Hof Den Haag, 13-10-2015, nr. 200.157.188/01
ECLI:NL:GHDHA:2015:2722, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
13-10-2015
- Zaaknummer
200.157.188/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2015:2722, Uitspraak, Hof Den Haag, 13‑10‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:552, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Wetingang
- Vindplaatsen
JA 2016/8
Uitspraak 13‑10‑2015
Inhoudsindicatie
verjaring vordering tot schadevergoeding; bekendheid met schade en aansprakelijke persoon; erkenning aansprakelijkheid; omzetting natuurlijke verbintenis in rechtens afdwingbare overeenkomst tot schadevergoeding. art. 6:5 BW
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.157.188/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/444324
Arrest van 13 oktober 2015
inzake
1. MISPELHOEF B.V.,
gevestigd te Eindhoven,
2. [appellant 2],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna te noemen: Mispelhoef (vrouwelijk enkelvoud),
advocaat: mr. H.A.M.J. Loeffen te Geldrop,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Infrastructuur en Milieu),
zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. A.C.M. Prasing-Remmé te Utrecht.
Het geding
Bij exploot van 10 september 2014 is Mispelhoef in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen vonnis van 11 juni 2014. Bij memorie van grieven (met producties) heeft Mispelhoef c.s. zes grieven aangevoerd, die door de Staat bij memorie van antwoord (met productie) zijn bestreden. Daarna heeft Mispelhoef een akte genomen, waarop de Staat bij akte heeft gereageerd. Ten slotte hebben partijen stukken overgelegd en is arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
1.1
Mispelhoef exploiteert een horecagelegenheid, gelegen Oirschotsedijk 9 te Eindhoven en genaamd De Mispelhoef.
1.2
Van 1996 tot 1998 heeft Rijkswaterstaat de A2 ter hoogte van De Mispelhoef verbreed. Daarbij is een duikerconstructie aangebracht en zijn bijkomende werkzaamheden verricht. Voor het aanbrengen van wijzigingen in de waterloop of de afvoer daarvan heeft het Waterschap De Dommel (verder: het Waterschap) aan Rijkswaterstaat een ontheffing verleend. De duikerconstructie is zonder vergunning van het Waterschap aangelegd.
1.3
In 1999 heeft de gemeente Eindhoven (verder: de Gemeente) in de nabijheid van De Mispelhoef een industrieterrein aangelegd. De Gemeente heeft in de jaren 1999-2000 voorts de Oirschotsedijk verhoogd. In 2000 heeft de Gemeente de nabij De Mispelhoef gelegen riolering in het buitengebied gereconstrueerd.
1.4
In 1998 deed zich voor het eerst wateroverlast voor op het terrein van De Mispelhoef. Medio 1999 was sprake van zeer ernstige wateroverlast, waarbij vrijwel het gehele terrein onder water stond, kelders onderliepen en schade ontstond. Ook in latere jaren was sprake van wateroverlast bij regenachtig weer. Mispelhoef heeft een aantal maatregelen genomen ter voorkoming van verdere schade.
1.5
Mispelhoef heeft door middel van brieven van haar rechtsbijstandverlener van 12 februari 2003 de Gemeente en het Waterschap aansprakelijk gesteld voor de schade die Mispelhoef door hun handelen heeft geleden en/of nog zal lijden. De brief aan de Gemeente houdt voor zover van belang het volgende in.
“Voorheen werd in de waterafvoer voor het perceel van cliënte voorzien door een aantal omliggende sloten. Vanwege in opdracht van de gemeente Eindhoven verrichte werkzaamheden ten behoeve van de reconstructie van de Mispelhoefstraat en de aanleg van een nabijgelegen industrieterrein, alsmede vanwege in opdracht van Waterschap De Dommel en/of Rijkswaterstaat verrichte werkzaamheden in het kader van het verbreden van de nabij gelegen snelweg A2 en het verhogen van de Oirschotsedijk, is deze waterafvoer echter grotendeels afgesloten.”
De brief aan het Waterschap bevat een gelijkluidende passage, met dien verstande dat daarin de aan het Waterschap en/of Rijkswaterstaat toegeschreven werkzaamheden voorop zijn gesteld. Mispelhoef heeft Rijkswaterstaat op dat moment niet voor de schade aansprakelijk gesteld.
