Zie rov. 4.2 van 's Hofs arrest van 23 juni 2009.
HR, 03-12-2010, nr. 09/04185
ECLI:NL:HR:2010:BN6241
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
03-12-2010
- Zaaknummer
09/04185
- Conclusie
Mr. J. Spier
- LJN
BN6241
- Roepnaam
Bemoti c.s.
Betonmortelfabriek
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Verkeersrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BN6241, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 03‑12‑2010; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2009:BJ0460, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BN6241
ECLI:NL:PHR:2010:BN6241, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑09‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BN6241
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑08‑2009
- Vindplaatsen
NJ 2012/196 met annotatie van C.E. du Perron
VR 2013/36
PS-Updates.nl 2019-0244
Uitspraak 03‑12‑2010
Inhoudsindicatie
Vermogensrecht. Korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW. Ongeval minderjarig kind. Verzuim ouder verjaring te stuiten. Degene die de identiteit met een beperkt onderzoek had kunnen achterhalen, maar heeft nagelaten een dergelijk onderzoek in te stellen, kan zich niet ter afwering van een beroep op verjaring beroepen op subjectieve onbekendheid met de aansprakelijke persoon, ofschoon onder bekendheid met schade en aansprakelijk persoon daadwerkelijke bekendheid moet worden verstaan (vgl. HR 9 juli 2010, LJN BM1688). Dat een schuldeiser geen verwijt kan worden gemaakt van het niet tijdig instellen van een vordering maakt een beroep op verjaring niet zonder meer naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Minderjarigheid ten tijde van het ongeval en afhankelijkheid van moeder geen aan dit geval verbonden specifieke omstandigheden die het beroep op art. 3:310 lid 1 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maken.
3 december 2010
Eerste Kamer
09/04185
DV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. E. Grabandt, thans mr. J.P. Heering en mr. L. van den Eshof,
t e g e n
1. BETONMORTELFABRIEK TILBURG BEMOTI B.V.,
gevestigd te Tilburg,
2. VADÈSTRU B.V.,
gevestigd te Udenhout, gemeente Tilburg,
advocaat: mr. T. Riyazi,
3. de gezamenlijke erfgenamen van [betrokkene 1],
gewoond hebbende te Tilburg,
niet verschenen,
VERWEERDERS in cassatie.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en Bemoti c.s., verweerders ieder afzonderlijk ook als Bemoti, Vadèstru en de erven [betrokkene 1].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 162305/HA ZA 06-1154 van de rechtbank Breda van 8 augustus 2007;
b. het arrest in de zaak HD 103.005.947 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 23 juni 2009.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Bemoti en Vadèstru hebben gezamenlijk geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Tegen de erven [betrokkene 1] is verstek verleend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 4 juni 1996 heeft in de gemeente Goirle een aanrijding plaatsgevonden tussen [eiseres], geboren op [geboortedatum] 1986 (en derhalve ten tijde van het ongeluk ruim 9 jaren oud), en een betonauto. [Eiseres] fietste samen met een vriendinnetje. Kort voor het ongeval hadden zij van fiets geruild. De fiets van [eiseres] had een terugtraprem, de fiets van het vriendinnetje handremmen. Mogelijk heeft [eiseres] geprobeerd te remmen door terug te trappen, hetgeen op de fiets van haar vriendinnetje geen effect had. Zij is vervolgens bij het oversteken van de weg tegen de zijkant van de achterzijde van de betonauto aangereden.
(ii) Bij dit ongeval is [eiseres] ernstig gewond geraakt. Zij is buiten bewustzijn naar een ziekenhuis vervoerd en heeft daar enige tijd in coma gelegen. Aansluitend is zij overgeplaatst naar een revalidatiecentrum. Zij is daaruit ontslagen op 5 juli 1996, waarna dagbehandeling volgde. Zij heeft blijvend en ernstig letsel opgelopen.
(iii) De betonauto werd bestuurd door [betrokkene 1]. [Betrokkene 1] was in dienst bij Vadèstru. Vadèstru had de betonauto met [betrokkene 1] uitgeleend aan Bemoti. [Betrokkene 1] had die dag voor Bemoti reeds zes vrachten beton gereden naar een bedrijf in Moergestel. De rit die [betrokkene 1] maakte ten tijde van het ongeval is niet vermeld in het door hem opgemaakte dagrapport van 4 juni 1996. De betonmolen had een opvallende blauwe kleur; zowel de naam van Vadèstru als de naam van Bemoti stond op de auto.
(iv) Ten tijde van het ongeval was de moeder van [eiseres], [de moeder], haar wettelijke vertegenwoordiger.
(v) In 2003 heeft [de moeder] zich tot een advocaat gewend. Bij brief van 31 december 2003 is Bemoti aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het aan [eiseres] overkomen ongeval, bij brief van 9 februari 2004 is Vadèstru aansprakelijk gesteld en bij brief van 28 december 2004 [betrokkene 1].
(vi) De politie te Goirle heeft van het ongeval geen proces-verbaal opgemaakt. [Betrokkene 1] heeft als getuige verklaard dat de politie niet naar zijn naam heeft gevraagd, maar wel het kenteken van de vrachtauto heeft genoteerd. Volgens de getuigenverklaring van [betrokkene 1] heeft de politie hem na het ongeval verzocht zijn weg te vervolgen. [Betrokkene 1] heeft Bemoti noch Vadèstru van het ongeval op de hoogte gesteld.
(vii) Er waren diverse getuigen van het ongeval, onder wie het vriendinnetje van [eiseres].
3.2 [Eiseres] vordert voor recht te verklaren dat Bemoti c.s. hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de, nader bij staat op te maken, materiële en immateriële schade als gevolg van het [eiseres] op 4 juni 1996 overkomen ongeval. Voor de, aldus [eiseres], door een onrechtmatige daad van [betrokkene 1] veroorzaakte schade, houdt [eiseres] op de voet van art. 6:170 BW naast [betrokkene 1] ook Bemoti en Vadèstru aansprakelijk, nu de schade, volgens haar, is toe te schrijven aan een fout die [betrokkene 1] heeft gemaakt bij de vervulling van de hem als ondergeschikte van Bemoti en Vadèstru opgedragen taak om een lading beton te vervoeren naar het aannemersbedrijf [A] te Goirle.
3.3 Bemoti c.s. hebben zich, voor zover in cassatie van belang, tegen de vordering verweerd met een beroep op de vijfjarige verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW. Volgens Bemoti c.s. is de rechtsvordering van [eiseres] verjaard, nu haar wettelijk vertegenwoordiger kort na het ongeval daadwerkelijk bekend is geraakt met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon, en [eiseres], althans haar wettelijk vertegenwoordiger, de verjaring niet binnen een, vanaf dit moment te rekenen, termijn van vijf jaren heeft gestuit en ook niet binnen die periode een vordering in rechte heeft ingesteld.
3.4 De rechtbank heeft de vordering afgewezen. Het hof heeft dat vonnis bekrachtigd. Het heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
De bij [de moeder] aanwezige kennis moet worden toegerekend aan [eiseres] (4.7). De eis van subjectieve bekendheid (met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon) houdt niet in dat de benadeelde die op de hoogte is van de onrechtmatige daad zich op onbekendheid met de identiteit van de aansprakelijke persoon kan beroepen als hij die eenvoudig had kunnen achterhalen (rov. 4.9.3). Indien het begrip subjectieve bekendheid niet aldus wordt uitgelegd, kan de benadeelde, door stil te blijven zitten en na te laten een beperkt en voor de hand liggend onderzoek in te stellen, beletten dat de verjaringstermijn een aanvang neemt. Dit is gelet op de ratio van de verjaringstermijn niet gerechtvaardigd (rov. 4.9.5). [de moeder] was op 4 juni 1996 op de hoogte van het ongeval en van het feit dat [eiseres] daardoor ernstig gewond was geraakt en dus schade had geleden. Zij wist dat bij het ongeval een betonauto betrokken was en dat deze op dat moment werd bestuurd door een chauffeur. Dat zij mogelijk niet op de hoogte was van de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden doet daarbij niet terzake (rov. 4.9.4). Van [de moeder] mocht, nu er voldoende aanknopingspunten waren om de identiteit van de aansprakelijke persoon/personen te achterhalen, enige inspanning worden verlangd teneinde vast te stellen wie de vrachtauto bestuurde en bij wie die chauffeur in dienst was. Indien [de moeder] het hiertoe benodigde onderzoek zou hebben verricht, zou zij binnen afzienbare tijd na het ongeval over deze gegevens hebben kunnen beschikken (rov. 4.9.5). De verjaringstermijn van de rechtsvordering van [eiseres] is dan ook kort na 4 juni 2001, doch ruim vóór 31 december 2003, verstreken (rov. 4.10). De door [eiseres] aangedragen omstandigheden - waaronder het moeizaam verlopen herstel van [eiseres], de problemen op school als gevolg van de secundaire zwakbegaafdheid van [eiseres], de fixatie van [de moeder] op deze problematiek, de zorg van haar als alleenstaande ouder voor haar in 1995 geboren zoon met de ziekte van Down (die kort na de geboorte een hartoperatie had moeten ondergaan) en de beëindiging, kort na het ongeval, van de relatie met haar toenmalige, aan drank en drugs geraakte, vriend - zijn niet voldoende om te kunnen oordelen dat [de moeder] niet in staat was binnen een periode van vijf jaar na de datum van het ongeval een vordering in te stellen (rov. 4.11 en 4.12). Ook de verklaring van de huisarts van [de moeder] dat [de moeder] er praktisch alleen voor stond, niet zo sterk in haar schoenen staat, niet erg slim is en een hectische fase van haar leven doormaakte, is hiervoor niet voldoende (rov. 4.12). Art. 3:310 lid 5 BW is ingevolge art. 119b Overgangswet NBW niet van toepassing op het onderhavige geval. Terugwerkende kracht van deze regel is uitdrukkelijk niet door de wetgever beoogd. De minderjarigheid ten tijde van het ongeval kan dan ook niet leiden tot het oordeel dat het beroep door Bemoti c.s. in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Haar minderjarigheid is geen factor van belang nu juist voor minderjarige kinderen het instituut van wettelijke vertegenwoordiging (in dit geval uitgeoefend door [de moeder]) in het leven is geroepen. Dat niet binnen vijf jaar een vordering is ingesteld, komt dan ook voor risico van [eiseres] (rov. 4.14.4).
