven. Uit die krantenartikelen of uit de nieuwbrieven valt niets op te maken over de aansprakelijkheid van HBU of over schade. Het beroep van HBU gaat bovendien niet uit van de vereiste daadwerkelijke bekendheid, maar van een ‘aangenomen mag worden’, aldus nog steeds [de erven] .”
2.10
Voordat het hof op de merites van het verjaringsberoep van HBU is ingegaan, heeft het eerst in algemene zin aan art. 3:310 BW aandacht besteed en daarbij de vaste jurisprudentie van Uw Raad de revue laten passeren:
“3.6 Ingevolge artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgend op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat (HR 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0694). Deze verjaringstermijn begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid - die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn - heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Dit houdt niet in dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is vereist dat de benadeelde - behalve met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon - daadwerkelijk bekend is met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden (HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739). Dit betekent evenmin dat is vereist dat de benadeelde steeds ook met de (exacte) oorzaak van de schade bekend is (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8903). Als er voldoende aanknopingspunten zijn voor het bestaan van aansprakelijkheid van een voldoende bepaalde persoon, zal van de benadeelde enig onderzoek mogen worden gevergd (zie ook HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6241). (…)"
2.11
De kernvraag is daarmee door het hof als volgt in beeld gebracht:
“3.6 (…) Daarmee ligt de vraag voor of [erflater] vóór 30 augustus 2008, vijf jaar voor de brief van 30 augustus 2013, bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. Anders dan [de erven] nog lijken aan te voeren, is de verjaring niet gestuit door de aan HBU gezonden brief van 30 oktober 2008, die “mede (strekt) tot stuiting van alle rechten en aanspraken” jegens onder meer HBU, nu genoemde brief niet ook namens [erflater] naar HBU is gezonden.”
2.12
Vervolgens heeft het hof omtrent het verjaringsberoep van HBU als volgt geoordeeld:
“3.7 Het hof gaat voorbij aan de ongemotiveerde betwisting van [de erven] dat de inhoud van de nieuwsbrieven die door HBU in het geding zijn gebracht (productie 4 bij conclusie van antwoord) gelijk is aan die van de nieuwsbrieven die [erflater] destijds per e-mail heeft ontvangen. Dat [erflater] geen kennis van de nieuwsbrieven heeft genomen, is niet gesteld of gebleken, zodat het hof van deze kennisname uitgaat.
In de nieuwsbrief van 5 november 2004 wordt over de rol van HBU als volgt bericht:
“Het onderzoek leidde ook tot vragen over de rol van de HBU. De HBU heeft een rol gespeeld in de marketing van het Fonds en heeft financieringen aan beleggers verstrekt voor de inleg in het fonds. (...) Uit onderzoek is gebleken dat vragen gesteld kunnen worden bij de gang van zaken. HBU wordt, onder meer verweten dat zij op de hoogte was van onregelmatigheden bij [E] en dat zij ten onrechte niet heeft ingegrepen of het Fonds heeft gewaarschuwd. (...) In dit kader is namens het Fonds een dagvaarding uitgebracht aan de HBU (...)”.
De nieuwsbrief van 16 november 2006 luidt, voor zover van belang, als volgt:
“In vervolg op de participantenvergadering van 18 oktober jl. bericht ik u bij deze dat door [D] B.V., [G] B.V. en [het Fonds] C.V. het eigen faillissement is aangevraagd. (...) Zoals toegelicht tijdens de vergadering is het faillissement onafwendbaar nu het Fonds niet meer in staat is haar crediteuren te betalen.”
Het Fonds is op 6 december 2006 gefailleerd. Met het (dreigende) faillissement van het Fonds is [erflater] daadwerkelijk bekend geworden met de schade, omdat onzeker was of de participaties in het Fonds nog iets laat staan voldoende zouden opbrengen.
Voorts had [erflater] toen ook voldoende zekerheid dat de schade was veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van HBU, die, zo stellen [de erven] , [erflater] binnen de vermogensbeheerrelatie de participaties in het Fonds had geadviseerd en hem had meegedeeld dat het verlies niet hoger kon zijn dan 18,3% van de inleg. Het enkele feit dat schade optreedt die veel hoger is dan de door HBU genoemde 18,3% van de inleg, is in die omstandigheden al voldoende om [erflater] het vereiste inzicht te geven dat hij schade heeft geleden waarvoor hij HBU aansprakelijk kan stellen. Anders dan HBU [erflater] had voorgehouden, bleek immers dat geen sprake was van een solide belegging. Daar komt nog bij dat in de Nieuwsbrief van 5 november 2004 ook is vermeld dat HBU het verwijt wordt gemaakt dat zij op de hoogte was van onregelmatigheden bij [E] , dat zij ten onrechte niet heeft ingegrepen of het Fonds heeft gewaarschuwd en dat in dat kader het Fonds HBU heeft gedagvaard.
3.8
Uit het vorenstaande volgt dat [erflater] eind 2006 voldoende zekerheid had verkregen dat de schade was veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van HBU. Dat volgt ook uit het feit dat de aansprakelijkstelling van 5 augustus 2013 (productie 41 bij inleidende dagvaarding) (onder meer) gegrond is op de stelling dat geen sprake was van een solide belegging.
Eind 2006 is derhalve de verjaringstermijn gaan lopen. Anders dan [de erven] in de conclusie van repliek onder 272 betogen, staat het feit dat HBU heeft nagelaten (de erven) [erflater] ‘van haar beroepsfouten te verwittigen’ niet aan een beroep op verjaring in de weg, Hetgeen [de erven] verder nog aanvoeren staat evenmin aan een beroep op verjaring in de weg. De conclusie is dat het verjaringsverweer slaagt. Ten tijde van de aansprakelijkstelling van 5 augustus 2013 was de vordering reeds verjaard.”
2.13
Omdat het hof het beroep op verjaring heeft gehonoreerd, is het hof niet toegekomen aan (beoordeling van) de overige grieven van [de erven] . Bij verdere bespreking daarvan hebben zij volgens het hof geen belang meer (rov. 3.9).
2.14
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, daarbij [de erven] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep en de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.15
[de erven] hebben bij procesinleiding van 5 juni 2018 – derhalve tijdig – cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof van 6 maart 2018. HBU heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk doen toelichten. Vanwege het overlijden van eiser in eerste instantie sub 2 ( [erflater] ) op 29 oktober 2018, is het geding geschorst, waarna het op 11 januari 2019 is hervat. De erfgenamen van [erflater] hebben op die datum in zijn plaats het geding voortgezet en tezamen met eiseressen sub 1 en 3 gerepliceerd. HBU heeft afgezien van dupliek.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
De procesinleiding bestaat uit één middel dat uiteenvalt in acht onderdelen (genummerd 1.1 tot en met 1.8). De eerste zeven richten zich tegen het verjaringsoordeel van het hof in rov. 3.7 en 3.8. Het laatste onderdeel richt zich met een veegklacht tegen rov. 3.9.
3.2
Opvallend in deze zaak is het verschil in benadering van de onderhavige zaak tussen rechtbank en hof. De rechtbank hield het weliswaar voor mogelijk dat het beroep van HBU op schending van de klachtplicht en/of op verjaring zou (moeten) slagen, maar heeft dat uiteindelijk in het midden gelaten, omdat zij de vorderingen van [de erven] op inhoudelijke gronden heeft afgewezen. Het hof is juist aan die inhoudelijke beoordeling niet toegekomen, omdat het hof het beroep van HBU op verjaring heeft gehonoreerd.
3.3
In hoger beroep stond daarbij centraal de vraag of de aansprakelijkstelling bij brief van 30 augustus 20135.stuitende werking heeft gehad. Het hof heeft deze vraag op een niet ongebruikelijke pragmatische manier benaderd: het antwoord luidt ontkennend wanneer [erflater] vóór 30 augustus 2008, vijf jaar voor de brief van 30 augustus 2013, met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon (HBU) bekend was in de zin van art. 3:310 BW. Heeft de brief van 30 augustus 2013 dan dus niet het beoogde effect gehad, dan is het beroep van HBU, bij gebreke van een andere tot stuiting aanleiding gevende omstandigheid, succesvol.
3.4
Het hof heeft geoordeeld dat [erflater] ruim vóór 30 augustus 2008, namelijk eind 2006, bekend was met de schade en met de daarvoor aansprakelijke persoon, HBU. Dat heeft het hof gebaseerd op het feit dat het Fonds eind 2006 failliet is verklaard zodat toen al voldoende zeker was dat anders dan HBU [erflater] destijds had geadviseerd en medegedeeld, van een solide belegging (namelijk één waarvan het verlies niet hoger zou zijn dan 18,3% van de inleg) geen sprake was. Het feit dat als gevolg van het faillissement van het Fonds het verlies veel hoger is dan de voorgespiegelde 18,3% van de inleg, is volgens het hof voldoende om [erflater] het vereiste inzicht te geven dat hij schade heeft geleden waarvoor HBU aansprakelijk is. Het hof heeft dan ook beslist dat [erflater] eind 2006 al voldoende zekerheid had verkregen dat de schade was veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van HBU, zodat de verjaringstermijn eind 2006 is gaan lopen (rov. 3.7). Dat brengt dan met zich dat de vordering ten tijde van de aansprakelijkstelling in augustus 2013 reeds verjaard was (rov. 3.8). [de erven] bestrijden dit oordeel zowel met een rechtsklacht als met verschillende motiveringsklachten.
