Feiten en procesverloop lopen in het (tussen)arrest van het hof Den Haag van 21 februari 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:382 enigszins in elkaar over. Zie dat arrest rov. 1a t/m d en de rov. 2 t/m 6.
HR, 19-04-2019, nr. 18/01064
ECLI:NL:HR:2019:641, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-04-2019
- Zaaknummer
18/01064
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:641, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑04‑2019; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2017:382, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1423, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2018:1423, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑12‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:641, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑03‑2018
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2019-0640
JIN 2019/127 met annotatie van Verboogen, A.C.Y.
JIN 2019/127 met annotatie van Verboogen, A.C.Y.
Uitspraak 19‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Bewijsrecht. Vereisten onderhandse akte. Is een meerdere bladzijde tellend geschrift dat uitsluitend aan het slot daarvan is ondertekend, akte in de zin van art. 156 lid 1 Rv? Bewijslast valsheid akte. Wijze waarop bewijs in beginsel geleverd kan worden. HR 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0827 en HR 14 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4278.
Partij(en)
19 april 2019
Eerste Kamer
18/01064
TT/AR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
EGELINCK B.V.,gevestigd te Amsterdam ,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij,
t e g e n
[verweerder] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaten: mr. A.C. van Schaick en mr. N.E. Groeneveld-Tijssens.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Egelinck en [verweerder] .
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/09/481463/HA ZA 15-98 van de rechtbank Den Haag van 8 april 2015 en 28 oktober 2015;
b. de arresten in de zaak 200.180.127/01 van het gerechtshof Den Haag van 21 februari 2017 en 12 december 2017.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof heeft Egelinck beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Egelinck mede door mr. J.M. Moorman.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van de arresten van het gerechtshof Den Haag van 21 februari 2017 en 12 december 2017 en tot verwijzing.
De advocaat van [verweerder] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Egelinck heeft aan [verweerder] een appartementsrecht verkocht betreffende een winkelpand te [vestigingsplaats] .
(ii) Bij notariële akte van 17 september 2012 heeft Egelinck het appartementsrecht aan [verweerder] geleverd. Blijkens deze akte bedroeg de koopprijs € 416.000,--, waarvan een bedrag van € 200.000,-- door [verweerder] uit eigen middelen aan Egelinck is betaald en het resterende bedrag van € 216.000,-- is voldaan uit een door Egelinck aan [verweerder] verstrekte hypothecaire geldlening.
(iii) De hiervoor onder (ii) genoemde lening is in februari 2014 volledig door [verweerder] afgelost, waarbij hij een bedrag van € 14.400,-- teveel aan Egelinck heeft voldaan. Egelinck heeft het ten behoeve van haar op het appartementsrecht gevestigde recht van hypotheek doorgehaald.
3.2.1
Egelinck vordert in deze procedure dat [verweerder] wordt veroordeeld tot betaling aan haar van € 135.600,--, zijnde € 150.000,-- minus het hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde bedrag van € 14.400,--. Aan deze vordering heeft Egelinck ten grondslag gelegd dat tussen partijen is afgesproken dat [verweerder] voor het appartementsrecht, naast de koopsom van € 416.000,-- zoals deze blijkt uit de notariële akte, nog een bedrag van € 150.000,-- zou betalen, welk bedrag, naast de in de notariële akte opgenomen hypothecaire lening van € 216.000,--, eveneens door Egelinck aan [verweerder] is geleend.
3.2.2
Voor deze vordering heeft Egelinck zich beroepen op een twee bladzijden tellend, op 11 september 2012 gedateerd geschrift, dat volgens haar een onderhandse akte is als bedoeld in art. 156 Rv, en waarin, voor zover van belang, het volgende is vermeld:
- op de eerste bladzijde:
“ [verweerder] heeft van Egelinck b.v. verkregen totaal € 150.000,-- (…) voor de inrichting (roerend goed) van de winkel (…) te Amsterdam (…). Egelinck heeft de lening verstrekt onder de volgende voorwaarden:
l. De geldlening moet worden afgelost in 50 termijnen van € 3.000,-- (…) De termijnen zijn verschuldigd op de 1e van elke maand, beginnend op 1 oktober 2012.
2. (…)
3 Over de geldlening of het restant daarvan is een rente verschuldigd van acht procent per jaar indien de termijnbetalingen op genoemde data niet zijn voldaan.
4 (…)
5 De geldlening is direct opeisbaar en dient met de lopende en achterstallige rente te worden terugbetaald:
a. (…)
b. Bij niet nakoming door [verweerder] van enige verplichting uit deze overeenkomst van geldlening indien niet binnen 8 dagen na ingebrekestelling de betrokken verplichting alsnog is nagekomen.
c. (…)
6 (…)
7 [verweerder] kan zich niet beroepen op verrekening.”
- op de tweede bladzijde:
“8 [verweerder] verleent aan Egelinck b.v. het recht van koop van de winkel (…) indien door schuldenaar enige verplichting voortvloeiende uit bovenstaande niet wordt nagekomen tegen de vaste prijs van € 416.000,-- kosten voor rekening [verweerder] .
Getekend:
[verweerder] (…)
[handtekening]
[getuige] (…) (getuige)
[handtekening]
[betrokkene 1] voor Egelinck b.v.
[handtekening]
Getekend op 11 september, de overeenkomst bestaat uit twee bladzijden.”
3.2.3
[verweerder] heeft betwist dat hij de door Egelinck gestelde lening ten bedrage van € 150.000,-- is aangegaan. Hij heeft erkend dat de handtekening op het hiervoor in 3.2.2 aangehaalde geschrift de zijne is, maar heeft aangevoerd dat de tekst tot en met punt 8 van dat geschrift later boven zijn naam en handtekening is geplaatst en dat het geschrift dus vals is. In dit verband heeft hij aangevoerd dat hij zijn handtekening op het papier heeft geplaatst toen dit deel uitmaakte van de concept-overeenkomst van de hiervoor in 3.1 onder (i) genoemde koop.
3.3.1
De rechtbank heeft de vordering van Egelinck toegewezen. Zij oordeelde dat [verweerder] dient te stellen en te bewijzen dat de door Egelinck ingeroepen akte vals is (rov. 4.4), en dat hij deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd (rov. 4.5-4.8). De rechtbank ging daarom uit van de bewijskracht van de akte (rov. 4.9).
3.3.2
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering van Egelinck afgewezen. Bij tussenarrest heeft het daartoe overwogen, kort gezegd, dat het door Egelinck ingeroepen geschrift geen akte is in de zin art. 156 lid 1 Rv en daarom niet de daaraan verbonden bewijskracht heeft (rov. 11). Het heeft Egelinck daarom opgedragen de door haar gestelde lening te bewijzen (rov. 12). Bij eindarrest heeft het hof Egelinck niet in dat bewijs geslaagd geoordeeld.
In genoemde rov. 11 van zijn tussenarrest heeft het hof overwogen:
“Naar luid van artikel 156 lid 1 Rv zijn akten ‘ondertekende geschriften’. Zoals uit het woord ‘ondertekende’ blijkt en bijvoorbeeld ook tot uitdrukking is gebracht in de Memorie van Toelichting op het Regeringsontwerp (1969) voor het nieuwe, op 1 april 1988 in werking getreden bewijsrecht (Parlementaire Geschiedenis nieuw bewijsrecht, blz. 138) is de akte hetgeen boven de handtekening staat. Niet kan worden gezegd dat de eerste bladzijde van het ‘11 september-stuk’, waarop geen enkele handtekening is geplaatst, ‘boven’ de handtekeningen op de tweede bladzijde staat. Hierbij is van belang dat het te makkelijk tot misbruik zou kunnen leiden wanneer teksten op bladzijden die door een partij worden gepresenteerd als voorafgaand aan de bladzijde met de handtekening, zouden worden beschouwd als te zijn geplaatst ‘boven’ die handtekening. Derhalve kan de eerste bladzijde van het ‘11 september-stuk’ niet als een ‘akte’ in de zin van art. 156 lid 1 Rv worden aangemerkt. Dit zou wellicht anders kunnen zijn in het geval dat vaststaat dan wel is vastgesteld dat de eerste bladzijde bij de tweede bladzijde behoort, doch dat geval doet zich hier (nog) niet voor. [verweerder] heeft namelijk gemotiveerd gesteld dat hij die eerste bladzijde (en overigens ook de teksten op de tweede bladzijde) niet kent, zie onder meer punt 13 MvG. Verder is er op te wijzen dat de zinsnede op de tweede bladzijde, dat ‘de overeenkomst (…) uit twee bladzijde (bestaat)’ onder de handtekeningen staat en dus evenmin tot de akte behoort.”
3.4.1
Onderdeel 1 van middel I klaagt dat het hof door aldus te overwegen van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan met betrekking tot de term ‘akte’ in art. 156 lid 1 Rv, en dat het hof heeft miskend dat, indien niet de echtheid van de handtekeningen onder een geschrift, maar de echtheid van de tekst van dat geschrift wordt betwist, als hoofdregel geldt dat op degene die stelt dat de akte vals of vervalst is, de bewijslast en het bewijsrisico van die stelling rust.
3.4.2
Art. 156 lid 1 Rv bepaalt dat akten ondertekende geschriften zijn die bestemd zijn om tot bewijs te dienen. Voor onderhandse akten gelden geen andere wettelijke vereisten dan uit de tekst van deze bepaling voortvloeien, te weten dat het moet gaan om een geschrift dat is ondertekend en dat is bestemd om tot bewijs te dienen. Art. 156 lid 1 Rv ziet ook op een meer bladzijden tellend stuk dat uitsluitend aan het slot daarvan is ondertekend. Een dergelijk stuk levert derhalve een onderhandse akte op als ook voor het overige aan de zojuist genoemde eisen van art. 156 lid 1 Rv is voldaan. Hieruit volgt dat het hof is uitgegaan van een te beperkte opvatting van het begrip ‘akte’. Nu vaststaat dat de handtekening van [verweerder] op de tweede bladzijde van het door Egelinck overgelegde geschrift staat, en dat de tekst van dat geschrift dient tot bewijs, is sprake van een akte in de zin vanart. 156 lid 1 Rv.
3.4.3
Als de echtheid van een onderhandse akte wordt betwist, dat wil zeggen als wordt betwist dat het stuk dat als akte wordt gepresenteerd, overeenkomt met het stuk dat is ondertekend, volgt uit art. 150 Rv dat degene die zich op deze valsheid beroept, als hoofdregel de bewijslast terzake heeft (HR 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0827, NJ 1993/179). In dit geval rust de bewijslast van de valsheid van de akte dus in beginsel op [verweerder] , anders dan het hof tot uitgangspunt heeft genomen.
