De rov. 1.1-1.7 van het bestreden arrest, tenzij anders aangegeven.
HR, 31-03-2017, nr. 16/00576
ECLI:NL:HR:2017:552, Conclusie: Contrair, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-03-2017
- Zaaknummer
16/00576
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:552, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 31‑03‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2015:2722, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1325, Contrair
ECLI:NL:PHR:2016:1325, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑12‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:552, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑01‑2016
- Wetingang
art. 310 Burgerlijk Wetboek Boek 3
- Vindplaatsen
AR 2017/4390
AR 2017/1666
JA 2017/93 met annotatie van prof. mr. dr. J.L. Smeehuijzen
PS-Updates.nl 2017-0324
JA 2017/93 met annotatie van prof. mr. dr. J.L. Smeehuijzen
Uitspraak 31‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Schadevergoeding. Verjaring, art. 3:310 lid 1 BW, aanvang vijfjaarstermijn. Voldoende zekerheid over aansprakelijke persoon?
Partij(en)
31 maart 2017
Eerste Kamer
16/00576
TT/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. MISPELHOEF B.V.,gevestigd te Eindhoven,
2. [eiser 2] ,wonende te [woonplaats] ,
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij,
t e g e n
STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN INFRASTRUCTUUR EN MILIEU),zetelende te Den Haag,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Mispelhoef (afzonderlijk als Mispelhoef B.V. en [eiser 2] ) en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak C/09/444324/HA ZA 13/646 van de rechtbank Den Haag van 7 augustus 2013 en 11 juni 2014;
b. het arrest in de zaak 200.157.188/01 van het gerechtshof Den Haag van 13 oktober 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Mispelhoef beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van Mispelhoef heeft bij brief van 6 januari 2017 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Mispelhoef B.V. exploiteert de horecagelegenheid De Mispelhoef, gelegen aan de Oirschotsedijk te Eindhoven. [eiser 2] is eigenaar van de panden waarin de onderneming wordt gedreven. Vóór 1998 voorzag een aantal omliggende sloten in de waterafvoer op het terrein van De Mispelhoef.
(ii) Van 1996 tot 1998 heeft Rijkswaterstaat de A2 ter hoogte van De Mispelhoef verbreed. Daarbij is een duikerconstructie aangelegd en zijn bijkomende werkzaamheden verricht. Voor het aanbrengen van wijzigingen in de waterloop of de afvoer daarvan heeft het Waterschap De Dommel (hierna: het Waterschap) aan Rijkswaterstaat een ontheffing verleend. De duikerconstructie is zonder vergunning van het Waterschap aangelegd.
(iii) In 1999 heeft de gemeente Eindhoven (hierna: de Gemeente) in de nabijheid van De Mispelhoef een industrieterrein aangelegd. De Gemeente heeft in de jaren 1999-2000 voorts de Oirschotsedijk verhoogd. In 2000 heeft de Gemeente de nabij De Mispelhoef gelegen riolering in het buitengebied gereconstrueerd.
(iv) In 1998 deed zich voor het eerst wateroverlast voor op het terrein van De Mispelhoef. In het midden van 1999 was sprake van zeer ernstige wateroverlast, waarbij vrijwel het gehele terrein onder water stond, kelders onderliepen en schade ontstond. Ook in latere jaren was sprake van wateroverlast bij regenachtig weer. Mispelhoef heeft een aantal maatregelen genomen ter voorkoming van verdere schade.
(v) Mispelhoef heeft door middel van brieven van haar rechtsbijstandverlener van 12 februari 2003 de Gemeente en het Waterschap aansprakelijk gesteld voor de schade die Mispelhoef door hun handelen heeft geleden en/of nog zal lijden. De brief aan de Gemeente houdt voor zover van belang het volgende in:
“Voorheen werd in de waterafvoer voor het perceel van cliënte voorzien door een aantal omliggende sloten. Vanwege in opdracht van de gemeente Eindhoven verrichte werkzaamheden ten behoeve van de reconstructie van de Mispelhoefstraat en de aanleg van een nabijgelegen industrieterrein, alsmede vanwege in opdracht van Waterschap De Dommel en/of Rijkswaterstaat verrichte werkzaamheden in het kader van het verbreden van de nabij gelegen snelweg A2 en het verhogen van de Oirschotsedijk, is deze waterafvoer echter grotendeels afgesloten.”
De brief aan het Waterschap bevat een gelijkluidende passage, met dien verstande dat daarin de aan het Waterschap en/of Rijkswaterstaat toegeschreven werkzaamheden voorop zijn gesteld. Mispelhoef heeft Rijkswaterstaat op dat moment niet aansprakelijk gesteld voor de schade.
(vi) De Gemeente heeft in 2004 na verricht onderzoek haar aansprakelijkheid afgewezen. Het Waterschap heeft in 2006 zijn aansprakelijkheid eveneens afgewezen. Mispelhoef heeft vervolgens een adviesbureau opdracht gegeven een onderzoek in te stellen naar de oorzaak van de wateroverlast. In het onderzoeksrapport heeft het adviesbureau geconcludeerd dat de door Rijkswaterstaat uitgevoerde werkzaamheden, in het bijzonder de vervanging van een sloot door een duiker, hebben geleid tot het vervallen van de afwateringssloot langs het terrein van De Mispelhoef, waardoor de directe afwaterende capaciteit van het terrein is komen te vervallen, wat tot een ernstige verstoring van de waterafvoer van het terrein heeft geleid.
(vii) De rechtsbijstandverlener van Mispelhoef heeft Rijkswaterstaat bij brief van 15 juli 2008 aansprakelijk gesteld voor de door de werkzaamheden van Rijkswaterstaat geleden of nog te lijden schade, waaronder mede begrepen de schade door werkzaamheden die op dat moment door Rijkswaterstaat in de omgeving werden verricht.
(viii) Rijkswaterstaat heeft medio april 2010 zijn aansprakelijkheid voor de in het onderzoeksrapport bedoelde schade (de “oude” schade) erkend. Bij brief van 23 april 2010 heeft de toenmalige advocaat van Rijkswaterstaat die erkenning bevestigd en meegedeeld dat hij opdracht had van de Staat om de behandeling van de “oude” schade op zich te nemen en voorts opgemerkt dat hij de door Mispelhoef aan te leveren onderbouwing van de door haar geleden schade graag tegemoet zag. Nadat de rechtsbijstandverlener van Mispelhoef de “oude” schade had begroot op ten minste € 243.091,74, heeft Rijkswaterstaat zich vervolgens bij brief van 1 oktober 2010 op het standpunt gesteld dat de vordering van Mispelhoef is verjaard.
3.2.1
Mispelhoef vordert in dit geding, voor zover in cassatie van belang, (i) een verklaring voor recht dat haar rechtsvordering jegens de Staat tot vergoeding van de schade die zij heeft geleden ten gevolge van de door Rijkswaterstaat verrichte werkzaamheden, niet is verjaard en (ii) veroordeling van de Staat tot vergoeding van de door haar geleden “oude” schade.
3.2.2
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd wat betreft de proceskostenveroordeling en voor het overige bekrachtigd. Het in hoger beroep meer of anders gevorderde heeft het hof afgewezen. Daartoe heeft het hof overwogen:
“4. (…). De tweede tot en met vijfde grief vallen verschillende onderdelen van de overwegingen van de rechtbank aan die hebben geleid tot het oordeel dat de vordering van Mispelhoef is verjaard. Mispelhoef betoogt dat het er uitsluitend om gaat of zijzelf al voor 4 juli 2008 bekend had behoren te zijn met de voor haar schade aansprakelijke persoon. Zij stelt dat het in 2003, het tijdstip waarop zij de Gemeente en het Waterschap aansprakelijk stelde, niet voor de hand lag Rijkswaterstaat aansprakelijk te stellen, omdat zij dacht dat de gedempte sloten aan het Waterschap in eigendom toebehoorden en dat deze door het Waterschap werden onderhouden. Mispelhoef brengt bovendien naar voren dat zij zeker niet achterover is gaan leunen, maar het een en ander heeft ondernomen om aan haar onderzoeksplicht te voldoen. Dat het tot 2008 heeft geduurd voordat zij Rijkswaterstaat aansprakelijk heeft gesteld, wijt zij mede aan de trage beantwoording door Rijkswaterstaat van verzoeken van het door haar ingeschakelde adviesbureau. Zij stelt voorts dat het beroep van de Staat op verjaring naar redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Zij verzet zich tevens tegen het oordeel van de rechtbank dat de erkenning door Rijkswaterstaat van zijn aansprakelijkheid voor de schade niet aan een beroep op verjaring in de weg staat. Zij wijst erop dat Rijkswaterstaat bij die erkenning geen enkel voorbehoud heeft gemaakt, en dat ter comparitie is verklaard dat na een vonnis wellicht weer over de schade kan worden gesproken. Gelet daarop heeft zij haar eis in hoger beroep vermeerderd met een vordering van een verklaring voor recht dat de na verjaring resterende natuurlijke verbintenis is omgezet in een rechtens afdwingbare verplichting. Ten slotte richt Mispelhoef zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de omstandigheid dat Rijkswaterstaat aanvankelijk heeft gesteld dat overeenkomstig de door het Waterschap verleende vergunning is gewerkt, niet afdoet aan een beroep op verjaring. Mispelhoef betoogt dat deze twee aspecten onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. (…).
5. De door Mispelhoef ingestelde vordering strekt tot vergoeding van door haar geleden schade. Het hof stelt voorop dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, ingevolge artikel 3:310 BW een zodanige rechtsvordering verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop Mispelhoef zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. De schade door de opgetreden wateroverlast was Mispelhoef al in 1998/1999 bekend. Uit de door de rechtsbijstandverlener van Mispelhoef aan de Gemeente en het Waterschap gezonden brieven van 12 februari 2003 blijkt, dat zij er laatstelijk op die datum mee bekend was, dat die schade mogelijk kon worden toegeschreven aan handelingen van de Gemeente, het Waterschap en/of Rijkswaterstaat. De ingangsdatum van de verjaringstermijn is daarom ten laatste 13 februari 2003. De omstandigheid dat Mispelhoef meende dat de aansprakelijkheid primair bij de Gemeente en/of het Waterschap berustte, behoefde haar er niet van te weerhouden om, zonder daartoe veel onderzoek te verrichten of de uitslag van de aansprakelijkstellingen van de Gemeente en het Waterschap af te wachten, ter bewaring van recht een vergelijkbare brief aan Rijkswaterstaat te zenden. Dat kon van haar, nu zij professionele rechtsbijstand genoot, ook gevergd worden. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat Rijkswaterstaat zich er eerst op heeft beroepen overeenkomstig de door het Waterschap verleende vergunning te hebben gewerkt. Dat staat immers niet zonder meer aan aansprakelijkheid van Rijkswaterstaat in de weg. De trage beantwoording door Rijkswaterstaat van brieven van het door haar ingeschakelde adviesbureau (die naar hun inhoud naar het oordeel van het hof niet als stuitingshandelingen kunnen worden aangemerkt) had voor haar eens te meer reden moeten zijn om ter bewaring van recht tot aansprakelijkstelling over te gaan.”
3.3.1
Het middel klaagt dat het verjaringsoordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onvoldoende is gemotiveerd, mede in het licht van de stellingen van Mispelhoef ter zake.
3.3.2
Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld. Art. 3:310 lid 1 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat. De verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen(HR 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0694, NJ 2003/300). Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Dit houdt niet in dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is vereist dat de benadeelde – behalve met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon – daadwerkelijk bekend is met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden (HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739, NJ 2006/115). Dit betekent evenmin dat is vereist dat de benadeelde steeds ook met de (exacte) oorzaak van de schade bekend is (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8903, NJ 2006/113). Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen, is afhankelijk van alle ter zake dienende omstandigheden (HR 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3240, NJ 2015/207). (Zie voor het voorgaande ook HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ4850, NJ 2012/193 en HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168, NJ 2006/112)
3.3.3
Het oordeel van het hof moet aldus worden begrepen dat uit de brief van de rechtsbijstandverlener van Mispelhoef van 12 februari 2003 (zie hiervoor in 3.1 onder (v)) blijkt dat Mispelhoef onderkende dat de wateroverlast mogelijk was ontstaan door in opdracht van Rijkswaterstaat uitgevoerde werkzaamheden, dat zij zich dus op die datum bewust was van de mogelijkheid dat Rijkswaterstaat voor de schade aansprakelijk was, en dat haar professionele rechtsbijstandverlener ter bewaring van haar recht reeds toen eenvoudig een aansprakelijkstelling naar Rijkswaterstaat had kunnen zenden. Daarom is de verjaringstermijn volgens het hof uiterlijk op 13 februari 2003 gaan lopen.
3.3.4
Het middel klaagt terecht dat het hof aldus voor de aanvang van de verjaringstermijn ten onrechte doorslaggevend heeft geacht dat Mispelhoef bekend was met de mogelijkheid dat Rijkswaterstaat voor de schade aansprakelijk was en dat zij haar rechten door aansprakelijkstelling had kunnen veilig stellen. Die enkele mogelijkheid is, in het licht van de hiervoor in 3.3.2 weergegeven rechtspraak, ook indien Mispelhoef professionele rechtsbijstand genoot, niet voldoende om aan te nemen dat bij Mispelhoef voldoende zekerheid bestond dat de schade was veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van Rijkswaterstaat. Daarbij is van belang dat Mispelhoef heeft gesteld dat zij in 2003 ervan uitging dat het Waterschap voor – kort gezegd – de waterhuishouding verantwoordelijk was, dat zij naar aanleiding van de reactie van het Waterschap naar de oorzaak van de schade onderzoek heeft laten doen, dat pas uit dat onderzoek bleek dat Rijkswaterstaat niet volgens de haar door het Waterschap verstrekte ontheffing had gewerkt en dat Rijkswaterstaat voor de schade verantwoordelijk is, en dat dit onderzoek mede vertraging heeft opgelopen doordat Rijkswaterstaat traag reageerde op verzoeken om informatie. Het hof heeft de relevantie van deze stellingen miskend.