3.5
Voordat ik op deze klachten inga, maak ik eerst een enkele opmerking over verjaring ex art. 3:310 BW en dan in het bijzonder de korte verjaringstermijn van 5 jaar die in dit verband een centrale rol speelt.6.
3.6
Art. 3:310 lid 1 BW kent zowel een korte verjaringstermijn van 5 jaar als een lange verjaringstermijn van 20 jaar. Waar de laatste een objectief aanvangsmoment kent (de termijn loopt immers op de dag volgend op het moment dat de gebeurtenis een feit is), ligt dat anders voor de korte verjaringstermijn. Volgens de tekst van art. 3:310 lid 1 BW gaat de korte termijn van 5 jaar pas lopen op (de dag volgend op) het moment waarop de benadeelde met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Uw Raad heeft door de jaren heen aan deze twee elementen (bekendheid met schade en de daarvoor aansprakelijke persoon) nadere invulling gegeven. Zo is het vaste rechtspraak van Uw Raad dat daadwerkelijke, subjectieve, bekendheid vereist is, en dat het dus niet gaat om ‘behoren te weten’ en verder is een enkel vermoeden van het bestaan van schade niet voldoende.7.
3.7
Sinds het arrest […] /VU is duidelijk dat de korte termijn van 5 jaar pas gaat lopen op (de dag volgend op) het moment dat de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen.8.
3.8
In de regel is de benadeelde daadwerkelijk in staat om een rechtsvordering in te stellen bij daadwerkelijke bekendheid met schade en aansprakelijke persoon, de bepalende elementen uit de tekst van art. 3:310 lid 1 BW, zij het niet altijd. Soms verhinderen de omstandigheden dat de benadeelde, hoewel hij over voldoende kennis beschikt, daarvan werk maakt.9.
3.9
Voor de aanvang van de korte verjaringstermijn is in beginsel niet van belang dat de oorzaak van de schade bekend is.10.In sommige gevallen echter, denk bijvoorbeeld aan gevallen in de medische sfeer waarin een bepaalde aandoening of een bepaald letsel ook een natuurlijke oorzaak kan hebben, volstaat kennis van schade en aansprakelijke persoon niet, maar is ook enig zicht op de mogelijke oorzaak relevant. In dit verband is van belang dat de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW pas begint te lopen zodra de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid hoeft te zijn – heeft gekregen dat zijn schade (mede) is veroorzaakt door het tekortschietend of foutief handelen van de aansprakelijke persoon.11.
3.10
Dat de benadeelde daadwerkelijk in staat moet zijn een rechtsvordering in te stellen, betekent niet dat de korte verjaringstermijn pas gaat lopen wanneer de benadeelde ook bekend is met de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden. Bekendheid daarmee is niet vereist. Ook dit is vaste rechtspraak van Uw Raad.12.
3.11
Uw Raad heeft inmiddels bij herhaling overwogen dat het antwoord op de vraag op welk tijdstip de korte verjaringstermijn van 5 jaar is gaan lopen, afhankelijk is van alle ter zake dienende omstandigheden.13.
3.12
Dat in het huidige recht in de regel met korte termijnen wordt gewerkt (kortere althans dan in het oude recht), vindt mede zijn verklaring en rechtvaardiging in de relatief eenvoudige mogelijkheden tot stuiting van een lopende verjaring. Een enkele schriftelijke aanmaning of schriftelijke mededeling volstaat immers (art. 3:317 BW).14.
3.13
Tegen deze achtergrond zal ik nu de klachten van [de erven] bespreken. Zij hebben enkel klachten gericht tegen rov. 3.7 en 3.8 (en via onderdeel 1.8 (een veegklacht), ook tegen rov. 3.9), en dus niet tegen rov. 3.6. Dat verbaast niet, omdat het hof daarin in eerste instantie een adequaat overzicht heeft gegeven van de stand van het recht waar het gaat om de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW. Dit betekent ook dat de laatste alinea van rov. 3.6 waarin het hof heeft vooropgesteld dat de verjaring niet is gestuit door de brief van 30 oktober 2008, die de Stichting Belangenbehartiging Bloembollen Ondernemers namens een aantal veel gedupeerden aan HBU heeft gestuurd (hiervoor randnummer 1.16) en die “mede (strekt) tot stuiting van alle rechten en aanspraken” jegens onder meer HBU, nu die brief niet ook namens [erflater] aan HBU is verstuurd. De naam van [erflater] komt inderdaad niet voor in de door die stichting aan HBU verzonden stuitingsbrief van 30 oktober 2008 (de naam van [erflater] ’ voormalige compagnon, [betrokkene 1] , wiens zaak in de andere heden door mij genomen conclusie centraal staat (zaaknummer 18/02486), komt daarin wél voor). Daarom ligt in de onderhavige zaak enkel de stuitingsbrief van 30 augustus 2013 ter beoordeling voor.
3.14
Onderdelen 1.1 tot en met 1.5 zijn gericht tegen rov. 3.7 waarin het hof, kort weergegeven heeft geoordeeld dat het voorbijgaat aan de ongemotiveerde betwisting van [de erven] dat de inhoud van de nieuwsbrieven die door HBU in het geding zijn gebracht – productie 4 bij conclusie van antwoord – gelijk is aan die van de nieuwsbrieven die [erflater] destijds per e-mail heeft ontvangen, en dat [erflater] gelet op de inhoud van de nieuwsbrieven van 5 november 2004 en van 16 november 2006 met het (dreigende) faillissement van het Fonds daadwerkelijk bekend was geworden met de schade en met de daarvoor aansprakelijke persoon: HBU. Daaraan heeft het hof toegevoegd dat met het faillissement van het Fonds voldoende zeker was dat het verlies hoger zou liggen dan het door HBU, zo stellen [de erven] , in het kader van de vermogensbeheerrelatie, voorgespiegelde verlies van maximaal 18,3% van de inleg. De klachten van [de erven] tegen rov. 3.7 en 3.8 kunnen als volgt – kort samengevat – worden weergegeven:
- in onderdeel 1.1 komen [de erven] met een motiveringsklacht op tegen het oordeel van het hof in rov. 3.7 dat hun betwisting dat [erflater] de nieuwsbrieven, zoals door HBU overgelegd, kende, onvoldoende gemotiveerd is en zij stellen daartoe, kort gezegd, dat zij in dit geding hebben aangevoerd dat de authenticiteit van de overgelegde tekstbestanden niet is vast te stellen;
- in onderdeel 1.2 klagen [de erven] dat het oordeel van het hof in rov. 3.7 dat [erflater] met het faillissement van het Fonds op 6 december 2006 daadwerkelijk bekend was met zijn schade, onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd is, en dat het hof tevens een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven doordat het de essentiële stelling van [de erven] , onder meer inhoudende dat zij pas in 2012 voldoende concreet bekend waren met hun schade, ongemotiveerd heeft gepasseerd;
- in onderdeel 1.3 komen [de erven] allereerst met een rechtsklacht op tegen het oordeel van het hof in rov. 3.7 dat [erflater] op het moment van het faillissement van het Fonds voldoende zekerheid had dat HBU de aansprakelijke persoon was, omdat hij toen wist dat hij een hoger verlies zou lijden dan de door HBU aan hem voorgespiegelde maximale 18,3% van de inleg. Volgens [de erven] heeft het hof hiermee in strijd met art. 24 Rv de feitelijke grondslag van het verjaringsberoep van HBU aangevuld nu HBU haar verjaringsberoep niet daarop heeft gegrond. Tegen dit oordeel hebben [de erven] in dit onderdeel ook nog een drietal motiveringsklachten geformuleerd;
- in onderdeel 1.4 wordt door [de erven] geklaagd dat het oordeel van het hof in rov. 3.7 dat het enkele feit dat [erflater] meer schade leed dan 18,3% van zijn inleg daadwerkelijke bekendheid met de fouten van HBU opleverde, ook onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd is, gelet op een aantal in dit onderdeel opgesomde omstandigheden;
- in onderdeel 1.5 wordt door [de erven] eerst een veegklacht geformuleerd; het slagen van onderdeel 1.1 raakt volgens hen ook het oordeel van het hof in rov. 3.7 dat de inhoud van de nieuwsbrief van 5 november 2004 bijdroeg aan de bekendheid in 2006 van [erflater] met zijn schade en met HBU als de aansprakelijke persoon. In het tweede deel van onderdeel 1.5 wordt door [de erven] geklaagd dat het hof in rov. 3.7 niet gemotiveerd is ingegaan op de stellingen van [de erven] dat zij pas druppelsgewijs bekend zijn geworden met de fouten van HBU;
- onderdeel 1.6 bevat ook weer een veegklacht en strekt ertoe dat het slagen van één van de klachten in onderdelen 1.1 tot en met 1.5 ook het oordeel van het hof in rov. 3.8 aantast;
- in onderdeel 1.7 wordt, opnieuw met een motiveringsklacht, opgekomen tegen het oordeel van het hof in rov. 3.8 dat uit de stuitingsbrief van 5 augustus 201315.met de strekking dat HBU een onrechtmatige daad heeft begaan jegens [erflater] en [de erven] , zou kunnen volgen dat [erflater] reeds in 2006 bekend was met zijn schade en de veroorzaking daarvan door HBU;
- onderdeel 1.8 ten slotte is een voortbouwende klacht en strekt ertoe dat het slagen van één van de zojuist genoemde klachten ook het oordeel van het hof in rov. 3.9 aantast.