3.4.4
De klacht is dus gegrond. Opmerking verdient echter nog het volgende. Zoals in het arrest van 15 januari 1993 onder meer is beslist, kan de rechter op grond van vaststaande feiten, zoals onverklaard gebleven onregelmatigheden in de tekst van de onderhandse akte, of op grond van de onwaarschijnlijkheid van de stellingen van degene die de akte inroept, met betrekking tot de totstandkoming van de tekst tot het oordeel komen dat, behoudens tegenbewijs, moet worden aangenomen dat die tekst geheel of ten dele later boven de handtekening is geplaatst. In HR 14 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4278, is hieraan toegevoegd dat de rechter daarbij alle omstandigheden mag betrekken die hij in dit verband van belang acht. Hij is daarbij dus niet beperkt tot omstandigheden of stellingen die de totstandkoming van de tekst betreffen. Naar de bedoeling van de wetgever heeft de rechter, ook als het gaat om de beoordeling van de echtheid van een onderhandse akte, een grote vrijheid bij de waardering van het bewijs (zie rov. 3.4 van het hiervoor genoemde arrest van 14 januari 2000).
3.4.5
Na verwijzing zal dan ook onder meer moeten worden nagegaan, mede aan de hand van de stellingen van partijen, of aanleiding bestaat om overeenkomstig het hiervoor in 3.4.4 overwogene te oordelen dat, behoudens door Egelinck te leveren tegenbewijs, moet worden aangenomen dat de akte vals is.
3.5
De overige klachten van de middelen behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het gerechtshof Den Haag van 21 februari 2017 en 12 december 2017;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Egelinck begroot op € 6.772,09 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerder] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, M.J. Kroeze en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 19 april 2019.
Conclusie 21‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Bewijsrecht. Vereisten onderhandse akte. Is een meerdere bladzijde tellend geschrift dat uitsluitend aan het slot daarvan is ondertekend, akte in de zin van art. 156 lid 1 Rv? Bewijslast valsheid akte. Wijze waarop bewijs in beginsel geleverd kan worden. HR 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0827 en HR 14 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4278.
Zaaknr: 18/01064 mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 21 december 2018 Conclusie inzake:
Egelinck B.V.
tegen
[verweerder]
In deze zaak is het begrip ‘onderhandse akte’ aan de orde alsmede de toepasselijke regel van stelplicht en bewijslast indien de echtheid van de tekst van het stuk wordt betwist.
1. Feiten1. en procesverloop2.
1.1 Eiseres tot cassatie (hierna: Egelinck ) heeft aan verweerder in cassatie (hierna: [verweerder] ) het appartementsrecht verkocht, plaatselijk bekend [a-straat 1] Amsterdam (hierna ook: het pand). Het betreft een winkelpand op de hoek van de [a straat] en de [b straat] .
1.2 Bij notariële akte van 17 september 2012 heeft Egelinck het appartementsrecht aan [verweerder] geleverd. Blijkens deze akte bedroeg de koopprijs € 416.000,-, waarvan een bedrag van € 200.000,- door [verweerder] uit eigen middelen aan Egelinck werd betaald en het resterende bedrag van € 216.000,- uit een door Egelinck aan [verweerder] verstrekte hypothecaire geldlening.
1.3 De door Egelinck aan [verweerder] verstrekte lening van € 216.000,- is in februari 2014 volledig afgelost, waarbij een bedrag van € 14.400,- teveel aan Egelinck werd voldaan. Egelinck heeft vervolgens het ten behoeve van haar op het pand gevestigde recht van hypotheek doorgehaald.
1.4 Na verkregen verlof heeft Egelinck op 17 december 2014 conservatoir beslag gelegd op zowel het pand als de woning van [verweerder] aan de [c-straat 1] te [woonplaats] .
1.5 Bij inleidende dagvaarding van 23 december 2014 heeft Egelinck [verweerder] gedagvaard voor de rechtbank Den Haag en heeft daarbij gevorderd dat [verweerder] wordt veroordeeld tot betaling aan haar van € 135.600,- (= € 150.000,- minus het onder 1.3 genoemde bedrag van € 14.400,-), met rente en buitengerechtelijke incassokosten.
Aan deze vordering heeft Egelinck de stelling ten grondslag gelegd dat is afgesproken dat [verweerder] voor het appartementsrecht op het pand naast de koopsom van € 416.000,-, zoals deze blijkt uit de notariële akte, een bedrag van € 150.000,- zou betalen, welk bedrag (naast de in de notariële akte opgenomen hypothecaire lening van € 216.000,-) door Egelinck aan [verweerder] werd geleend.
1.6 [verweerder] heeft verweer gevoerd en in reconventie gevorderd, verkort weergegeven:
i) veroordeling van Egelinck tot betaling van het bedrag van € 14.400,- met rente en kosten;
ii) opheffing van het conservatoir beslag;
iii) een verklaring voor recht dat Egelinck onrechtmatig jegens [verweerder] heeft gehandeld door het leggen van conservatoir beslag en dientengevolge aansprakelijk is voor de daaruit voortvloeiende schade;
iv) veroordeling van Egelinck tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat en tot betaling van een voorschot op die schade van € 25.000,-.
1.7 De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 8 april 2015 een comparitie van partijen gelast, die op 7 juli 2015 heeft plaatsgevonden.
1.8 Na verdere stukkenwisseling heeft de rechtbank in conventie en reconventie eindvonnis gewezen.
1.9 In dit eindvonnis heeft de rechtbank overwogen dat partijen strijden over de vraag of Egelinck aan [verweerder] (naast de hypothecaire geldlening van € 216.000,-) een bedrag van € 150.000,- heeft geleend ten behoeve van de aankoop van het pand en dat Egelinck ter onderbouwing van haar stelling dat dit het geval is, een stuk heeft overgelegd van 11 september 2012 waarop bij ‘onderwerp’ staat vermeld: Persoonlijke lening. De rechtbank heeft dit stuk aangeduid als: de leningsovereenkomst3..
1.10 In dat stuk, dat twee pagina’s beslaat, is het volgende opgenomen ( [getuige] is de vader van [verweerder] ):
- op de eerste pagina
‘ [verweerder] heeft van Egelinck b.v. verkregen totaal € 150.000,-- (...) voor de inrichting (roerend goed) van de winkel [b-straat 1] [postcode] te [plaats] (...). Egelinck heeft de lening verstrekt onder de volgende voorwaarden:
l. De geldlening moet worden afgelost in 50 termijnen van € 3.000,-- (...) De termijnen zijn verschuldigd op de 1e van elke maand, beginnend op 1 oktober 2012.
2. (...)
3. Over de geldlening of het restant daarvan is een rente verschuldigd van acht procent per jaar indien de termijnbetalingen op genoemde data niet zijn voldaan.
4. (...)
5. De geldlening is direct opeisbaar en dient met de lopende en achterstallige rente te worden terugbetaald:
(...)
b. Bij niet nakoming door [verweerder] van enige verplichting uit deze overeenkomst van geldlening indien niet binnen 8 dagen na ingebrekestelling de betrokken verplichting alsnog is nagekomen.
(…).
6. (...)
7 [verweerder] kan zich niet beroepen op verrekening.’
- op de tweede pagina
‘8. [verweerder] verleent aan Egelinck b.v. het recht van verkoop vande winkel [b-straat 1] indien door schuldenaar enige verplichting voortvloeiende uit bovenstaande niet wordt nagekomen tegen de vaste prijs van € 416.000,-- kosten voor rekening [verweerder] .
Getekend:
[verweerder] (...)
handtekening
[getuige] (…) (getuige)
handtekening
[betrokkene 1] voor Egelinck b.v.
handtekening
Getekend op 11 september, de overeenkomst bestaat uit twee bladzijden’.4.
1.11 [verweerder] heeft gesteld dat dit stuk door Egelinck is vervalst. De daarop geplaatste handtekeningen zijn wel echt, maar ze zijn gezet op een leeg handtekeningenblad behorend bij een andere overeenkomst (een concept koopovereenkomst). Egelinck heeft hieraan later de eerste bladzijde en de tekst op de tweede bladzijde toegevoegd5..
1.12 De rechtbank heeft in haar vonnis van 28 oktober 2015 overwogen (rov. 4.4 en 4.8) dat het aan [verweerder] is om te stellen en te bewijzen dat de leningsovereenkomst door Egelinck is vervalst, dat [verweerder] zijn stelling onvoldoende heeft onderbouwd en dat voor bewijslevering op dit punt dus onvoldoende grond bestaat. Vervolgens heeft de rechtbank de vorderingen van Egelinck in conventie, met uitzondering van de gevorderde buitengerechtelijke kosten en een deel van de gevorderde wettelijke rente, toegewezen en de vorderingen van [verweerder] in reconventie afgewezen.
1.13 [verweerder] is, onder aanvoering van drie grieven, van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Den Haag en heeft daarbij geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep, en tot het alsnog afwijzen van de vordering in conventie van Egelinck alsmede tot het alsnog toewijzen van de vordering van [verweerder] in reconventie, met veroordeling van Egelinck tot terugbetaling van alles wat [verweerder] hem ter uitvoering van het vonnis heeft betaald, vermeerderd met de wettelijke rente.
1.14 Egelinck heeft de grieven bestreden en geconcludeerd, verkort weergegeven, tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, met uitzondering van hetgeen daarin is geoordeeld met betrekking tot de buitengerechtelijke kosten, waarvan Egelinck alsnog toewijzing verzoekt.
1.15 Na gehouden pleidooien op 13 oktober 2016, heeft het hof Egelinck bij tussenarrest van 21 februari 2017 toegelaten tot bewijs van haar stelling dat zij € 150.000,- aan [verweerder] heeft geleend. Op 14 april 2017 en 30 juni 2017 hebben getuigenverhoren plaatsgevonden. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt.
1.16 Bij arrest van 12 december 2017 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw rechtdoende, in conventie, de vorderingen van Egelinck afgewezen. In reconventie heeft het hof Egelinck veroordeeld om aan [verweerder] het bedrag van € 14.400,- vermeerderd met rente te betalen en om het gelegde beslag op te heffen op straffe van een dwangsom. Daarnaast heeft het hof voor recht verklaard dat Egelinck door het leggen van het beslag onrechtmatig jegens [verweerder] heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de daaruit voortvloeiende schade en Egelinck veroordeeld om aan [verweerder] te vergoeden de door hem als gevolg van de onrechtmatige beslaglegging geleden schade, op te maken bij staat. Het hof heeft het meer of anders door [verweerder] gevorderde afgewezen. Verder heeft het hof, voor zover thans van belang, in conventie en reconventie de door [verweerder] in hoger beroep ingestelde terugbetalingsvordering afgewezen.