3.4
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 13 oktober 2015;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Mispelhoef begroot op € 943,93 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 31 maart 2017.
Conclusie 23‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Schadevergoeding. Verjaring, art. 3:310 lid 1 BW, aanvang vijfjaarstermijn. Voldoende zekerheid over aansprakelijke persoon?
Partij(en)
16/00576
mr. Keus
Zitting 23 december 2016
Conclusie inzake
1. Mispelhoef B.V.
2. [eiser 2]
(hierna gezamenlijk: Mispelhoef),
eisers tot cassatie,
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij
tegen
de Staat der Nederlanden, Ministerie van Infrastructuur en Milieu
(hierna: de Staat),
verweerder in cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema
Het gaat in deze zaak om de vraag of de rechtsvordering van Mispelhoef op de Staat tot vergoeding van schade ten gevolge van wateroverlast, veroorzaakt door werkzaamheden van Rijkswaterstaat in het kader van de verbreding van de snelweg A2, op grond van art. 3:310 lid 1 BW is verjaard. Daarbij staat de door art. 3:310 lid 1 BW vereiste bekendheid van de benadeelde partij met de voor de schade aansprakelijke persoon centraal. Volgens Mispelhoef, die drie partijen als mogelijke schadeveroorzakers had geïdentificeerd (en intussen wel twee van die drie partijen aansprakelijk had gesteld), kon die bekendheid eerst worden aangenomen nadat de exacte schadeoorzaak was komen vast te staan en aan de hand daarvan kon worden bepaald wie van de drie mogelijke schadeveroorzakers daarvoor verantwoordelijk was.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten1..
1.2
Mispelhoef exploiteert de horecagelegenheid De Mispelhoef, gelegen aan de Oirschotsedijk 9 te Eindhoven. Vóór 1998 voorzag een aantal omliggende sloten in de waterafvoer op het terrein van De Mispelhoef2..
1.3
Van 1996 tot 1998 heeft Rijkswaterstaat de A2 ter hoogte van De Mispelhoef verbreed. Daarbij is een duikerconstructie aangelegd en zijn bijkomende werkzaamheden verricht. Voor het aanbrengen van wijzigingen in de waterloop of de afvoer daarvan heeft het Waterschap De Dommel (hierna: het Waterschap) aan Rijkswaterstaat een ontheffing verleend. De duikerconstructie is zonder vergunning van het Waterschap aangelegd.
1.4
In 1999 heeft de gemeente Eindhoven (hierna: de Gemeente) in de nabijheid van De Mispelhoef een industrieterrein aangelegd. De Gemeente heeft in de jaren 1999-2000 voorts de Oirschotsedijk verhoogd. In 2000 heeft de Gemeente de nabij De Mispelhoef gelegen riolering in het buitengebied gereconstrueerd.
1.5
In 1998 deed zich voor het eerst wateroverlast voor op het terrein van De Mispelhoef. Medio 1999 was sprake van zeer ernstige wateroverlast, waarbij vrijwel het gehele terrein onder water stond, kelders onderliepen en schade ontstond. Ook in latere jaren was sprake van wateroverlast bij regenachtig weer. Mispelhoef heeft een aantal maatregelen genomen ter voorkoming van verdere schade.
1.6
Mispelhoef heeft door middel van brieven van haar rechtsbijstandverlener van 12 februari 2003 de Gemeente en het Waterschap aansprakelijk gesteld voor de schade die Mispelhoef door hun handelen heeft geleden en/of nog zal lijden. De brief aan de Gemeente houdt voor zover van belang het volgende in:
“Voorheen werd in de waterafvoer voor het perceel van cliënte voorzien door een aantal omliggende sloten. Vanwege in opdracht van de gemeente Eindhoven verrichte werkzaamheden ten behoeve van de reconstructie van de Mispelhoefstraat en de aanleg van een nabijgelegen industrieterrein, alsmede vanwege in opdracht van Waterschap De Dommel en/of Rijkswaterstaat verrichte werkzaamheden in het kader van het verbreden van de nabij gelegen snelweg A2 en het verhogen van de Oirschotsedijk, is deze waterafvoer echter grotendeels afgesloten.”
De brief aan het Waterschap bevat een gelijkluidende passage, met dien verstande dat daarin de aan het Waterschap en/of Rijkswaterstaat toegeschreven werkzaamheden voorop zijn gesteld. Mispelhoef heeft Rijkswaterstaat op dat moment niet aansprakelijk gesteld voor de schade.
1.7
De Gemeente heeft in 2004 na verricht onderzoek haar aansprakelijkheid afgewezen; het Waterschap heeft in 2006 zijn aansprakelijkheid eveneens afgewezen. Mispelhoef heeft vervolgens een adviesbureau opdracht gegeven een onderzoek in te stellen naar de oorzaak van de wateroverlast. In het onderzoeksrapport3.heeft het adviesbureau geconcludeerd dat de door Rijkswaterstaat uitgevoerde werkzaamheden, in het bijzonder de vervanging van een sloot door een duiker, hebben geleid tot het vervallen van de afwateringssloot langs het terrein van De Mispelhoef, waardoor de directe afwaterende capaciteit van het terrein is komen te vervallen, wat tot een ernstige verstoring van de waterafvoer van het terrein heeft geleid.
1.8
De rechtsbijstandverlener van Mispelhoef heeft Rijkswaterstaat bij brief van 15 juli 2008 aansprakelijk gesteld voor de door de werkzaamheden van Rijkswaterstaat geleden en/of nog te lijden schade, waaronder mede begrepen de schade door werkzaamheden die op dat moment door Rijkswaterstaat in de omgeving werden verricht.
1.9
Rijkswaterstaat heeft medio april 2010 zijn aansprakelijkheid voor de in het onderzoeksrapport bedoelde schade (de “oude” schade) erkend. Bij brief van 23 april 2010 heeft de toenmalige advocaat van Rijkswaterstaat die erkenning bevestigd en meegedeeld dat hij opdracht had van de Staat om de behandeling van de “oude” schade op zich te nemen en voorts aangegeven dat hij de door Mispelhoef aan te leveren onderbouwing van de door haar geleden schade graag tegemoet zag. Nadat de rechtsbijstandverlener van Mispelhoef de “oude” schade had begroot op ten minste € 243.091,74, heeft Rijkswaterstaat zich vervolgens bij brief van 1 oktober 2010 op het standpunt gesteld dat de vordering van Mispelhoef is verjaard.
1.10
Bij dagvaarding van 30 mei 2013 heeft Mispelhoef bij de rechtbank Den Haag gevorderd: i) een verklaring voor recht dat haar rechtsvordering jegens de Staat tot vergoeding van de schade die zij heeft geleden ten gevolge van de door Rijkswaterstaat verrichte werkzaamheden niet is verjaard, ii) veroordeling van de Staat tot vergoeding van de door haar geleden “oude” schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, alsmede iii) veroordeling van de Staat tot betaling van de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten. Mispelhoef heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat zij, vóórdat het onderzoeksrapport van het adviesbureau (op 10 oktober 2008; LK) was uitgebracht, niet bekend was en ook niet bekend kon zijn met het feit dat Rijkswaterstaat aansprakelijk was. De korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW is volgens Mispelhoef dan ook pas gaan lopen op het moment dat zij met dat onderzoeksrapport bekend was4..
De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van Mispelhoef, stellende - voor zover in cassatie van belang - dat de vordering tot schadevergoeding van Mispelhoef is verjaard.
1.11
Na bij tussenvonnis van 7 augustus 2013 een comparitie van partijen te hebben gelast, welke comparitie op 14 november 2013 is gehouden, heeft de rechtbank bij vonnis van 11 juni 2014 de vorderingen van Mispelhoef afgewezen. Na een korte uiteenzetting van de algemene uitgangspunten die volgens de rechtbank bij de toepassing van art. 3:310 lid 1 BW gelden (rov. 4.1), heeft de rechtbank, voor zover in cassatie relevant, overwogen:
“4.2. (…) Mispelhoef heeft in de brieven van 12 februari 2003 aan de Gemeente en het Waterschap onder meer de verbreding van de A2 als mogelijke oorzaak genoemd van het feit dat de voorheen bestaande waterafvoer grotendeels is afgesloten, en heeft in dat verband ook uitdrukkelijk Rijkswaterstaat als (mogelijke) opdrachtgever van de ten behoeve daarvan verrichte werkzaamheden genoemd. Dat betekent dat Mispelhoef op dat moment niet alleen de Gemeente en het Waterschap maar ook Rijkswaterstaat in haar vizier had als mogelijke veroorzaker van de wateroverlast. Dat lag ook in de rede nu de werkzaamheden ten behoeve van de verbreding van de A2 in de jaren 1996 tot en met 1998 hebben plaatsgevonden, terwijl in die periode geen andere werken in de nabijheid van het terrein zijn uitgevoerd. Ter zitting is hierover van de zijde van Mispelhoef nog gesteld dat de verbreding van de A2, gelet op de afstand daarvan tot haar terrein, niet in verhouding stond tot de bouw van het industrieterrein door de Gemeente. In de eerste plaats is deze stelling niet goed te verenigen met de inhoud van de twee brieven van 12 februari 2003, waarin uitdrukkelijk ook de verbreding van de A2 als mogelijke oorzaak van het afsluiten van de waterafvoer op het terrein van De Mispelhoef is genoemd, in welk verband het Waterschap bovendien wél is aangesproken. Ook het ter zitting gevoerde betoog dat Mispelhoef (alleen) de Gemeente en het Waterschap in beeld had, vindt, gelet op de expliciete vermelding van Rijkswaterstaat, geen steun in voormelde brieven. Het gegeven dat ook de Gemeente in 1999 verschillende werkzaamheden heeft laten uitvoeren - uit het rapport van Taurus (het door Mispelhoef ingeschakelde adviesbureau; LK) leidt de rechtbank af dat het Waterschap, anders dan de verlening van de ontheffing aan Rijkswaterstaat, geen feitelijke werkzaamheden heeft verricht - en het niet aanstonds duidelijk was door welke werkzaamheden - en dus door wiens toedoen - de wateroverlast is ontstaan, ontsloeg Mispelhoef niet van de verplichting om ook de mogelijke aansprakelijkheid van Rijkswaterstaat nader te onderzoeken. Daaraan doet evenmin af dat het, zo valt af te leiden uit de formulering van de brieven van 12 februari 2003, voor Mispelhoef op dat moment kennelijk nog niet precies duidelijk was welke betrokkenheid het Waterschap en Rijkswaterstaat hebben gehad bij de verbreding aan de A2.
4.3.
Voor zover Mispelhoef dus wil zeggen dat er ten tijde van de aansprakelijkstellingen in februari 2003 onvoldoende aanknopingspunten waren om nader onderzoek te doen naar het verband tussen de verbreding van de A2 en de schade en Rijkswaterstaat als mogelijke aansprakelijke persoon te beschouwen, wordt aan dit betoog voorbij gegaan. Of het niet al eerder op de weg van Mispelhoef had gelegen om nader onderzoek te (laten) doen naar de (precieze) oorzaak van de schade, zal in het midden worden gelaten. Uit de stellingen van partijen en de door hen overlegde gedingstukken kan niet worden afgeleid of er in de jaren voorafgaand aan de aansprakelijkstelling in februari 2003 al voldoende feitelijke aanknopingspunten waren voor onderzoek naar de mogelijke aansprakelijkheid van Rijkswaterstaat.
4.4.
Het is op grond van enerzijds de onder 4.1 weergegeven uitgangspunten en anderzijds de concrete omstandigheden van dit geval, gerechtvaardigd te oordelen dat de verjaringstermijn is ingegaan op (uiterlijk) 12 februari 2003 en niet pas op het moment dat Rijkswaterstaat door Taurus als veroorzaker van de schade is aangewezen. De keuze van Mispelhoef om Taurus pas na de (late) reacties van de Gemeente en het Waterschap opdracht te geven voor een eigen onderzoek kan aan dit oordeel niet afdoen. Niet gesteld of gebleken is immers dat een onderzoek dat zou zijn aangevangen rondom het moment van de aansprakelijkstelling van de Gemeente en het Waterschap in redelijkheid niet had kunnen leiden tot het instellen van een rechtsvordering jegens de Staat binnen vijf jaar. Ook de door Mispelhoef gestelde late reactie van Rijkswaterstaat in het kader van het onderzoek van Taurus kan niet tot een andere ingangsdatum leiden, noch tot het oordeel dat de Staat zich in redelijkheid niet op verjaring mag beroepen. De verjaring is immers veeleer toe te schrijven aan de late aanvang van het onderzoek dan aan de late reactie van Rijkswaterstaat. Mispelhoef had de dreigende verjaring van haar vordering jegens de Staat bovendien eenvoudig kunnen ondervangen door een stuitingshandeling in de vorm van een aansprakelijkstelling.
4.5.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat op het moment dat de Staat op 15 juli 2008 aansprakelijk werd gesteld, de vordering inmiddels was verjaard.”