3.15
Hierna bespreek ik eerst onderdeel 1.1 in combinatie met het eerste deel van onderdeel 1.5, nu dit op onderdeel 1.1 voortbouwt. Vervolgens zal ik afzonderlijk ingaan op de klachten van de onderdelen 1.2 en 1.3. De laatste motiveringsklacht van onderdeel 1.3, het tweede deel van onderdeel 1.5 en onderdeel 1.4 zal ik vanwege hun nauwe samenhang gezamenlijk behandelen. De veegklachten van de onderdelen 1.6 en 1.8 worden hierna wel aangestipt, maar behoeven geen afzonderlijke inhoudelijke bespreking. Dat ligt anders bij onderdeel 1.7.
3.16
Onderdeel 1.1 acht het onbegrijpelijk dat het hof in rov. 3.7 heeft geoordeeld dat [de erven] onvoldoende gemotiveerd hebben betwist dat de nieuwsbrieven die door HBU zijn overgelegd als productie 4 bij conclusie van antwoord, gelijk zijn aan de nieuwsbrieven die [erflater] destijds per e-mail heeft ontvangen. In dit verband betogen [de erven] dat zij in dit geding hebben aangevoerd dat de authenticiteit van de overgelegde tekstbestanden niet is vast te stellen en dat zij hebben betwist dat [erflater] de berichten heeft ontvangen en dat hij aldus bekend was met de inhoud van de tekstbestanden. Wat betreft de authenticiteit stellen [de erven] , onder verwijzing naar randnummer 266. van hun conclusie van repliek, nader dat de nieuwsbrieven die HBU heeft overgelegd slechts kale tekstbestanden zijn. Omdat het eerste deel van onderdeel 1.5, als gezegd, voortbouwt op onderdeel 1.1, zal ik dat deel nu ook behandelen.
3.17
Onderdeel 1.1 neemt tot uitgangspunt dat de stelling van [de erven] , dat de overgelegde nieuwsbrieven niet echt kunnen zijn, valt onder de ‘betwisting’ van het verjaringsberoep van HBU. Dit uitgangspunt is echter niet juist. Op [de erven] rust, op grond van de hoofdregel uit art. 150 Rv, de stelplicht en zo nodig ook de bewijslast van hun stelling dat de overgelegde nieuwsbrieven niet authentiek (dus niet echt) zijn.16.
3.18
In dat kader heeft HBU in randnummer 2.2.4 van haar conclusie van antwoord opgemerkt dat [de erven] in randnummer 26. van hun inleidende dagvaarding hebben erkend dat [erflater] van het Fonds nieuwsbrieven per e-mail ontving. Vervolgens heeft HBU bij haar conclusie van antwoord (als productie 4) een aantal van die nieuwsbrieven overgelegd om daarmee haar verjaringsberoep te staven. Ten aanzien van die nieuwsbrieven hebben [de erven] in randnummer 266. van hun conclusie van repliek aangevoerd dat de authenticiteit daarvan niet kan worden vastgesteld, omdat het slechts gaat om tekstbestanden. [de erven] kan weliswaar worden toegegeven dat, nu het hier gaat om ‘kale’ tekstbestanden, niet valt uit te sluiten dat daarmee gemanipuleerd is, maar zeker is dat niet. Het lag daarom op de weg van de erven nader te onderbouwen waarom de betreffende nieuwsbrieven mogelijk niet echt zijn. Enkel stellen dat de overgelegde tekstbestanden gemanipuleerd ‘kunnen’ zijn, is daarvoor onvoldoende.
3.19
Gelet op het voorgaande kon het hof dan ook moeilijk anders oordelen dan dat de betwisting van de echtheid van de nieuwsbrieven door [de erven] onvoldoende is gemotiveerd. Daarop voortbouwend kon het hof vervolgens oordelen dat het van de kennisname door [erflater] van de betreffende nieuwsbrieven zou uitgaan. Dit oordeel is voldoende begrijpelijk, zodat onderdeel 1.1 faalt. Hetzelfde lot treft daarmee het op onderdeel 1.1 voortbouwende eerste deel van onderdeel 1.5.
3.20
De motiveringsklacht van onderdeel 1.2 richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 3.7 dat [erflater] reeds met het faillissement van het Fonds op 6 december 200617.daadwerkelijk bekend was met zijn schade. Volgens [de erven] valt niet in te zien dat de enkele onzekerheid die het faillissement van het Fonds over de opbrengst van de participatie veroorzaakt, zou kunnen volstaan voor het aannemen van de voor de aanvang van de vijfjarige verjaringstermijn vereiste daadwerkelijke, subjectieve, bekendheid van [erflater] met zijn schade. In elk geval heeft het hof volgens [de erven] essentiële stellingen in dit kader ongemotiveerd gepasseerd. Zij stellen daartoe dat het hof gemotiveerd had moeten ingaan op hun stelling dat het tot 18 december 2012 volstrekt duister was wat de rol van HBU was bij de tulpenfraude en dat [de erven] pas op 17 februari 2012 bekend zijn geworden met de schade, nadat de curator hen heeft bericht dat het faillissement van het Fonds is opgeheven wegens gebrek aan baten.
3.21
[de erven] kan worden toegegeven dat het enkele (dreigende) faillissement van het Fonds niet meebrengt dat [erflater] daadwerkelijk bekend is geworden met zijn schade, omdat onzeker is of de participaties in het Fonds nog iets zouden opbrengen. Dat is evenwel niet de kern van het oordeel van het hof. In de laatste alinea van rov. 3.7 heeft het hof nader onderbouwd waarom het van oordeel is dat met het faillissement van het Fonds, eind 2006, de verjaringstermijn al is gaan lopen, zodat [erflater] toen al, in de visie van het hof, actie had kunnen ondernemen. HBU had namelijk volgens de stellingen van [de erven] , zo vervolgt het hof, binnen de vermogensbeheerrelatie de participaties in het Fonds geadviseerd en zij had daarbij aangegeven dat het verlies niet hoger kon zijn dan 18,3% van de inleg. Door het faillissement van het Fonds, aldus nog steeds het hof, is de schade die is opgetreden veel hoger dan de door HBU genoemde 18,3% van de inleg en bleek er, anders dan HBU [erflater] destijds had voorgehouden, geen sprake van een solide belegging. Deze omstandigheden brengen volgens het hof dan met zich dat [erflater] op dat moment (dus eind 2006) voldoende zekerheid had dat hij schade heeft geleden waarvoor hij HBU aansprakelijk kon stellen. Het oordeel van het hof in rov. 3.7 kan aldus worden samengevat: door het faillissement van het Fonds is de schade van (de erven) [erflater] (op dat moment) ontstaan en als gevolg van de bekendheid van [erflater] met het faillissement van het Fonds, zoals die volgt uit de door [erflater] ontvangen nieuwsbrief van 16 november 2006, is ook zijn bekendheid met de schade gegeven. In zoverre mist onderdeel 1.2 feitelijke grondslag, omdat het getuigt van een verkeerde, immers te beperkte, lezing van het oordeel van het hof.