1.17 Egelinck heeft tegen de arresten van 21 februari 2017 (hierna: het tussenarrest) en 12 december 2017 (hierna: het eindarrest) tijdig6.cassatieberoep ingesteld.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping.
Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht.
Egelinck en [verweerder] hebben vervolgens gerepliceerd respectievelijk gedupliceerd7..
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1
Het cassatieberoep bevat twee cassatiemiddelen met elk twee onderdelen.
Middel I richt zich tegen rov. 11 van het tussenarrest, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld (voor de leesbaarheid citeer ik ook rov. 9 en 10):
“9. [verweerder] ’s grief 1 heeft onder meer betrekking op het in rov. 5 weergegeven stuk dat door de rechtbank is aangeduid als de ‘leningsovereenkomst’,maar door hof verder het ‘11 september-stuk’ zal worden genoemd.
10. Eerst zal worden ingegaan op het onderdeel van grief 1 dat inhoudt dat de passage van het ‘11 september-stuk’ waarop Egelinck zich beroept – dat is de passage op de eerste bladzijde waarin is vermeld dat [verweerder] van Egelinck een lening heeft verkregen van € 150.000,- – door [verweerder] niet is ondertekend, en dus geen akte is (…).
11. Naar luid van artikel 156 lid 1 Rv zijn akten ‘ondertekende geschriften’. Zoals uit het woord ‘ondertekende’ blijkt en bijvoorbeeld ook tot uitdrukking is gebracht in de Memorie van Toelichting op het Regeringsontwerp (1969) voor het nieuwe, op 1 april 1988 in werking getreden bewijsrecht (Parlementaire Geschiedenis nieuw bewijsrecht, blz. 138) is de akte hetgeen boven de handtekening staat. Niet kan worden gezegd dat de eerste bladzijde van het ‘11 september-stuk’, waarop geen enkele handtekening is geplaatst, ‘boven’ de handtekeningen op de tweede bladzijde staat. Hierbij is van belang dat het te makkelijk tot misbruik zou kunnen leiden wanneer teksten op bladzijden die door een partij worden gepresenteerd als voorafgaand aan de bladzijde met de handtekening, zouden worden beschouwd als te zijn geplaatst ‘boven’ die handtekening. Derhalve kan de eerste bladzijde van het ‘11 september-stuk’ niet als een ‘akte’ in de zin van art. 156 lid 1 Rv worden aangemerkt. Dit zou wellicht anders kunnen zijn in het geval dat vaststaat dan wel is vastgesteld dat de eerste bladzijde bij de tweede bladzijde behoort, doch dat geval doet zich hier (nog) niet voor. [verweerder] heeft namelijk gemotiveerd gesteld dat hij die eerste bladzijde (en overigens ook de teksten op de tweede bladzijde) niet kent, zie onder meer punt 13 MvG. Verder is er op te wijzen dat de zinsnede op de tweede bladzijde, dat ‘de overeenkomst (…) uit twee bladzijde (bestaat)’onder de handtekeningen staat en dus evenmin tot de akte behoort.”
2.2
Onderdeel 1 bevat de “kernklacht”8.dat het hof van een onjuiste, want te strenge rechtsopvatting omtrent (de uitleg van) de term ‘akte’ in art. 156 lid 1 Rv is uitgegaan en dat het heeft miskend dat, indien niet de echtheid van de handtekeningen(en) onder een geschrift, maar de echtheid van de tekst van dat geschrift wordt betwist, als hoofdregel geldt dat op degene die de stelling betrekt dat de akte vals of vervalst is, de bewijslast en het bewijsrisico van die stelling rust. Deze kernklacht wordt nader uitgewerkt in zeven subonderdelen.
2.3
Bij de bespreking van de klachten neem ik het volgende tot uitgangspunt.
Akte in de zin van art. 156 Rv9.
2.4
Art. 156 Rv bepaalt in het eerste lid dat akten ondertekende geschriften zijn die bestemd zijn om tot bewijs te dienen en onderscheidt vervolgens authentieke akten (art. 156 lid 2 Rv) en onderhandse akten (art. 156 lid 3 Rv).
Als het stuk waarop Egelinck zich beroept (hierna in navolging van het hof: het 11 september-stuk) als een akte dient te worden gekwalificeerd, gaat het om een onderhandse akte in de zin van art. 156 lid 3 Rv, aangezien het, gelet op de vereisten die art. 156 lid 2 Rv daaraan stelt, in ieder geval geen authentieke akte is.
In het navolgende zal ik voornamelijk ingaan op de onderhandse akte. Ook de elektronische onderhandse akte in de zin van art. 156a Rv laat ik buiten beschouwing.
2.5
Voor onderhandse akten gelden geen andere wettelijke vereisten dan dat het moet gaan om een ondertekend geschrift dat is bestemd om tot bewijs te dienen. De ondertekening is het enige vormvoorschrift dat de wet aan de onderhandse akte stelt10..
Een geschrift in de zin van art. 156 lid 1 Rv is iedere drager van verstaanbare leestekens die een gedachte-inhoud vertolken. Op welk materiaal deze leestekens zijn aangebracht is irrelevant evenals in welke taal dit is gebeurd11.. Het is daarnaast niet vereist dat het geschrift met de hand is geschreven12., tenzij dit een eis is die uitdrukkelijk uit de wet volgt13.. Ook de veelal gebruikelijke praktijk dat partijen naast de verplichte wettelijke ondertekening, ook elke pagina van het geschrift afzonderlijk paraferen, is geen eis.
2.6
In de in art. 156 lid 1 Rv gebruikte term ‘bestemd om tot bewijs te dienen’ ligt volgens de toelichting besloten dat de auteur van het geschrift er in heeft voorzien dat de partij ten behoeve van wie de akte is opgemaakt, zich er zo nodig van zal kunnen bedienen14.. Dit laatste houdt niet in dat de akte direct ter hand moet worden gesteld; voldoende is dat de partij op het moment dat ertoe doet, zoals bijvoorbeeld in een procedure, de beschikking heeft over de akte15.. Of de akte bestemd is om tot bewijs te dienen zal over het algemeen kunnen worden afgeleid uit de inhoud van het stuk16.. Soms zal de bewijsbestemming van de akte echter moeten worden afgeleid uit de omstandigheden17..
2.7
Met de term ‘bewijs’ in ‘bestemd om tot bewijs te dienen’ wordt gedoeld op civielrechtelijk bewijs18..
2.8
De eis van ondertekening dient als waarborg voor de authenticiteit van de akte en bevestigt dat de verklaring die daarin is opgenomen, de verklaring van die partij is19.. Ondertekening heeft als strekking dat iemand doet weten dat hij de boven de ondertekening geplaatste woorden voor zijn rekening neemt20..
2.9
Onder ondertekening van het geschrift verstond de Hoge Raad in het verleden, blijkens arresten uit 1885 en 1910, het plaatsen van de naam die de ondertekenaar voert of draagt met of zonder bijvoeging van de voornaam onder het geschrift21.. Thans wordt voldoende geacht dat de ondertekening bestaat uit lettertekens gesteld in het handschrift van de ondertekenaar, die de persoon die de verklaring aflegt beogen te individualiseren22.. Ook voldoende wordt geacht het plaatsen van een facsimile van de handtekening door middel van bijvoorbeeld een stempel, ook indien dit gebeurt door een ander dan van wie de handtekening is, mits diegene daartoe bevoegd is23.. In het arrest Habel/Grapofex24.is geoordeeld dat een geparafeerd geschrift ook als een ondertekend geschrift in de zin van art. 156 lid 1 Rv kan gelden indien de paraaf de desbetreffende persoon in voldoende mate individualiseert. De omstandigheid dat de persoon die de paraaf of handtekening plaatst, de taal waarin het geschrift is opgesteld niet machtig is, staat daaraan niet in de weg, aldus de Hoge Raad.
2.10
Een geplaatst kruisje onder een geschrift is niet aan te merken als een afdoende vorm van ondertekening omdat iedere individualisering ontbreekt25.. Ook een vingerafdruk of het plaatsen van een stempel met drukletters is een onvoldoende ondertekening26..
2.11
In de literatuur is de vraag aan de orde geweest welk gedeelte van het geschrift door ondertekening wordt gedekt: de tekst die boven de ondertekening is geplaatst, of ook de tekst onder de ondertekening. Scheltema heeft deze vraag als volgt beantwoord:
“Wanneer is nu de op een geschrift voorkomende verklaring door de onderteekening gedekt? Ook daaromtrent bevat de wet geen bepalingen; de vraag moet telkens in concreto worden beantwoord, waarbij het in beginsel beslissende punt zal zijn, of de onderteekenaar, naar de verkeersregelen gemeten, wel of niet bedoelde, een zeker deel van de verklaring door het plaatsen van de handteekening tot de zijne te maken. De rechter zal daartoe den uiterlijken staat der akte aan de regelen van het verkeersgebruik te dien aanzien hebben te toetsen. Kantteekeningen, tusschen de regelmatig geschreven regels geplaatste woorden, bijvoegingen in inkt, voorkomende in een overigens getikt of gedrukt exemplaar, woorden geplaatst onder in plaats van boven de handtekening, e.d. zullen in den regel moeten worden beschouwd als niet door de handteekening te zijn gedekt, ten ware van een tegengestelde bedoeling – door middel van een parafeering, goedkeuring enz. – blijkt.”27.
2.12
Ook Veegens-Wiersma/Wiersma menen dat de tekst die onder de handtekening is geplaatst onder omstandigheden door de handtekening kan zijn gedekt:
“Wat de ondertekening betreft dient te gelden dat de regelmatig daarboven geplaatste tekst vermoed wordt daardoor gedekt te zijn. Afwijkingen van die regelmatige tekst – doorhalingen, bijvoegingen, kanttekeningen, al of niet van afwijkende schriftuur – zullen dat, alweer bij wijze van beginsel, niet zijn, tenzij deze zijn geparafeerd, zoals in de praktijk ook veelal pleegt te geschieden. In deze bijvoorbeeld Hof Den Haag, 9 februari 1920, W 10 621 en de overige in het slot van de hierboven in nr. 4 aangehaalde rechtspraak.