3.5 Het eerste onderdeel, dat zich richt tegen rov. 4.9.3 en 4.9.5, houdt, naar de kern genomen, het volgende in. Het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans heeft zijn oordeel niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, waar het heeft overwogen dat de benadeelde die de identiteit van de dader eenvoudig kan achterhalen zich niet op onbekendheid met de aansprakelijke persoon kan beroepen.
3.6 Dit onderdeel is tevergeefs voorgesteld. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat (vgl. HR 9 juli 2010, nr. 09/01916, LJN BM1688). Dit neemt niet weg dat degene die de identiteit van de aansprakelijke persoon met een beperkt onderzoek eenvoudig had kunnen achterhalen, maar heeft nagelaten een dergelijk onderzoek in te stellen, zich ter afwering van een beroep op verjaring niet kan beroepen op subjectieve onbekendheid met de aansprakelijke persoon. Indien die identiteit gemakkelijk kan worden vastgesteld, mag van de benadeelde in beginsel worden verlangd dat hij zich enigermate inspant om erachter te komen wie voor de schade aansprakelijk is. Het verdraagt zich niet met de rechtszekerheid en de billijkheid, die het instituut van de verjaring mede beoogt te dienen, dat de benadeelde door het nalaten van een redelijkerwijs van hem te verlangen, eenvoudig uit te voeren onderzoek naar de identiteit van de aansprakelijke persoon, zou kunnen voorkomen dat de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW een aanvang neemt.
3.7 Het tweede onderdeel richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen rov. 4.12, waarin het hof heeft geoordeeld dat geen sprake was van een situatie waarin [de moeder] niet daadwerkelijk in staat was een rechtsvordering in te stellen.
3.8 De klachten van onderdeel 2 kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.9 Onderdeel 3 klaagt dat het hof bij de beantwoording van de vraag of het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Bemoti c.s. zich beroepen op de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 niet, althans niet kenbaar, in zijn afweging heeft betrokken de stelling van [eiseres] dat het niet tijdig instellen van de rechtsvordering haar niet kan worden verweten gezien haar leeftijd en gezien haar afhankelijkheid van haar moeder. Het hof is daarom, volgens het onderdeel, van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan, althans heeft zijn beslissing niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.10 Deze klachten falen. De omstandigheid dat een schuldeiser geen verwijt kan worden gemaakt van het niet tijdig instellen van een rechtsvordering maakt een beroep op verjaring nog niet zonder meer naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat de minderjarigheid van [eiseres] ten tijde van het ongeval en haar afhankelijkheid van haar moeder geen aan het onderhavige geval verbonden specifieke omstandigheden vormen die ertoe kunnen bijdragen dat het beroep van Bemoti c.s. op art. 3:310 lid 1 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Bemoti en Vadèstru begroot op € 384,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris en aan de zijde van de erven van [betrokkene 1] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel, C.A. Streefkerk en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 3 december 2010.
Conclusie 03‑09‑2010
Mr. J. Spier
Partij(en)
Conclusie inzake
[Eiseres]
tegen
- 1.
Betonmortelfabriek Tilburg Bemoti B.V.
- 2.
Vadèstru B.V.
- 3.
(thans) de erven [betrokkene 1]
(hierna gezamenlijk: Bemoti c.s.)
1. Feiten
1.1
In cassatie kan van de volgende ‘feiten’ worden uitgegaan.1.
1.2
Op 4 juni 1996 heeft te Goirle een aanrijding plaatsgevonden tussen [eiseres] (geboren op [geboortedatum] 1986) en een vrachtauto (betonmolen). [eiseres] fietste samen met een vriendinnetje.
1.3
[Eiseres] is door het ongeval ernstig gewond geraakt. Zij is buiten bewustzijn naar een ziekenhuis vervoerd waar zij enige tijd in coma heeft gelegen. Aansluitend is zij overgeplaatst naar een revalidatiecentrum. Zij is daaruit ontslagen op 5 juli 1996, waarna dagbehandeling volgde.
1.4
De betonmolen werd bestuurd door [betrokkene 1]. [Betrokkene 1] was in dienst bij Vadèstru. Vadèstru had de betonmolen met [betrokkene 1] uitgeleend aan Bemoti. [Betrokkene 1] had die dag voor Bemoti reeds zes vrachten beton gereden naar een bedrijf in Moergestel. De rit die [betrokkene 1] maakte ten tijde van het ongeval stond niet vermeld in het door hem opgemaakte dagrapport van 4 juni 1996. De betonmolen had een opvallende blauwe kleur; zowel de naam van Vadèstru als de naam van Bemoti stond op de auto.
1.5
Ten tijde van het ongeval was de moeder van [eiseres] ([de moeder]), haar wettelijke vertegenwoordigster.
1.6
In 2003 heeft [de moeder] zich tot een advocaat gewend. Bij brief van 31 december 2003 is Bemoti aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het aan [eiseres] overkomen ongeval. Bij brief van 9 februari 2004 is Vadèstru aansprakelijk gesteld en bij brief van 28 december 2004 [betrokkene 1].
1.7
Op verzoek van [eiseres] is een voorlopig getuigenverhoor gehouden. Gerequestreerden waren Bemoti en Vadèstru. Op 20 december 2004 is [betrokkene 1] als getuige gehoord op 12 september 2005 is [betrokkene 1] nogmaals gehoord, evenals de directeur van Vadèstru, [betrokkene 2].
1.8
De politie te Goirle heeft geen proces-verbaal opgemaakt van het ongeval. [Betrokkene 1] heeft als getuige verklaard dat de politie tegen hem heeft gezegd dat hij zijn weg moest vervolgen. Tijdens de pleitzitting in eerste aanleg heeft [betrokkene 1] tegenover de Rechtbank verklaard dat de politie hem direct na het ongeval niet heeft gevraagd naar zijn naam, maar dat zij wel het kenteken van de vrachtauto heeft genoteerd. [Betrokkene 1] heeft Bemoti noch Vadèstru van het ongeval op de hoogte gesteld.
1.9
[Betrokkene 1] heeft als getuige verklaard dat hij naar het ziekenhuis heeft gebeld om te vragen hoe het met [eiseres] ging. Haar moeder wilde volgens hem niets met hem te maken hebben; [betrokkene 1] verklaarde dat de vriend van [de moeder] hem heeft bezocht en dat later ook [de moeder] hem heeft bezocht.
1.10
[Eiseres] heeft bij akte van 28 maart 2007 een schriftelijke verklaring overgelegd van [betrokkene 3], de toenmalige partner van [de moeder]. [Betrokkene 3] heeft in deze verklaring vermeld dat hij enige tijd na het ongeval te horen heeft gekregen dat de chauffeur van de vrachtwagen die bij de aanrijding betrokken was hem wilde spreken en dat hij bij deze chauffeur aan de deur is geweest. Het feit dat hij door de chauffeur is benaderd en dat hij met hem contact heeft gehad, heeft [betrokkene 3] volgens zijn verklaring niet aan [de moeder] verteld. Volgens hem had zij geen enkele behoefte aan contact met de chauffeur en wilde zij niet over het ongeval praten.
2. Procesverloop
2.1
Op 23 juni 2006 heeft [eiseres] Bemoti c.s. gedagvaard voor de Rechtbank Breda. Zij heeft gevorderd
- (i)
een verklaring voor recht dat Bemoti c.s.2. aansprakelijk zijn voor de door haar als gevolg van het onder 1.2 genoemde ongeval geleden en nog te lijden schade en
- (ii)
veroordeling van Bemoti c.s. tot vergoeding van deze schade, nader op te maken bij staat, zulks met nevenvorderingen.
2.2
Bemoti c.s. hebben onder meer aangevoerd dat de vordering is verjaard.
2.3
In haar vonnis van 8 augustus 2007 heeft de Rechtbank Breda de vorderingen van [eiseres] afgewezen. Zij wijst er vooreerst op dat art. 3:310 lid 5 BW ten deze toepassing mist (rov. 3.4). Er waren voor de moeder twee ‘voor de hand liggende mogelijkheden om op eenvoudige wijze bekend te worden met de identiteit van de voor het ongeval aansprakelijke personen’ (via de politie en via haar toenmalige partner). De Rechtbank acht het ‘gelet hierop’ naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [eiseres] ‘aan wie de kennis van haar moeder als wettelijk vertegenwoordiger moet worden toegerekend’, zich op ‘het subjectieve bekendheidscriterium zou kunnen beroepen’. [Eiseres] moet worden geacht kort na het ongeval bekend te zijn geweest met de voor het ongeval aansprakelijke personen, zodat de vordering kort na 4 juni 2001 is verjaard (rov. 3.8).