3.22
Waar [de erven] in onderdeel 1.2 ook nog klagen dat het hof essentiële stellingen in dit verband ongemotiveerd heeft gepasseerd, miskennen zij dat het hof niet gehouden was op de in dit verband naar voren geschoven stellingen in te gaan. Die stellingen houden, kort gezegd, in dat [de erven] pas in 2012 concreet bekend waren met hun schade nadat de curator in het faillissement van het Fonds hun had medegedeeld dat het faillissement bij gebrek aan baten was opgeheven en dat zij pas op 18 december 2012 bekend waren geworden met de aansprakelijke persoon, HBU, nadat een andere belegger hen had ingelicht over het (eerste) arrest van die datum van het hof Amsterdam met betrekking tot HBU. [de erven] koppelen de daadwerkelijke bekendheid met de schade en de aansprakelijke persoon, HBU, aan deze twee omstandigheden. Het oordeel van het hof is, zoals hiervoor is uiteengezet, evenwel dat [erflater] al eind 2006, dus ruim zes jaar eerder dan waarvan [de erven] uitgaan, bekend was met de schade. Het hof koppelt de bekendheid met de schade aan het moment waarop het Fonds failliet is verklaard. Dit oordeel brengt mee dat de overige van een geheel ander vertrekpunt uitgaande stellingen van [de erven] ten aanzien van het moment van bekendheid met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon niet ter zake doende zijn. Het hof was daarom niet gehouden om op die stellingen in te gaan.18.Onderdeel 1.2 faalt daarom.
3.23
Ook onderdeel 1.3 richt diverse klachten tegen het hiervoor (in randnummer 3.21) gememoreerde oordeel van het hof in rov. 3.7. Het gaat daarbij om een rechtsklacht en enkele motiveringsklachten. De rechtsklacht van onderdeel 1.3 verwijt het hof dat het door te overwegen dat het enkele feit dat [erflater] een hoger verlies zou lijden dan de door HBU aan [erflater] voorgespiegelde maximale 18,3% van de inleg (de erven) [erflater] de wetenschap gaf dat HBU de aansprakelijke persoon was, art. 24 Rv heeft geschonden. HBU zou, aldus [de erven] , haar verjaringsberoep niet op die omstandigheid hebben gebaseerd.
3.24
Deze rechtsklacht van onderdeel 1.3 faalt. Het hof heeft zich namelijk niet schuldig gemaakt aan een verboden aanvulling van de feiten als bedoeld in art. 24 Rv. Het hier bestreden oordeel van het hof, inhoudende dat het enkele feit dat [erflater] als gevolg van het faillissement van het Fonds een hoger verlies zou lijden dan de door HBU aan [erflater] voorgespiegelde maximale 18,3% van de inleg [erflater] wetenschap gaf dat hij schade heeft geleden waarvoor hij HBU aansprakelijk kan stellen, volgt uit de volgende door het hof vastgestelde feiten:
- HBU heeft (ook) [erflater] destijds voorgespiegeld dat het maximaal mogelijke verlies 18,3% van de inleg bedraagt (rov. 3.1.3);
- het Fonds is op 6 december 200619.gefailleerd (rov. 3.1.13 en 3.7);
- anders dan HBU [erflater] had voorgehouden, bleek dus dat geen sprake was van een solide belegging (rov. 3.7).20.
3.25
Dit maakt het oordeel van het hof overigens ook begrijpelijk (hoewel de eerste motiveringsklacht van onderdeel 1.3 anders bepleit). Het is bovendien een feit van algemene bekendheid dat een concurrent crediteur in een faillissement, vooral één met deze omvang, in de regel bijna niets van zijn vordering terugziet, laat staan, zoals in dit geval in wezen voorgespiegeld is, minimaal 81,7% van de inleg (in het geval van [erflater] bedroeg deze inleg € 303.000, zie rov. 3.1.8 van het bestreden arrest).21.Feiten van algemene bekendheid behoeven net zo min als ervaringsregels te worden gesteld of te worden bewezen, zodat de rechter die feiten, ambtshalve, aan zijn oordeel ten grondslag mag leggen (art. 149 Rv). Het oordeel van het hof dat als gevolg van het faillissement van het Fonds [erflater] een hoger verlies heeft geleden dan de eerder door HBU voorgespiegelde 18,3% van de inleg, is dus zonder meer te baseren op de hiervoor opgesomde vaststaande feiten én genoemd feit van algemene bekendheid. Daarmee faalt de eerste motiveringsklacht van onderdeel 1.3.
3.26
De tweede motiveringsklacht van onderdeel 1.3 houdt in dat het hof een onbegrijpelijk, althans ontoereikend, oordeel heeft gegeven door te overwegen dat het enkele feit dat het Fonds in december 2006 failliet ging met zich brengt dat het verlies veel hoger is dan de door HBU voorgespiegelde 18,3% van de inleg. Deze klacht van onderdeel 1.3 faalt, om redenen die hiervoor al zijn uiteengezet. Het hof kon namelijk tot dit oordeel komen, gelet op de hiervoor in randnummer 3.24 opgesomde vaststaande feiten én het eveneens hiervoor in randnummer 3.25 genoemde feit van algemene bekendheid.
3.27
De laatste motiveringsklacht van onderdeel 1.3 komt weer terug in het tweede deel van onderdeel 1.5, waarin, naar de kern, aan de orde wordt gesteld dat het hof niet gemotiveerd is ingegaan op de stellingen van [de erven] dat zij pas druppelsgewijs bekend zijn geworden met de fouten van HBU. Onderdeel 1.5 betrekt daarbij ook de nieuwsbrief van 5 november 2004 en stelt in dat kader dat de inhoud daarvan nog niets zegt over de verwijten die [de erven] HBU in deze procedure hebben gemaakt. In onderdeel 1.4 wordt geklaagd dat onbegrijpelijk is het oordeel van het hof dat het enkele feit dat [erflater] meer schade leed dan 18,3% van zijn inleg daadwerkelijke bekendheid met de fouten van HBU opleverde. Deze klachten worden hierna gezamenlijk behandeld, omdat zij alle het oordeel van het hof over (het moment van) de daadwerkelijke bekendheid met de aansprakelijke persoon, HBU, bestrijden.
3.28
De hiervoor (in randnummer 3.27) kort weergegeven klachten in onderdelen 1.3, 1.4 en 1.5 gaan alle uit van de gedachte dat op het moment van het faillissement van het Fonds bij (de erven) [erflater] geen wetenschap bestond met betrekking tot de fouten van HBU die in deze procedure aan de orde zijn. Daarmee miskennen [de erven] dat voor het aanvangen van de verjaringstermijn een absolute zekerheid niet vereist is; de benadeelde moet voldoende zekerheid hebben verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon.22.
3.29
Mede gelet op deze lijn uit de vaste rechtspraak van Uw Raad en de hiervoor in randnummer 3.24 opgesomde vaststaande feiten, heeft het hof in rov. 3.7 en 3.8 een voldoende gemotiveerd en begrijpelijk oordeel gegeven door, kort gezegd, te overwegen dat met het faillissement van het Fonds in december 2006 voldoende zekerheid is ontstaan bij (de erven) [erflater] dat de schade (bestaande uit een veel hoger verlies dan het door HBU voorgespiegelde maximale verlies van 18,3% van de inleg) is veroorzaakt door foutief handelen van HBU; toen al was er voldoende zekerheid dat van een solide belegging, anders dan HBU [erflater] had voorgehouden, geen sprake was. Ook tegen de achtergrond van de mogelijkheid de verjaring relatief eenvoudig te stuiten (hiervoor randnummer 3.12) is het oordeel van het hof dat [de erven] al in december 2006 actie hadden kunnen ondernemen, niet onbegrijpelijk. Daarop stuiten de tegen het zojuist genoemde oordeel van het hof gerichte klachten in onderdelen 1.3, 1.4 en 1.5 dan ook af.
3.30
In onderdeel 1.5 wordt het hof verder specifiek voor de voeten geworpen dat niet valt in te zien dat het enkele feit dat in de nieuwsbrief wordt vermeld dat HBU verwijten worden gemaakt met betrekking tot onregelmatigheden bij [E] en het Fonds, daadwerkelijke bekendheid met de fouten van HBU oplevert. Deze klacht behoeft evenwel geen bespreking, omdat het oordeel van het hof (dat [erflater] in december 2006 bekend was met de schade en de aansprakelijke persoon) zelfstandig wordt gedragen door het oordeel van het hof in rov. 3.7 dat hiervoor in randnummers 3.17 tot en met 3.28 reeds is besproken, waarin het hof heeft geoordeeld dat [erflater] al in december 2006 (met het faillissement van het Fonds) voldoende zekerheid had gekregen dat zijn schade is veroorzaakt door het foutief handelen van HBU. Bij de behandeling van deze klacht in onderdeel 1.5 hebben [de erven] derhalve geen belang meer.
3.31
Onderdeel 1.6 bevat een veegklacht en strekt ertoe dat het slagen van één van de hiervoor besproken klachten ook rov. 3.8 aantast. Nu de onderdelen 1.1 tot en met 1.5 echter falen, deelt onderdeel 1.6 hetzelfde lot.