Hetzelfde geldt voor tekstgedeelten die onder de ondertekening zijn geplaatst; vgl. behalve de evengenoemde schrijvers ook Hof Amsterdam 4 december 1940, NJ 1941, 571. Maar deze ‘beginselen’ zijn natuurlijk niet anders dan vuistregels voor de rechterlijke interpretatie dienaangaande, waarbij, zoals Scheltma, blz. 249 opmerkt: ‘…het beginsel beslissende punt zal zijn, of de onderteekenaar, naar verkeersregelen gemeten, wel of niet bedoelde, een zeker deel van de verklaring door het plaatsen van de handteekening tot de zijn te maken.”28.
Bewijskracht van onderhandse akten
2.13
De bewijskracht van akten wordt onderscheiden in drie vormen: (i) uitwendige bewijskracht; (ii) formele bewijskracht; en (iii) materiële bewijskracht29.. Uitwendige bewijskracht houdt in dat het geschrift dat het uiterlijk heeft van een authentieke akte als zodanig geldt, behoudens bewijs van het tegendeel. Formele bewijskracht betreft het vaststaan dat verklaard is zoals in de akte, boven de handtekening, is vermeld. Alleen authentieke akten hebben uitwendige bewijskracht (art. 159 lid 1 Rv) en formele rechtskracht.
Materiële bewijskracht heeft betrekking op de vraag of waar is wat er in de akte - zowel authentieke als onderhandse akte - is verklaard.
2.14
Voor authentieke akten geldt de bepaling van art. 157 lid 1 Rv dat deze tegen een ieder dwingend bewijs opleveren van hetgeen de ambtenaar binnen de kring van zijn bevoegdheid omtrent zijn waarnemingen en verrichtingen heeft verklaard. Een onderhandse akte (alsook een authentieke akte) levert op de voet van art. 157 lid 2 Rv ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, slechts tussen partijen – en dus niet jegens eenieder – dwingend bewijs op van de waarheid van die verklaring, tenzij dit zou leiden tot een rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling van partijen bestaat30.. Tegen derden heeft een onderhandse akte daarmee niet meer dan vrije bewijskracht, en wordt het bewijsoordeel op de voet van art. 152 lid 2 Rv aan de rechter overgelaten.
Betwisting ondertekening akte - bewijslastverdeling
2.15
Art. 159 lid 2 Rv bepaalt dat een onderhandse akte waarvan de ondertekening door de partij tegen welke zij dwingend bewijs zou leveren stellig wordt ontkend geen bewijs oplevert zolang niet is bewezen van wie de handtekening afkomstig is. Is degene tegen wie de akte wordt ingeroepen een ander dan hij die haar ondertekend zou hebben, dan kan worden volstaan met de verklaring, dat men de echtheid van de ondertekening niet erkent.
Onder stellige ontkenning wordt verstaan dat met duidelijke en ondubbelzinnige bewoordingen door de betreffende partij wordt verklaard dat de handtekening onder de akte niet van hem is31..
De bewijslast van de echtheid van de handtekening rust vervolgens conform de gebruikelijke bewijslastverdeling van art. 150 Rv op degene die de akte als bewijsmiddel gebruikt dan wel zich daarop beroept32.. Dit is een bewuste keus van de wetgever geweest omdat de echtheid van de handtekening, anders dan de echtheid van de tekst, in veel gevallen niet kan worden afgeleid uit de overige inhoud van de akte33.. Als vaststaat of komt vast te staan dat de handtekening echt is, kan worden toegekomen aan betwisting van de inhoud en daarmee de materiële bewijskracht van de onderhandse akte34..
Betwisting inhoud akte - bewijslastverdeling
2.16
Als een partij tegen wie de akte wordt gebruikt zich op het standpunt stelt dat in de akte een verklaring is opgenomen die in strijd is met de waarheid, dat met de tekst van de akte is geknoeid of de tekst op een later moment boven een in blanco geplaatste handtekening is gezet (‘abus de blanc seign’), dan berust de bewijslast en het bewijsrisico, conform art. 150 Rv, op de partij die zich op de valsheid van de akte beroept35.. Deze bewijslast geldt ook indien de akte wordt beticht van zogenaamde ‘intellectuele valsheid’ wat inhoudt dat de akte valse gegevens bevat, zoals bijvoorbeeld een onjuiste datering36.. Daarbij staan de partij die zich op de valsheid beroept, alle middelen ter beschikking37..
2.17
De bewijslastverdeling bij betwisting van de echtheid van de onderhandse akte is door de wetgever uitvoerig toegelicht38., waarnaar de Hoge Raad in een tweetal arresten dan ook heeft verwezen. In het arrest van 5 januari 199339.overwoog de Hoge Raad met betrekking tot de bewijslastverdeling het volgende:
“Dit brengt mee dat als hoofdregel op degene die stelt dat de akte vals of vervalst is, de bewijslast daarna zal rusten en daarmee het risico dat zulks niet wordt bewezen. De rechter kan op grond van feiten die reeds vaststaan zoals onverklaard gebleven onregelmatigheden in de tekst, of op grond van de onwaarschijnlijkheid van de stellingen van degene die de akte inroept, met betrekking tot de totstandkoming van de tekst tot het oordeel komen dat, behoudens tegenbewijs, moet worden aangenomen dat die tekst geheel of ten dele later boven de handtekening is geplaatst. Ook kunnen de aan het slot van art. 177 [art. 150, A-G] vermelde eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de bewijslast op degene die een beroep op de akte doet, dient te rusten. Ook daartoe is echter nodig dat de rechter de omstandigheden vaststelt en de door hem naar aanleiding van die omstandigheden gevolgde gedachtengang aanduidt, die hem tot de betreffende slotsom hebben gebracht. Een zodanige motiveringsplicht vindt mede steun in de memorie van antwoord aan de Tweede Kamer op het wetsvoorstel dat tot het nieuwe bewijsrecht heeft geleid (Parl. Gesch. nieuwe regeling van het bewijsrecht in burgerlijke zaken, p. 90). (…)”
2.18
Het tegenbewijs tegen een voorshands oordeel is door de wetgever als volgt toegelicht40.:
“Wordt de echtheid van de tekst van een (onderhandse of authentieke) akte betwist, dan zal immers ter motivering van die stelling in voorkomende gevallen eventueel een beroep kunnen worden gedaan op bepaalde onregelmatigheden in de tekst van die akte. Bij voorbeeld wanneer de tekst niet regelmatig of in etappes is of lijkt te zijn geschreven of getypt, of niet-geparafeerde kanttekeningen of doorhalingen bevat. Onder die omstandigheden kan de rechter voldoende aanleiding vinden om voorshands – tot het tegendeel is bewezen – ervan uit te gaan dat deze wijzigingen of toevoegingen eerst na de ondertekening in de tekst zijn aangebracht.”
2.19
Wat betreft de verschuiving van de bewijslast op grond van de in art. 150 Rv opgenomen eisen van redelijkheid en billijkheid naar degene die een beroep doet op de akte, geldt dat de rechter zijn oordeel deugdelijk moet motiveren. Dit betekent evenwel geen extra zware motiveringsplicht41..
2.20
In zijn arrest van 14 januari 200042.overwoog de Hoge Raad dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om aan de rechter, ook als het gaat om de beoordeling van de echtheid van een onderhandse akte, een grote vrijheid te geven bij de waardering van het bewijs. Het middel in die zaak bestreed het oordeel van het hof dat de bewijslast in beginsel zou moeten worden verdeeld op grond van art. 177 Rv (het huidige art. 150 Rv), maar dat het op grond van bijvoorbeeld de onwaarschijnlijkheid van de stellingen van degene die zich op de akte beroept, mogelijk is dat, behoudens tegenbewijs, wordt aangenomen dat die tekst later geheel of ten dele boven die handtekening is geplaatst. Het middel faalde evenwel omdat, zoals de Hoge Raad overwoog, in de geschiedenis van de totstandkoming van art. 177 Rv geen aanwijzing valt te vinden dat de wetgever aan het bewijs de beperking heeft willen verbinden dat de rechter slechts stellingen of omstandigheden die de totstandkoming van de tekst betreffen, in zijn oordeel mag betrekken. Een rechter mag, aldus de Hoge Raad, alle omstandigheden laten meewegen.
Bespreking subonderdelen van onderdeel 1
2.21
De hiervoor onder 2.2 genoemde kernklacht van onderdeel 1 is uitgewerkt in de subonderdelen 1.1 tot en met 1.7. Ik licht de subonderdelen 1.1 en 1.4 er uit.
Subonderdeel 1.1 luidt dat het hof heeft miskend “dat de omstandigheid dat alleen de laatste bladzijde van een geschrift dat bestaat uit twee of meer bladzijden ondertekend is, niet ‘dus’, laat staan zonder méér, meebrengt dat dit geschrift – als geheel – geen akte zou zijn in de zin van art. 156 lid 1 Rv, althans dat de niet-ondertekende bladzijde(n) van dit geschrift geen akte(n) zou(den) zijn in de zin van dit art. 156 lid 1 Rv.”
2.22
Het subonderdeel is terecht voorgesteld.
Nu voor onderhandse akten geen andere wettelijke vereisten gelden dan dat het moet gaan om een ondertekend geschrift dat is bestemd om tot bewijs te dienen (zie hiervoor onder 2.5), is de drempel om een geschrift als akte te kwalificeren niet hoog.
Het ‘11 september-stuk’ is een geschrift dat is bestemd om als bewijs te dienen van de door Egelinck gestelde aan [verweerder] verstrekte geldlening en het is door partijen ondertekend. Daarmee voldoet het aan de vereisten van art. 156 leden 1 en 3 Rv. Dat het stuk uit twee pagina’s bestaat waarvan de eerste pagina niet is ondertekend of geparafeerd, doet daaraan niet af. Voor zover het oordeel van het hof inhoudt dat het’11 september-stuk’ geen akte is in de zin van art. 156 lid 1 Rv, of het aan een akte andere of zwaardere eisen stelt dan die uit art. 156 lid 1 Rv voorvloeien, gaat het mitsdien uit van een onjuiste rechtsopvatting.
2.23
Subonderdeel 1.4 klaagt – zakelijk weergegeven – dat het hof heeft miskend dat indien de echtheid van de tekst van het geschrift resp. de akte wordt betwist, op degene die stelt dat de akte vals of vervalst is, de bewijslast en het bewijsrisico van die stelling rust, althans dat de door [verweerder] betrokken stelling inhoudt en zich niet anders laat verstaan, dan dat Egelinck stelt dat de akte vals is.