2.4
[Eiseres] heeft beroep ingesteld. Na het instellen van het beroep is [betrokkene 1] overleden. Zijn advocaat heeft zich onttrokken; het geding is voortgezet tegen [betrokkene 1], althans zijn wettige erfgenamen.3. Bemoti en Vadèstru hebben het beroep bestreden.
2.5.1
In zijn arrest van 23 juni 2009 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd. Het Hof stelt in rov. 4.7 voorop dat
‘Zoals ook de rechtbank terecht heeft overwogen (…) het uitgangspunt [dient] te zijn dat volgens de rechtspraak van de Hoge Raad het criterium ‘bekend is geworden’ subjectief moet worden opgevat, in die zin dat het er om gaat dat de benadeelde daadwerkelijk bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. De korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint, gelet op de strekking van die bepaling, pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een vordering tot vergoeding van schade in te stellen (HR 31 oktober 2003, NJ 2006, 112).’
2.5.2
Volgens het Hof heeft [eiseres] ‘op zich zelf’ niet bestreden dat de kennis van [de moeder] aan haar moet worden toegerekend (rov. 4.7).
2.5.3
Vervolgens staat het Hof stil bij de betwisting dat bij [de moeder] sprake was van daadwerkelijke bekendheid:
‘4.9.1.
(…) Of [de moeder] kort na het ongeval daadwerkelijk bekend was met de identiteit van [betrokkene 1] en/of Bemoti en/of Vadèstru is niet komen vast te staan. (…) Niet is komen vast te staan of [betrokkene 3], die in elk geval wel contact met [betrokkene 1] heeft gehad, met [de moeder] over [betrokkene 1] heeft gesproken.
4.9.2.
Onduidelijk is gebleven hoe [eiseres] voor de aanvang van deze procedure de identiteit van [betrokkene 1] heeft achterhaald. (…)
4.9.3.
Het hof acht het vorenstaande echter niet van doorslaggevend belang. Naar het oordeel van het hof brengt het uitgangspunt dat bij de benadeelde subjectieve bekendheid met de aansprakelijke persoon moet bestaan niet mee dat de benadeelde die weet dat een onrechtmatige daad is begaan zich op onbekendheid met de identiteit van die persoon kan beroepen indien hij deze eenvoudig had kunnen achterhalen (…).
4.9.4.
In deze zaak is het volgende van belang:
[De moeder] was op 4 juni 1996 op de hoogte van het ongeval en van het feit dat [eiseres] daardoor ernstig gewond was geraakt en dus schade had geleden. Zij wist dat bij het ongeval een betonmolen betrokken was en dat deze op dat moment werd bestuurd door een chauffeur. Dat zij mogelijk niet op de hoogte was van de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden doet daarbij niet terzake, zoals de rechtbank terecht en onbestreden heeft overwogen in rov. 3.9. Weliswaar is van het ongeval geen proces-verbaal opgemaakt door de politie, maar de mededeling van [betrokkene 1] dat het kenteken van de betonmolen door de politie is genoteerd, is niet weersproken. Evenmin is weersproken dat het om een opvallend gekleurde betonmolen ging, dat de namen van Bemoti en Vadèstru op die molen stonden en dat dergelijke betonmolens frequent rijden in de omgeving van Goirle en Tilburg, naar welke plaats [de moeder] en [eiseres] een jaar na het ongeval zijn verhuisd. Ook staat vast dat vele mensen getuige van het ongeval waren, onder wie het vriendinnetje van [eiseres].
4.9.5.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat het [de moeder] kort na het ongeval in 1996 duidelijk moet zijn geweest dat een derde — de chauffeur van de betonmolen en/of diens werkgever — voor de gevolgen van het ongeval (mogelijk) aansprakelijk was. In deze situatie, waarin er voor [de moeder] voldoende aanknopingspunten voorhanden waren om de precieze identiteit van de aansprakelijke persoon/personen te achterhalen, kon van [de moeder] redelijkerwijs verlangd worden dat zij daartoe enige inspanning zou verrichten.
Verondersteld mag worden dat een dergelijke zoektocht ertoe zou hebben geleid dat [de moeder] binnen korte tijd na het ongeval tot het daadwerkelijk instellen van een vordering in staat zou zijn geweest. Zij is er immers ook zoveel jaren later binnen een redelijke termijn in geslaagd de identiteit van de aansprakelijke personen te achterhalen. Daar komt bij dat indien het begrip subjectieve bekendheid niet op de in 4.9.3 aangegeven wijze zou worden uitgelegd, de benadeelde door stil te zitten en een beperkt en voor de hand liggend onderzoek niet in te stellen, zou kunnen beletten dat de verjaringstermijn een aanvang neemt. Het hof acht dat vanuit de ratio van de korte verjaringsperiode niet gerechtvaardigd.’
Het Hof trekt hieruit de conclusie dat de vordering ruim vóór 31 december 2003 is verjaard (rov. 4.10).
2.5.4
In rov. 4.11 en 4.12 besteedt het Hof aandacht aan het betoog van [eiseres] dat zij, althans [de moeder], niet eerder dan eind 2003 daadwerkelijk in staat was een vordering in te stellen vanwege haar persoonlijke situatie:
‘[De moeder] is onmiddellijk na het ongeval ter plaatse gekomen, waar zij [eiseres] in zorgwekkende toestand aantrof. Zij is meteen met haar met de ambulance naar het ziekenhuis gegaan, zonder zich om de omstandigheden van het ongeval te bekommeren. Daarna heeft zij zich volledig gericht op het herstel van [eiseres], hetgeen moeizaam verliep. Door de secundaire zwakbegaafdheid van [eiseres] gaf ook het onderwijs problemen. [De moeder] was geheel gefixeerd op deze problematiek. Zij stond er alleen voor, omdat zij was gescheiden van de vader van [eiseres]. Diens belangstelling was minimaal. Daarbij had [de moeder] de zorg voor een in 1995 geboren zoon met het syndroom van Down, die kort na zijn geboorte een hartoperatie had ondergaan. De relatie met haar toenmalige partner, [betrokkene 3], is kort na het ongeval verbroken, omdat deze drank- en drugsproblemen kreeg.
4.12.
Het is te begrijpen dat [de moeder] na het ongeval een bijzonder zware tijd doormaakte en dat haar aandacht met name kort na het ongeval in beslag werd genomen door de gevolgen daarvan en het herstel van haar dochter. Duidelijk is dat daarnaast extra zorg nodig was voor haar zoon en dat zij moeilijkheden ondervond op persoonlijk vlak. Niet is echter gesteld of gebleken dat bij haar sprake was van een zodanige psychische gesteldheid dat zij gedurende de periode van vijf jaar na het ongeval niet in staat was een vordering in te stellen. De genoemde omstandigheden zijn niet voldoende om die conclusie te kunnen dragen. Daarbij is ook van belang dat [eiseres] na de zomer van 1996 weer naar school ging, zodat [de moeder] toen niet meer voortdurend alleen de zorg voor [eiseres] had. Het hof acht ook de verklaring van de huisarts van [de moeder] van 28 maart 2008, inhoudend dat [de moeder] er praktisch alleen voor stond, dat zij zelf niet zo sterk in haar schoenen staat en niet erg slim is en dat sprake was van een hectische situatie, geen voldoende onderbouwing voor de stelling dat [de moeder] niet eerder dan eind 2003 in staat was actie te ondernemen. (…)’
2.5.5
Ten slotte gaat het Hof in op de door [eiseres] bepleite derogerende werking van redelijkheid en billijkheid. In rov. 4.13 wordt aangegeven wat deze stellingen inhielden. Daaromtrent wordt overwogen:
‘4.14.1.
De korte verjaringstermijn, waarover het hier gaat, staat in het teken van de rechtszekerheid en de billijkheid (HR 31 oktober 2003, NJ 2006, 112). Het belang van de debiteur vergt dat de benadeelde zijn vordering instelt zodra dat redelijkerwijs van hem verwacht kan worden, omdat de positie van de debiteur door tijdsverloop in twee opzichten wordt verzwakt: zijn bewijsmogelijkheid wordt ondergraven doordat bewijs verloren raakt en het is voor hem in psychologisch en economisch opzicht bezwaarlijk indien een mogelijke vordering tot in lengte van dagen boven zijn hoofd blijft hangen. Indien de benadeelde in staat is een vordering in te stellen maar dat nalaat, heeft hij het verlies van zijn recht aan zijn eigen stilzitten te wijten.
4.14.2.