1.12
Mispelhoef is vervolgens bij exploot van 10 september 2014 bij het hof Den Haag van het vonnis van 11 juni 2014 in hoger beroep gekomen. Bij memorie van grieven heeft zij onder aanvoering van een zestal grieven tot vernietiging van het bestreden vonnis geconcludeerd. Voorts heeft zij haar eis vermeerderd en gevorderd:
- -
i) primair een verklaring voor recht dat de rechtsvordering van Mispelhoef jegens de Staat tot vergoeding van de schade, die Mispelhoef heeft geleden als gevolg van de door de Staat (Rijkswaterstaat) verrichte werkzaamheden, niet is verjaard;
- -
ii) subsidiair een verklaring voor recht dat de (als gevolg van verjaring ontstane) natuurlijke verbintenis tot schadevergoeding op grond van art. 6:5 BW in een rechtens afdwingbare overeenkomst tot schadevergoeding is omgezet;
- -
iii) primair en subsidiair de Staat te veroordelen om de door Mispelhoef geleden “oude” schade te vergoeden en deze schade te laten opmaken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
- -
iv) de Staat te veroordelen tot betaling aan Mispelhoef van een bedrag van € 3.753,76 aan buitengerechtelijke kosten, althans een door het gerechtshof in goede justitie te bepalen bedrag;
- -
v) de Staat te veroordelen tot primair betaling van het gehele bedrag van € 2.740,00 aan proceskosten in eerste aanleg aan Mispelhoef, subsidiair tot betaling van het in eerste aanleg door Mispelhoef aan de Staat te veel betaalde bedrag aan proceskosten van € 1.307,00, een en ander vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag der betaling;
- -
vi) de Staat te veroordelen tot de kosten en nakosten van de appelprocedure, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten indien betaling binnen de toepasselijke termijn uitblijft.
De Staat heeft bij memorie van antwoord gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank. Mispelhoef heeft vervolgens op de rolzitting van 31 maart 2015 een akte ingediend, waarop de Staat bij akte van 28 april 2015 heeft gereageerd.
1.13
Bij arrest van 13 oktober 20155.heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd op het punt van de proceskostenveroordeling en, opnieuw rechtdoende, Mispelhoef veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg en de Staat veroordeeld tot terugbetaling aan Mispelhoef van door haar teveel betaalde proceskosten in eerste aanleg. Voor het overige heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, het in hoger beroep meer of anders gevorderde afgewezen en Mispelhoef veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. Voor zover in cassatie van belang heef het hof het volgende overwogen:
“4. (…). De tweede tot en met vijfde grief vallen verschillende onderdelen van de overwegingen van de rechtbank aan die hebben geleid tot het oordeel dat de vordering van Mispelhoef is verjaard. Mispelhoef betoogt dat het er uitsluitend om gaat of zijzelf al voor 4 juli 2008 bekend had behoren te zijn met de voor haar schade aansprakelijke persoon. Zij stelt dat het in 2003, het tijdstip waarop zij de Gemeente en het Waterschap aansprakelijk stelde, niet voor de hand lag Rijkswaterstaat aansprakelijk te stellen, omdat zij dacht dat de gedempte sloten aan het Waterschap in eigendom toebehoorden en dat deze door het Waterschap werden onderhouden. Mispelhoef brengt bovendien naar voren dat zij zeker niet achterover is gaan leunen, maar het een en ander heeft ondernomen om aan haar onderzoeksplicht te voldoen. Dat het tot 2008 heeft geduurd voordat zij Rijkswaterstaat aansprakelijk heeft gesteld, wijt zij mede aan de trage beantwoording door Rijkswaterstaat van verzoeken van het door haar ingeschakelde adviesbureau. Zij stelt voorts dat het beroep van de Staat op verjaring naar redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Zij verzet zich tevens tegen het oordeel van de rechtbank dat de erkenning door Rijkswaterstaat van zijn aansprakelijkheid voor de schade niet aan een beroep op verjaring in de weg staat. Zij wijst erop dat Rijkswaterstaat bij die erkenning geen enkel voorbehoud heeft gemaakt, en dat ter comparitie is verklaard dat na een vonnis wellicht weer over de schade kan worden gesproken. Gelet daarop heeft zij haar eis in hoger beroep vermeerderd met een vordering van een verklaring voor recht dat de na verjaring resterende natuurlijke verbintenis is omgezet in een rechtens afdwingbare verplichting. Ten slotte richt Mispelhoef zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de omstandigheid dat Rijkswaterstaat aanvankelijk heeft gesteld dat overeenkomstig de door het Waterschap verleende vergunning is gewerkt, niet afdoet aan een beroep op verjaring. Mispelhoef betoogt dat deze twee aspecten onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. (…).
5. De door Mispelhoef ingestelde vordering strekt tot vergoeding van door haar geleden schade. Het hof stelt voorop dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, ingevolge artikel 3:310 BW een zodanige rechtsvordering verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop Mispelhoef zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. De schade door de opgetreden wateroverlast was Mispelhoef al in 1998/1999 bekend. Uit de door de rechtsbijstandverlener van Mispelhoef aan de Gemeente en het Waterschap gezonden brieven van 12 februari 2003 blijkt, dat zij er laatstelijk op die datum mee bekend was, dat die schade mogelijk kon worden toegeschreven aan handelingen van de Gemeente, het Waterschap en/of Rijkswaterstaat. De ingangsdatum van de verjaringstermijn is daarom ten laatste 13 februari 2003. De omstandigheid dat Mispelhoef meende dat de aansprakelijkheid primair bij de Gemeente en/of het Waterschap berustte, behoefde haar er niet van te weerhouden om, zonder daartoe veel onderzoek te verrichten of de uitslag van de aansprakelijkstellingen van de Gemeente en het Waterschap af te wachten, ter bewaring van recht een vergelijkbare brief aan Rijkswaterstaat te zenden. Dat kon van haar, nu zij professionele rechtsbijstand genoot, ook gevergd worden. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat Rijkswaterstaat zich er eerst op heeft beroepen overeenkomstig de door het Waterschap verleende vergunning te hebben gewerkt. Dat staat immers niet zonder meer aan aansprakelijkheid van Rijkswaterstaat in de weg. De trage beantwoording door Rijkswaterstaat van brieven van het door haar ingeschakelde adviesbureau (die naar hun inhoud naar het oordeel van het hof niet als stuitingshandelingen kunnen worden aangemerkt) had voor haar eens te meer reden moeten zijn om ter bewaring van recht tot aansprakelijkstelling over te gaan.”
1.14
Bij dagvaarding van 13 januari 2016 heeft Mispelhoef tijdig beroep in cassatie tegen het arrest van het hof ingesteld. De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben een schriftelijke toelichting gegeven, waarna Mispelhoef heeft gerepliceerd. De Staat heeft van dupliek afgezien.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel omvat zes onderdelen (1-6). De onderdelen 1-5 zijn gericht tegen rov. 5 van het bestreden arrest. Onderdeel 6 trekt de in de eerste vijf onderdelen voorgestelde klachten door naar de overige oordelen en beslissingen in het bestreden arrest.
2.2
Onderdeel 1 richt zich met een rechtsklacht tegen het oordeel van het hof in rov. 5 dat Mispelhoef laatstelijk op 12 februari 2003 ermee bekend was dat de door haar geleden schade mogelijk kon worden toegeschreven aan handelingen van “de Gemeente, het Waterschap en/of Rijkswaterstaat” en dat de ingangsdatum van de verjaringstermijn daarom ten laatste 13 februari 2003 was. Volgens het onderdeel heeft het hof daarmee art. 3:310 lid 1 BW, in het bijzonder de woorden “met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden”, onjuist uitgelegd en/of toegepast. Het onderdeel verwijst naar de maatstaf die de Hoge Raad heeft geformuleerd voor het bepalen van het moment van aanvang van de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW6.. Het onderdeel betoogt dat op grond van deze maatstaf is vereist dat Mispelhoef daadwerkelijk in staat was een rechtsvordering in te stellen, waarvoor in elk geval nodig was dat Mispelhoef met een voldoende mate van zekerheid - die niet een absolute zekerheid behoefde te zijn - ermee bekend was dat haar schade (mede) door handelingen van Rijkswaterstaat is ontstaan. Het onderdeel stelt dat de omstandigheid dat Mispelhoef ermee bekend was dat de schade mogelijk (mede) kon worden toegeschreven aan handelingen van de Gemeente, het Waterschap en/of Rijkswaterstaat, niet voldoende is om de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW te doen aanvangen (de onderstrepingen zijn ontleend aan het onderdeel).
2.3
Ik begrijp het onderdeel, mede gezien de onderstrepingen in de tekst, aldus dat de klacht in het bijzonder hierop is gebaseerd dat blijkens de brieven van 12 februari 2003 drie mogelijke schadeveroorzakers (de Gemeente, het Waterschap en Rijkswaterstaat) in beeld waren, omdat op dat moment nog niet duidelijk was wiens handelingen de schade hadden veroorzaakt (en of daarbij van foutief handelen sprake was7.).
2.4
Art. 3:310 lid 1 BW bepaalt, voor zover in de onderhavige zaak van belang:
“Een rechtsvordering tot vergoeding van schade (…) verjaart door verloop van vijf jaar na aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade (…) als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt (…).”
Voor het aanvangen van de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW is dus vereist dat de benadeelde met zowel de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad gaat het daarbij om subjectieve, daadwerkelijke bekendheid8., zodat een enkel vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat9.. De subjectieve opvatting van de bekendheidseis brengt met zich dat10.:
“(…) degene die zich op voormelde verjaringstermijn beroept, stelt en zonodig bewijst dat de benadeelde daadwerkelijk bekend was met de schade en met de daarvoor aansprakelijke persoon. Dat neemt evenwel niet weg dat de rechter, indien de benadeelde zulks betwist, die bekendheid zal kunnen afleiden uit bepaalde ten processe gebleken feiten en omstandigheden. De rechter zal in een zodanig geval tot de slotsom kunnen komen dat op grond van die feiten en omstandigheden voorshands, dat wil zeggen behoudens door de benadeelde te leveren tegenbewijs, moet worden aangenomen dat de benadeelde daadwerkelijk bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon.”
Daarbij geldt, zoals volgt uit het […]-arrest, dat de korte verjaringstermijn pas begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen11.. De Hoge Raad heeft nader invulling gegeven aan het vereiste van “daadwerkelijk in staat zijn”12.:
“Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid - die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn - heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Dit houdt niet in dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is vereist dat de benadeelde - behalve met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon - daadwerkelijk bekend is met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden (HR 26 november 2004, nr. C03/270, LJN AR1739, NJ 2006/115). Dit betekent evenmin dat is vereist dat de benadeelde steeds ook met de (exacte) oorzaak van de schade bekend is (HR 20 februari 2004, nr. C02/288, LJN AN8903, NJ 2006/113).”
Het voorgaande betekent, zoals de Hoge Raad heeft aangegeven, dat het antwoord op de vraag op welk tijdstip de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW is gaan lopen, (uiteindelijk) van alle ter zake dienende omstandigheden afhankelijk is13.. Daarbij geldt dat op het punt van de bekendheid met de aansprakelijke persoon een zekere onderzoeksplicht op de benadeelde rust14.:
“Dit neemt niet weg dat degene die de identiteit van de aansprakelijke persoon met een beperkt onderzoek eenvoudig had kunnen achterhalen, maar heeft nagelaten een dergelijk onderzoek in te stellen, zich ter afwering van een beroep op verjaring niet kan beroepen op subjectieve onbekendheid met de aansprakelijke persoon. Indien die identiteit gemakkelijk kan worden vastgesteld, mag van de benadeelde in beginsel worden verlangd dat hij zich enigermate inspant om erachter te komen wie voor de schade aansprakelijk is. Het verdraagt zich niet met de rechtszekerheid en de billijkheid, die het instituut van de verjaring mede beoogt te dienen, dat de benadeelde door het nalaten van een redelijkerwijs van hem te verlangen, eenvoudig uit te voeren onderzoek naar de identiteit van de aansprakelijke persoon, zou kunnen voorkomen dat de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW een aanvang neemt.”
2.5
De door de Hoge Raad geformuleerde maatstaf staat niet alleen in het teken van de rechtszekerheid, maar (vooral) ook in dat van de billijkheid15.. De billijkheid brengt enerzijds met zich dat van de benadeelde eerst (juridische) actie kan worden verlangd op het moment dat hij daadwerkelijk in staat is om een vordering in te stellen: zijn recht om een vordering in te stellen mag niet illusoir worden gemaakt. Anderzijds verlangt de billijkheid dat de benadeelde, met het oog op het rechtszekerheidsbelang van de schadeveroorzaker, niet nodeloos met het ondernemen van actie mag wachten. Blijft de benadeelde stilzitten, dan verliest hij zijn recht om een vordering in te stellen. De door de Hoge Raad geformuleerde maatstaf berust op een billijke afweging van de belangen van de benadeelde en de schadeveroorzaker16..
Het moment waarop de benadeelde kan worden geacht daadwerkelijk in staat te zijn een rechtsvordering tegen de schadeveroorzaker in te stellen, is, zoals hiervóór (onder 2.4) reeds opgemerkt, afhankelijk van alle omstandigheden van het concrete geval17.. In de literatuur is wel betoogd dat het omslagpunt ligt op het moment waarop van de benadeelde redelijkerwijs juridische actie tegen de (mogelijke) schadeveroorzaker mag worden verlangd18.. Van Dijk wijst evenwel erop dat niet zeker is hoe de Hoge Raad aankijkt tegen de gedachte dat de korte termijn eerst moet gaan lopen als het vermoeden bij de benadeelde zodanig sterk is dat redelijkerwijze van de benadeelde kan worden gevergd dat hij tot juridische actie komt19..