2.24
Als een partij zich op het standpunt stelt dat in de akte een verklaring is opgenomen die in strijd is met de waarheid, dat met de tekst van de akte is geknoeid of de tekst op een later moment boven een in blanco geplaatste handtekening is gezet, dan geldt dat deze partij, conform het bepaalde in art. 150 Rv, de bewijslast en het bewijsrisico van die stelling draagt. Nu [verweerder] heeft gesteld dat hij op een blanco pagina zijn handtekening heeft gezet en dat hij de tekst boven de handtekeningen niet kent43., had hij conform art. 150 Rv met het bewijs van deze stelling moet worden belast. Het oordeel van het hof dat niet kan worden vastgesteld dat de eerste pagina bij de tweede hoort maakt het voorgaande niet anders, dit betreft immers een oordeel over de inhoud van de akte. Van een andere verdeling van de bewijslast kan slechts sprake zijn in het geval dat de rechter voorshands de vervalsing van de akte bewezen acht of de rechter van oordeel is dat de bewijslast op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid anders moet worden verdeeld. Een dergelijk oordeel valt in de bestreden arresten evenwel niet te lezen.
Ook subonderdeel 1.4 slaagt mitsdien.
2.25
Het slagen van de subonderdelen 1.1 en 1.4 brengt mee dat de overige subonderdelen van onderdeel 1 geen bespreking behoeven.
2.26
Onderdeel 2, dat een voortbouwklacht bevat, slaagt in het verlengde van de subonderdelen 1.1 en 1.4.
2.27
Middel II klaagt in onderdeel 2 dat het slagen van middel I ook gevolgen heeft voor het eindarrest. Ook deze voortbouwklacht slaagt. Onderdeel 1 van middel II behoeft daarom geen bespreking.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de arresten van het gerechtshof Den Haag van 21 februari 2017 en 12 december 2017 en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑12‑2018
Voor zover thans van belang. Zie voor het verloop van de procedure onder 1 van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 28 oktober 2015, zaak-/rolnummer rechtbank: C/09/481463/HA ZA 15-98, en de arresten van het hof Den Haag van 21 februari 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:382 en van 12 december 2017, zaaknummer: 200.180.127/01, telkens p. 1.
Zie het arrest van het gerechtshof Den Haag van 21 februari 2017, rov. 4.
Zie het arrest van het gerechtshof Den Haag van 21 februari 2017, rov. 5.
Zie het arrest van het gerechtshof Den Haag van 21 februari 2017, rov. 6.
De procesinleiding is op 12 maart 2018 ingediend in het portaal van de Hoge Raad.
Het A-dossier en het B-dossier stemmen niet geheel overeen. Van de in het B-dossier aanwezige conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie van 25 maart 2015 (stuk nr. 2) ontbreekt de pagina met daarop par. 4.8 t/m 4.11. Het A-dossier bevat een overzicht van de beslagstukken (stuk nr. 2) dat in het B-dossier ontbreekt. Beide partijen hebben de cassatiestukken digitaal ingediend in het portaal van de Hoge Raad. Het oproepingsexploot is ook per post toegestuurd.
Zie p. 5 van de procesinleiding.
Literatuur (chronologisch): F.G. Scheltema, Nederlandsch Burgerlijk Bewijsrecht, voltooid door H.J. Scheltema, Zwolle 1939; C. A. Kraan, De authentieke akte, diss. 1984; Veegens-Wiersma, Het nieuwe bewijsrecht in burgerlijke zaken, deel 2, Bewijs door geschriften door H.W. Wiersma en K. Wiersma, 1988; Pitlo/Rutgers & Krans 2014, Bewijs; H.L.G. Wieten, Bewijs, Deventer: Kluwer 2014; Asser Procesrecht/Asser 3 2017.
Rutgers, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 156 Rv, aant. 9.
Pitlo/Rutgers & Krans, nr. 70. Zie ook Wieten, a,w., p. 42 en Kraan, a.w., p. 35-36.
Pitlo/Rutgers & Krans, nr. 71.
Parl. Gesch. Bewijsrecht, p. 136.
Pitlo/Rutgers & Krans, nr. 71.
Veegens-Wiersma/Wiersma, nr. 9; Asser Procesrecht/Asser 3 2012/159.
Parl. Gesch. Bewijsrecht, p. 139: een door een politieambtenaar opgemaakt proces-verbaal is niet tot burgerlijk bewijs bestemd en daarvoor geldt dus vrije bewijskracht. Zie in dit verband ook HR 6 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2218; NJ 1997/207, rov. 3.7; zie ook Wieten, a.w., p. 42.
Asser Procesrecht/Asser 3 2012/160.
Zie mijn (aanvullende) conclusie vóór HR 5 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6698, NJ 2012/570 (Habel/Grapofex), onder 2.9.
HR 17 december 1885, W 5251 en HR 6 mei 1910 W 9025.
Scheltema, p. 245; Veegens-Wiersma/Wiersma, nr. 23; Pitlo/Rutgers & Krans, nr. 71.
Parl. Gesch. Bewijsrecht, p. 150.
HR 5 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6698, NJ 2012/570 (Habel/Grapofex), rov. 3.4.
Zie Veegens-Wiersma/Wiersma, nr. 23 met verwijzing naar HR 21 januari 1889, W 7078 en Rb. Amsterdam 27 oktober 1936, ECLI:NL:RBAMS:1936:54, NJ 1937/792.
Pitlo/Rutgers & Krans, nr. 71; Rutgers, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 156 Rv, aant. 5.
Scheltema, a.w., p. 249.
Veegens-Wiersma/Wiersma, nr. 23, p. 56.
Pitlo/Rutgers & Krans, nr. 74; Wieten, a.w., p. 46.
Asser Procesrecht/Asser 3 2017/259; Pitlo/Rutgers & Krans, nr. 78.
D.J. Beenders, in: T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 159 Rv, aant. 4; Pitlo/Rutgers & Krans, nr. 75.
Asser Procesrecht/Asser 3 2017/250; zie ook: HR 28 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2297, NJ 1997/330 rov. 3.3 en HR 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0827, NJ 1993/179, rov. 3.5.
Parl. Gesch. nieuw Bewijsrecht, p. 153 en 154.
Pitlo/Rutgers & Krans, nr. 87.
Zie o.m. HR 14 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4278, NJ 2000/236, rov. 3.4; Asser Procesrecht/Asser 3 2017/250.
Asser Procesrecht/Asser 3 2017/250; Pitlo/Rutgers & Krans, nr. 88 met verdere verwijzingen naar Veegens-Wiersma/Wiersma en Scheltema.
Pitlo/Rutgers & Krans, nr. 88 ; Wieten, a.w., p. 49.
Parl. Gesch. nieuw Bewijsrecht, p. 153-154.
HR 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0827, NJ 1993/179, rov. 3.5.
MvA, Parl. Gesch. nieuw Bewijsrecht, p. 153-154.
W.D.H. Asser, Bewijslastverdeling, Deventer: Kluwer 2004, nr. 515, p. 272 met verwijzing naar HR 31 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2476, NJ 1998/85.
Zie voor de vindplaats noot 35.
Zie onder nr. 1.11.
Beroepschrift 12‑03‑2018
PROCESINLEIDING CASSATIE (VORDERINGSZAAK)
Gerecht: | Hoge Raad der Nederlanden |
Datum indiening: | 12 maart 2018 |
Uiterste verschijndatum verweerster: | donderdag 19 april, ten laatste |
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in art. 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op de vrijdagen die worden genoemd in hoofdstuk 1 van het Procesreglement van de Hoge Raad voor civiele vorderingszaken (Stcrt. 2017/5928) om 10.00 uur.
De hierna te vermelden verweerder in cassatie kan in dit geding bij de Hoge Raad uitsluitend verschijnen door tussenkomst van en vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad.
Partijen en advocaten
Naam: | de vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Egelinck B.V. (hierna: Egelinck) |
Gevestigd te: | Amsterdam |
Advocaat bij de Hoge Raad: | mr. J.H.M. van Swaaij |
Kantooradres: | Molenveldlaan 162 6523 RN Nijmegen |
Bestreden arresten
Naam: | [verweerder] (hierna: [verweerder]) |
Wonende te: | [woonplaats] |
Advocaat laatste feitelijke instantie: | mr. A.C. van Schaick |
Kantooradres: | Willem II Straat 29-a 5038 BA Tilburg |
Instantie: | gerechtshof Den Haag |
Datum tussenarrest: | 21 februari 2017 |
Datum eindarrest: | 12 december 2017 |
Zaaknummer: | 200.180.127/01 |
Middel van cassatie I:
Schending van het recht en/of verzuim van essentiële vormen doordat het hof overwogen en beslist heeft zoals in zijn tussenarrest van 21 februari 2017 vervat is, zulks ten onrechte, om de navolgende, mede in hun onderling verband en samenhang te beschouwen redenen:
Inleiding
Dit geding betreft in essentie de vraag welke bewijskracht toekomt aan (neutraal geformuleerd) een geschrift1. dat door Egelinck (volgens wie dit geschrift een akte is) in het geding gebracht is ter onderbouwing van stellingen2. dat tussen haar en [verweerder] op 11 september 2012 een geldleningsovereenkomst tot stand gekomen is, dat [verweerder] uit hoofde van deze overeenkomst in hoofdsom een bedrag van € 150.000 verschuldigd werd aan Egelinck, en dat [verweerder] thans nog een bedrag van € 135.600 aan haar verschuldigd is. Op deze stellingen heeft Egelinck haar eis3. tot veroordeling van [verweerder] tot betaling aan haar van (kort gezegd) laatstgenoemd bedrag van € 135.600 gegrond. Voornoemd geschrift bestaat uit twee bladzijden en bevat op de eerste bladzijde onder ‘Komen overeen:’ de vermelding dat Egelinck ‘onder de volgende voorwaarden’ een lening van € 150.000 aan [verweerder] verstrekt heeft, na welke vermelding op blz. 1 en 2 bij nummers 1 t/m 8 voorwaarden volgen (voorwaarden 1 t/m 7 op blz. 1 en voorwaarde 8 op blz. 2), en na welke voorwaarden op blz. 2 (na voorwaarde 8 en onder ‘Getekend:’) een drietal handtekeningen volgt, namelijk van achtereenvolgens 1. [verweerder], 2. de heer [getuige 1] ([verweerder]'s vader) en 3. de heer [statutair directeur] (hierna: [statutair directeur]), die als statutair bestuurder van Egelinck voor deze getekend heeft. [verweerder] heeft de stelling4. betrokken dat voornoemd geschrift ‘vals’ zou zijn en dat hij en zijn vader de handtekeningen geplaatst zouden hebben op een ‘blanco/tekstloze bladzijde’ waarop uitsluitend de namen van [verweerder], [verweerder]'s vader en [statutair directeur] gestaan zouden hebben. Die stelling komt (dus) in essentie hierop neer, dat weliswaar de echtheid van de handtekeningen als zodanig niet, laat staan stellig (art. 159 lid 2 Rv), ontkend wordt, maar dat door Egelinck misbruik gemaakt zou zijn van een door [verweerder] geplaatste ‘blanco’ handtekening (‘abus de blanc seign’), namelijk door de tekst van het geschrift later boven de desbetreffende handtekeningen te plaatsen. Die stelling van [verweerder] is door Egelinck gemotiveerd betwist.5.