1.6
De Gemeente heeft in 2004 na verricht onderzoek haar aansprakelijkheid afgewezen; het Waterschap heeft in 2006 zijn aansprakelijkheid eveneens afgewezen. Mispelhoef heeft vervolgens een adviesbureau opdracht gegeven een onderzoek in te stellen naar de oorzaak van de wateroverlast. In het onderzoeksrapport heeft het adviesbureau geconcludeerd dat de door Rijkswaterstaat uitgevoerde werkzaamheden, in het bijzonder de vervanging van een sloot door een duiker, hebben geleid tot het vervallen van de afwateringssloot langs het terrein van De Mispelhoef, waardoor de directe afwaterende capaciteit van het terrein is komen te vervallen, wat geleid heeft tot een ernstige verstoring van de waterafvoer van het terrein.
1.7
De rechtsbijstandverlener van Mispelhoef heeft Rijkswaterstaat bij brief van 15 juli 2008 namens Mispelhoef aansprakelijk gesteld voor de door de werkzaamheden van Rijkswaterstaat geleden en/of nog te lijden schade, waaronder mede begrepen schade door werkzaakheden die op dat moment door Rijkswaterstaat in de omgeving werden verricht. Rijkswaterstaat heeft medio april 2010 zijn aansprakelijkheid voor de in het onderzoeksrapport bedoelde schade (de ‘oude’ schade) erkend. Bij brief van 23 april 2010 heeft de toenmalige advocaat van Rijkswaterstaat die erkenning bevestigd en meegedeeld dat hij opdracht had van de Staat om de behandeling van de “oude” schade op zich te nemen en voorts aangegeven dat hij de door Mispelhoef aan te leveren onderbouwing van de door haar geleden schade graag tegemoet zag. Nadat de rechtsbijstandverlener van Mispelhoef de ‘oude’ schade had begroot op ten minste € 243.091,74, heeft Rijkswaterstaat zich bij brief van 1 oktober 2010 op het standpunt gesteld dat de vordering van Mispelhoef is verjaard.
2. Mispelhoef heeft bij de rechtbank gevorderd dat deze voor recht zal verklaren dat haar rechtsvordering jegens de Staat tot vergoeding van de schade ten gevolge van de door Rijkswaterstaat uitgevoerde werken niet is verjaard en de Staat zal veroordelen de ‘oude’ schade, op te maken bij staat, te vergoeden, met kostenveroordeling. De rechtbank heeft de vordering afgewezen op de grond dat de vordering van Mispelhoef is verjaard.
3. In hoger beroep heeft Mispelhoef haar eis aldus vermeerderd, dat zij thans primair vordert dat het hof voor recht zal verklaren dat haar rechtsvordering tot schadevergoeding niet is verjaard en subsidiair dat de na verjaring resterende natuurlijke verbintenis van de Staat tot schadevergoeding op grond van artikel 6:5 BW is omgezet in een rechtens afdwingbare overeenkomst tot schadevergoeding, alsmede de Staat zal veroordelen de ‘oude’ schade, op te maken bij staat, te vergoeden, met kostenveroordelingen.
4. Met haar eerste grief keert Mispelhoef zich tegen een kennelijke verschrijving in het vonnis van de rechtbank waar in rechtsoverweging 2.4 “Rijkswaterschap” is geschreven waar “Rijkswaterstaat” had moeten staan. De grief leidt niet tot vernietiging van het vonnis, reeds omdat het hof zelfstandig de feiten heeft vastgesteld waarop het zijn arrest stoelt. De tweede tot en met vijfde grief vallen verschillende onderdelen van de overwegingen van de rechtbank aan die hebben geleid tot het oordeel dat de vordering van Mispelhoef is verjaard. Mispelhoef betoogt dat het er uitsluitend om gaat of zijzelf al voor 4 juli 2008 bekend had behoren te zijn met de voor haar schade aansprakelijke persoon. Zij stelt dat het in 2003, het tijdstip waarop zij de Gemeente en het Waterschap aansprakelijk stelde, niet voor de hand lag Rijkswaterstaat aansprakelijk te stellen, omdat zij dacht dat de gedempte sloten aan het Waterschap in eigendom toebehoorden