Daarnaast is in de literatuur verdedigd dat op de benadeelde onder omstandigheden een (meer algemene) plicht tot onderzoek naar ontbrekende informatie kan rusten; van hem mag een zekere actieve houding worden verwacht20.. Du Perron, sprekend van een “pragmatische benadering van het criterium van ‘daadwerkelijk in staat zijn’”, brengt deze onderzoeksplicht als volgt onder woorden21.:
“De benadeelde zal zich dus niet van de domme mogen houden. Als er voldoende aanknopingspunten zijn voor het bestaan van aansprakelijkheid van een voldoende bepaalde persoon, zal van hem enig onderzoek mogen worden gevergd. De verjaringstermijn gaat - anders dan de bewoordingen van de nieuwe regel van de Hoge Raad doen vermoeden - daardoor niet steeds pas lopen als de benadeelde over de exacte feitenkennis beschikt die nodig is om op dat moment een dagvaarding uit te brengen. Bedacht moet worden dat de benadeelde nog de gehele verjaringstermijn van vijf jaar heeft om onderzoek te doen nadat daartoe voor hem voldoende aanleiding is ontstaan. Als er voor de benadeelde voldoende aanleiding is om een onderzoek naar de ontbrekende gegevens omtrent de aansprakelijkheid in te stellen - dat mag niet snel worden aangenomen - terwijl dit onderzoek redelijkerwijs binnen die vijf jaar tot het daadwerkelijk instellen van een rechtsvordering (of een andere stuitingshandeling) kan leiden, is het vanuit de ratio van de korte verjaringstermijn gerechtvaardigd dat de rechtsvordering door het verstrijken van die vijf jaar verjaart. De benadeelde heeft dan zijn kans laten lopen.”
Smeehuijzen stelt dat ook de onderzoeksplicht subjectief dient te worden ingekleurd: het gaat uiteindelijk om “wat de betreffende benadeelde gelet op zijn werkelijke kennis met het oog op het belang van de debiteur aan feiten zou moeten achterhalen”22.. Hij wijst erop dat een onderzoeksplicht voor de hand ligt in gevallen waarin er bekendheid is met de fout. Voorts kunnen volgens Smeehuijzen een rol spelen: i) het bestaan van de schade; naarmate dat bestaan waarschijnlijker is, zal eerder een onderzoeksplicht kunnen worden aangenomen, en ii) de bezwaarlijkheid van het instellen van onderzoek, gelet op kosten, moeite en de mate waarin het onderzoek de benadeelde overigens bezwaart en het te verwachten resultaat23.. Ook ik heb in mijn conclusie onder 2.11 in fine voor HR 20 februari 2004 ([.../...]), ECLI:NL:HR:2004:AN8903, NJ 2006/113, betoogd dat van de benadeelde een actieve houding mag worden verlangd. De verjaringstermijn begint niet pas begint te lopen wanneer de benadeelde er geheel klaar voor is om zijn rechten geldend te maken; mijns inziens is de benadeelde reeds daadwerkelijk in staat een rechtsvordering in te stellen op het moment dat er voor hem voldoende aanleiding is nadere maatregelen tot vaststelling van schade en aansprakelijkheid te treffen. In zoverre deel ik niet de opvatting van mijn voormalige ambtgenoot Hartkamp, die zich tegen een onderzoeksplicht heeft uitgesproken24..
Zoals hierboven onder 2.4 besproken, heeft de Hoge Raad aangenomen dat met betrekking tot de identiteit van de schadeveroorzaker een zekere onderzoeksplicht op de benadeelde kan rusten. De in de literatuur bepleite onderzoeksplicht lijkt echter verder te gaan en ook te zien op andere feiten die de benadeelde nog onbekend zijn, waarbij de vijfjaarstermijn in feite als “onderzoeksperiode” wordt beschouwd25.. In beide gevallen geldt echter dat de onderzoeksplicht beperkt is: het gaat om enig onderzoek en ook bij het aannemen van een onderzoeksplicht zijn de subjectieve bekendheid van de benadeelde en de omstandigheden van het geval leidend - met dien verstande dat ook hier geldt dat de rechter deze bekendheid kan afleiden uit bepaalde ten processe gebleken feiten en omstandigheden26..
2.6
Het hof heeft de door de Hoge Raad geformuleerde maatstaf voor de toepassing van art. 3:310 lid 1 BW niet expliciet in het bestreden arrest genoemd. Daarmee is echter niet gezegd dat het hof deze maatstaf heeft miskend. Integendeel, naar mijn mening heeft het hof met zijn oordeel in rov. 5 niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven.
Als vooropstelling kan in herinnering worden geroepen dat het bij de vraag of de benadeelde daadwerkelijk in staat is een schadevergoedingsvordering in te stellen, erom gaat of de benadeelde een voldoende mate van zekerheid heeft dat de schade door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon is veroorzaakt, waarbij de benadeelde noch met de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden, noch met de (exacte) schadeoorzaak bekend behoeft te zijn27.. Anders gezegd: de door de Hoge Raad geformuleerde maatstaf houdt niet in dat de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW eerst gaat lopen op het moment dat alle feiten en omstandigheden in een bepaalde zaak kristalhelder zijn; absolute zekerheid is niet vereist28.. Waar het omslagpunt ligt, is afhankelijk van alle ter zake dienende omstandigheden van het concrete geval29., waarbij de rechter in geval van betwisting de bekendheid met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon bovendien voorshands uit bepaalde ten processe gebleken feiten en omstandigheden mag afleiden30.. Dit betekent dat het oordeel van de rechter op dit punt in belangrijke mate verweven is met waarderingen van feitelijke aard, waardoor dit oordeel in cassatie slechts in beperkte mate op juistheid kan worden getoetst.
In de onderhavige zaak was er op de door het hof als ijkpunt aangemerkte datum van 12 februari 2003 geen absolute zekerheid: de precieze oorzaak van de door Mispelhoef geleden schade was toen nog niet duidelijk, waardoor ook niet vaststond wie voor deze schade aansprakelijk was. Tegelijkertijd vormden de wél bekende feiten en omstandigheden een duidelijk afgebakend kader. Mispelhoef was reeds in 1998/1999 bekend met de schade door de opgetreden wateroverlast31.. Voorts had Mispelhoef op 12 februari 2003 drie (mogelijke) schadeveroorzakers in het vizier: de Gemeente, het Waterschap en Rijkswaterstaat. Duidelijk was welke werkzaamheden door elk van deze actoren waren verricht. Hoewel de precieze oorzaak van de schade op dat moment nog niet bekend was32., was voor Mispelhoef in ieder geval duidelijk dat de schade door (volgens haar foutief33.) handelen van één of meer van deze actoren was veroorzaakt, hetgeen het hof tot uitdrukking heeft gebracht door te verwijzen naar de aansprakelijkstellingen die Mispelhoef op 12 februari 2003 naar de Gemeente en het Waterschap heeft gezonden en waarin expliciet ook Rijkswaterstaat wordt genoemd34..
Gezien de ratio van de korte verjaringstermijn (billijkheid, naast rechtszekerheid) en het feit dat de Hoge Raad geen absolute zekerheid vereist (noch bekendheid met de exacte schadeoorzaak), ligt het in de rede om aan te nemen dat de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van zijn schade in te stellen op het moment dat - zoals in de onderhavige zaak - hij bekend is met zijn schade35.en zelf het verband heeft gelegd tussen deze schade en de handelingen van voldoende bepaalde, haar bekende personen, in die zin dat de voor zijn schade aansprakelijke persoon of personen in elk geval behoort of behoren tot een beperkte kring van (in casu: drie) door hem geïdentificeerde potentiële schadeveroorzakers. Weliswaar wordt in de rechtspraak de regel dat geen absolute zekerheid is vereist, doorgaans in verband gebracht met nog bestaande onzekerheid dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon, maar dat sluit niet uit dat die regel ook toepassing kan vinden in een situatie als de onderhavige, waarin de aansprakelijke persoon nog nader dient te worden geïdentificeerd uit een beperkte kring van overigens bekende, potentiële schadeveroorzakers. Dat geldt temeer nu in een dergelijke situatie van een exacte vaststelling van de schadeoorzaak afhankelijk is wie als (uiteindelijk) aansprakelijke persoon heeft te gelden en de nadere identificatie van de aansprakelijke persoon als het ware de nadere vaststelling van de schadeoorzaak volgt. Als het “kader” schade, (mogelijke) schadeveroorzakende handelingen en (mogelijke) schadeveroorzakers zo duidelijk bij de benadeelde bekend is, heeft deze voldoende zekerheid dat zijn schade (mede) het gevolg is van foutief handelen van één of meer van de betrokken personen. In dergelijke omstandigheden zijn er voor de benadeelde voldoende concrete aanknopingspunten om in actie te komen tegen de (enkele) hem bekende personen die hij op dat moment als mogelijke schadeveroorzakers in het vizier heeft, al is het maar in de vorm van een aansprakelijkstelling.
Anders dan onderdeel 1 betoogt, heeft het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven door te oordelen dat in de gegeven omstandigheden de korte verjaringstermijn ten laatste op 13 februari 2003 is aangevangen, nu Mispelhoef blijkens haar brieven van 12 februari 2003 bekend was met haar schade en met het feit dat de voor die schade aansprakelijke persoon of personen behoort of behoren tot de beperkte kring van de (drie) door haar geïdentificeerde potentiële veroorzakers van die schade, te weten de Gemeente, het Waterschap en/of Rijkswaterstaat. Het onderdeel is daarom tevergeefs voorgesteld.
2.7
Onderdeel 2 klaagt dat, indien het hof, al dan niet impliciet, de maatstaf uit HR 31 oktober 2003 ([…]), NJ 2006/112, zou hebben aangelegd, het niet, dan wel ontoereikend heeft gemotiveerd waarom in de onderhavige zaak naar zijn oordeel aan deze maatstaf zou zijn voldaan.
Naar mijn mening heeft het hof, dat kennelijk van de door het onderdeel bedoelde maatstaf is uitgegaan, met zijn verwijzing naar de brieven van Mispelhoef van 12 februari 2003 naar behoren gemotiveerd waarom Mispelhoef op dat moment in voldoende mate bekend was met haar schade en met het feit dat voor die schade de Gemeente, het Waterschap en/of Rijkswaterstaat aansprakelijk was of waren en dat vanaf dat moment van haar mocht worden gevergd dat zij (op gelijke wijze als tegen de Gemeente en het Waterschap) ook tegen Rijkswaterstaat in actie zou zijn gekomen. Ook onderdeel 2 treft daarom geen doel.
2.8
Onderdeel 3 richt zich met een motiveringsklacht tegen het tweede gedeelte van rov. 5 (“De omstandigheid dat Mispelhoef meende (…) eens te meer reden moeten zijn om ter bewaring van recht tot aansprakelijkstelling over te gaan”) en klaagt dat dit een ontoereikende motivering vormt van het in rov. 5 vervatte oordeel dat de ingangsdatum van de verjaringstermijn op ten laatste 13 februari 2003 lag. Het onderdeel betoogt dat uit de vier in de bedoelde passage besproken omstandigheden (te weten (i) de mening van Mispelhoef dat de aansprakelijkheid primair bij de Gemeente en/of het Waterschap berustte, (ii) het feit dat Mispelhoef professionele rechtsbijstand genoot, (iii) het feit dat Rijkswaterstaat zich in eerste instantie erop heeft beroepen overeenkomstig de door het Waterschap verleende vergunning te hebben gewerkt en (iv) de trage beantwoording door Rijkswaterstaat van de brieven van het adviesbureau) niet, laat staan zonder méér, kan volgen dat, kort gezegd, op 12 februari 2003 aan de door de Hoge Raad geformuleerde maatstaf was voldaan.
De klacht berust mijns inziens op een verkeerde lezing van rov. 5. Het is immers in het eerste gedeelte van die rechtsoverweging (“De door Mispelhoef ingestelde vordering (…) ten laatste 13 februari 2003”) dat het hof tot het oordeel is gekomen dat het aanvangsmoment van de verjaringstermijn ten laatste op 13 februari 2003 lag, nu Mispelhoef op 12 februari 2003 zowel met de schade als met de potentieel daarvoor aansprakelijke personen bekend was. De laatste zin van het eerste gedeelte van rov. 5 onderstreept dit: “De ingangsdatum van de verjaringstermijn is daarom ten laatste 13 februari 2003” (onderstreping toegevoegd; LK). Het woord “daarom” markeert dat de argumenten voor het oordeel van het hof met betrekking tot de aanvang van de verjaringstermijn in het eerste deel van rov. 5 liggen besloten. Ook het cassatiemiddel zelf gaat van deze lezing van rov. 5 uit: de in de onderdelen 1 en 2 vervatte klachten dat het hof de aan te leggen maatstaf heeft miskend respectievelijk zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd, zijn immers slechts tegen het eerste gedeelte van rov. 5 gericht.
In het tweede gedeelte van rov. 5 - waartegen het onderdeel 3 zich richt - bespreekt het hof vervolgens slechts de argumenten die Mispelhoef tegen de door de rechtbank aangenomen verjaring had aangevoerd. Strekking van die bespreking was niet aan te tonen dat de verjaringstermijn ten laatste op 13 februari 2003 is ingegaan, maar dat de argumenten van Mispelhoef aan het oordeel van het hof omtrent die ingangsdatum geen afbreuk doen.
Onderdeel 3 mist derhalve feitelijke grondslag en is om die reden tevergeefs voorgesteld.