Het door Egelinck als Inl.Dagv-prod. 6 overlegde geschrift (dus: waarvan het origineel aan de Rechtbank en [verweerder] getoond is op de comparitie van partijen in eerste aanleg6.) ziet er als volgt uit:
Klachten
1. Miskenning ‘akte’ in de zin van art. 156 lid 1 Rv en van HR 15 januari 1993, NJ 1993/179 (rov. 11)
Kernklacht
Onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd zijn de oordelen in rov. 11:
- (i)
dat niet gezegd zou kunnen worden dat de eerste bladzijde van het door Egelinck als Inl.Dagv-prod. 6 overlegde geschrift (in de aanduiding van het hof: het ‘11 september-stuk’) ‘boven’ de handtekeningen op de tweede bladzijde staat;
- (ii)
dat hierbij van belang zou zijn dat het te makkelijk tot misbruik zou kunnen leiden, indien tekst op bladzijden die door een partij gepresenteerd worden als voorafgaand aan de bladzijde met de handtekening, beschouwd zou worden als tekst ‘boven’ deze handtekening;
- (iii)
dat daarom (‘Derhalve’) de eerste bladzijde van dit geschrift ‘niet als een ‘akte’ in de zin van artikel 156 lid 1 Rv’ aangemerkt zou kunnen worden;
- (iv)
dat ‘dit’ wellicht anders zou zijn, indien vaststaat (dan wel vastgesteld is) dat de eerste bladzijde bij de tweede bladzijde behoort, maar dat dat geval zich (nog) niet voor zou doen en dat dit als reden zou hebben (‘namelijk’) dat [verweerder] de gemotiveerde stelling (MvG-§ 13) betrokken heeft dat hij de eerste bladzijde (en ook de teksten op de tweede bladzijde) niet zou kennen; en
- (v)
dat de zinsnede ‘{…}, de overeenkomst bestaat uit twee bladzijden’ op de tweede bladzijde van dat geschrift evenmin tot de akte zou behoren en dat dit als reden zou hebben dat die zinsnede ‘onder’ de handtekeningen staat.
Met deze bij (i) t/m (v) vermelde oordelen geeft het hof blijk van een onjuiste, want te strenge rechtsopvatting omtrent (de uitleg van) de term ‘akte’ in art. 156 lid 1 Rv en miskent het dat, indien niet de echtheid van de handtekening(en) onder een geschrift, maar de echtheid van de tekst van dat geschrift betwist wordt, als hoofdregel geldt dat op degene die de stelling betrekt dat de akte vals of vervalst is, de bewijslast en het bewijsrisico van die stelling rust (HR 15 januari 1993, NJ 1993/179). Deze klacht — de kernklacht — wordt nader uitgewerkt en toegelicht in de hiernavolgende (in onderlinge samenhang te lezen) subonderdelen 1.1 t/m 1.7.
1.1
Het hof heeft miskend dat de omstandigheid dat alleen de laatste bladzijde van een geschrift dat bestaat uit twee of meer bladzijden ondertekend is, niet ‘dus’, laat staan zonder méér, meebrengt dat dit geschrift — als geheel — geen akte zou zijn in de zin van art. 156 lid 1 Rv, althans dat de niet-ondertekende bladzijde(n) van dit geschrift geen akte(n) zou(den) zijn in de zin van dit art. 156 lid 1 Rv.
Immers, die omstandigheid brengt, naar het hof miskend heeft, niet ‘dus’, laat staan zonder méér, mee dat een of meer niet ondertekende bladzijden die voorafgaan aan een wél ondertekende bladzijde, niet ‘boven’ de handtekening(en) op deze (laatste) wél ondertekende bladzijde zouden staan. Het hof heeft (in het bijzonder) met zijn hiervóór (blz. 5) bij (ii) vermelde ‘te makkelijk misbruik’ — oordeel miskend dat, indien de echtheid van de handtekening onder een geschrift niet stellig ontkend wordt en de persoon om wiens handtekening het gaat aldus zowel zich geïdentificeerd resp. geïndividualiseerd heeft, als ‘verklaard’ heeft de in het geschrift vervatte verklaring als van hem uitgaande te doen beschouwen, uitgangspunt is dat de in het geschrift resp. de akte neergelegde informatie authentiek en integer is, en dat, gezien dit uitganspunt, die persoon, indien hij anders beweert, in beginsel de juistheid van die bewering zal moeten aantonen.
1.2
Het hof heeft miskend dat het door Egelinck als Inl.Dagv-prod. 6 overlegde geschrift als geheel, althans in beginsel, volgens de omschrijving van art. 156 lid 1 Rv (‘Akten zijn ondertekende geschriften, bestemd om tot bewijs te dienen.’) een akte is.
Immers, ten aanzien van dat geschrift staat in dit geding niet ter discussie7. dat de eerste handtekening op de tweede bladzijde ervan de handtekening is van [verweerder] en dat deze handtekening ook door [verweerder] zelf geplaatst is en derhalve echt en daarmee geen vervalsing is (en dat op de tweede bladzijde bovendien de handtekeningen geplaats zijn door en van [statutair directeur] en [verweerder]'s vader), terwijl dit geschrift onmiskenbaar bestemd is om tot bewijs te dienen, namelijk tot bewijs (onder meer) dat tussen Egelinck en [verweerder] een overeenkomst van geldlening tot stand gekomen is die inhoudt dat [verweerder] van Egelinck een bedrag van € 150.000 geleend heeft, althans geacht moet worden dat dit geschrift tot het dienen van dat bewijs bestemd is, juist omdat dat de echtheid van [verweerder]'s handtekening (dus) niet ter discussie staat. Derhalve is dit geschrift onmiskenbaar een akte in de zin van art. 156 lid 1 Rv.
Zie resp. vgl.:
- —
HR 15 januari 1993, NJ 1993/179, rovv. 3.4 en 3.5 (onderstreping toegevoegd):
‘{…} Bij deze overwegingen is het hof veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat de handtekening van Hoorn op het hiervoor bedoelde geschrift is geplaatst. De Hoge Raad zal daarvan eveneens veronderstellenderwijs uitgaan.
3.5
Het hiervoor bedoelde geschrift is naar de omschrijving van art. 183 lid 1 Rv een onderhandse akte, het is ondertekend en bestemd om tot bewijs te dienen. De echtheid van de tekst van de akte wordt echter betwist. In dat geval dient {…} de vraag hoe de bewijslast met betrekking tot de eerst bedoelde echtheid moet worden verdeeld, worden beantwoord aan de hand van art. 177 {…}.’
1.3
Het hof heeft miskend dat, indien de echtheid van de handtekening onder een geschrift als het onderhavige niet stellig ontkend wordt, als (wettelijk) uitgangspunt geldt dat hetgeen boven de handtekening staat ook zo ondertekend is en dat van dit uitgangspunt (slechts) afgeweken mag worden indien het, gezien alle omstandigheden van het geval, ongerechtvaardigd zou zijn om er niet van af te wijken, wat (bijvoorbeeld) het geval kan zijn indien blijkt dat de tekst in meer dan één fase geschreven, getypt of gedrukt is. Het hof heeft miskend dat, indien, anderzijds, niets in het uiterlijk van de tekst wijst op onregelmatigheden bij de totstandkoming ervan en er ook geen andere omstandigheden zijn die zulks aannemelijk maken, het voor de hand ligt dat dan degene die vervalsing stelt, die stelling zal hebben waar te maken.
Zie resp. vgl.:8.
- —
Parl. Gesch. Nieuwe regeling van het bewijsrecht in burgerlijke zaken, 1988, blz. 152 en 153 (onderstreping toegevoegd):
‘Onder het huidige recht pleegt men, met een beroep op de artikelen 176 e.v. Rv., ook een z.g. ‘formele bewijskracht’ van de onderhandse akte aan te nemen. Het ontwerp bevat niet een dergelijk voorschrift. Wat men onder de formele bewijskracht verstaat, is een wettelijk vermoeden dat wat er boven de handtekening staat ook zó ondertekend is en niet later buiten voorkennis van de ondertekenaar is toegevoegd. De schrijvers die deze formele bewijskracht verdedigen, hebben erop gewezen dat zij niet mag worden toegepast op niet geparafeerde correcties of toevoegingen in de tekst. Inderdaad zou het onjuist zijn, altijd zonder meer aan te nemen dat alles wat boven een handtekening staat werd ondertekend, zoals het er staat. Met name zal dit vermoeden niet op hoeven te gaan, als de tekst kennelijk in meer dan één fase is geschreven, getypt of gedrukt. Het zal dan telkens van de omstandigheden afhangen, in hoever het vermoeden in het gegeven geval gerechtvaardigd is. Bregstein heeft in R.M. Themis 1952, blz. 576 e.v. het aannemen van een ‘formele bewijskracht’ jegens derden reeds bestreden. Om de boven aangegeven redenen zou het ook onjuist zijn om tussen partijen die bewijskracht nog wèl te handhaven.