In dit geval is het hof van oordeel, zoals hiervoor weergegeven, dat [de moeder] in staat was een vordering in te stellen, maar dat heeft nagelaten. De rechtbank heeft terecht en onbestreden overwogen dat lid 5 van art. 3:310 BW krachtens art 119b Ow NBW niet van toepassing is. Terugwerkende kracht daarvan is uitdrukkelijk niet beoogd. Daarom is het hof van oordeel dat het feit dat [eiseres] pas negen jaar was ten tijde van het ongeval op zichzelf niet kan leiden tot het oordeel dat een beroep op verjaring door Bemoti c.s. in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Haar minderjarigheid is geen factor van belang nu juist voor minderjarige kinderen het instituut van wettelijke vertegenwoordiging (in dit geval uitgeoefend door [de moeder]) in het leven is geroepen. [Eiseres] heeft voorts niet onderbouwd waarom deze zaak heel anders zou zijn verlopen indien [betrokkene 1], Bemoti en Vadèstru van het ongeval op de hoogte zou hebben gesteld. Het hof acht dat niet zonder meer duidelijk. Een en ander leidt tot de conclusie dat het feit dat niet binnen vijf jaar een vordering is ingesteld voor risico komt van [eiseres].
4.14.3.
Bemoti c.s. hebben bovendien bestreden dat zij door het tijdsverloop geen nadeel zouden ondervinden. Bemoti c.s. hebben hun aansprakelijkheid betwist. Weliswaar is de hoofdregel dat, ingeval van betrokkenheid van een motorrijtuig bij een verkeersongeval waarbij een kind jonger dan 14 jaar schade heeft geleden, de eigenaar van het motorrijtuig aansprakelijk is tenzij aan de zijde van het kind sprake is van opzet of aan opzet grenzende bewuste roekeloosheid, maar terecht stellen Bemoti c.s. dat een nader onderzoek naar de omstandigheden van het ongeval door het tijdsverloop ernstig is bemoeilijkt en dat het eveneens moeilijker is om vast te stellen of de door [eiseres] gepretendeerde schade in rechtstreeks causaal verband staat met het ongeval. Met betrekking tot hun vermogenspositie hebben Bemoti c.s zich erop beroepen dat hun verzekeraar zich op het standpunt heeft gesteld geen dekking te verlenen, omdat deze zich beroept op verjaring en op een vervalbeding. Ook dit beroep van Bemoti c.s. acht het hof niet bij voorbaat onterecht.’
2.6
[Eiseres] heeft (tijdig) beroep in cassatie ingesteld. Tegen de erven [betrokkene 1] is verstek verleend. Bemoti en Vadèstru anderzijds hebben het beroep bestreden. [Eiseres] enerzijds en Bemoti en Vadèstru hebben een schriftelijke toelichting gegeven.
3. Bespreking van de klachten
3.1
In cassatie is uitsluitend aan de orde of de litigieuze vordering is verjaard. 's Hofs oordeel dat art. 3:310 lid 5 BW ingevolge art. 119b Ow NBW in casu toepassing mist, wordt (terecht) niet bestreden. Evenmin dat terugwerkende kracht daarvan door de wetgever ‘uitdrukkelijk niet [is] beoogd’ (rov. 4.14.2).
3.2
Ook wordt niet bestreden 's Hofs oordeel dat in appèl geen grief is gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat ‘de kennis van [de moeder] moet worden toegerekend aan [eiseres]’,4. welk oordeel het Hof klaarblijkelijk ook (zij het daarom ten overvloede) als eigen oordeel presenteert (rov. 4.7).
3.3
Het middel neemt (terecht) tot uitgangspunt dat de toets voor de vraag of sprake is van bekendheid in de zin van art. 3:310 lid 1 BW een subjectieve is, waarbij het aankomt op de vraag of de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering in te stellen.5. Ook het Hof is daarvan blijkens rov. 4.7 uitgegaan.
3.4
Onderdeel 1.1 komt op tegen rov. 4.9.3 en 4.9.5. Het gaat er, als ik het goed zie, vanuit dat het Hof zou hebben geoordeeld dat aan het bekendheidsvereiste is voldaan wanneer ‘de aansprakelijke persoon redelijkerwijs bekend had kunnen of behoren te zijn dan wel redelijkerwijs bekend had kunnen worden’ met — zo voeg ik toe — de aansprakelijke persoon. Dat oordeel wordt bestreden omdat daadwerkelijke bekendheid (‘weten’) vereist zou zijn.
3.5
Strikt genomen mist het onderdeel feitelijke grondslag omdat het Hof een oordeel als vervat in de onder 3.4 gecursiveerde passage niet heeft geveld. 's Hofs oordeel is nauwkeuriger omdat wordt aangegeven wat van de benadeelde in een geval als het onderhavige kan worden gevergd.
3.6
Ik wil hiermee evenwel in een tragische zaak als de onderhavige niet volstaan.
3.7
De door het onderdeel gepropageerde opvatting is onjuist. Zij zou er, naar het Hof met juistheid aanstipt in rov. 4.9.5, toe leiden dat een benadeelde door achterover te gaan leunen, zou kunnen beletten dat de korte verjaringstermijn begint te lopen.
3.8
Een eenvoudig voorbeeld moge dat illustreren. X weet dat de zoon van zijn buren zijn auto heeft vernield. X kent de naam van deze zoon en die van de buren evenwel niet omdat hij nimmer enig contact met hen heeft, terwijl er op hun deur geen naambordje staat.6. Of, in een variatie op dit voorbeeld: X — jurist — weet dat de zoon van de buren niet zelf aansprakelijk is wanneer hij nog niet de leeftijd van veertien jaar heeft bereikt; X is evenwel onbekend met de leeftijd van deze zoon. De stelling dat de verjaringstermijn pas begint te lopen wanneer het X belieft de voor het instellen van een vordering noodzakelijke en eenvoudig te bemachtigen gegevens als zojuist bedoeld te vergaren, veroordeelt zich zelf.
3.9
De juistheid van 's Hofs benadering strookt ook met de meer gangbare opvattingen van gezaghebbende auteurs en is m.i. geheel in lijn met de rechtspraak van Uw Raad.7.
3.10
In de doctrine wordt erop gewezen dat het hanteren van een strikt subjectief criterium ertoe kan leiden dat een benadeelde het aanvangen van de verjaringstermijn kan beletten door geen enkele inspanning te leveren om bekend te raken met (de schade en) de aansprakelijke persoon. Dit kan worden ondervangen door ofwel een beperkt geobjectiveerd bekendheidscriterium te ontwikkelen danwel (in de bewijsrechtelijke sfeer) een feitelijk vermoeden te hanteren dat bekendheid daadwerkelijk aanwezig moet zijn geweest. Snijders merkt op:
‘Daar waar de benadeelde achteroverleunt (…) zal nu juist vaak wel voldaan zijn aan het geobjectiveerd bekendheidscriterium, terwijl er geen enkele aanleiding behoeft te zijn om te vermoeden dat de feiten die betrokkene door een wat actievere opstelling had kunnen weten ook daadwerkelijk zal hebben geweten.’8.
Snijders acht goed invoelbaar dat wie achterover leunt daarvan de consequenties moet trekken, zij het dat het telkens een rechtvaardiging behoeft om in zo'n situatie bekendheid aan te nemen.9.
3.11
Met juistheid wijst Smeehuijzen er m.i. op dat het aannemen van een (beperkte) onderzoeksplicht niet haaks staat op het subjectieve uitgangspunt van Uw Raad:
‘Dat het aannemen van een onderzoeksplicht gelijk staat aan het aanvaarden van een objectief criterium lijkt niet juist. De onderzoeksplicht zoals die hiervoor werd verdedigd behelst geen objectief criterium, maar stelt centraal wat de betreffende benadeelde gelet op zijn werkelijke kennis met het oog op het belang van de debiteur aan feiten zou moeten achterhalen. Aldus uitgaande van de persoon van de debiteur is het een bij uitstek subjectief criterium.’10.
3.12
Volgens Du Perron zal:
‘[d]e benadeelde (…) zich dus niet van de domme mogen houden. Als er voldoende aanknopingspunten zijn voor het bestaan van aansprakelijkheid van een voldoende bepaalde persoon, zal van hem enig onderzoek mogen worden gevergd. De verjaringstermijn gaat — anders dan de bewoordingen van de nieuwe regel van de Hoge Raad doen vermoeden — daardoor niet steeds pas lopen als de benadeelde over de exacte feitenkennis beschikt die nodig is om op dat moment een dagvaarding uit te brengen. Bedacht moet worden dat de benadeelde nog de gehele verjaringstermijn van vijf jaar heeft om onderzoek te doen nadat daartoe voor hem voldoende aanleiding is ontstaan. Als er voor de benadeelde voldoende aanleiding is om een onderzoek naar de ontbrekende gegevens omtrent de aansprakelijkheid in te stellen — dat mag niet snel worden aangenomen — terwijl dit onderzoek redelijkerwijs binnen die vijf jaar tot het daadwerkelijk instellen van een rechtsvordering (of een andere stuitingshandeling) kan leiden, is het vanuit de ratio van de korte verjaringstermijn gerechtvaardigd dat de rechtsvordering door het verstrijken van die vijf jaar verjaart.’11.
3.13
Mijn ambtgenoot Keus betoogt in zijn conclusie voor het arrest [B/C] dat:
‘[u]it het arrest van 31 oktober 2003 en de daarin vervatte beslissing dat de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW pas begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde ‘daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van (…) (de) schade in te stellen’, (…) naar mijn mening evenmin [volgt] dat de verjaringstermijn eerst begint te lopen, als de gelaedeerde ‘er geheel klaar voor is’ zijn rechten geldend te maken. Het kan niet zo zijn dat de gelaedeerde, bijvoorbeeld door nader onderzoek naar de door hem ondervonden schade uit te stellen, zou kunnen beletten dat de verjaringstermijn aanvangt.