2.9
Onderdeel 4 behelst in feite drie klachten die zich alle, opnieuw, tegen rov. 5 richten.
Het onderdeel klaagt allereerst dat het hof in rov. 5 (en dan met name in het tweede deel daarvan) niet alleen heeft miskend dat het bij de toepassing van art. 3:310 lid 1 BW niet gaat om de vraag of de benadeelde redelijkerwijs bekend had behoren te zijn met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, doch om daadwerkelijke bekendheid, maar in het bijzonder ook dat het niet erom gaat of de benadeelde daadwerkelijk in staat behoorde te zijn om een rechtsvordering in te stellen, maar om het daadwerkelijk daartoe in staat zijn, waarvoor in ieder geval nodig was dat Mispelhoef met een voldoende mate van zekerheid ermee bekend was dat haar schade (mede) door de handelingen van Rijkswaterstaat was ontstaan.
Het onderdeel klaagt ten tweede dat, indien en voor zover het hof tot het oordeel is gekomen dat in casu de regel zou gelden dat degene die de identiteit van de aansprakelijke persoon met een beperkt onderzoek eenvoudig had kunnen achterhalen, maar heeft nagelaten een dergelijk onderzoek in te stellen, zich ter afwering van een beroep op verjaring niet op subjectieve onbekendheid met de aansprakelijke persoon kan beroepen, zoals voortvloeit uit het arrest X. /Betonmortelfabriek Tilburg Bemoti36., het heeft miskend dat het in de onderhavige zaak om een (wezenlijk) ander geval gaat dan in de zaak die tot dit arrest leidde. Waar de identiteit van de schadeveroorzaker in de zaak X./Betonmortelfabriek Tilburg Bemoti gemakkelijk kon worden vastgesteld, was dat volgens het onderdeel in casu allerminst het geval, nu de schadeoorzaak nog steeds onbekend was. Het hof mocht derhalve de regel uit het arrest niet toepassen, hetgeen het hof heeft miskend37.. Bovendien, aldus nog steeds het onderdeel, heeft Mispelhoef - zoals het hof expliciet heeft weergegeven in rov. 4 - gesteld dat zij een en ander heeft ondernomen om aan haar onderzoeksplicht te voldoen.
In het verlengde hiervan klaagt het onderdeel, ten derde, dat indien het hof zou hebben geoordeeld dat, omdat Mispelhoef zelf spreekt van een verplichting om (nader) onderzoek te doen38., “dus” de regel uit het arrest X./Betonmortelfabriek Tilburg Bemoti van toepassing zou zijn, dit oordeel onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd zou zijn, mede gezien de stellingen van Mispelhoef die in onderdeel 5, onder II, letters d-m, zijn vermeld.
2.10
De eerste klacht die onderdeel 4 aan de orde stelt, vormt in feite een verbijzondering van de klachten over ’s hofs toepassing van de maatstaf van art. 3:310 lid 1 BW zoals vervat in onderdeel 1 (zij het dat de onderhavige klacht zich in het bijzonder richt tegen het tweede deel van rov. 5) en onderdeel 3. Geklaagd wordt immers over het feit dat het hof ten onrechte zou zijn uitgegaan van het criterium bekend/in staat “behoren te zijn” in plaats van het vereiste “daadwerkelijk” bekend/in staat zijn. Nu noch onderdeel 1, noch onderdeel 3 tot cassatie kan leiden, faalt de eerste klacht van onderdeel 4 reeds om de hierboven onder 2.6 en 2.8 genoemde redenen.
Overigens heeft het hof geenszins miskend dat het bij de toepassing van art. 3:310 lid 1 BW gaat om daadwerkelijke bekendheid en om het daadwerkelijk in staat zijn een rechtsvordering in te stellen. Het hof heeft immers nergens in rov. 5 de woorden “behoorde te kennen” of “behoorde in staat te zijn” gebezigd. Sterker nog, de door het hof gebruikte bewoordingen wijzen juist erop dat het hof van de juiste maatstaf is uitgegaan: “(…) Mispelhoef zowel met de schade als met de aansprakelijke persoon bekend is geworden” en “(…) dat zij er laatstelijk op die dag mee bekend was, dat (…)”. Weliswaar is in het tweede gedeelte van rov. 5, waartegen de klacht meer in het bijzonder is gericht, sprake van omstandigheden die Mispelhoef niet van aansprakelijkstelling behoefden te weerhouden c.q. waaronder van Mispelhoef kon worden gevergd tot aansprakelijkstelling over te gaan. Zoals hiervóór (onder 2.8) reeds aan de orde kwam, vormt hetgeen het hof in het tweede gedeelte van rov. 5 heeft overwogen, echter niet de grondslag van zijn oordeel dat ten laatste op 13 februari 2003 aan de voorwaarde van daadwerkelijke bekendheid van Mispelhoef met haar schade en de daarvoor aansprakelijke persoon was voldaan (die grondslag is gelegen in het eerste gedeelte van rov. 5), maar een uiteenzetting waarom de door Mispelhoef aangevoerde argumenten aan dat oordeel geen afbreuk doen. In zoverre mist de eerste klacht van onderdeel 4 feitelijke grondslag.
2.11
Ook de tweede in onderdeel 4 vervatte klacht over de toepassing van de regel uit X./Betonmortelfabriek Tilburg Bemoti treft naar mijn mening geen doel. Het is mij niet duidelijk (en het onderdeel geeft niet aan) waarop de stelling is gebaseerd dat überhaupt van een dergelijke toepassing sprake zou zijn. Noch in rov. 5, noch in de daarop volgende rechtsoverwegingen, heeft het hof van een dergelijke op Mispelhoef rustende (maar niet door haar nagekomen) onderzoeksplicht gerept. Evenmin heeft het hof geoordeeld dat Mispelhoef zich niet op subjectieve onbekendheid met de aansprakelijke persoon mocht beroepen omdat zij zou hebben “stilgezeten”. Het woord “onderzoek” komt slechts eenmaal in het oordeel van het hof terug (rov. 5):
“(…) De omstandigheid dat Mispelhoef meende dat de aansprakelijkheid primair bij de Gemeente en/of het Waterschap berustte, behoefde haar er niet van te weerhouden om, zonder daartoe veel onderzoek te verrichten of de uitslag van de aansprakelijkstellingen van de Gemeente en het Waterschap af te wachten, ter bewaring van recht een vergelijkbare brief aan Rijkswaterstaat te zenden. Dat kon van haar, nu zij professionele rechtsbijstand genoot, ook gevergd worden. (…)”
In de geciteerde passage ligt niet besloten dat Mispelhoef wordt tegengeworpen niet te hebben voldaan aan een op haar rustende onderzoeksplicht ter vaststelling van de identiteit van de voor haar schade aansprakelijke partij. Juist omdat Mispelhoef reeds ermee bekend was dat de Gemeente en/of het Waterschap en/of Rijkswaterstaat de voor haar schade aansprakelijke partij(en) was (waren) en zij de potentieel aansprakelijke partijen dus reeds had geïdentificeerd, heeft het hof haar tegengeworpen dat niets (ook niet een noodzaak van nader onderzoek) haar ervan behoefde te weerhouden naast de Gemeente en het Waterschap óók Rijkswaterstaat een aansprakelijkstelling te sturen. Het geciteerde oordeel kan dan ook bezwaarlijk als een toepassing van de regel uit voornoemd arrest worden opgevat.
2.12
De derde klacht van het onderdeel faalt eveneens, nu niet kan worden volgehouden dat het hof de regel uit X./Betonmortelfabriek Tilburg Bemoti heeft toegepast, laat staan dat het hof zich daartoe heeft laten inspireren doordat Mispelhoef zelf heeft gesproken van een verplichting om nader onderzoek te verrichten.
De slotsom is dat ook onderdeel 4 tevergeefs is voorgesteld.
2.13
Onderdeel 5 klaagt dat het hof in het kader van hetgeen het in rov. 5 heeft geoordeeld, mede gezien de onderdelen 3 en 4, niet toereikend heeft gerespondeerd op een aantal essentiële stellingen van Mispelhoef, waarbij het onderdeel wijst op (I) een drietal stellingen, weergegeven in rov. 4 (vermeld onder a-c), alsmede op (II) een tiental stellingen, die Mispelhoef tevens heeft betrokken (vermeld onder d-m). De bedoelde stellingen zijn de stellingen39.:
“I. die vermeld zijn in rov. 4 en die volgens het hof inhouden
a. dat het in 2003, het tijdstip waarop zij de Gemeente en het Waterschap aansprakelijk stelde, niet voor de hand lag om Rijkswaterstaat aansprakelijk te stellen, omdat Mispelhoef dacht dat de gedempte sloten aan het Waterschap in eigendom toebehoorden en dat deze door het Waterschap werden onderhouden;
b. dat Mispelhoef zeker niet achterover is gaan leunen, maar het een en ander heeft ondernomen om aan haar ‘onderzoeksplicht’ te voldoen;
c. dat het feit dat het tot 2008 geduurd heeft voordat Mispelhoef Rijkswaterstaat aansprakelijk gesteld heeft, te wijten is aan de trage beantwoording door Rijkswaterstaat van verzoeken van het door Mispelhoef ingeschakelde adviesbureau; en
II. die Mispelhoef tevens betrokken heeft en die inhouden
d. dat uit de onderzoeken die in opdracht van de Gemeente en het Waterschap uitgevoerd waren in ieder geval niet duidelijk werd wie wel aansprakelijk kon worden geacht, dat Mispelhoef vervolgens zelf een uitgebreid onderzoek heeft laten doen naar de oorzaak, dat het rapport van dit onderzoek op 10 oktober 2008 uitgebracht werd door Taurus, en dat eerst uit dit rapport bleek dat met name de door Rijkswaterstaat uitgevoerde werkzaamheden aan de A2 (dempen van de sloot en het daarvoor in de plaats stellen van een duikerconstructie) hebben geleid tot de wateroverlast (Inl.Dagv-§ 11 en MvG-§ 3);
e. dat Mispelhoef vóórdat Taurus dit rapport uitbracht niet bekend was en ook niet bekend kon zijn met het feit dat “RWS” resp. de Staat aansprakelijk was (Inl.Dagv-§ 20 en MVG-§ 3);
f. dat Mispelhoef, juist omdat zowel de Gemeente als het Waterschap geen aansprakelijkheid wilden erkennen en juist omdat uit hun reacties resp. de in hun opdracht uitgevoerde onderzoeken niet duidelijk werd wie wel aansprakelijk was, Taurus inschakelde (Inl.Dagv-§ 23 en MvG-§ 3);
g. dat de redenen waarom Mispelhoef de Gemeente en het Waterschap wèl en de Staat niet aansprakelijk stelde hierin gelegen waren, dat in 1999 door de Gemeente (Eindhoven) werkzaamheden uitgevoerd werden in de onmiddellijke nabijheid van het perceel van Mispelhoef (het bouwrijp maken en inrichten van het bedrijventerrein en de reconstructie en ophoging van de Oirschotsedijk), en dat Mispelhoef reden om aan te nemen had dat de wateroverlast daardoor veroorzaakt werd (Inl.Dagv-§ 21 en MvG-§§ 3 en 15);
h. dat Mispelhoef er weliswaar mee bekend was dat er op dat moment (ook) werkzaamheden uitgevoerd werden in het kader van het verbreden van de nabij gelegen snelweg A2, maar dat zij niet wist of deze werkzaamheden uitgevoerd werden in opdracht van de Gemeente, van het Waterschap of van derden, en dat zij er in ieder geval vanuit ging dat, voor zover die werkzaamheden plaatsvonden aan sloten en watergangen, deze werkzaamheden uitgevoerd werden onder toezicht en/of met vergunning/ontheffing van het Waterschap (Inl.Dagv-§ 22) en MvG-§ 3);
i. dat toen de Gemeente en het Waterschap aansprakelijkheid van de hand wezen, zij niet concludeerden dat Rijkswaterstaat resp. de Staat de schadeveroorzakende persoon was (Akte van 13 maart 2015, blz. 1);
j. dat destijds niet eenvoudig vastgesteld kon worden wie de aansprakelijke partij was, dat er op en om het terrein zoveel activiteiten plaatsvonden, dat niet duidelijk was in opdracht van wie de werkzaamheden verricht werden, dat er ook nog een spitsstrook aan de A2 aangelegd werd, maar dat die activiteiten, mede gezien op de afstand tot het bedrijf, niet in verhouding stonden tot de bouw van het industrieterrein, dat het erom gaat dat destijds niet eenvoudig was vast te stellen wie de aansprakelijke partij in dezen was, en dat de inspraakronde ging over het Tracébesluit - en niet over de spitsstroken - en verder over geluidsoverlast, doch niet tevens over mogelijke wateroverlast (Proces-Verbaal van de op 14 november 2013 gehouden comparitie na antwoord, blz. 2 en 3, verklaring van mr. H.A.M.J. Loeffen en MvG-§§ 3 en 18);
k. dat het enkele feit dat Rijkswaterstaat in de brieven van 12 februari 2003, naast het Waterschap, is genoemd als een van de mogelijke opdrachtgevers voor de werkzaamheden in het kader van het verbreden van de A2, niet afdoet aan het feit dat de werkzaamheden die er in de ogen van Mispelhoef - mede - toe hadden geleid dat de watertoevoer voor haar perceel was afgesloten, naar de stellige overtuiging van Mispelhoef feitelijk waren uitgevoerd door het Waterschap als de eigenaar van de sloten (MvG-§ 15);
l. dat met betrekking tot de verbreding van de A2 van belang is dat het tracé van de Rijksweg A2 ter hoogte van Mispelhoefs locatie niet alleen de A2, doch ook de N2 betreft, dat de provincie doorgaans verantwoordelijk is voor dergelijke N-wegen, dat de A3 zonder op- en afritten als een soort supersnelweg in het midden ligt en de N2 met bijbehorende op- en afritten aan de buitenkanten, zodat het toen veeleer voor de hand gelegen zou hebben om de Provincie Noord-Brabant aansprakelijk te stellen omdat het causaal verband gelegen was in de werkzaamheden die met het talud van doen hadden; en
m. dat het feit dat de A2 verbreed werd, niet ‘dus’ impliceerde dat Rijkswaterstaat resp. de Staat de aansprakelijke partij was voor Mispelhoefs schade (Akte van 12 maart 2015, 2de blz., 2de al.).”