{…}
Wordt de echtheid van de tekst van een (onderhandse of authentieke) akte betwist, dan zal immers ter motivering van die stelling in voorkomende gevallen eventueel een beroep kunnen worden gedaan op bepaalde onregelmatigheden in de tekst van die akte. Bij voorbeeld wanneer de tekst niet regelmatig of in etappes is of lijkt te zijn geschreven of getypt, of niet-geparafraseerde kanttekeningen of doorhalingen bevat. Onder die omstandigheden kan de rechter in bepaalde gevallen in die onregelmatigheden voldoende aanleiding vinden om voorshands — tot het tegendeel is bewezen — ervan uit te gaan dat deze wijzigingen of toevoegingen eerst na de ondertekening in de tekst zijn aangebracht. Anderzijds, als niets in het uiterlijk van de tekst wijst op onregelmatigheden bij de totstandkoming van de akte en er ook geen andere omstandigheden zijn die zulks aannemelijk maken, ligt het voor de hand dat dan degene die vervalsing stelt, die stelling zal hebben waar te maken.’
Zie resp. vgl. voorts:
- —
Veegens/Wiersma, Het nieuwe bewijsrecht in burgerlijke zaken, 1988, nr. 23 (onderstreping toegevoegd):
‘Wat de ondertekening betreft dient te gelden dat de regelmatig daarboven geplaatste tekst vermoed wordt daardoor gedekt te zijn. Afwijkingen van die regelmatige tekst — doorhalingen, bijvoegingen, kanttekeningen, al of niet van afwijkende schriftuur — zullen dat, alweer bij wijze van beginsel, niet zijn, tenzij deze zijn geparafeerd, zoals in de praktijk ook veelal pleegt te geschieden. In deze zin bijvoorbeeld Hof Den Haag, 9 februari 1920, W 10vw;621 en de overige in het slot van de hierboven in nr. 4 aangehaalde rechtspraak.’;
- —
F.G. Scheltema, Nederlandsch burgerlijk bewijsrecht, 1938,9. blz. 204 (voetnoten weggelaten):
‘Staat eenmaal vast, wie de onderteekenaar van het stuk is, {…}, dan heeft degeen, die zich op het stuk beroept, voorloopig zijn doel bereikt: de wetgever gaat nl. van de vooronderstelling uit, dat alsdan de boven de handteekening gestelde verklaring door den onderteekenaar is afgelegd; de bewering, dat het boven de handteekening geplaatste daar niet of niet op die wijze stond, toen de handteekening werd gesteld, is een aantijging van valschheid of vervalsching, waarvan de wet in art. 178 Rv. het bewijs legt op dengene, die zulks beweert.’
1.4
Het hof heeft bovendien miskend dat, indien (niet de echtheid van de handtekening, maar) de echtheid van de tekst van het geschrift resp. de akte betwist wordt, conform art. 150 Rv bepaald moet worden hoe de bewijslast ten aanzien van deze (dus: laatstgenoemde) echtheid verdeeld moet worden, alsmede dat bij dit aldus verdelen als hoofdregel geldt dat op degene die stelt dat de akte vals of vervalst is, de bewijslast en het bewijsrisico van die stelling rust.
Zie:
- —
HR 15 januari 1993, NJ 1993/179, rov. 3.5 (onderstreping toegevoegd):
‘Het hiervoor bedoelde geschrift is naar de omschrijving van art. 183 lid 1 Rv een onderhandse akte, het is ondertekend en bestemd om tot bewijs te dienen. De echtheid van de tekst van de akte wordt echter betwist. In dat geval dient — zoals naar voren komt uit de parlementaire behandeling van art. 186 lid 2, dat de betwisting betreft van de echtheid van de ondertekening — de vraag hoe de bewijslast met betrekking tot de eerst bedoelde echtheid moet worden verdeeld, worden beantwoord aan de hand van art. 177 (memorie van antwoord aan de Tweede Kamer bij art. 186, Parl. Gesch. nieuwe regeling van het bewijsrecht in burgerlijke zaken, p. 153 e.v.). Dit brengt mee dat als hoofdregel op degene die stelt dat de akte vals of vervalst is, de bewijslast daarvan zal rusten en daarmee het risico dat zulks niet wordt bewezen. {…}.’;
en
- —
HR 14 januari 2000, NJ 2000/236, rov. 3.4.
Zie ook:
- —
‘Wordt evenwel door degene tegen wie de akte wordt gebruikt gesteld dat er in de tekst van de akte is geknoeid of dat de tekst later boven een in blanco geplaatste handtekening is gezet (‘abus de blanc seign’) dan draagt deze daarvan de bewijslast. Hetzelfde geldt voor intellectuele valsheid die wordt gesteld, dat wil zeggen dat de inhoud valse gegevens bevat, zoals een verkeerde datering (anti- of postdatering). De bewijslevering zal vaak in de vorm van tegenbewijs tegen het geschrift plaatsvinden, vaak niet zonder de inschakeling van een of meer deskundigen. Als de valsheid blijkt uit de akte zelf door onregelmatigheden dan kan de rechter daaruit een vermoeden van valsheid putten, maar als daarvan niets blijkt, dan ligt het voor de hand dat degene die de valsheid stelt, het bewijsrisico daarvoor draagt en de valsheid dus moet bewijzen.’
Althans, het hof heeft miskend dat de in de inleiding van dit onderdeel vermelde door [verweerder] betrokken stelling10. inhoudt en zich ook niet anders laat verstaan, dan dat door Egelinck misbruik gemaakt zou zijn van een ‘blanco’ handtekening van [verweerder] (‘abus de blanc seign’), zodat die stelling niet inhoudt dat [verweerder] (stellig) zou ontkennen dat de eerste handtekening op de tweede bladzijde van het geschrift door hem geplaatst is en daartegen nu juist niet anders te verstaan is, dan dat sprake zou zijn van tekstvervalsing11., wat meebrengt dat in casu de hiervóór in dit subonderdeel vermelde hoofdregel geldt dat op degene die stelt dat de akte resp. het geschrift vals of vervalst is, de bewijslast en het bewijsrisico van die stelling rust.
1.5
Het hof heeft miskend niet alleen dat de enkele omstandigheid dat een tekst ‘onder’ de handtekening(en) staat, niet, laat staan zonder méér, meebrengt dat deze tekst ‘dus’ geen akte zou zijn resp. niet tot de akte zou behoren, maar ook zowel dat de vraag of een onder de handtekening(en) geplaatste tekst tot de akte behoort, beantwoord moet worden aan de hand van alle omstandigheden van het geval, als dat conform art. 150 Rv bepaald moet worden hoe de bewijslast ten aanzien van deze onder de handtekening(en) geplaatste tekst verdeeld moet worden.
Zie resp. vgl.:
- —
Veegens/Wiersma, Het nieuwe bewijsrecht in burgerlijke zaken, 1988, nr. 23 (onderstreping toegevoegd):
‘Wat de ondertekening betreft dient te gelden dat de regelmatig daarboven geplaatste tekst vermoed wordt daardoor gedekt te zijn. Afwijkingen van die regelmatige tekst — doorhalingen, bijvoegingen, kanttekeningen, al of niet van afwijkende schriftuur — zullen dat, alweer bij wijze van beginsel, niet zijn, tenzij deze zijn geparafeerd, zoals in de praktijk ook veelal pleegt te geschieden. In deze zin bijvoorbeeld Hof Den Haag, 9 februari 1920, W 10 621 en de overige in het slot van de hierboven in nr. 4 aangehaalde rechtspraak.
Hetzelfde geldt voor tekstgedeelten die onder de ondertekening zijn geplaatst; vgl. behalve de evengenoemde schrijvers ook Hof Amsterdam 4 december 1940, NJ 1941,571. Maar deze ‘beginselen’ zijn natuurlijk niet anders dan vuistregels voor de rechterlijke interpretatie dienaangaande, waarbij, zoals Scheltema, blz. 249 opmerkt: ‘…het in beginsel beslissende punt zal zijn, of de onderteekenaar, naar verkeersregelen gemeten, wel of niet bedoelde, een zeker deel van de verklaring door het plaatsen van de handteekening tot de zijne te maken’.’;
en
- —
F.G. Scheltema, Nederlandsch burgerlijk bewijsrecht, 1938, blz. 351 (voetnoten weggelaten, onderstreping toegevoegd):
‘De vereischten, waaraan een stuk moet voldoen om onderhandsche akte te zijn, bespraken wij in § 5 van dit hoofdstuk. Het onderzoek naar de vraag, of in eenig concreet geval aan die vereischten is voldaan, geeft met betrekking tot verschillende van deze vereischten tot geenerlei bijzondere moeilijkheid van juridischen aard aanleiding. Wanneer b.v. in rechte beweerd wordt, dat het als akte overgelegde stuk geen akte is, wijl het geen geschrift is, wijl het niet bestemd is om tot bewijs te dienen, of wel dat het stuk althans voor een deel geen akte is, omdat er woorden in voorkomen, die niet als door de handteekening gedekt kunnen worden beschouwd, dan zal de rechter deze geschillen moeten beslissen, voor en aleer er van toekenning van bewijskracht aan het stuk als akte sprake kan zijn; die beslissing geschiedt dan evenwel naar de gewone regelen van procesvoering; bijzondere afwijkende voorschriften ter zake bevat immers de wet niet. De bewijslast, dat aan deze door de wet gestelde vereischten is voldaan, zal rusten op hem, die de daaraan verbonden rechtsgevolgen te zijnen behoeve inroept, m.a.w. op hem, die zich op de akte beroept.’
Zulks klemt temeer, omdat het hof niet de gehele onder de handtekeningen geplaatste tekst (dus: ‘Getekend op 11 september, de overeenkomst bestaat uit twee bladzijden.’) als ‘niet akte’ gekwalificeerd heeft, maar uitsluitend de zinsnede ‘{…}, de overeenkomst bestaat uit twee bladzijden’ als zodanig gekwalificeerd heeft en (kennelijk) wèl als akte gekwalificeerd heeft de zinsnede ‘Getekend op 11 september, {…}’., welk differentiëren tussen ‘Getekend op 11 september’ en ‘de overeenkomst bestaat uit twee bladzijden’ onjuist en/of ten onrechte geheel niet dan wel ontoereikend gemotiveerd is.
1.6
Het hof heeft ten onrechte niet, laat staan toereikend, gerespondeerd op Egelincks (gemotiveerde) betwisting in MvA-§§ 1212. en 2413. van de hiervóór (blz. 5) bij (vi) vermelde stelling van [verweerder] dat hij de eerste bladzijde (en ook de teksten op de tweede bladzijde) niet zou kennen.
1.7
Indien het hof als zijn oordeel tot uiting gebracht heeft dat voorshands resp. behoudens tegenbewijs aangenomen zou moeten worden dat die tekst (geheel of ten dele) pas later, na het plaatsen van de handtekeningen, boven deze handtekeningen geplaatst is en/of dat in casu de in art. 150 Rv vermelde eisen van redelijkheid en billijkheid zouden meebrengen dat de bewijslast op Egelinck als degene die een beroep doet op de akte zou rusten, is dit oordeel onjuist en/of onbegrijpelijk.