3.32
Ook onderdeel 1.7 is gericht tegen rov. 3.8. Daarin betogen [de erven] dat het onbegrijpelijk is dat uit de enkele mededeling uit de stuitingsbrief van 5 augustus 201323.(met als strekking dat HBU een onrechtmatige daad heeft begaan jegens [erflater] en dat [de erven] in dat verband hun rechten voorbehouden) zou volgen dat [erflater] reeds in 2006 bekend was met zijn schade en de veroorzaking daarvan door HBU. Daarmee miskennen [de erven] dat het hof het moment van de daadwerkelijke bekendheid met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon (HBU) niet heeft gebaseerd op de inhoud van de genoemde brief, maar op hetgeen het in rov. 3.7 heeft geoordeeld, namelijk: dat [erflater] met het faillissement van het Fonds (dus in december 2006) voldoende zekerheid had dat zijn schade veroorzaakt is door foutief handelen van HBU, zodat hij HBU toen al aansprakelijk kon stellen. De verwijzing door het hof in rov. 3.8 naar de inhoud van de stuitingsbrief is een extra argument voor het genoemde verjaringsoordeel in rov. 3.7 (vrij vertaald): eind 2006 had [erflater] juridische actie kunnen ondernemen jegens HBU. Nu rov. 3.7 in cassatie in stand moet blijven, hebben [de erven] geen belang bij behandeling van onderdeel 1.7. Dat extra argument in rov. 3.8, dat met dit onderdeel wordt bestreden, kan een begrijpelijkheidstoets overigens doorstaan, omdat het juist is dat in de stuitingsbrief HBU, hoofdzakelijk, wordt verweten dat zij [erflater] destijds ten onrechte heeft voorgespiegeld dat het om een solide belegging ging. Onderdeel 1.7 faalt dus wegens het ontbreken van belang.
3.33
Onderdeel 1.8 bevat een veegklacht en strekt ertoe dat het slagen van één van de hiervoor besproken klachten ook rov. 3.9 aantast. Nu de onderdelen 1.1 tot en met 1.7 echter falen, valt onderdeel 1.8 hetzelfde lot ten deel.
3.34
Daarmee falen alle door [de erven] geformuleerde klachten. De slotsom moet daarom luiden dat het cassatieberoep moet worden verworpen.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑07‑2019
Deze feitenweergave is ontleend aan rov. 3.1.1-3.1.15, alsmede de laatste alinea van rov. 3.6, van het bestreden arrest van het hof Amsterdam van 6 maart 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:804.
Partijen hebben over en weer in hun processtukken gesteld dat genoemde brief dateert van 30 augustus 2013 (zie bijvoorbeeld inleidende dagvaarding erven [erflater] , randnummers 156. en 163. en conclusie van antwoord van HBU, randnummer 2.2.4). Om deze reden heeft de rechtbank in rov. 4.1. van haar vonnis van 20 april 2016 vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat [de erven] (althans hun advocaat) HBU voor het eerst bij brief van 30 augustus 2013 aansprakelijk hebben gesteld voor de door hen geleden schade. De bewuste brief, door [de erven] overgelegd als productie 41 bij inleidende dagvaarding, is evenwel gedateerd op 5 augustus 2013. Ook het hof heeft die datum kennelijk geconstateerd, zo leid ik af uit rov. 3.1.15 van het bestreden arrest waar het hof spreekt van het aansprakelijk stellen van HBU door de advocaat van [de erven] “bij brief van, het hof leest, 5 augustus 2013”. Bij het behandelen van het verjaringsberoep van HBU is het hof echter wel degelijk uitgegaan van 30 augustus 2013 als relevante datum (slot van rov. 3.6), zij het dat het hof in rov. 3.8 toch weer spreekt van de aansprakelijkstelling van 5 augustus 2013. Uit het partijdebat blijkt echter dat de datum van 30 augustus 2013 tussen partijen niet in geschil is. Overigens maakt het in de redenering van het hof geen verschil of nu van een aansprakelijkstelling van 5 augustus 2013 wordt uitgegaan of van een van 30 augustus 2013. In beide gevallen komt zij te laat en is dus verjaring aan de orde.
De omschrijving van de vorderingen in eerste aanleg van [de erven] (randnummer 2.2 van deze conclusie) en de omschrijving van de grondslag van die vorderingen (randnummer 2.3 van deze conclusie) zijn ontleend aan rov. 3.2 van het bestreden arrest. De weergave van het verjaringsverweer dat HBU in eerste aanleg heeft gevoerd (randnummer 2.4 van deze conclusie), is ontleend aan rov. 3.4 van het bestreden arrest. De samenvatting van de uitspraak van de rechtbank (randnummer 2.5 van deze conclusie) is gebaseerd op rov. 3.3 van het bestreden arrest.
Rb. Amsterdam 20 april 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:6235, NTHR 2016/6, p. 319, rov. 4.1.
Zoals hiervoor in voetnoot 2 is toegelicht, moet ook in cassatie van deze datum worden uitgegaan.
Zie onder meer Asser Verbintenissenrecht/C.H. Sieburgh, Deel 6-II. De verbintenis in het algemeen, tweede gedeelte, Deventer: Wolters Kluwer 2017, nrs. 411 e.v. en T. Hartlief e.a., Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding, Deventer: Wolters Kluwer 2018, nrs. 335 e.v.
Zie onder meer HR 6 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0900, NJ 2002/383 m.nt. H.J. Snijders (onder NJ 2002/384) (.../...), rov. 3.4.2, HR 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0694, NJ 2003/300 (.../...), rov. 3.4.2, HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168, NJ 2006/112 m.nt. C.E. du Perron en Ars Aequi 2004, p. 266 e.v. m.nt. T. Hartlief ([…] /VU), rov. 3.4, HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552, NJ 2017/165 en JA 2017/93 m.nt. J.L. Smeehuijzen (Mispelhoef/Staat), rov. 3.3.2 en HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:677, NJ 2018/239, AB 2018/300 m.nt. R.J.G.M. Widdershoven, JB 2018/17 m.nt. D.G.J. Sanderink en JIN 2018/193 m.nt. D.G.J. Sanderink (TMG/Staat), rov. 3.3.2. Zie verder uitvoerig J.L. Smeehuijzen, De bevrijdende verjaring, diss., Deventer: Kluwer 2008, p. 211 e.v. Uit HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6241, NJ 2012/196 m.nt. C.E. du Perron (Bemoti BV), rov. 3.6, blijkt dat ‘behoren te weten’ de verjaringstermijn weliswaar niet doet aanvangen, maar dat de benadeelde (in dit geval ging het overigens om de wettelijke vertegenwoordiger van een minderjarige benadeelde) zich ter afwering van het verjaringsberoep niet kan beroepen op subjectieve onbekendheid met de aansprakelijke persoon, wanneer hij met een beperkt onderzoek de identiteit van de aansprakelijke persoon eenvoudig kon achterhalen.
HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168, NJ 2006/112 m.nt. C.E. du Perron en Ars Aequi 2004, p. 266 e.v. m.nt. T. Hartlief ([…] /VU), rov. 3.4 (slot). Deze formulering is in latere rechtspraak herhaald. Zie bijvoorbeeld ook HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ4850, NJ 2012/193 m.nt. C.E. du Perron (gemeente Stadskanaal/Deloitte & Touche), rov. 3.6, HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552, NJ 2017/165 en JA 2017/93 m.nt. J.L. Smeehuijzen (Mispelhoef/Staat), rov. 3.3.2 en in HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:677, NJ 2018/239, AB 2018/300 m.nt. R.J.G.M. Widdershoven, JB 2018/17 m.nt. D.G.J. Sanderink en JIN 2018/193 m.nt. D.G.J. Sanderink (TMG/Staat), rov. 3.3.2. Zie uitvoerig J.L. Smeehuijzen, De bevrijdende verjaring, diss., Deventer: Kluwer 2008, p. 211-228. Dit regime geldt overigens ook bij personenschade in welk geval ingevolge art. 3:310 lid 5 BW enkel een korte verjaringstermijn aan de orde is.
Denk aan gevallen zoals die aan de orde zijn in HR 23 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2748, (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), NJ 2000/15 m.nt. A.R. Bloembergen (seksueel misbruik) en HR 25 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2934 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), NJ 2000/16 m.nt. A.R. Bloembergen (kindermishandeling). Deze gevallen werden aanvankelijk met behulp van (de beperkende werking van) de redelijkheid en billijkheid opgelost. De benadering uit het arrest […] /VU werd daarvóór al bepleit door J.L. Smeehuijzen, ‘Het aanvangsmoment van de relatieve verjaringstermijn (I)’, WPNR 6549 (2003), p. 759 e.v.
Zie HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8903, NJ 2006/113 m.nt. C.E. du Perron (.../...), rov. 3.9, waarin verwezen wordt naar het […] /VU-arrest en verder ook nog HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ4850, NJ 2012/193 m.nt. C.E. du Perron (gemeente Stadskanaal/Deloitte & Touche), rov. 3.6.