2.14
Bij de beoordeling van het onderdeel stel ik voorop dat de rechter niet verplicht is om op alle stellingen en argumenten die procespartijen ter ondersteuning van hun standpunt aanvoeren in te gaan. Deze verplichting bestaat slechts ten aanzien van essentiële stellingen: deze mag hij niet onbehandeld laten of ongemotiveerd verwerpen40.. Zoals terecht wordt opgemerkt in de schriftelijke toelichting zijdens de Staat, kunnen niet alle door het onderdeel aangevoerde stellingen als essentiële stellingen worden aangemerkt41.. Tegen deze achtergrond kan het volgende over de in het onderdeel opgesomde stellingen worden opgemerkt.
Het hof heeft in rov. 5 duidelijk op zowel de onder a als de onder c genoemde stellingen gerespondeerd en heeft beide stellingen - mede gelet op hetgeen hiervóór (onder 2.8) reeds aan de orde kwam - op toereikende wijze verworpen. Daarbij geldt bovendien dat de onder c vermelde stelling over de trage beantwoording door Rijkswaterstaat van de verzoeken in het kader van het in 2006 opgestarte onderzoek niet relevant was, gegeven het oordeel dat de verjaringstermijn reeds daarvóór ten laatste op 13 februari 2003 was aangevangen. Hetzelfde geldt voor de onder b genoemde stelling, nu de verjaringstermijn naar het oordeel van het hof reeds was gaan lopen vóór de door Mispelhoef ondernomen onderzoeksactiviteiten. Het hof behoefde mijns inziens dan ook niet op de stellingen onder c en onder b in te gaan.
De respons van het hof op de onder d en onder e bedoelde stellingen ligt besloten in het oordeel van het hof dat Mispelhoef blijkens “de aan de Gemeente en het Waterschap gezonden brieven van 12 februari 2003” ten laatste op 12 februari 2003 ermee bekend was dat haar schade mogelijk door handelingen van de Gemeente, het Waterschap en/of Rijkswaterstaat was veroorzaakt. Dit oordeel is om redenen uiteengezet onder 2.6 en 2.7 onjuist noch onbegrijpelijk. Bovendien wordt met de onder d genoemde stelling miskend dat voor aanvang van de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW niet is vereist dat de (exacte) oorzaak van de schade vaststaat42..
Ik kan niet inzien waarom de onder f genoemde stelling essentieel zou zijn. Voor zover de stelling appelleert aan het feit dat Mispelhoef een actieve houding aangenomen heeft, geldt daarvoor hetzelfde als hierboven ten aanzien van de onder b genoemde stelling is opgemerkt.
Ook voor de onder g en h genoemde stellingen geldt dat de respons van het hof besloten ligt in het oordeel dat Mispelhoef ten laatste op 12 februari 2003 met de Gemeente, het Waterschap en/of Rijkswaterstaat als mogelijke veroorzakers van haar schade bekend was. Hiermee wordt immers het andersluidende betoog van Mispelhoef verworpen.
De onder i en onder j genoemde stellingen zijn geen essentiële stellingen; zij gaan op in de stelling dat Mispelhoef eerst door het rapport van Taurus bekend was met de (exacte) oorzaak van haar schade en (daardoor) met de (uiteindelijk) voor die schade aansprakelijke persoon.
Ten aanzien van de onder k genoemde stelling geldt hetzelfde als opgemerkt voor de stellingen genoemd onder d, e, g en h: de respons van het hof op deze stelling (verwerping) ligt in het oordeel van het hof in rov. 5 besloten.
De onder l genoemde stelling dat het destijds veeleer voor de hand zou hebben gelegen om de provincie Noord-Brabant aan te spreken, wordt in de memorie van grieven onder 1743.door Mispelhoef zelf als een hypothetisch betoog (“zou aldus betoogd kunnen worden”) gepresenteerd, waarna het als een “allerminst logische redenering” wordt bestempeld. Overigens kan uit de brieven van 12 februari 2003, waarin noch over de N2, noch over de provincie Noord-Brabant wordt gesproken, worden afgeleid dat Mispelhoef de provincie Noord-Brabant niet daadwerkelijk als schadeveroorzakende partij beschouwde, laat staan dat zij om die reden Rijkswaterstaat in dat stadium niet aansprakelijk zou hebben gesteld. Het hof behoefde de bedoelde stelling dan ook niet te bespreken.
De onder m genoemde stelling, tot slot, ligt in het verlengde van de onder h en k genoemde stellingen. In het licht van hetgeen ten aanzien van die stellingen is opgemerkt, kan niet gezegd worden dat het hof deze stelling niet of ontoereikend besproken heeft.
Ik kom dan ook tot de conclusie dat het hof, voor zover noodzakelijk, toereikend op voornoemde stellingen van Mispelhoef heeft gerespondeerd. Onderdeel 5 treft dus geen doel.
Onderdeel 6
2.15
Onderdeel 6 stelt dat de klachten vervat in de onderdelen 1-5 alle oordelen/beslissingen in het bestreden arrest vitiëren. Het onderdeel mist zelfstandige betekenis. Waar de klachten van de onderdelen 1-5 tevergeefs zijn voorgesteld, doet de door onderdeel 6 voorgestane doorwerking zich overigens niet voor.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑12‑2016
Ontleend aan rov. 2.4 van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 11 juni 2014.
Het definitieve rapport is op 10 oktober 2008 uitgebracht. Zoals hierna, onder 1.8, zal blijken, heeft Mispelhoef de Staat al enige tijd eerder, op 15 juli 2008, aansprakelijk gesteld.
Inleidende dagvaarding, onder 20 en 29.
ECLI:NL:GHDHA:2015:2722, NJF 2015/493.
Het onderdeel verwijst naar HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168, NJ 2006/112 m.nt. C.E. du Perron, als het arrest waarin de Hoge Raad deze maatstaf voor het eerst formuleerde. In de schriftelijke toelichting onder 13 wordt voorts gewezen op HR 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3240, NJ 2015/207 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai.
Vgl. nota van repliek, onder 2.
HR 6 april 2001 ([…]/Wilton Fijenoord), ECLI:NL:HR:2001:AB0900, NJ 2002/383 m.nt. HJS onder NJ 2002/384, rov. 3.4.2 en 3.4.4. Zie o.a. ook HR 31 oktober 2003 (….), ECLI:NL:HR:2003:AL8168, NJ 2006/112 m.nt. C.E. du Perron; HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1688, NJ 2012/194 m.nt. C.E. du Perron onder NJ 2012/196; HR 10 september 2010 (/BVLJ), ECLI:NL:HR:2010:BM7041, NJ 2012/195 m.nt. C.E du Perron onder NJ 2012/196. Vgl. in het kader van art. 3:311 BW ook HR 20 april 2001 (Wong/Mr X.), ECLI:NL:HR:2001:AB1208, NJ 2002/384 m.nt. HJS.
HR 24 januari 2003 (BASF Drukinkt/[…]), ECLI:NL:HR:2003:AF0694, NJ 2003/300, rov. 3.4.2.
HR 6 april 2001 ([…]/Wilton Fijenoord), ECLI:NL:HR:2001:AB0900, NJ 2002/383 m.nt. HJS onder NJ 2002/384, rov. 3.4.2.
HR 31 oktober 2003 (….), ECLI:NL:HR:2003:AL8168, NJ 2006/112 m.nt. C.E. du Perron, rov. 3.4.
HR 9 oktober 2009 (Gemeente Stadskanaal/Deloitte & Touche), ECLI:NL:HR:2009:BJ4850, NJ 2012/193 m.nt. C.E. du Perron onder NJ 2012/196, rov. 3.6. Zie ook HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1688, NJ 2012/194 m.nt. C.E. du Perron onder NJ 2012/196 en HR 10 september 2010 ([…]/BVLJ), ECLI:NL:HR:2010:BM7041, NJ 2012/195 m.nt. C.E du Perron onder NJ 2012/196. Ook bij de vraag of er sprake is van tekortschietend of foutief handelen gaat het om de subjectieve opvatting van de benadeelde. Zie J. Wouters, HR 6 april en HR 4 mei: weer twee arresten over de aanvang van de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW (II, slot), WPNR 2013, 6965, onder 5.
HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1688, NJ 2012/194 m.nt. C.E. du Perron onder NJ 2012/196, rov. 3.4.5. Zie ook HR 14 november 2014 (Allianz Belgium/W), ECLI:NL:HR:2014:3240, NJ 2015/207 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, rov. 3.3.2.
HR 3 december 2010 (X./Betonmortelfabriek Tilburg Bemoti), ECLI:NL:HR:2010:BN6241, NJ 2012/196 m.nt. C.E. du Perron, rov. 3.6. Vgl. ook HR 2 december 2011 (Nefalit/X.), ECLI:NL:HR:2011:BR5216, NJ 2012/197 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, rov. 3.5.2: “(…) het redelijkerwijs van hen te verlangen, eenvoudig uit te voeren onderzoek naar de identiteit van de voor de schade aansprakelijke persoon.”
Zie HR 31 oktober 2003 (….), ECLI:NL:HR:2003:AL8168, NJ 2006/112 m.nt. C.E. du Perron, rov. 3.4.
J.L. Smeehuijzen, Het aanvangsmoment van de relatieve verjaringstermijn (I), WPNR 2003, 6549, onder 1.4 en 1.6; J.L. Smeehuijzen, De bevrijdende verjaring (2008), p. 210; C.E. du Perron in zijn noot onder HR 31 oktober 2003 (….), ECLI:NL:HR:2003:AL8168, NJ 2006/112. Zie ook Parl. Gesch. Inv. Boek 3, p. 1408. Zowel Smeehuijzen als Du Perron duiden de korte verjaringstermijn aan als een vorm van rechtsverwerking.
Met betrekking tot de vereiste bekendheid met de schade in geval van lichamelijke klachten waarvan de herkomst niet zonder meer duidelijk is, heeft de Hoge Raad meer concreet aangegeven dat in het algemeen van een voldoende mate van zekerheid omtrent de oorzaak van de klachten aan de kant van de benadeelde sprake zal zijn, wanneer deze oorzaak door te dier zake deskundige artsen is gediagnosticeerd. Zie HR 24 januari 2003 (BASF Drukinkt/[…]), ECLI:NL:HR:2003:AF0694, NJ 2003/300, rov. 3.4.2.
Zie J.L. Smeehuijzen, De bevrijdende verjaring (2008), p. 210, 227 (en later nogmaals in J.L. Smeehuijzen, De vijfjaarstermijn van art. 3:310 BW bij (i) de fout van een adviseur, (ii) regres bij hoofdelijkheid, (iii) toekomstige schade en (iv) onrechtmatige strafvervolging, NTBR 2011, 10, onder 1.6); Chr.H. van Dijk, Verjaring en stuiting: de praktijk blijft weerbarstig, AV&S 2011, 2 (onder II C); T. Hartlief, Saelman/Academisch Ziekenhuis VU: wanneer begint de korte verjaringstermijn van artikel 3:310 BW te lopen?, AA 2004, p. 273 (“voldoende aanknopingspunten hebben om werk te maken van een vordering jegens iemand”). Vgl. ook de conclusie van AG Spier voor HR 31 oktober 2003 (….), ECLI:NL:HR:2003:AL8168, NJ 2006/112 m.nt. C.E. du Perron, onder 3.21.2, met enkele verdere verwijzingen.
Chr.H. van Dijk, Verjaring en stuiting: de praktijk blijft weerbarstig, AV&S 2011, onder C.
Zie o.a. Chr.H. van Dijk, Stuiting en verjaring: nog steeds veel onzekerheid?, AV&S 2008 onder IC sub b; M.W.E. Koopmann, Bevrijdende verjaring (2010), p. 47 (met verdere verwijzingen); T. Hartlief, Saelman/Academisch Ziekenhuis VU: wanneer begint de korte verjaringstermijn van artikel 3:310 BW te lopen?, AA 2004, p. 273; noot T.F.E. Tjong Tjin Tai onder HR 2 december 2011 (Nefalit/X.), ECLI:NL:HR:2011:BR5216, NJ 2012/197, onder 4 (onderzoeksplicht naar identiteit na bekendheid met schade en voldoende zekerheid dat deze door een fout is ontstaan). Zie voor enkele rechtsvergelijkende opmerkingen de conclusie van AG Spier onder 4.7.1-4.12 voor HR 6 april 2001 ([…]/Wilton Fijenoord), ECLI:NL:HR:2001:AB0900, NJ 2002/383 m.nt. HJS onder NJ 2002/384.