(…)
De benadeelde is daartoe naar mijn mening reeds daadwerkelijk in staat, zodra er voor hem voldoende aanleiding is nadere maatregelen tot vaststelling van schade en aansprakelijkheid te treffen.’12.
3.14
Op dit alles loopt het onderdeel m.i. stuk, als Uw Raad al aan een inhoudelijke beoordeling ervan zou toekomen. Daaraan doet niet af het beroep dat [eiseres] doet op een conclusie van mijn toenmalige ambtgenoot Hartkamp die er zich geen voorstander van betoonde bij de korte termijn een onderzoeksplicht aan te nemen.13. Met Hartlief versta ik Hartkamps betoog aldus dat het ziet op situaties waarin onzeker is of een vorderingsrecht bestaat. Daar gaat het thans evenwel niet om. Veronderstellenderwijs zal moeten worden aangenomen dat (de moeder van) [eiseres] dat laatste wist; immers komt rechtsdwaling voor haar rekening.14. Bij die stand van zaken meent ook Hartlief dat actief optreden van de benadeelde onder omstandigheden kan worden verlangd.15.
3.15
Onderdeel 1.2 is mij niet goed duidelijk. Het behelst een rechts- en een motiveringsklacht tegen rov. 4.9.3 en 4.9.5. De kern daarvan is, naar ik begrijp, dat de daarin genoemde ‘bronnen’ geen steun bieden aan 's Hofs oordeel dat door onderdeel 1.1 wordt bestreden.16.
3.16
Deze klacht(en) mislukken omdat a) 's Hofs rechtsoordeel, als gezegd, juist is en b) een rechtsoordeel niet met vrucht met een motiveringsklacht kan worden bestreden.
3.17.1
Voor zover het onderdeel nog een klacht probeert te vertolken die erop neerkomt dat het Hof een onderzoeksplicht voorstaat die niet ziet op — voor zover thans van belang — de aansprakelijke persoon, is zij mij niet duidelijk kunnen worden. In geen enkel opzicht wordt uitgelegd dat en waarom het Hof zo'n onderzoeksplicht op het oog zou hebben. Het spreekt ook geenszins voor zich waar het Hof in rov. 4.9.3 expliciet rept van bekendheid met ‘de aansprakelijke persoon’ en ‘de identiteit van die persoon’. Dat laatste wordt ook in rov. 4.9.5 genoemd.
3.17.2
Voor zover het onderdeel zo zou moeten worden gelezen dat de wet en de rechtspraak van Uw Raad wél zien op bekendheid met de aansprakelijke persoon, maar niet op haar identiteit berust het m.i. op een verkeerde rechtsopvatting. Immers is de identiteit een aspect van de aansprakelijke persoon.
3.18
Onderdeel 1.3 strekt ten betoge dat hetgeen in rov. 4.9.4 en 4.9.5 wordt overwogen onvoldoende is om daadwerkelijke bekendheid te kunnen opleveren.
3.19.1
Blijkens de met ‘nu’ ingeleide passage in de tweede en derde regel bouwt deze klacht voort op de hiervoor ongegrond bevonden onderdelen. Zij strandt reeds daarom.
3.19.2
Bovendien ziet het onderdeel eraan voorbij dat het Hof niet het oog heeft op — in feitelijke zin — daadwerkelijke bekendheid, maar op bekendheid die met een eenvoudige inspanning had kunnen worden verkregen.
3.20
Voor zover het onderdeel zo moet worden verstaan dat het klaagt over het oordeel dat de omstandigheid dat de identiteit later wel is achterhaald ertoe kan bijdragen dat de aansprakelijke persoon door de moeder destijds eenvoudig had kunnen worden achterhaald (welke lezing enig inleeswerk vergt)17. mislukt het om de volgende zelfstandige redenen:
- a.
het voldoet niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. omdat zelfs niet lapidair wordt aangegeven waarom die omstandigheid daartoe niet zou kunnen bijdragen;
- b.
het berust op een verkeerde lezing van 's Hofs oordeel. Immers spreekt het Hof in rov. 4.9.5 niet louter van het later achterhalen van de identiteit van de laedens, maar van het ‘binnen een redelijke termijn’ achterhalen daarvan, terwijl verderop wordt gesproken van ‘voor de hand liggend’. Ik versta dat laatste oordeel aldus dat het Hof, met name door te refereren aan ‘voor de hand liggend’, tot uitdrukking wil brengen dat het gaat om een betrekkelijk eenvoudig onderzoek;
- c.
wat er zij van 's Hofs motivering, inhoudelijk valt de door het Hof bereikte uitkomst alleszins te billijken.
Daarbij weegt voor mij zwaar dat, volgens de eigen stellingen van [eiseres], de toenmalige partner van haar moeder kort na het ongeval met de chauffeur [betrokkene 1] heeft gesproken.18. Het behoeft heel veel nadere toelichting, die [eiseres] evenwel niet heeft gegeven, waarom deze partner [betrokkene 1] wel kon vinden, doch haar moeder niet. Bij die stand van zaken zal het er rechtens voor moeten worden gehouden dat [betrokkene 1] ook voor de moeder destijds eenvoudig was te achterhalen. Eens temeer nu, volgens het Hof, de politie het kenteken van de litigieuze vrachtauto had genoteerd (rov. 4.9.4).
3.21.1
Volledigheidshalve merk ik nog op dat niet behoeft te worden ingegaan op de juistheid van 's Hofs onder 3.20 sub b genoemde oordeel, dat kennelijk voortbouwt op rov. 4.9.2, omdat het onderdeel daarover geen klacht behelst. Evenmin behoeft onderscheid te worden gemaakt tussen de verschillende aansprakelijke personen omdat het onderdeel geen klacht bevat die daarop is toegesneden.
3.21.2
[Eiseres] heeft in deze procedure bij herhaling opgemerkt dat haar moeder destijds niet wist dat zij de chauffeur, die in haar opvatting geen verwijt viel te maken van het ongeval, zou (hebben) kunnen aanspreken.19. Ik kan mij moeilijk aan de indruk onttrekken dat dit de werkelijke reden is geweest van de lange tijd die verstreken is.
3.22
Aan het slot van de bespreking van onderdeel 1.2 wijst de fraaie s.t. van mrs Heering en Van den Eshof sub 40 nog op de omstandigheden waarin [de moeder] zich bevond. In dit kader moet ik daaraan voorbijgaan omdat het onderdeel daar niet bij aanhaakt.
3.23
Onderdeel 1.4 bouwt voort op de eerdere klachten en is daarmee gedoemd hun lot te delen.
3.24
Onderdeel 2 kant zich tegen rov. 4.12. Dat oordeel zou onvoldoende zijn om de ‘gegeven beslissing’ te kunnen dragen. Onderdeel 2.1 werkt dat nader uit. 's Hofs conclusie dat geen sprake was van een situatie waarin [de moeder] niet daadwerkelijk in staat was een rechtsvordering in te stellen, zou in het licht van de gestelde omstandigheden onjuist, althans onvoldoende, met redenen omkleed zijn. Het verwijst in dat verband naar de stelling dat [de moeder] als alleenstaande moeder de zorg had over twee gehandicapte kinderen die beiden veel zorg nodig hadden, dat de weg naar herstel van [eiseres] een zware was, terwijl laatstgenoemde ‘secundair zwak begaafd’ was, dat er grote opleidingsproblemen waren, dat [de moeder] ook nog de zorg had voor haar kort vóór het ongeval geboren zoon [betrokkene 4], die leed aan het Down-syndroom en die kort na het ongeval een hartoperatie heeft ondergaan. [Betrokkene 4]s vader kon de situatie niet aan en zocht zijn toevlucht tot drank en drugs. De relatie tussen [de moeder] en deze vader werd een week na terugkeer van laatstegenoemde uit het revalidatiecentrum verbroken. [De moeder] stond er praktisch alleen voor; ze stond niet sterk in haar schoenen en is ‘niet erg slim’. Onder die omstandigheden kon [de moeder] niet daadwerkelijk een rechtsvordering instellen.
3.25
Juist is dat [eiseres] stellingen als onder 3.24 vermeld heeft geponeerd. Het Hof heeft dat niet miskend zoals blijkt uit rov. 4.11. Het probleem met deze stellingen is dat niet goed duidelijk is waartoe zij nauwkeurig bedoelen te strekken. Meent [eiseres] dat de termijn om de genoemde redenen in het geheel niet is beginnen te lopen? Of eerst vanaf een bepaald moment, in welk geval niet uit de verf komt wanneer de termijn in haar visie dan zou zijn gaan lopen. Of moet het relaas zo worden verstaan dat het in de gegeven omstandigheden onaanvaardbaar is om beroep op verjaring te doen? Ook haar s.t. in cassatie werpt op deze kwestie geen licht.
3.26.1
Volgens het Hof is niet gesteld of gebleken dat de moeder van [eiseres] ‘gedurende de periode van vijf jaar na het ongeval niet in staat was een vordering in te stellen’. Het Hof gaat er klaarblijkelijk vanuit dat [eiseres] niet heeft willen aanvoeren dat de termijn in het geheel niet zou zijn gaan lopen. In een andere lezing is immers niet goed begrijpelijk 's Hofs oordeel aan het slot van rov. 4.12 dat de door [eiseres] genoemde omstandigheden niet kunnen verklaren dat haar moeder niet vóór eind 2003 de vordering had kunnen instellen.