Zie HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168, NJ 2006/112 m.nt. C.E. du Perron en Ars Aequi 2004, p. 266 e.v. m.nt. T. Hartlief ([…] /VU), rov. 3.4 en eerder al HR 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0694, NJ 2003/300 (.../...), rov. 3.4.2. In dezelfde zin onder meer HR 24 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7492, NJ 2007/377 m.nt. C.J.H. Brunner, JOR 2006/284 m.nt. J.J. Dammingh en JM 2006/59 m.nt. H.J. Bos (gemeente Geldermalsen/Plameco BV), rov. 3.3.2, HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ4850, NJ 2012/193 m.nt. C.E. du Perron (gemeente Stadskanaal/Deloitte & Touche), rov. 3.6, HR 10 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7041, NJ 2012/195 m.nt. C.E. du Perron, TRA 2011/6 m.nt. M.S.A. Vegter en AR-Updates 2010/0725 m.nt. A.R. Houweling, (.../...), rov. 3.5 en HR 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3240, NJ 2015/207 m.nt. Tjong Tjin Tai (Allianz Belgium/W.), rov. 3.3.2.
Zie HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739, NJ 2006/115 m.nt. C.E. du Perron en JA 2005/4 m.nt. J.L Smeehuijzen (Staat/ […]), rov. 3.4, HR 5 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AY8771, NJ 2007/320 m.nt. M.R. Mok en PJ 2007/22 m.nt. E. Lutjens, rov. 3.4.2, HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552, NJ 2017/165 en JA 2017/93 m.nt. J.L. Smeehuijzen (Mispelhoef/Staat), rov. 3.3.2, HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:677, NJ 2018/239, AB 2018/300 m.nt. R.J.G.M. Widdershoven, JB 2018/17 m.nt. D.G.J. Sanderink en JIN 2018/193 m.nt. D.G.J. Sanderink (TMG/Staat), rov. 3.3.3. Zie uitvoerig J.L. Smeehuijzen, De bevrijdende verjaring, diss., Deventer: Kluwer 2008, p. 218-224.
Zie bijvoorbeeld HR 4 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6769, NJ 2016/197 m.nt. C.E. du Perron, JA 2012/149 m.nt. J.L. Smeehuijzen, JIN 2012/117 m.nt. G.T. Flapper en M.C. van Rijswijk en JOR 2012/349 m.nt. A.F.J.A. Leijten (mr. Huisman q.q./ […]), rov. 3.4.3, HR 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3240, NJ 2015/207 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai (Allianz Belgium/W.), rov. 3.3.2 en HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552, NJ 2017/165 en JA 2017/93 m,nt. J.L. Smeehuijzen (Mispelhoef/Staat), rov. 3.3.2.
Zie in dit verband onder meer J.L. Smeehuijzen, De bevrijdende verjaring, diss., Deventer: Kluwer 2008, p. 165 e.v., Asser Verbintenissenrecht/C.H. Sieburgh, Deel 6-II. De verbintenis in het algemeen, tweede gedeelte, Deventer: Wolters Kluwer 2017, nrs. 424 e.v. en T. Hartlief e.a., Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding, Deventer: Wolters Kluwer 2018, nr. 340.
Zoals in voetnoot 2 is toegelicht, moet er in dit geding van worden uitgegaan dat de aansprakelijkstelling dateert van 30 augustus 2013.
Zie hiervoor HR 8 maart 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0164, NJ 1991/664 m.nt. A.H.J. Swart (Cekin/Staat, niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), rov. 3.3. Dezelfde bewijslastverdelingsregel geldt ook bij betwisting van de echtheid van een onderhandse akte. Zie HR 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0827, NJ 1993/179 (Visser/Maho), rov. 3.5, HR 28 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2297 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), NJ 1997/330 (Van der Toorn/Dealer Cashplan), rov. 3.3 en HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:641, NJ 2019/188 (Egelinck BV/X.), rov. 3.4.3 en 3.4.4.
De vermelding door het hof dat het Fonds op 6 december 2006 failliet is gegaan is een kennelijke vergissing; het Fonds is op 5 december 2006 gefailleerd. Zie randnummer 1.14 (hiervoor).
De feitenrechter is enkel verplicht om op essentiële stellingen in te gaan. Vgl. HR 21 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL6075, NJ 2010/495 m.nt. G.J.J. Heerma van Voss (X./Volker Wessels), rov. 3.5, HR 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3670, NJ 2013/511 m.nt. M.M. Mendel ([…] /Achmea), rov. 3.3.3 en HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2386, RvdW 2017/958, rov. 3.3.3. Zie ook Asser Procesrecht/E. Korthals Altes en H.A. Groen, Deel 7. Cassatie in burgerlijke zaken, Deventer: Wolters Kluwer 2015, nr. 188 en de verwijzing aldaar naar de vaste rechtspraak van Uw Raad.
Zie voetnoot 17.
Tegen deze feitenvaststelling hebben [de erven] geen klacht in cassatie gericht.
Dit feit veronderstelt immers geen specialistische kennis over het recht noch is dit vatbaar voor betwisting. Zie hiervoor nader (in een strafzaak) HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:522, NJ 2016/249 m.nt. P. Mevis, Ars Aequi 2016, p. 753 e.v. m.nt. L. Stevens en NBSTRAF 2016/117 m.nt. L.E.M. Hendriks, rov. 2.4.
Zie voetnoten 7 en 11 hiervoor.
Zie voetnoten 2 en 15.
Beroepschrift 13‑07‑2018
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE BIJ DE HOGE RAAD
Eisers,
- 1.
[eiseres 1], wonende te [woonplaats],
- 2.
[eiser 2], wondende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
- 3.
[eiseres 3], wondende te [woonplaats],
in deze cassatieprocedure vertegenwoordigd door de advocaat bij de Hoge Raad mr. J.P. Heering (BarentsKrans N.V.), kantoorhoudende te (2514 EA) Den Haag aan het Lange Voorhout 3, hierna: [de erven],
stellen cassatieberoep in tegen het op 6 maart 2018 door het hof Amsterdam, afdeling civiel recht en belastingrecht, team I, onder zaaknummer 200.193.788/01 gewezen arrest.
Verweerder is:
De naamloze vennootschap DEUTSCHE BANK NEDERLAND N.V., gevestigd te Amsterdam, in deze zaak in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende ten kantore van de haar laatstelijk vertegenwoordigende advocaat mr. A.J. Haasjes (NautaDutilh), kantoorhoudende te (1082 PR) Amsterdam aan de Beethovenstraat 400, hierna: HBU,
Verweerster kan in deze cassatieprocedure ten laatste verschijnen op vrijdag 13 juli 2018
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op de vrijdagen die worden genoemd in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10:00 uur. De behandeling vindt plaats in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag.
[de erven] voeren tegen het aangevallen arrest aan het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het hof heeft overwogen en beslist als is vervat in het ten deze bestreden arrest, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, mede in onderlinge samenhang te lezen redenen:
Inleiding
Deze zaak is het gevolg van een grootschalige tulpenbollenfraude die in 2003 en 2004 heeft plaatsgevonden. De heer [erflater] is als gevolg van deze fraude zijn investering van EUR 303.000,- volledig kwijtgeraakt. Op 12 september 2009 is de heer [erflater] (hierna: [erflater]) overleden. De erven van dhr. [erflater] (hierna: [de erven]) zijn daarom de onderhavige procedure gestart tegen Deutsche Bank N.V., rechtsopvolgster van de Hollandsche Bank-Unie N.V. (hierna: HBU).
Inzet van deze procedure is een verklaring voor recht dat HBU onrechtmatig jegens [erflater] heeft gehandeld, dan wel tekort is geschoten in de nakoming van haar overeenkomst met [erflater] of anderszins een zorgplicht jegens [erflater] heeft geschonden. Voorts vordert [erflater] een veroordeling van HBU tot betaling van een schadevergoeding van EUR 475.310,34.
HBU zorgde als vermogensbeheerder voor de beleggingen van [erflater]. In dat verband heeft HBU [erflater] op 20 mei 2003 voorgesteld om te participeren in het [het Fonds] (hierna: het Fonds). Dit Fonds sloot termijntransacties met tulpenkwekers voor de kweek van nieuwe tulpenbollenrassen. Kort gezegd houdt een termijntransactie in dat een aan- of verkooptransactie wordt gesloten die eest na het verloop van een bepaalde termijn wordt uitgevoerd tegen de prijs die op de dag van de termijntransactie is overeengekomen. De aan- en verkooptransacties werden ten behoeve van het Fonds gesloten door [G] B.V. (hierna: [G]).
‘[G] was een clearinginstituut dat aan- en verkooptransacties met betrekking tot nieuwe tulpenbollenrassen afwikkelde. [G] bevestigde afgesloten verkooptransacties met verkoopbriefjes die achteraf aan partijen werden toegestuurd. Kopers dienden de koopprijs uiterlijk op 31 oktober van het betreffende jaar te voldoen. [G] diende verkopers vervolgens uiterlijk op 12 november uit te betalen. Op grond van het voorliggende aantal koopbriefjes zouden grote winsten worden gemaakt.’