Immers, het hof heeft noch (toereikend) gemotiveerd op grond van feiten die reeds vaststaan (zoals onverklaard gebleven onregelmatigheden in de tekst), of op grond van onwaarschijnlijkheid van de stellingen van Egelinck als degene die de akte inroept, met betrekking tot de totstandkoming van de tekst geoordeeld dat, behoudens tegenbewijs, aangenomen zou moeten worden dat die tekst geheel of ten dele later boven de handtekening is geplaatst, noch (toereikend gemotiveerd) geoordeeld dat de aan het slot van art. 150 Rv vermelde eisen van redelijkheid en billijkheid zouden meebrengen dat de bewijslast in casu op Egelinck zou moeten rusten.
Zie:
- —
HR 15 januari 1993, NJ 1993/179, rov. 3.5.
2. Voortbouwklacht
Al hetgeen waarover onderdeel 1 klaagt, vitieert tevens al hetgeen waarmee het hof in het tussenarrest voortbouwt op hetgeen dat onderdeel bestrijdt, in het bijzonder a. 's hofs oordeel in rov. 12 dat het in rov. 10 vermelde griefonderdeel (= het onderdeel van grief 1 dat de eerste bladzijde van het geschrift niet ondertekend is en derhalve geen akte zou zijn) terecht voorgesteld zou zijn, b. 's hofs oordeel dat Egelinck zich derhalve niet op de dwingende bewijskracht van een akte als bedoeld in art. 157 lid 2 Rv zou kannen beroepen, en c. dat het aan Egelinck zou zijn om de lening te bewijzen, alsmede het dictum van het tussenarrest.
Middel van cassatie II:
Schending van het recht en/of verzuim van essentiële vormen doordat het hof overwogen en beslist heeft zoals in zijn eindarrest van 12 december 2017 vervat is, zulks ten onrechte, om de navolgende, mede in hun onderling verband en samenhang te beschouwen redenen:
Inleiding
Zoals het hof in rov. 1 (in fine) van het eindarrest expliciteert is Egelinck in het tussenarrest van 21 februari 2017 overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv toegelaten om te bewijzen dat zij het bedrag van € 150.000 aan [verweerder] uitgeleend heeft. Dit eindarrest bouwt derhalve voort op het door middel van cassatie I bestreden oordeel dat de eerste bladzijde van het geschrift geen akte zou zijn, dat Egelinck zich derhalve niet op de dwingende bewijskracht van een akte als bedoeld in art. 157 lid 2 Rv zou kunnen beroepen en dat het derhalve aan Egelinck zou zijn om de lening te bewijzen.
Klachten
1. Ook indien geen ‘akte’, hoe dan ook vrije bewijskracht (art. 152 lid 1 Rv) (rovv. 18 en 19)
1.1
Onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd zijn 's hofs oordelen (i) in rov. 18 van het eindarrest dat de door Egelinck gestelde leenovereenkomst ook niet bewezen geacht zou kunnen worden op basis van de stukken die Egelinck heeft overgelegd, ‘waaronder’ MvA-prod. 1 t/m 3, en (ii) in rov. 19 dat ‘Alles overziend’ niet bewezen zou zijn dat Egelinck het bedrag van € 150.000 aan [verweerder] geleend heeft.
Immers, het hof heeft miskend dat ook indien het door Egelinck overgelegde geschrift (deels) geen dwingende, maar slechts vrije bewijskracht zou hebben (art. 152 lid 1 Rv), het dit geschrift, voor zover het ‘slechts’ vrije bewijskracht zou hebben, voldoende kenbaar in zijn bewijswaardering had moeten betrekken, wat het hof echter niet gedaan heeft.
Indien het hof tot het oordeel is gekomen dat dat geschrift, voor zover het ‘slechts’ vrije bewijskracht zou hebben, niet zou kunnen dienen ten bewijze van de door Egelinck gestelde leenovereenkomst, is, gezien art. 152 lid 2 Rv, het hof van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan en/of is dit oordeel ten onrechte niet of niet toereikend gemotiveerd.
Indien het hof dat geschrift, voor zover het ‘slechts’ vrije bewijskracht zou hebben, meegewogen zou hebben in zijn bewijswaardering, heeft het daarvan in zijn overwegingen ten onrechte geen of onvoldoende kenbaar blijk gegeven en heeft het zijn hiervóór (blz. 13) bij (i) en (ii) vermelde oordelen ontoereikend gemotiveerd, dit met name in het licht van de vaststaande omstandigheden14. dat dat geschrift bestaat uit twee bladzijden en dat het op de eerste bladzijde onder de woordjes ‘Komen overeen:’ de vermelding bevat dat Egelinck ‘onder de volgende voorwaarden’ een lening van € 150.000 aan [verweerder] verstrekt heeft, na welke vermelding op blz. 1 en 2 bij nummers 1 t/m 8 voorwaarden volgen.
Zie resp. vgl.:
- —
HR 22 december 2017, NJ 2018/44, rov. 3.5.2
‘Nadat het hof in rov. 10.5 had overwogen dat aan de akte van 30 maart 2010 geen dwingende bewijskracht kan worden ontleend voor het antwoord op de vraag of tussen partijen een koopovereenkomst is tot stand gekomen en het derhalve aankomt op een vrije waardering van het voorhanden bewijs, overweegt het dat ‘dit schriftelijke stuk derhalve niet [kan] bijdragen aan het bewijs van het probandum.’ Vervolgens heeft het hof elk van de verklaringen van de gehoorde getuigen gewogen en is het, zonder daarbij of bij zijn eindwaardering in rov. 10.17 de akte van 30 maart 2010 kenbaar in zijn oordeel te betrekken, tot de slotsom gekomen dat [naam 1] niet is geslaagd in het haar opgedragen bewijs. Hieruit lijkt te volgen dat het hof daadwerkelijk de akte van 30 maart 2010 geheel van het bewijs heeft uitgesloten. In dat geval is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
Indien het hof de akte wel heeft meegewogen bij de bewijswaardering, heeft het daarvan in zijn overwegingen niet blijk gegeven en derhalve zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd. Dit geldt met name in het licht van de vaststaande omstandigheden dat de akte van 30 maart 2010 is opgesteld door Reijngoudt, door beide partijen is ondertekend, daarin de woorden ‘overeengekomen’ en ‘aankoop grond’ staan, en daarin — zij het summier — een oppervlakte, kadastrale kenmerken, een prijs en een leveringsdatum zijn neergelegd.’
2. Voortbouwklacht
Al hetgeen waarover onderdeel 1 en middel van cassatie I klagen, vitieert (tevens) al hetgeen waarmee het hof in het eindarrest voortbouwt op hetgeen dat onderdeel en dat middel bestrijden, waaronder 's hofs oordeel in rov. 20 dat onbewezen gebleven zou zijn dat Egelinck het bedrag van € 150.000 aan [verweerder] geleend heeft en dat de eis in conventie, die strekt tot terugbetaling daarvan, derhalve niet toewijsbaar zou zijn, alsmede het dictum van dit arrest.
Op grond van deze middelen (middel van cassatie I en middel van cassatie II) moge het de Hoge Raad behagen om de arresten a quo te vernietigen, met zodanige beslissing als de Hoge Raad passend acht (en kosten rechtens), met bepaling dat over de proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te dezen te wijzen arrest.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 12‑03‑2018
Inl.Dagv-prod. 6. Het gaat om ‘dat stuk’ waaruit geciteerd is in rov. 5 van het tussenarrest a quo.
Inl.Dagv-§§ 4 t/m 7.
Inl.Dagv-blz. 6.
MvG-§ 13.
Zie voetnoot 11.
Proces-verbaal van comparitie van 7 juli 2015 (blz. 2), Antwoordakte-§ 3, MvA-§ 23 en het als MnE-prod. 1 overgelegde deskundigenbericht (blz. 3).
MvA-§ 11.
Zie ook Asser Procesrecht/Asser 3 2017/248: ‘De wetgever {…} heeft in het algemeen met betrekking tot de akten en handtekeningen de piketpalen uitgezet en ook als uitgangspunt aangenomen dat akten en de daarin neergelegde informatie authentiek en integer is. Wie anders beweert, zal dat in beginsel moeten waarmaken. Het rechtsverkeer zou ernstig belemmerd worden indien met in een proces telkens als eis zou stellen dat het bewijsmiddel en de informatie op betrouwbaarheid zouden moeten worden onderzocht.’
Zoals voltooid door H.J. Scheltema in 1939.
Zie voetnoot 4.
Vgl. A-G Asser in zijn conclusie (§ 3.6) voor HR 15 januari 1993, NJ 1993/179.
Egelinck heeft gesteld in MvA-§ 12: ‘Indien [verweerder] wil beweren dat de door Egelinck B.V. overgelegde leningsovereenkomst met de daarop staande handtekeningen (en de in aanvulling daarop overgelegde stukken zoals in het vonnis sub 4.2 genoemd) vals of vervalst zouden zijn dient [verweerder] dat te bewijzen. Enig specifiek bewijs wordt op dat punt door [verweerder] niet aangeboden. [verweerder] tracht zijn stellingen te onderbouwen door weer te geven hoe in zijn visie de feitelijke gang van zaken is geweest.' Zijn suggesties zijn zo ongeloofwaardig dat daaraan voorbij moet worden gegaan. Egelinck B.V. zal de door [verweerder] aangevoerde punten hieronder afzonderlijk bespreken.’
Egelinck heeft gesteld in MvA-§ 24: ‘[verweerder] stelt nog dat Egelinck B.V. moet bewijzen dat de overeenkomst Van geldlening door [verweerder] is getekend omdat volgens [verweerder] de handtekeningen zouden zijn gezet op een blanco blad, zijnde de laatste bladzijde van de eerste ‘koopovereenkomst’. Daarmee zou de regeling met betrekking tot de verdeling van de bewijslast worden omgekeerd. Egelinck B.V. beroept zich op een originele overeenkomst van geldlening met daarop de handtekeningen van [verweerder] en zijn vader. Indien [verweerder] wil beweren dat hij en'-zijn vader slechts op een blanco blad hebben getekend, dient [verweerder] dat tegenover de betwisting daarvan door Egelinck B.V. te bewijzen.’
Zie inleiding middel 1.