3.26.2
's Hofs inderdaad niet erg heldere oordeel komt er, denk ik, op neer dat [eiseres] onvoldoende heeft aangegeven wanneer de termijn in haar visie wél zou zijn gaan lopen. Zo lang dat ongewis is, valt niet te beoordelen of die termijn ongebruikt is verstreken. Klaarblijkelijk meende het Hof dat de moeder van [eiseres] op enig moment in de betrokken periode, niettegenstaande de uiterst trieste omstandigheden, daadwerkelijk in staat moet zijn geweest een rechtsvordering in te stellen, terwijl [eiseres] in elk geval onvoldoende heeft uitgelegd waarom dat anders was.
3.27
's Hofs oordeel, zoals onder 3.26.2 geparafraseerd, berust op een aan het Hof voorbehouden interpretatie van de gedingstukken. Onbegrijpelijk is het oordeel niet tegen de achtergrond van de onduidelijkheid van het exposé waarop het onderdeel zich baseert. Daarom faalt de klacht.
3.28
Ten overvloede stip ik nog het volgende aan. Volgens de s.t. van mr Riyazi onder 3.3 zou het arrest over ernstige kindermishandeling, die in zijn woorden ‘psychische overmacht’ opleverde,20. aan het slagen van de hier behandelde klacht in de weg staan. In die zaak was de invalshoek evenwel een andere, te weten de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid. Dat is kennelijk niet het anker waarvoor het onderdeel gaat liggen.
3.29.1
M.i. gaat het betoog van mr Riyazi niet op. Niet alleen om de aan het slot van 3.28 genoemde reden, maar vooral omdat tussen die zaak en de onderhavige een belangrijk feitelijk verschil bestaat. In de onder 3.27 bedoelde zaak kende de benadeelde de dader. In casu was dat niet het geval. Het Hof construeert een wat ik zou willen aanduiden als ‘juridische bekendheid’, waaronder ik in dit verband versta bekendheid in de zin van art. 3:310 lid 1 BW die niet tevens feitelijke bekendheid is.
3.29.2
Ik vind niet zonder meer vanzelfsprekend dat voor situaties waarin een feitelijke bekendheid ontbrak, moet worden aangenomen dat een termijn toch is gaan lopen wanneer juist zou zijn dat een benadeelde (of voor het oude recht: zijn wettelijk vertegenwoordiger) door omstandigheden buiten zijn schuld in het geheel niet in staat was om het door het Hof in rov. 4.9.3 noodzakelijk geachte onderzoek uit te voeren. In een dergelijke setting kan immers moeilijk worden staande gehouden dat betrokkene (in de bewoordingen van het Hof) de vereiste gegevens, nodig voor het daadwerkelijk kunnen instellen van een rechtsvordering, ‘eenvoudig had kunnen achterhalen’.21.
3.30.1
Het zou wellicht mogelijk zijn om het onderdeel zo te lezen dat daarin een klacht van de sub 3.29.2 genoemde strekking besloten ligt. Dat zou een mouw passen aan de onbevredigende uitkomst van deze zaak die [eiseres] — in feite als gevolg van het hier toepasselijke oude recht — van een vergoeding versteekt. Hoewel ik het zou toejuichen wanneer Uw Raad daartoe kans zou zien, acht ik het te gewaagd omdat:
- a.
het nogal wat inleeswerk vergt, zowel van de klacht als van het betoog in de mvg waarop het Hof respondeert;
- b.
het onderdeel niet inhaakt op de meest plausibele lezing van de bestreden rechtsoverweging en
- c.
verweerders in cassatie de klacht niet aldus hebben opgevat.
3.30.2
Maar zelfs als de klacht zo zou worden gelezen, lopen we nog tegen een probleem op. Het Hof vindt niet aannemelijk dat de genoemde omstandigheden een zo zwaar stempel op [de moeder] hebben gedrukt dat deze haar beletten om eenvoudig te achterhalen gegevens te vergaren. Dat is een feitelijk oordeel. Is het onbegrijpelijk? Ik vrees dat dit niet het geval is, al zou een ander oordeel zeker mogelijk zijn geweest.
3.30.3
Bij mijn oordeel om, al met al en met weinig vreugde, tot de slotsom te komen dat 's Hofs oordeel niet — in cassatietechnische zin — onbegrijpelijk is, speelt mee dat uit het arrest in zijn geheel heel duidelijk spreekt dat het Hof de stellingen van [eiseres] onaannemelijk acht.22. Dat blijkt onder meer uit de weergave in rov. 4.2 van ‘waar het om gaat’, in welk verband het Hof wijst op verklaringen van [betrokkene 1] (onder h) en de toenmalige partner van [de moeder] ([betrokkene 3]) in wiens relaas doorklinkt dat hij, anders dan hij beweert, over (de identiteit van) de dader contact heeft gehad met [de moeder] omdat hij anders moeilijk kan weten dat ‘zij geen enkele behoefte [had] aan contact met de chauffeur’ (onder i). Weliswaar heeft het Hof daaruit, blijkens rov. 4.9.1, niet afgeleid dat [de moeder] ‘kort na het ongeval daadwerkelijk bekend was met de identiteit van [betrokkene 1] en/of Bemoti en/of Vadèstru’, maar blijkens hetgeen volgt plaatst het Hof vraagtekens bij de stelling dat dit daadwerkelijk jaren heeft geduurd.
3.30.4
Zelf zou ik denken dat goed voorstelbaar is dat [de moeder] gedurende een geruime periode na het ongeval om de in het onderdeel genoemde redenen buiten staat was om — kort gezegd — naar de aansprakelijke persoon op zoek te gaan. Die geruime periode zou zeer wel zo lang kunnen zijn dat, wanneer men bij het einde daarvan vijf jaar optelt, de aansprakelijkstelling tijdig zou zijn uitgebracht. Op dit punt heeft [eiseres] in feitelijke aanleg evenwel niets gesteld en het onderdeel doet daarop dan ook geen beroep.
3.31.1
Onderdeel 3.1 (onderdeel 3 behelst geen klacht) bestrijdt rov. 4.14.2–4.15. Het Hof zou niet hebben gerespondeerd op de essentiële stelling dat [eiseres] niet kon worden verweten dat zij geen rechtsvordering heeft ingesteld vanwege haar leeftijd en de afhankelijkheid van haar moeder.
3.31.2
Meer in het bijzonder zou het Hof niet zijn ingegaan op de vraag of het dralen van haar moeder [eiseres] valt toe te rekenen ‘in het licht van de omstandigheden van het geval’.
3.32
De onder 3.31.2 genoemde klacht voldoet niet aan de daaraan te stellen eisen omdat geheel onduidelijk is op welke omstandigheden wordt gedoeld, nog daargelaten dat niet wordt vermeld waar daarop in dit kader beroep zou zijn gedaan in feitelijke aanleg.
3.33
In de mvg onder 33 wordt de minderjarigheid van [eiseres] en de afhankelijkheid van de moeder ter sprake gebracht. Aangevoerd wordt dat tegen die achtergrond het dralen van haar moeder haar niet zou kunnen worden verweten. Het juridisch weinig heldere betoog bij pleidooi in appel staat eveneens stil bij haar minderjarigheid (onder 23) wat kennelijk andermaal wordt geplaatst in de sleutel van de verwijtbaarheid (onder 26).
3.34.1
's Hofs oordeel komt op het volgende neer:
- a.
onder het hier toepasselijke oude recht ging een verjaringstermijn lopen ondanks minderjarigheid van de benadeelde;
- b.
de moeder (wettelijk vertegenwoordigster) was in staat om een vordering in te stellen;
- c.
bij deze stand van zaken kan (het Hof bedoelt: alleen) minderjarigheid geen beroep op derogerende werking van redelijkheid en billijkheid dragen.
3.34.2
Hier komt nog bij dat het Hof, in cassatie als gezegd niet bestreden, heeft geoordeeld dat de bekendheid van de moeder aan [eiseres] moet worden toegerekend; zie onder 3.2.
3.34.3
Hetgeen het Hof verder overweegt, zijn evenzovele obiter dicta. Deze worden door het middel niet bestreden. De vraag of zij 's Hofs oordeel zelfstandig zouden (hebben) kunnen dragen, behoeft om op de onder 3.35 genoemde grond geen bespreking.
3.35
's Hofs onder 3.34.1 samengevatte oordeel is allerminst onbegrijpelijk. Het is evenmin onjuist.23. Een tegengestelde opvatting zou er op neerkomen dat, met toepassing van art. 6:2 lid 2 BW, een generieke uitzondering zou worden gemaakt voor minderjarigen die uit de aard der zaak allen afhankelijk zijn. Dat strookt niet met de door de wetgever gekozen overgangsregeling en staat haaks op de strekking van art. 6:2 lid 2 BW dat, reeds blijkens de bewoordingen ‘in de gegeven omstandigheden’, het oog heeft op bijzondere en specifieke omstandigheden van een concreet geval.