HBU spiegelde participanten, waaronder [erflater], een veilige belegging voor. Zo zou alleen een aankooptransactie worden aangegaan wanneer [G] tegelijkertijd een verkooptransactie voor de betreffende tulpenbollen had afgesloten. Het risico voor de participanten was volgens HBU mede daarom beperkt tot maximaal 18.3% van de inleg. Nadat [erflater] eind mei 2003 een voorlichtingsbijeenkomst van het Fonds bezocht, heeft hij drie participaties gekocht voor een totaalbedrag van EUR 303.000,-.
Op 3 december 2003 ging [G] failliet. In het najaar van 2003 bleek dat er voor ongeveer EUR 73 miljoen aan aankooptransacties was aangegaan terwijl tegenover deze verplichtingen te weinig verkooptransacties stonden. Achteraf bleek dat dit mede was veroorzaakt door fraude bij [G]: er waren onder meer verkooptransacties gefingeerd om de vele aankooptransacties, waarvoor [G] een commissie opstreek, op papier te legitimeren.
Deze omstandigheden waren op dat moment echter nog niet bekend bij het Fonds of de participanten. Aan de participanten werd zelfs medegedeeld dat het faillissement van [G] geen effect had op de door het Fonds verkregen aan- en verkooptransacties. De curator in het faillissement van [G] heeft op basis van de administratie van [G] een procedure tegen de kopers aanhangig gemaakt. De vordering van de curator werd echter bij vonnis van 8 december 2010 afgewezen omdat niet kon worden aangetoond dat de transacties daadwerkelijk waren gesloten. Op dat moment werd voor de participanten duidelijk dat (een deel van) de transacties niet bestonden.1.
Hoewel een groot deel van de verkooptransacties niet bleek te bestaan, beschikte het Fonds door de verplichtingen die [G] voor haar was aangegaan wel over fysieke tulpenbollen. Daarom probeerde het Fonds, los van de procedure die de curator van [G] tegen de kopers voerde, deze bollen alsnog te verkopen. Echter waren de prijzen inmiddels fors gedaald. Volgens het Fonds was dat de schuld van een tegen het Fonds samenwerkende groep, tegen wie zij op haar beurt een procedure begon. Na faillietverklaring van het Fonds in 2006 heeft de curator, mr. Tiethoff q.q., deze procedure voortgezet. Bij vonnis van 13 augustus 2008 werd de vordering van het Fonds afgewezen.2. De curator bleef dus met lege handen en in 2011 werd het faillissement van het Fonds bij gebrek aan baten opgeheven. Participanten ontvingen daarvan op 16 januari 2012 bericht. [de erven] hebben nooit meer iets van de inleg van [erflater] teruggezien.3.
HBU heeft in verband met de investering in het Fonds meerdere fouten gemaakt en daardoor schade aan de participanten berokkend. Toen [G] door het gebrek aan verkooptransacties op omvallen stond, heeft HBU ten koste van de participanten haar eigen belang veiliggesteld door bij [G] af te dwingen dat haar cliënten nog uitbetaald zouden worden. [G] heeft op grond van een lijst van HBU uitbetaald, waarna nagenoeg de gehele inleg uit het Fonds is verdwenen. Het Fonds heeft [G] op 31 oktober 2003 namelijk een bedrag van EUR 73.126.073,86 en een bedrag van EUR 7.744.731,65 over moeten maken, zodat [G] door kon gaan met het uitbetalen aan verkopers. HBU heeft met deze overboeking ingestemd terwijl zij op de hoogte was van de onregelmatigheden bij [G]. Overigens was het overgrote deel van de totale inleg door participanten in het Fonds door HBU voorgefinancierd. HBU verstrekte daartoe voor ongeveer EUR 50 miljoen aan leningen aan verschillende participanten.4.
Tijdens en na de afwikkeling van het faillissement van het Fonds kwam druppelsgewijs steeds meer informatie over deze rol van HBU bij de fraude naar buiten. [de erven] hebben, nadat zij voldoende informatie hadden verkregen om een vordering tegen HBU in te kunnen stellen, de verjaring van hun vorderingen op HBU op 5 augustus 2013 gestuit en zijn vervolgens de onderhavige procedure tegen de bank begonnen.5. Aan de inhoudelijke beoordeling van de zaak zijn zowel rechtbank als hof echter niet toegekomen. De rechtbank Amsterdam overwoog bij vonnis van 20 april 2016 dat [de erven] op grond van artikel 6:89 BW te laat over de mogelijke fouten van HBU hebben geklaagd en heeft de vorderingen van [de erven] op die grond afgewezen.
Bij arrest van 6 maart 2018 bekrachtigt het gerechtshof Amsterdam dit vonnis. Volgens het hof zijn de vorderingen van [de erven] op grond van de korte, vijfjarige verjaringstermijn verjaard. [erflater] was volgens het hof eind 2006 daadwerkelijk bekend met zijn schade en HBU als de daarvoor aansprakelijke persoon.
Het hof overweegt daartoe ten eerste dat [de erven] onvoldoende gemotiveerd hebben betwist dat [erflater] bekend was met nieuwsbrieven uit 2004 en 2006, zoals door HBU in het geding gebracht. [erflater] kon volgens het hof uit het nieuwsbericht van 5 november 2004 al opmaken dat er verschillende verwijten werden gemaakt aan het adres van HBU. Voorts zou [erflater] door het faillissement van het Fonds in 2006 bekend zijn geraakt met zijn schade, terwijl hij op dat moment tevens bekend moet worden geacht met de aansprakelijkheid van HBU. Dit omdat HBU [erflater] heeft gegarandeerd dat de schade maximaal 18.3% van de inleg zou bedragen en die schade veel hoger is uitgevallen (rov. 3.7–3.8).
Tegen deze oordeelsvorming richt zich het onderhavige cassatiemiddel. Het middel strekt kort gezegd ten betoge dat het hof op onbegrijpelijke of ontoereikend gemotiveerde wijze de voor aanvang van de vijfjarige verjaringstermijn (artikel 3:310 lid 1 BW) vereiste bekendheid van [erflater] met zijn schade en de daarvoor aansprakelijke persoon heeft aangenomen. Daarvoor is daadwerkelijke, subjectieve bekendheid met schade en aansprakelijke persoon vereist6. en die was bij [erflater] in 2006 nog niet voorhanden.
Onderdeel 1: korte, subjectieve verjaringstermijn
In rov. 3.7 overweegt het hof dat het voorbijgaat aan de ongemotiveerde betwisting van [erflater] dat de inhoud van de nieuwsbrieven die door HBU in het geding zijn gebracht (productie 4 bij conclusie van antwoord) gelijk is aan die van de nieuwsbrieven die [erflater] destijds per e-mail heeft ontvangen. Dat [erflater] geen kennis van de nieuwsbrieven heeft genomen, is niet gesteld of gebleken, zodat het hof van deze kennisname uitgaat.
1.1
Het oordeel, dat [de erven] onvoldoende gemotiveerd hebben betwist dat [erflater] de nieuwsberichten, zoals overlegd, kende, is onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. HBU heeft als productie 4 bij conclusie van antwoord een aantal documenten overgelegd. Dit zijn slechts kale tekstbestanden waaruit niet blijkt wanneer, op welke wijze of door wie zij aan [erflater] zijn gestuurd. Op grond van deze documenten kan niet worden geverifieerd of de inhoud daarvan overeenkomt met berichten die [erflater] in 2004 en 2006 mogelijk toegestuurd heeft gekregen.
[de erven] hebben daarom aangevoerd dat de authenticiteit van de overgelegde tekstbestanden niet is vast te stellen en hebben betwist dat [erflater] de berichten, zoals door de bank overgelegd, heeft ontvangen en dat hij aldus bekend was met de inhoud van de tekstbestanden zoals door HBU in het geding gebracht.7. Niet valt in te zien wat [de erven] nog meer hadden moeten aanvoeren om deze stelling van HBU voldoende gemotiveerd te betwisten.
Vervolgens overweegt het hof in rov. 3.7 dat [erflater] door het faillissement van het Fonds op 6 december 2006 daadwerkelijk bekend is geworden met de schade, omdat door het (dreigende) faillissement onzeker was of de participaties in het Fonds nog iets, laat staan voldoende, zouden opbrengen. Volgens het hof had [erflater] op dat moment tevens voldoende zekerheid dat de schade was veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van HBU, die [erflater] binnen hun vermogensbeheerrelatie heeft geadviseerd om in het Fonds te participeren en hem had meegedeeld dat het verlies niet hoger kon zijn dan 18.3% van de inleg. Het enkele feit dat schade optreedt die veel hoger is dan de door de Bank genoemde 18.3% van de inleg, is naar het oordeel van het hof in die omstandigheden al voldoende om [erflater] het vereiste (voor aanvang van de vijfjarige verjagingstermijn vereiste) inzicht te geven dat hij schade heeft geleden waarvoor hij de Bank aansprakelijk kan stellen.