en dat deze door het Waterschap werden onderhouden. Mispelhoef brengt bovendien naar voren dat zij zeker niet achterover is gaan leunen, maar het een en ander heeft ondernomen om aan haar onderzoeksplicht te voldoen. Dat het tot 2008 heeft geduurd voordat zij Rijkswaterstaat aansprakelijk heeft gesteld, wijt zij mede aan de trage beantwoording door Rijkswaterstaat van verzoeken van het door haar ingeschakelde adviesbureau. Zij stelt voorts dat het beroep van de Staat op verjaring naar redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Zij verzet zich tevens tegen het oordeel van de rechtbank dat de erkenning door Rijkswaterstaat van zijn aansprakelijkheid voor de schade niet aan een beroep op verjaring in de weg staat. Zij wijst erop dat Rijkswaterstaat bij die erkenning geen enkel voorbehoud heeft gemaakt, en dat ter comparitie is verklaard dat na een vonnis wellicht weer over de schade kan worden gesproken. Gelet daarop heeft zij haar eis in hoger beroep vermeerderd met een vordering van een verklaring voor recht dat de na verjaring resterende natuurlijke verbintenis is omgezet in een rechtens afdwingbare verplichting. Ten slotte richt Mispelhoef zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de omstandigheid dat Rijkswaterstaat aanvankelijk heeft gesteld dat overeenkomstig de door het Waterschap verleende vergunning is gewerkt, niet afdoet aan een beroep op verjaring. Mispelhoef betoogt dat deze twee aspecten onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. De zesde grief is gericht tegen de kostenveroordeling. Mispelhoef brengt naar voren dat de Staat in het ongelijk had moeten worden gesteld en daarom in de kosten had moeten worden veroordeeld. Verder stelt zij dat de rechtbank het bedrag aan griffierecht verkeerd heeft vastgesteld.
5. De door Mispelhoef ingestelde vordering strekt tot vergoeding van door haar geleden schade. Het hof stelt voorop dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, ingevolge artikel 3:310 BW een zodanige rechtsvordering verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop Mispelhoef zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. De schade door de opgetreden wateroverlast was Mispelhoef al in 1998/1999 bekend. Uit de door de rechtsbijstandverlener van Mispelhoef aan de Gemeente en het Waterschap gezonden brieven van 12 februari 2003 blijkt, dat zij er laatstelijk op die datum mee bekend was, dat die schade mogelijk kon worden toegeschreven aan handelingen van de Gemeente, het Waterschap en/of Rijkswaterstaat. De ingangsdatum van de verjaringstermijn is daarom ten laatste 13 februari 2003. De omstandigheid dat Mispelhoef meende dat de aansprakelijkheid primair bij de Gemeente en/of het Waterschap berustte, behoefde haar er niet van te weerhouden om, zonder daartoe veel onderzoek te verrichten of de uitslag van de aansprakelijkstellingen van de Gemeente en het Waterschap af te wachten, ter bewaring van recht een vergelijkbare brief aan Rijkswaterstaat te zenden. Dat kon van haar, nu zij professionele rechtsbijstand genoot, ook gevergd worden. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat Rijkswaterstaat zich er eerst op heeft beroepen overeenkomstig de door het Waterschap verleende vergunning te hebben gewerkt. Dat staat immers niet zonder meer aan aansprakelijkheid van Rijkswaterstaat in de weg. De trage beantwoording door Rijkswaterstaat van brieven van het door haar ingeschakelde adviesbureau (die naar hun inhoud naar het oordeel van het hof niet als stuitingshandelingen kunnen worden aangemerkt) had voor haar eens te meer reden moeten zijn om ter bewaring van recht tot aansprakelijkstelling over te gaan.