3.36
In 's Hofs benadering doet niet ter zake of [eiseres] kan worden verweten dat zij geen vordering heeft ingesteld. Het is intussen duidelijk dat dit niet het geval is, maar daarop komt het nu eenmaal niet aan. Het is immers niet een specifiek [eiseres] betreffende omstandigheid; het geldt voor minderjarigen in het algemeen.
3.37
Ook onderdeel 3 loopt dus spaak.
3.38
Te allen overvloede ga ik, à la barbe van de klachten, nog wat nader op de onderhavige problematiek in. De s.t. van [eiseres] leunt zwaar op een noot van Smeehuijzen.24. Na voorop te hebben gesteld dat [eiseres] ‘verjaringsrechtelijk zwakke kaarten lijkt te hebben’, houdt hij een pleidooi haar nochtans te hulp te schieten.
3.39
Smeehuijzen ziet de rechtvaardiging van verjaring in een aan de crediteur te maken verwijt dat hij zijn rechten niet heeft verzilverd. Zo'n verwijt treft de minderjarige niet, zo vat ik samen. Er kan reden zijn om de minderjarige toch aan het kortste eind te laten trekken, maar alleen — zo begrijp ik — wanneer het belang van de debiteur (Smeehuijzen spreekt kennelijk abusievelijk van crediteur) dat bepaaldelijk vordert.
3.40
Zijn betoog is ongetwijfeld sympathiek. Maar het zet het recht op zijn kop en verdient daarom geen navolging. Alleen al niet omdat — in de gevleugelde woorden van Brunner —
‘niet voldoende is dat toepassing van de regel in het oog van een buitenstaander tot onbillijke resultaten leidt. Het is nu eenmaal inherent aan regels dat zij niet altijd en naar ieders inzicht billijk uitwerken. Zou de enkele omstandigheid dat toepassing van de regel in het concrete geval, naar het oordeel van de rechter, onbillijk is, genoeg zijn om de regel buiten toepassing te laten, dan zou het uitgangspunt van het recht om de gevarieerde werkelijkheid in regels te vangen die in algemene zin billijk worden geacht, geheel worden losgelaten. Dan immers is de regel niet meer dan een uitgangspunt voor de beoordeling. Maar niet een daarvoor in beginsel beslissende factor.’25.
3.41
Het Hof heeft in casu aangenomen dat sprake is van, wat ik hiervoor aanduidde als, ‘juridische bekendheid’. Naar thans geldende — hiervoor besproken — inzichten, die ik voor juist houd, kan juridische bekendheid in de eerder aangegeven zin een beroep op verjaring onder bepaalde omstandigheden schragen, ook wanneer van feitelijke bekendheid geen sprake was.
3.42
De vraag kan evenwel worden gesteld of alleen deze ‘juridische bekendheid’, op basis van toerekening van ‘juridische wetenschap’ van een ouder aan een minderjarig kind (waarvan het Hof in casu is uitgegaan), steeds en zonder meer voldoende is om een beroep op verjaring ten detrimente van een (destijds) minderjarige te doen slagen. Volstrekt voor zich spreekt dat niet. Voor het thans geldende recht blijkt dat uit art. 3:310 lid 5 BW.
3.43
Het is een hele stap om een minderjarige de dupe te laten worden van ‘tekortkomingen’ van zijn ouders/wettelijk vertegenwoordigers waardoor vorderingen wegens zeer ernstig letsel in rook opgaan. Ik haast mij hieraan toe te voegen dat het in casu vrij zeker gaat om een ‘tekortkoming’ die alleen uit een juridische fictie voortvloeit en die de betrokken ouder daarom redelijkerwijs niet kan worden verweten. Uit de eigen stellingen van [eiseres] valt immers, als ik het goed zie,26. op te maken dat de werkelijke reden waarom haar moeder geen vordering heeft ingesteld is gelegen in haar — op rechtsdwaling berustende — gedachte dat een ‘niet schuldige’ automobilist niet met vrucht kon worden aangesproken; zie hierboven onder 3.21.2. [De moeder] zal niet de enige zijn die niet op de hoogte was/is van de zegenrijke verkeersjurisprudentie van Uw Raad.27.
3.44
Ik gaf al aan dat de benadering die het middel propageert de bijl zet aan het hier toepasselijke oude art. 3:310 BW. Immers komt zij erop neer dat een categorale in plaats van een individuele uitzondering wordt gemaakt op de daarin vervatte regeling. Dat strookt evenwel niet met art. 6:2 lid 2 BW.
3.45.1
Maar dat laat mogelijk onverlet anders te oordelen met betrekking tot situaties die weliswaar rechtens vallen onder art. 3:310 lid 1 BW, maar waaraan de wetgever niet kenbaar heeft gedacht. Te weten: situaties van toegerekende juridische bekendheid in de hiervoor onder 3.29 bedoelde zin. Mij lijkt niet onverdedigbaar dat in zo'n situatie met vrucht beroep kan worden gedaan op art. 6:2 lid 2 BW, in elk geval wanneer sprake is van schade als gevolg van ernstig letsel. En al helemaal wanneer de betrokken ouder door een samenspel van omstandigheden juridische afwikkeling van een ongeval niet als hoogste prioriteit zag.
3.45.2
Volledigheidshalve stip ik hierbij nog aan dat het hier gaat om oud recht wat eens te minder reden is om, buiten een klacht om, het recht bij te slijpen.
3.46
In het middel kan ik geen klacht van deze strekking ontwaren, wat ook niet behoeft te verbazen omdat de zojuist ontvouwde gedachtegang, bij mijn weten, nieuw is. Daarom moet de slotsom zijn dat alle klachten mislukken. Tot vreugde kan dat moeilijk stemmen, maar de mogelijkheden van de cassatierechter zijn beperkt. De marges om in te breken in feitelijke oordelen zijn heel beperkt. Bovendien is hij gebonden aan de voorgedragen klachten, die op hun beurt weer hun beperkingen vinden in hetgeen in feitelijke aanleg te berde is gebracht.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑09‑2010
In deze conclusie wordt zowel de combinatie Bemoti, Vadèstru en [betrokkene 1] als de combinatie Bemoti, Vadèstru en erven [betrokkene 1] aangeduid met Bemoti c.s.
Zo versta ik althans hetgeen in de kop van 's Hofs arrest staat onder geïntimeerde sub 3.
Dat dit niet wordt bestreden, is alleszins begrijpelijk. In de mvg is inderdaad een dergelijke grief niet te lezen.
O.m. HR 31 oktober 2003, NJ 2006, 112.
In vergelijkbare zin J.L. Smeehuijzen, De bevrijdende verjaring blz. 228.
Zie voor dat laatste HR 20 februari 2004, NJ 2006, 113 rov. 3.9.
Onder HR 20 april 2001, NJ 2002, 384 onder 7.
Idem onder 8.
J.L. Smeehuijzen, De bevrijdende verjaring (2008) blz. 229. In gelijke zin onder het vonnis in de onderhavige zaak in eerste aanleg, JA 2008, 27.
Onder HR 31 oktober 2003, NJ 2006, 112 sub (Saelman/AZVU). In gelijke zin Chr.H. van Dijk, AV&S 2008 blz. 143.
Voor HR 20 februari 2004, NJ 2006, 113 onder 2.11.
Voor HR 20 april 2001, NJ 2002, 384 sub (eerste) 8.
HR 26 november 2004, NJ 2006, 115C.E. du Perron.
AA 2004 blz. 273.
Uit de s.t. van mrs Heering en Van den Eshof onder 32 leid ik af dat ook zij het onderdeel aldus lezen.
Ook de s.t. van mrs Heering en Van den Eshof leest het onderdeel niet aldus; zie onder 41.
Zie rov. 4.2 sub l en de fax van de advocaat van [eiseres] aan de Rechtbank van 8 juni 2007 zomede zijn pleitnotities in appèl onder 8 sub c.
Zie bijvoorbeeld cvr onder 18 en 29.
HR 25 juni 1999, NJ 2000, 16ARB.
Als ik het goed begrijp, dan meent Smeehuijzen (die over het hoofd ziet dat voor een geslaagd beroep op de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid is vereist dat is voldaan aan het onaanvaardbaarheidscriterium) dat de juiste weg hier art. 6:2 lid 2 BW is (JA 2008, 27). Ik kom daar verderop op terug.
Piëteitshalve heeft het Hof dat klaarblijkelijk niet willen uitspellen.
Daarvoor pleit ook de uiteenzetting in de Nota nav het Verslag, TK, 1999–2000, 26824 nr 5 blz. 6.
JA 2008, 27.
Verbintenissenrecht algemeen (1999) nr 32 blz. 28.
Het berust op mijn interpretatie die zeker niet dwingend is.
Zie daarover Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding (Hartlief) (2009) nrs 154 e.v.