1.2
Het oordeel van het hof, dat [erflater] reeds met het faillissement van het Fonds op 6 december 2006 daadwerkelijk bekend was met zijn schade, is onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Zonder nadere, ontbrekende motivering valt niet in te zien hoe de enkele ‘onzekerheid’ die het faillissement van het Fonds veroorzaakte over de opbrengst van de participatie, zou kunnen volstaan voor de voor aanvang van de vijfjarige verjaringstermijn vereiste daadwerkelijke, subjectieve bekendheid van [erflater] met zijn schade.
Het hof gaat in dit verband bovendien ten onrechte met geen woord in op de essentiële stelling van [de erven], dat in de nasleep van het faillissement nog onvoldoende concrete feiten bekend waren over de daadwerkelijke schade van de participanten. [de erven] raakten druppelsgewijs bekend met de fouten van de bank. Pas in 2012 werden zij voldoende concreet bekend met hun schade nadat hen door de curator in het faillissement van het Fonds werd medegedeeld dat dit faillissement bij gebrek aan baten was opgeheven en een andere participant hen op de hoogte bracht van de fouten van HBU, waarover voordien onvoldoende concrete aanwijzingen voorhanden waren.8.
1.3
Het oordeel van het hof in rov. 3.7, dat [erflater] op het tijdstip van het faillissement van het Fonds voldoende zekerheid had van HBU als aansprakelijke persoon, is rechtens onjuist. Het hof heeft aldus in strijd met artikel 24 Rv de feitelijke grondslag van het verjaringsberoep van HBU aangevuld door te overwegen dat het enkele feit dat [erflater] een hoger verlies zou lijden dan de door HBU aan [erflater] voorgespiegelde maximale 18.3% van de inleg, (de erven) [erflater] de wetenschap gaf dat hij schade heeft geleden waarvoor hij HBU aansprakelijk kon stellen.
Voor zover het hof deze stelling uit de gedingstukken heeft afgeleid, is zijn oordeel onbegrijpelijk. HBU heeft haar verjaringsberoep niet gegrond op de omstandigheid dat [erflater] reeds bekend was met de aansprakelijke persoon omdat zijn schade veel hoger is uitgevallen dan de door HBU voorgespiegelde maximale 18.3% van de inleg van [erflater].9.
Dit oordeel is voorts onbegrijpelijk, omdat zonder nadere motivering niet valt in te zien waarom door het enkele feit, dat het Fonds in 2006 failliet ging, gegeven zou zijn dat [erflater] schade lijdt die veel hoger is dan de door HBU voorgespiegelde 18.3%.
Dat oordeel is bovendien ontoereikend gemotiveerd, omdat het hof met geen woord ingaat op de essentiële stelling van [de erven], met de strekking dat de fouten van HBU slechts druppelsgewijs bekend zijn geworden.10.
1.4
Ook indien het hof deze omstandigheid aan zijn verjaringsoordeel ten grondslag kon leggen, is zijn oordeel onbegrijpelijk. Zonder nadere, ontbrekende motivering valt niet in te zien waarom het enkele feit dat [erflater] meer schade leed dan 18.3% van zijn inleg, daadwerkelijke bekendheid opleverde met de fouten van HBU. Deze omstandigheid leverde immers nog geen bekendheid op met (onder meer) het feit dat:
- (i)
HBU geen due diligence heeft uitgevoerd bij het Fonds alvorens het Fonds te promoten;
- (ii)
promotie voor het Fonds werd gemaakt door medewerkers van HBU die persoonlijk bij het Fonds waren betrokken en aldus een eigen belang bij de promotie hadden;
- (iii)
de aankoop van participaties voor een grote groep participanten 100% door HBU is voorgefinancierd terwijl geen gedegen onderzoek naar het Fonds is gedaan en
- (iv)
HBU ten koste van de participanten haar eigen belang heeft veiliggesteld door van [G] af te dwingen dat haar cliënten als eerste zouden worden betaald, waarna nagenoeg de gehele inleg uit het Fonds verdwenen was. Het Fonds heeft [G] op 31 oktober 2003 een bedrag van ongeveer EUR 73 miljoen over moeten maken, zodat [G] door kon gaan met het uitbetalen aan verkopers. HBU heeft met deze overboeking ingestemd terwijl zij op de hoogte was van de onregelmatigheden bij [G].11.
Tenslotte legt het hof aan zijn oordeel in rov. 3.7, dat [erflater] in 2006 al bekend was met zijn schade en HBU als de daarvoor aansprakelijke persoon, de omstandigheid ten grondslag dat in de nieuwsbrief van 5 november 2004 is vermeld dat aan HBU het verwijt is gemaakt dat zij op de hoogte was van onregelmatigheden bij [G], dat zij ten onrechte niet heeft ingegrepen of het Fonds heeft gewaarschuwd en dat het Fonds HBU in dat verband heeft gedagvaard.
1.5
Het slagen van subonderdeel 1.1, dat erop neerkomt dat het hof op onbegrijpelijke wijze tot het oordeel is gekomen dat [de erven] onvoldoende gemotiveerd hebben betwist dat de nieuwsberichten, die door HBU slechts als kale tekstbestanden zijn overgelegd, door [erflater] zijn ontvangen en hij daarmee bekend was, tast ook het oordeel van het hof in rov. 3.7 aan, dat de inhoud van dit nieuwsbericht bijdroeg aan de bekendheid in 2006 van [erflater] met zijn schade en HBU als aansprakelijke persoon.
Dat oordeel is bovendien onbegrijpelijk omdat zonder nadere, ontbrekende motivering niet valt in te zien hoe het enkele feit dat in de nieuwsberichten wordt vermeld dat HBU verwijten worden gemaakt met betrekking tot de onregelmatigheden bij [G] en het Fonds, de voor aanvang van de vijfjarige verjaringstermijn vereiste daadwerkelijke bekendheid voor (de erven) [erflater] oplevert met de fouten waar hij HBU in de onderhavige procedure een verwijt van heeft gemaakt en waarvan [de erven] hebben gesteld dat [erflater] daar eerst in de loop van 2012 mee bekend is geworden.12.
In rov. 3.8 overweegt het hof dat [erflater] eind 2006 voldoende zekerheid heeft verkregen dat de schade was veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van HBU.
1.6
Het slagen van één van de voorgaande subonderdelen tast ook dit oordeel van het hof in rov. 3.8 aan.
Voorts overweegt het hof in rov. 3.8 dat uit de aansprakelijkstelling van [de erven] van 5 augustus 2013 volgt dat [erflater] eind 2006 voldoende zekerheid heeft verkregen dat de schade was veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van HBU, omdat de aansprakelijkstelling onder meer gegrond is op de stelling dat geen sprake was van een solide belegging.
1.7
Dit oordeel is onbegrijpelijk, omdat zonder nadere, of andere motivering niet valt in te zien hoe uit de enkele mededeling uit de stuitingsbrief van 5 augustus 2013,13. met de strekking dat HBU een onrechtmatige daad heeft begaan jegens [erflater] en [de erven] zich in dat verband alle rechten voorbehouden, zou kunnen volgen dat [erflater] reeds in 2006 bekend was met zijn schade en de veroorzaking daarvan door HBU.
1.8
Het slagen van één van de voorgaande subonderdelen vitieert ook het oordeel van het hof in rov. 3.9, dat [erflater] geen belang heeft bij de verdere bespreking van zijn grieven, dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd en dat het bewijsaanbod van [erflater] moet worden afgewezen.
Op grond van dit middel
Vorderen eisers dat de Hoge Raad het aangevallen arrest zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
Bijlagen:
- —
de uitspraak waartegen beroep in cassatie wordt ingesteld;
- —
de uitspraak in eerste aanleg;
- —
de aanbiedingsbrief.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 13‑07‑2018
Dgv nr. 157–159; mvg nr. 65.
Dgv nr. 30–33, 158.
Rov. 3.1 van het arrest van hof Amsterdam van 6 maart 2018.
Dgv nr. 27–36, 91–95, 105, 156–163; mvg nr. 66.
Dgv nr. 162–163.
HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552, NJ 2017/165 (Mispelhoef/Staat), rov. 3.3.2, 3.3.4; vgl. recent HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:677 (TMG/Staat), rov. 3.3.2.
Cvr nr. 266.
Dgv nr. 105, 156–163.
Vgl. cva nr. 2; cvd nr. 2.3; mva nr. 2.1.2, 4.2.
Dgv nr. 105, 156–163.
Dgv nr. 27–36, 91–95, 105, 156–163.
Vgl. cvr nr. 266 en 271; dgv nr. 27–36, 91–95, 105, 156–163.
Productie 41 zijdens [erflater].