Noot onder HR 31 oktober 2003 (….), ECLI:NL:HR:2003:AL8168, NJ 2006/112. Zie in dezelfde zin de conclusie van AG Spier voor hetzelfde arrest, onder 3.17: “In de tweede variant (b) is geen vereiste dat de benadeelde de precieze feiten kent. Zodra hij subjectief bekend is met schade en degene die daarvoor aansprakelijk zou kunnen zijn, is het aan hem om desgewenst de precieze feiten te achterhalen. Voldoende, maar tevens noodzakelijk, is dat hij weet dat de schade het gevolg kan zijn van bepaalde feiten die hij wél kent. Veelal zal het niet al te moeilijk zijn te achterhalen of deze feiten daadwerkelijk de oorzaak van de schade (kunnen) zijn. De benadeelde heeft daarvoor een periode van vijf jaar de tijd; een periode die hij door middel van stuiting nog kan verlengen.” en onder 3.23: “Opmerking verdient nog dat m.i. niet vereist is dat de benadeelde met voldoende nauwkeurigheid weet wat precies de oorzaak is of zou kunnen zijn van zijn schade. Vanaf het moment dat de verjaringstermijn gaat lopen, heeft hij in beginsel vijf jaar om zo nodig de relevante feiten te achterhalen. Als die termijn te kort is dan kan hij deze door stuiting verlengen.” Vgl. ook Parl. Gesch. Inv. Boek 3, p. 1408: “Bekorting van de verjaringstermijn stemt ook overeen met de eis van een vlot verlopend rechtsverkeer, waarin schuldeisers hun vorderingen binnen redelijke tijd moeten instellen, zulks mede met het oog op de belangen van de schuldenaar en de rechtszekerheid. Heeft de schuldeiser meer tijd nodig dan kan hij de verjaring stuiten, wat volgens artikel 3.11.17 mogelijk is bij enkele brief en waardoor de schuldenaar gewaarschuwd wordt, zodat hij zijn bewijsmateriaal e.d. kan vasthouden.”
J.L. Smeehuijzen, De bevrijdende verjaring (2008), p. 229.
J.L. Smeehuijzen, De bevrijdende verjaring (2008), p. 228-229.
Zie zijn conclusie onder 8 voor 20 april 2001 (Wong/Mr X.), ECLI:NL:HR:2001:AB1208, NJ 2002/384 m.nt. HJS. J.C.J. Wouters, De aanvang van de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW, WPNR 2010, 6852, onder 7, sloot zich bij Hartkamp aan; inmiddels volgt Wouters de opvatting van Tjong Tjin Tai dat pas na bekendheid met de schade en voldoende zekerheid dat de schade als gevolg van een fout is ontstaan, een onderzoeksplicht naar de identiteit van de schadeveroorzaker kan worden aangenomen (zie hierboven, voetnoot 20). Zie het Post Scriptum bij J. Wouters, HR 6 april 2012 en HR 4 mei 2012: weer twee arresten over de aanvang van de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW (II, slot), WPNR 2013, 6965.
Vermeldenswaardig is dat de rechtbank Den Haag in haar vonnis van 11 juni 2014 een soortgelijk uitgangspunt heeft geformuleerd (rov. 4.1): “(…) Als er voldoende aanknopingspunten zijn voor het bestaan van aansprakelijkheid van een bij de benadeelde bekende persoon, zal van hem enig onderzoek mogen worden verwacht. Daarvoor is noodzakelijk maar ook voldoende dat de benadeelde weet dat de schade het gevolg kan zijn van bepaalde feiten die hij wel kent. Wanneer deze feiten voldoende aanleiding geven voor nader onderzoek naar ontbrekende gegevens omtrent de oorzaak van de schade, terwijl dit onderzoek redelijkerwijs binnen vijf jaar tot het daadwerkelijk instellen van de vordering kan leiden, is het vanuit de ratio van de korte verjaringstermijn niet redelijk om de verjaringstermijn pas te laten aanvangen op het moment dat de (precieze) oorzaak van de schade bekend is. De benadeelde kan in zo’n geval niet, bijvoorbeeld door nader onderzoek naar de door hem ondervonden schade uit te stellen, beletten dat de verjaringstermijn aanvangt”.
HR 6 april 2001 ([…]/Wilton Fijenoord), ECLI:NL:HR:2001:AB0900, NJ 2002/383 m.nt. HJS onder NJ 2002/384, rov. 3.4.2.
HR 9 oktober 2009 (Gemeente Stadskanaal/Deloitte & Touche), ECLI:NL:HR:2009:BJ4850, NJ 2012/193 m.nt. C.E. du Perron onder NJ 2012/196. Zie hiervoor onder 2.4.
Zie in dezelfde zin de literatuur genoemd onder 2.5.
HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1688, NJ 2012/194 m.nt. C.E. du Perron onder NJ 2012/196. Zie hiervóór onder 2.4.
HR 6 april 2001 ([…]/Wilton Fijenoord), ECLI:NL:HR:2001:AB0900, NJ 2002/383 m.nt. HJS onder NJ 2002/384.
Rov. 5 van het bestreden arrest. De bekendheid van Mispelhoef met de schade op 12 februari 2003 is in cassatie (en was overigens ook in de feitelijke instanties) niet in geschil.
Uit de brieven van 12 februari 2003, waarmee Mispelhoef de Gemeente resp. het Waterschap aansprakelijk heeft gesteld, blijkt dat Mispelhoef ten tijde van die brieven al wel had onderkend dat de wateroverlast zich voordeed als gevolg van het feit dat de waterafvoer als gevolg van de werkzaamheden van de Gemeente, het Waterschap en/of Rijkswaterstaat grotendeels was afgesloten.
Uit de aansprakelijkstellingen volgt dat Mispelhoef van mening was dat haar schade door foutief handelen was veroorzaakt.
Het is opmerkelijk dat Rijkswaterstaat expliciet en op gelijke voet als de Gemeente en het Waterschap in de brieven van 12 februari 2003 als mogelijke schadeveroorzaker wordt genoemd, maar dat Mispelhoef vervolgens alleen de Gemeente en het Waterschap aansprakelijk heeft gesteld, terwijl ook in relatie tot die twee partijen gold dat de (exacte) oorzaak van de schade van Mispelhoef nog niet duidelijk was.
Vgl. in dit verband ook J.L. Smeehuijzen, De bevrijdende verjaring (2008), p. 228-229, die stelt dat een onderzoeksplicht eerder zal kunnen worden aangenomen naarmate het bestaan van schade waarschijnlijker is (zie ook hiervóór, onder 2.5).
HR 3 december 2010 (X./Betonmortelfabriek Tilburg Bemoti), ECLI:NL:HR:2010:BN6241, NJ 2012/196 m.nt. C.E. du Perron. Het oordeel van de Hoge Raad is hiervóór, onder 2.4, reeds geciteerd.
Zie ook de schriftelijke toelichting zijdens Mispelhoef, onder 18 (einde eerste alinea).
Verwezen wordt naar de akte van 31 maart 2015, p.1.
Onderdeel 5 verwijst bij de stellingen genoemd onder i-m naar de akte van 13 maart 2015. De akte is echter ter zitting van 31 maart 2015 ingediend.
Asser/Korthals Altes & Groen (2015), p. 276, met uitgebreide verwijzingen naar de jurisprudentie op dit punt.
Schriftelijke toelichting, onder 3.10.2.
HR 9 oktober 2009 (Gemeente Stadskanaal/Deloitte & Touche), ECLI:NL:HR:2009:BJ4850, NJ 2012/193 m.nt. C.E. du Perron onder NJ 2012/196, rov. 3.6.
De vindplaats wordt in de cassatiedagvaarding zelf niet genoemd.
Beroepschrift 13‑01‑2016
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, [de dertiende] januari tweeduizend en zestien (2016), ten verzoeke van
- 1.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid MISPELHOEF B.V., gevestigd te Eindhoven; en
- 2.
[verzoeker 2], wonende te [woonplaats],
die te dezer zake woonplaats kiezen aan de Molenveldlaan 162 (6523 RN) te Nijmegen ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. J.H.M. van Swaaij, die als zodanig aangewezen wordt door mijn verzoekers (hierna en in vrouwelijk enkelvoud: ‘Mispelhoef’) om Mispelhoef te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie [en als zodanig wordt gesteld;]
heb ik,
[Linda de Lucia-Belonje als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Christine Wilhelmina Bakhuis-van Kesteren, gerechtsdeurwaarder gevestigd en kantoorhoudende te 's‑Gravenhage aan de Koninginnegracht 23;]
AAN
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Infrastructuur en Milieu), zetelend te 's‑Gravenhage, op de voet van art. 48 Rv mijn exploot doende aan het parket van de procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat 52 (2514 CV) te 's‑Gravenhage, sprekende met en voor deze gerequireerde (hierna: ‘de Staat’) een afschrift latende aan:
[mevrouw D. Gena,
aldaar ten parkette werkzaam]
AANGEZEGD
- a)
dat Mispelhoef hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het gerechtshof Den Haag, afdeling civiel recht, welk arrest op 13 oktober 2015 onder zaaknummer 200.157.188/01 gewezen is tussen Mispelhoef als appellante en de Staat als geïntimeerde;
- b)
dat indien de Staat advocaat (bij de Hoge Raad) stelt, maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht genomen zijn, het recht van de Staat om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt;
- c)
dat bij verschijning door de Staat in het geding van de Staat een griffierecht geheven zal worden, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- d)
dat de hoogte van de griffierechten vermeld is in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.wetten.overheid.nl/BWBR0028899/;en
- e)
dat van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- — 1.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- — 2.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet.
Voorts heb ik deurwaarder, geheel exploiterende als voormeld met domiciliekeuze en advocaatstelling als voormeld, de Staat
GEDAGVAARD
om op vrijdag vijf (5) februari tweeduizend en zestien (2016), des voormiddags te 10.00 uur, niet in persoon, doch […] vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad, alsdan zitting houdende in zijn gebouw aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage,
EN VOORTS AANGEZEGD
dat Mispelhoef tegen voornoemd arrest van het Haagse hof aanvoert als
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van essentiële vormen doordat het hof overwogen en beslist heeft zoals in zijn arrest vervat is, zulks ten onrechte, om de navolgende, mede in hun onderling verband en samenhang te beschouwen redenen:
1.
Het hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting door in rov. 5 te oordelen dat Mispelhoef laatstelijk op 12 februari 2003 bekend was dat die schade ‘mogelijk’ toegeschreven kon worden aan handelingen van ‘de Gemeente, het Waterschap en/of Rijkswaterstaat’ en dat de ingangsdatum van de verjaringstermijn ‘daarom’ ten laatste 13 februari 2003 zou zijn.
Immers, het hof heeft daarmee art. 3:310 lid 1 BW, in het bijzonder de woorden ‘met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden’, onjuist uitgelegd en/of toegepast, want het gaat er niet om of Mispelhoef ermee bekend was dat die schade mogelijk (mede) toegeschreven kon worden aan handelingen van de Gemeente, het Waterschap en/of Rijkswaterstaat, doch gaat om het antwoord op de vraag of Mispelhoef daadwerkelijk in staat was om een rechtsvordering in te stellen, voor welk in staat zijn in ieder geval nodig was dat Mispelhoef met een voldoende mate van zekerheid — die niet een absolute zekerheid hoefde te zijn — ermee bekend was dat (mede) door de handelingen van Rijkswaterstaat haar schade ontstaan is, zoals voor het eerst geoordeeld is in HR 31 oktober 2003, NJ 2006, 112 (hierna zij die maatstaf ook aangeduid als: ‘de ‘NJ 2006, 112’-maatstaf’). Bekendheid met de ‘mogelijkheid’ dat handelingen van ‘de Gemeente, het Waterschap en/of Rijkswaterstaat’ de schade veroorzaakt hebben is niet voldoende voor het aanvangen van de korte, vijfjarige verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW.
2.
Indien het hof (impliciet) tot uiting gebracht zou hebben dát het de ‘NJ 2006, 112’-maatstaf gehanteerd zou hebben, heeft het ten onrechte niet, laat staan toereikend, gemotiveerd waarom naar 's hofs oordeel in casu aan deze maatstaf voldaan zou zijn. Het hof miskent het grondbeginsel van een goede procesorde dat elke rechterlijke beslissing tenminste zodanig gemotiveerd moet worden dat zij voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden — in geval van openstaan van hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen — controleerbaar en aanvaardbaar te maken (HR 4 juni 1993, NJ 1993, 659).
3.
Hetgeen te berde gebracht wordt in rov. 5 met ‘De omstandigheid dat Mispelhoef meende {…}’ (11de en 12de regel) t/m ‘{…} eens te meer reden moeten zijn om ter bewaring van recht tot aansprakelijkstelling over te gaan.’ (23ste en 24ste regel) vormt geen toereikende motivering van het in onderdeel 2 vermelde oordeel, want er kan niet, laat staan zonder méér, uit volgen dat Mispelhoef op 12 februari 2003 ‘dus’ met een voldoende mate van zekerheid ermee bekend geweest zou zijn dat (mede) door handelingen van Rijkswaterstaat de schade ontstaan was en/of dat Mispelhoef (daarom) daadwerkelijk in staat geweest zou zijn om een rechtsvordering tegen de Staat in te stellen.