6. De erkenning door Rijkswaterstaat van zijn aansprakelijkheid voor de ‘oude’ schade heeft pas plaatsgevonden nadat de verjaringstermijn was verstreken, en kan daarom de verjaring niet gestuit hebben. Met die erkenning is geen afstand gedaan van het recht om nadien een beroep op verjaring te doen (zie ook HR 18 januari 1980, ECLI:HR:1980:AC6783). De omstandigheid dat als uitvloeisel van die erkenning daarbij door de voormalig advocaat van Rijkswaterstaat is geschreven dat hij opdracht had de behandeling van de schade op zich te nemen en aan Mispelhoef is gevraagd om het overleggen van een schadeberekening, maakt dat niet anders. Daaraan kon Mispelhoef ook niet het vertrouwen ontlenen dat de Staat daadwerkelijk tot vergoeding zou overgaan en zich niet meer op verjaring zou beroepen, omdat Mispelhoef de stelling van de Staat onweersproken heeft gelaten dat de Staat pas op 27 september 2010 op de hoogte is gekomen van het bestaan en de inhoud van de zijdens Mispelhoef aan de Gemeente en het Waterschap gestuurde (en aan haar derhalve wèl bekende) brieven van 12 februari 2003. Evenmin kan die erkenning worden beschouwd als een aanbod zijdens de Staat aan Mispelhoef om van verjaring af te zien, dat door het indienen van de schadeberekening of anderszins heeft geleid tot een overeenkomst tussen partijen waardoor de resterende natuurlijke verbintenis is omgezet in een rechtens afdwingbare overeenkomst tot schadevergoeding (artikel 6:5 BW). In die erkenning wordt immers met geen woord over eventuele verjaring gerept, en evenmin is gesteld of gebleken dat door partijen ter gelegenheid van die erkenning over eventuele verjaring is gesproken. De omstandigheid dat van de zijde van de Staat tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg is medegedeeld dat er na een vonnis wellicht weer kan worden gesproken over de schade, kan niet worden begrepen als een aanbod tot omzetting om niet. Dat aanbod houdt slechts in dat na het door de rechtbank te wijzen vonnis weer over de schade kan worden gesproken: het houdt geen aanbod in om in weerwil van de verjaring de door Mispelhoef geleden schade te vergoeden. Daarenboven heeft de Staat in zijn memorie van antwoord nog toegelicht dat het aanbod tot een gesprek alleen was bedoeld voor het geval de rechter het verjaringsverweer zou verwerpen. Mispelhoef heeft ook niet gesteld en zij heeft evenmin onderbouwd dat een zodanig gesprek heeft plaatsgevonden en dat dat alsnog heeft geleid tot overeenstemming tussen partijen, al dan niet langs de weg van artikel 6:5, tweede lid, BW.
7. Uit het hierboven overwogene volgt dat er geen gronden van redelijkheid en billijkheid zijn die aan een beroep van de Staat op verjaring in de weg staan. Anders dan Mispelhoef meent, zijn de Gemeente en het Waterschap geen bestuursorganen van de Staat, maar binnen de Staat functionerende zelfstandige bestuursorganen met eigen rechten en verplichtingen. De tweede tot en met de vijfde grief leiden niet tot resultaat. Hetzelfde geldt voor de zesde grief, voor zover deze op de eerdere grieven voortbouwt.
8. Voor zover de zesde grief de proceskostenveroordeling door de rechtbank betreft, constateert het hof dat de Staat de onjuistheid daarvan erkent, zij het dat de Staat komt tot een andere berekening daarvan. Daarop is door Mispelhoef bij haar nadere akte niet ingegaan. De grief slaagt in zoverre. Het hof zal de proceskostenveroordeling door de rechtbank vernietigen en daarvoor een nieuwe proceskostenveroordeling in de plaats stellen, uitgaande van de door de Staat aangegeven berekening. De veroordeling in de nakosten blijft in stand.
9. Het hof zal het beroepen vonnis voor het overige bekrachtigen en het in hoger beroep meer of anders gevorderde afwijzen, Mispelhoef zal als de overwegend in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de Staat in het hoger beroep. Tot die kosten behoren de (nog te maken) nakosten (waarvoor onderstaande veroordeling een executoriale titel geeft). Ingevolge artikel 237, derde lid, Rv blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten.
10. Het bewijsaanbod heeft geen betrekking op stellingen die, indien bewezen, tot een andere uitkomst kunnen leiden en zal dus worden gepasseerd.
Beslissing
Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 11 juni 2014, voor zover het de onder 5.2 van dat vonnis bedoelde proceskostenveroordeling betreft,
en, in zoverre opnieuw recht doende,
- veroordeelt Mispelhoef in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van de Staat tot op 11 juni 2014 vastgesteld op € 589,- aan griffierecht en € 904,- aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt de Staat tot terugbetaling aan Mispelhoef van door haar teveel betaalde proceskosten van de eerste aanleg, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de dag van betaling tot aan de dag van terugbetaling;
- bekrachtigt het vonnis voor het overige;
- wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af;
- veroordeelt Mispelhoef in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Staat tot op heden vastgesteld op € 704,- aan griffierecht en € 1.341,- aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.V. van den Berg, J.E.H.M. Pinckaers en J.J. van der Helm en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 oktober 2015 in aanwezigheid van de griffier.