Immers,
- —
ten eerste kan uit het gegeven als zodanig
dat de omstandigheid dat Mispelhoef meende dat de aansprakelijkheid primair bij de Gemeente en/of het Waterschap berustte Mispelhoef er (dus: volgens het hof) niet van ‘behoefde’ te ‘weerhouden’ om — zonder daartoe veel onderzoek te verrichten of de uitslag van de aansprakelijkstellingen van de Gemeente en het Waterschap af te wachten — ter bewaring van recht een vergelijkbare brief aan Rijkswaterstaat te zenden,
niet, laat staan zonder méér, volgen dat in casu ‘dus’ voldaan zou zijn aan de ‘NJ 2006, 112’-maatstaf resp. dat Mispelhoef met een voldoende mate van zekerheid ermee bekend zou zijn geweest dat (mede) door handelingen van Rijkswaterstaat de schade ontstaan was en dat zij daadwerkelijk in staat geweest zou zijn om een rechtsvordering tegen de Staat in te stellen;
- —
ten tweede valt niet, laat staan zonder méér, in te zien waarom uit het feit dat Mispelhoef professionele rechtsbijstand genoot ‘dus’ zou volgen dat de betreffende rechtsbijstandverlener met voldoende mate van zekerheid ermee bekend zou zijn geweest dat (mede) door handelingen van Rijkswaterstaat de schade ontstaan was — het hof stelt niet vast wat deze rechtsbijstandverlener over de handelingen van Rijkswaterstaat en het verband tussen deze handelingen en Mispelhoefs schade méér geweten zou hebben dan Mispelhoef —, zodat uit dit feit niet, ook niet mede, kan volgen dat van Mispelhoef ‘gevergd’ zou kunnen worden dat hij die vergelijkbare brief aan Rijkswaterstaat zond;
- —
ten derde kan uit het gegeven dat ‘niet zonder meer’ aan aansprakelijkheid van Rijkswaterstaat in de weg staat dat Rijkswaterstaat zich er eerst (ten onrechte) op beroepen heeft overeenkomstig de door het Waterschap verleende vergunning te hebben gewerkt evenmin volgen dat Mispelhoef ‘dus’ in voldoende mate van zekerheid ermee bekend zou zijn geweest dat (mede) door de door die handelingen van Rijkswaterstaat de schade ontstaan was; en
- —
ten vierde kan ook uit 's hofs oordeel dat de trage beantwoording door Rijkswaterstaat van brieven van het door Mispelhoef ingeschakelde adviesbureau (die naar hun inhoud naar het oordeel van het hof niet als stuitingshandelingen kunnen worden aangemerkt) voor Mispelhoef ‘eens te meer reden had moeten zijn’ om ter bewaring van recht tot aansprakelijkstelling over te gaan niet volgen dat Mispelhoef ‘dus’ met voldoende mate van zekerheid ermee bekend zou zijn geweest dat (mede) door de door die handelingen van Rijkswaterstaat de schade ontstaan was.1.
4.
Het hof miskent in rov. 5 (in het bijzonder met hetgeen het daarin te berde brengt als vermeld in onderdeel 3) niet alleen dat het bij de hier toepasselijke verjaringstermijn niet erom gaat of de benadeelde met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon redelijkerwijs bekend had behoren te zijn, doch dat het erop aankomt of de benadeelde daarmee daadwerkelijk bekend was (HR 6 februari 2001, NJ 2002, 383), maar in het bijzonder óók dat het er niet om gaat of Mispelhoef daadwerkelijk in staat behoorde te zijn om een rechtsvordering in te stellen (en tevens dat het er evenmin om gaat of Mispelhoef met een voldoende mate van zekerheid ermee bekend behoorde te zijn was dat (mede) door de handelingen van Rijkswaterstaat haar schade ontstaan was), doch dat het erop aankomt of Mispelhoef daadwerkelijk in staat was om een rechtsvordering in te stellen, voor welk in staat zijn in ieder geval nodig was dat Mispelhoef met een voldoende mate van zekerheid ermee bekend was dat (mede) door de handelingen van Rijkswaterstaat haar schade ontstaan was (NJ 2006, 112).
Indien en voor zover het hof tot het oordeel gekomen is dat in casu de regel zou gelden dat degene die de identiteit van de aansprakelijke persoon met een beperkt onderzoek eenvoudig had kunnen achterhalen, maar heeft nagelaten een dergelijk onderzoek in te stellen, zich ter afwering van een beroep op verjaring niet kan beroepen op subjectieve onbekendheid met de aansprakelijke persoon (HR 3 december 2010, NJ 2012, 196), miskent het dat het in casu om een (wezenlijk) ander geval gaat dan in de zaak die leidde tot NJ 2012, 196, in welke zaak die identiteit gemakkelijk vastgesteld kon worden en (daarom) van de benadeelde in beginsel verlangd kon worden dat deze zich enigermate inspande om erachter te komen wie voor de schade aansprakelijk was. Immers, in die zaak was — kort gezegd — reeds bekend hoe de schade ontstaan was (aanrijding) en hoefde nog slechts achterhaald te worden wie de betonauto bestuurd had en op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk te houden was en/of wie op de voet van art. 6:170 BW aansprakelijk te houden was/waren. In casu echter komt het hof (rov. 5) niet verder dan de — vage — vaststelling dat Mispelhoefs schade ‘mogelijk’ toegeschreven kon worden aan handelingen van ‘de Gemeente, het Waterschap en/of Rijkswaterstaat’, welke vaststelling derhalve niet inhoudt dat het Mispelhoef met voldoende mate van zekerheid reeds bekend geweest zou zijn dat (mede) door de handelingen als die van Rijkswaterstaat haar schade ontstaan was; het was in casu derhalve — kort gezegd — niet ‘slechts’ nog een kwestie van ‘even achterhalen’ om wiens handelingen het ging, nu überhaupt nog niet bekend was welke handelingen de schade veroorzaakt hadden. Bovendien heeft Mispelhoef zoals het hof expliciet oordeelt in rov. 4, gesteld dat zij niet achterover is gaan leunen maar het een en ander ondernomen heeft om aan haar ‘onderzoeksplicht’ te voldoen. Indien het hof geoordeeld heeft dat, omdat Mispelhoef zelf spreekt van een verplichting om (nader) onderzoek te doen (Akte 31 maart 2015, 1ste blz.), ‘dus’ de regel van NJ 2012, 196 van toepassing zou zijn, is dit oordeel onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd, mede gezien de hierna in onderdeel 5 bij II, letters d t/m m, vermelde stellingen van Mispelhoef.
5.
Het hof respondeert (in het kader van hetgeen het oordeelt in rov. 5) niet of, mede gezien onderdelen 3 en 4, niet toereikend op Mispelhoefs essentiële stellingen
- I.
die vermeld zijn in rov. 4 en die volgens het hof inhouden
- a.
dat het in 2003, het tijdstip waarop zij de Gemeente en het Waterschap aansprakelijk stelde, niet voor de hand lag om Rijkswaterstaat aansprakelijk te stellen, omdat Mispelhoef dacht dat de gedempte sloten aan het Waterschap in eigendom toebehoorden en dat deze door het Waterschap werden onderhouden;
- b.
dat Mispelhoef zeker niet achterover is gaan leunen, maar het een en ander heeft ondernomen om aan haar ‘onderzoeksplicht’ te voldoen;
- c.
dat het feit dat het tot 2008 geduurd heeft voordat Mispelhoef Rijkswaterstaat aansprakelijk gesteld heeft, te wijten is aan de trage beantwoording door Rijkswaterstaat van verzoeken van het door Mispelhoef ingeschakelde adviesbureau; en
- II.
die Mispelhoef tevens betrokken heeft en die inhouden
- d.
dat uit de onderzoeken die in opdracht van de Gemeente en het Waterschap uitgevoerd waren in ieder geval niet duidelijk werd wie wel aansprakelijk kon worden geacht, dat Mispelhoef vervolgens zelf een uitgebreid onderzoek heeft laten doen naar de oorzaak, dat het rapport van dit onderzoek op 10 oktober 2008 uitgebracht werd door Taurus, en dat eerst uit dit rapport bleek dat met name de door Rijkswaterstaat uitgevoerde werkzaamheden aan de A2 (dempen van de sloot en het daarvoor in de plaats stellen van een duikerconstructie) hebben geleid tot de wateroverlast (Inl.Dagv-§ 11 en MvG-§ 3);
- e.
dat Mispelhoef vóórdat Taurus dit rapport uitbracht niet bekend was en ook niet bekend kon zijn met het feit dat ‘RWS’ resp. de Staat aansprakelijk was (Inl.Dagv-§ 20 en MvG-§ 3);
- f.
dat Mispelhoef, juist omdat zowel de Gemeente als het Waterschap geen aansprakelijkheid wilden erkennen en juist omdat uit hun reacties resp. de in hun opdracht uitgevoerde onderzoeken niet duidelijk werd wie wel aansprakelijk was, Taurus inschakelde (Inl.Dagv-§ 23 en MvG-§ 3);
- g.
dat de redenen waarom Mispelhoef de Gemeente en het Waterschap wèl en de Staat niet aansprakelijk stelde hierin gelegen waren, dat in 1999 door de Gemeente (Eindhoven) werkzaamheden uitgevoerd werden in de onmiddellijke nabijheid van het perceel van Mispelhoef (het bouwrijp maken en inrichten van het bedrijventerrein en de reconstructie en ophoging van de Oirschotsedijk), en dat Mispelhoef reden om aan te nemen had dat de wateroverlast daardoor veroorzaakt werd (Inl.Dagv-§ 21 en MvG-§§ 3 en 15);
- h.
dat Mispelhoef er weliswaar mee bekend was dat er op dat moment (ook) werkzaamheden uitgevoerd werden in het kader van het verbreden van de nabij gelegen snelweg A2, maar dat zij niet wist of deze werkzaamheden uitgevoerd werden in opdracht van de Gemeente, van het Waterschap of van derden, en dat zij er in ieder geval vanuit ging dat, voor zover die werkzaamheden plaatsvonden aan sloten en watergangen, deze werkzaamheden uitgevoerd werden onder toezicht en/of met vergunning/ontheffing van het Waterschap (Inl.Dagv-§ 22) en MvG-§ 3);
- i.
dat toen de Gemeente en het Waterschap aansprakelijkheid van de hand wezen, zij niet concludeerden dat Rijkswaterschap resp. de Staat de schadeveroorzakende persoon was (Akte 13 maart 2015, blz. 1);
- j.
dat destijds niet eenvoudig vastgesteld kon worden wie de aansprakelijke partij was, dat er op en om het terrein zoveel activiteiten plaatsvonden, dat niet duidelijk was in opdracht van wie de werkzaamheden verricht werden, dat er ook nog een spitsstrook aan de A2 aangelegd werd, maar dat die activiteiten, mede gezien op de afstand tot het bedrijf, niet in verhouding stonden tot de bouw van het industrieterrein, dat het erom gaat dat destijds niet eenvoudig was vast te stellen wie de aansprakelijke partij in dezen was, en dat de inspraakronde ging over het Tracébesluit — en niet over de spitsstroken — en verder over geluidsoverlast, doch niet tevens over mogelijke wateroverlast (Proces-Verbaal van de op 14 november 2013 gehouden comparitie na antwoord, blz. 2 en 3, verklaring van mr. H.A.M.J. Loeffen en MvG-§§ 3 en 18);
- k.
dat het enkele feit dat Rijkswaterstaat in de brieven van 12 februari 2003, naast het Waterschap, is genoemd als een van de mogelijke opdrachtgevers voor de werkzaamheden in het kader van het verbreden van de A2, niet afdoet aan het feit dat de werkzaamheden die er in de ogen van Mispelhoef — mede — toe hadden geleid dat de watertoevoer voor haar perceel was afgesloten, naar de stellige overtuiging van Mispelhoef feitelijk waren uitgevoerd door het Waterschap als eigenaar van de sloten (MvG-§ 15);
- l.
dat met betrekking tot de verbreding van de A2 van belang is dat het tracé van de Rijksweg A2 ter hoogte van Mispelhoefs locatie niet alleen de A2, doch ook de N2 betreft, dat de provincie doorgaans verantwoordelijk is voor dergelijke N-wegen, dat de A2 zonder op- en afritten als een soort supersnelweg in het midden ligt en de N2 met bijbehorende op- en afritten aan de buitenkanten, zodat het toen veeleer voor de hand gelegen zou hebben om de Provincie Noord-Brabant aansprakelijk te stellen omdat het causaal verband gelegen was in werkzaamheden die met het talud van doen hadden; en
- m.
dat het feit dat de A2 verbreed werd, niet ‘dus’ impliceerde dat Rijkswaterstaat resp. de Staat de aansprakelijke partij was voor Mispelhoefs schade (Akte 13 maart 2015, 2de blz., 2de al.).
6.
Alle oordelen/beslissingen in 's hofs arrest worden (tevens) gevitieerd door hetgeen waarover geklaagd wordt door onderdelen 1 t/m 5.
Mitsdien:
Het moge de Hoge Raad behagen om 's hofs arrest, waartegen dit cassatieberoep gericht is, op grond van het cassatiemiddel te vernietigen, met zodanige beslissing als de Hoge Raad passend zal achten; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, € [77,75 excl.BTW]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 13‑01‑2016
Hier wreekt of lijkt zich te wreken dat het hof, zoals onderdeel 1 klaagt, inderdaad ‘gewoon’ de maatstaf miskent door uit te gaan van het criterium dat zodra een benadeelde (Mispelhoef) ermee bekend was dat de door deze geleden schade ‘mogelijk’ (mede) toegeschreven kan worden aan handelingen van een bepaalde persoon, de korte, vijfjarige verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint te lopen; bij dit onjuiste criterium inderdaad moet een trage beantwoording van door de benadeelde aan die persoon verzonden brieven (op een gegeven moment) inderdaad reden zijn om — zelfs indien een voldoende mate van zekerheid ontbreekt — dan maar tot aansprakelijkstelling over te gaan, wat bij hantering van de juiste maatstaf (NJ 2006, 112) niet het geval is.