Beroepschrift 12‑08‑2009
Heden de drieëntwintigste september tweeduizendnegen;
ten verzoeke van [rekwirante], wonende te [woonplaats], voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Parkstraat 107 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr E. Grabandt, die door mijn rekwirante is aangewezen om haar in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen;
[Heb ik,]
[mr. Erik Jozef Maria van Hal, gerechtsdeurwaarder gevestigd te 's‑Gravenhage en daar kantoorhoudende aan het Nassauplein 21]
AANGEZEGD AAN
- 1.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BETONMORTELFABRIEK TILBURG BEMOTI B.V., gevestigd te Tilburg
- 2.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid VADÈSTRU B.V., gevestigd te Udenhout beide in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende te 's‑Gravenhage aan de Anna van Saksenlaan 30 (Ekelmans & Meijer) ten kantore van de hen laatstelijk vertegenwoordigende advocaat mr S.E. Phoelich-Pontier, aldaar aan dat gekozen domicilie op de voet van artikel 63 Rv mijn exploot doende, sprekende met en afschrift dezes voor ieder der gerekwireerden latende aan
[Mevr. M. Koijen,
aldaar werkzaam]
- 3.
de gezamenlijke erfgenamen van [betrokkene 1]; laatstelijk wonende te [woonplaats] aan de [adres], alwaar (nog immer) woonachtig is de levenspartner van de overledene, mevrouw [partner], aldaar mijn exploot doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan [enz.]
Dat mijn rekwirante beroep in cassatie instelt tegen het op 23 juni 2009 door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, sector civiel recht, vierde kamer, onder zaaknummer HD 103.005.947 gewezen arrest tussen mijn rekwirante als appellante, en de gerekwireerden voornoemd als geïntimeerden;
Vervolgens heb ik, deurwaarder, de gerekwireerden voornoemd
GEDAGVAARD
om op vrijdag de drieëntwintigste oktober tweeduizendnegen, des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, welke terechtzitting zal worden gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
zulks met aanzegging dat indien tenminste één van de gerekwireerden in het geding in cassatie verschijnt, doch niet alle gerekwireerden op de voorgeschreven wijze in het geding in cassatie verschijnen en indien ten aanzien van de niet-verschenen gerekwireerden de voorgeschreven formaliteiten en termijnen in acht zijn genomen, tegen de niet-verschenen gerekwireerden verstek zal worden verleend, en dat tussen eiseres tot cassatie en de wel verschenen gerekwireerden zal worden voortgeprocedeerd, waarna tussen alle partijen één arrest zal worden gewezen dat als een arrest op tegenspraak zal worden beschouwd;
zulks teneinde tegen het aangevallen arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als is vervat in het ten deze bestreden arrest, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, zo nodig in onderlinge samenhang te lezen redenen:
1.
In r.o. 4.7 neemt het Hof terecht als uitgangspunt dat
- (1)
het in art. 3:310 lid 1 BW vervatte criterium ‘bekend is geworden’ volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad subjectief dient te worden opgevat, in die zin dat het erom gaat dat de benadeelde daadwerkelijk (cursivering adv.) bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon en
- (2)
dat de korte verjaringstermijn, gelet op de strekking van art. 3:310 lid 1 BW, pas begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een vordering tot vergoeding van schade in te stellen (HR 31 oktober 2003, NJ 2006/112).
In de r.o. 4.8–4.9.2 komt het Hof vervolgens (kort gezegd) tot het oordeel dat niet vast is komen te staan of [de moeder] kort na het ongeval daadwerkelijk bekend was met de identiteit van [betrokkene 1] en/of Bemoti en/of Vadèstru. Vervolgens overweegt het Hof echter dat het het vorenstaande niet van belang acht, omdat het uitgangspunt dat bij de benadeelde subjectieve bekendheid met de aansprakelijke persoon niet met zich brengt dat de benadeelde die weet dat een onrechtmatige daad is begaan zich op onbekendheid met de identiteit van die persoon kan beroepen indien hij deze eenvoudig had kunnen achterhalen (r.o. 4.9.3). Het Hof voegt hier in r.o. 4.9.5 aan toe dat indien het begrip subjectieve bekendheid niet op de in r.o. 4.9.3 aangegeven wijze zou worden uitgelegd, de benadeelde door stil te zitten en een beperkt en voor de hand liggend onderzoek niet in te stellen, zou kunnen beletten dat de verjaringstermijn een aanvang neemt. Dat acht het Hof vanuit de ratio van de korte verjaringstermijn niet gerechtvaardigd. Deze overwegingen van het Hof geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd om de hierna weer te geven redenen.
1.1
Het door het Hof in de r.o. 4.9.3 en 4.9.5 overwogene en besliste geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de inhoud en/of strekking van het bekendheidsvereiste in art. 3:310 lid 1 BW, aangezien het Hof aldus heeft miskend dat voor aanvang van de hier toepasselijke verjaringstermijn niet bepalend is (het objectief/normatief criterium) of de benadeelde met de (schade en de) aansprakelijke persoon redelijkerwijs bekend had kunnen of behoren te zijn dan wel redelijkerwijs bekend had kunnen worden, maar (het louter subjectieve/feitelijke criterium) of de benadeelde daarmee daadwerkelijk bekend was (vgl. HR 6 april 2001, NJ 2002/383; herhaald in o.a. HR 24 januari 2003, NJ 2003/300, en vgl. HR 20 april 2001, NJ 2002/384 ten aanzien van de verjaringstermijn van art. 3:311 lid 1 BW). Dit is niet anders indien wordt uitgegaan van het in latere rechtspraak door de Hoge Raad nader uitgewerkte maatstaf, die (kort gezegd) inhoudt dat de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW, gelet op de strekking van deze bepaling, pas begint lopen op de dag na die waarop de benadeelde ‘daadwerkelijk in staat is een vordering tot vergoeding van schade in te stellen’ (vgl. HR 31 oktober 2003, NJ 2006/112; herhaald in o.a. HR 20 februari 2004, NJ 2006/113, HR 26 november 2004, NJ 2006/115, HR 24 maart 2006, NJ 2007/377). Ook voor toepassing van deze laatste maatstaf is immers nodig dat de benadeelde daadwerkelijk weet dat hij schade heeft geleden en dat hij de aansprakelijke persoon (personen) daadwerkelijk kent.
1.2
Daarnaast zijn de hiervoor onder 1.1 weergegeven overwegingen, op de navolgende grond onjuist, en/of zonder nadere motivering — die ontbreekt — onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. In rov. 4.9.3 verwijst het Hof voor wat betreft zijn oordeel dat het uitgangspunt dat bij de benadeelde subjectieve bekendheid met de aansprakelijke persoon moet bestaan niet meebrengt dat de benadeelde die weet dat een onrechtmatige daad is begaan zich op onbekendheid met de identiteit van die persoon kan beroepen indien hij deze eenvoudig had kunnen achterhalen, naar een aantal viertal bronnen. Deze bronnen bieden echter geen, althans niet zonder meer, steun aan 's Hofs bovengenoemde oordeel (en evenmin aan 's Hofs toevoeging daarop in r.o. 4.9.5), nu hierin niet eenzelfde als de door het Hof voorgestane onderzoeksplicht wordt verdedigd, maar een veel beperktere onderzoeksplicht, althans een onderzoeksplicht ten aanzien van andere dan de in art. 3:310 lid 1 BW genoemde feiten (te weten de schade en de aansprakelijke persoon). Mede in het licht van de wettekst en wetsgeschiedenis van art. 3:310 BW, alsmede de hiervoor in onderdeel 1.1 genoemde rechtspraak van de Hoge Raad, zijn 's Hofs overwegingen in de r.o. 4.9.3 en 4.9.5 dan ook onjuist, en/of zonder nadere motivering — die ontbreekt — onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd. Dit geldt temeer ten aanzien van de verwijzing van het Hof in r.o. 4.9.5 naar de ratio van de korte verjaringstermijn, nu deze korte verjaringstermijn juist alleen te rechtvaardigen is in gevallen waarin de schuldeiser weet dat en tegen wie hij (mogelijkerwijs) een vorderingsrecht heeft (vgl. bv. concl. A-G Hartkamp vóór HR 20 april 2001, NJ 2002/384 m.nt. HJS, sub 8 en zie in gelijke zin — over de verjaringstermijn van een vordering tot vernietiging van een rechtshandeling wegens dwaling — Parl. Gesch. Boek 3,p. 235 en concl. A-G De Vries Lentsch-Kostense vóór HR 9 juni 1995, NJ 1995/534, sub 8). De Hoge Raad lijkt hier in zijn arrest van 31 oktober 2003 (NJ 2006/112) ook uitdrukkelijk rekening mee te hebben gehouden.
1.3
Althans is hetgeen het Hof in de r.o. 4.9.4 en 4.9.5 overweegt onvoldoende om de conclusie te kunnen dragen dat sprake was van daadwerkelijke bekendheid met de aansprakelijke persoon, nu ook het Hof immers tot uitgangspunt neemt dat voor bekendheid nog ‘een dergelijke zoektocht’ (r.o. 4.9.5) noodzakelijk zou zijn geweest, en evenmin aan het oordeel van het Hof kan bijdragen dat jaren later de identiteit van de aansprakelijke personen (wel) is achterhaald (vgl. r.o. 4.9.5), althans is niet zonder nadere motivering inzichtelijk waarom zulks kan bijdragen aan het oordeel dat sprake was van daadwerkelijke bekendheid met de aansprakelijke persoon.
1.4
Indien een of meer van bovenstaande klachten slaagt, kunnen ook de daarop voortbouwende oordelen van het Hof (in het bijzonder in de r.o. 4.9.4–4.9.5, 4.10, 4.14.2, 4.15 en 4.17–5) niet in stand blijven.
2.
In de r.o. 4.11 en 4.12 verwerpt het Hof de tweede grief van [rekwirante], welke tweede grief was gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat [rekwirante] haar stelling dat zij niet daadwerkelijk in staat was om de rechtsvordering in te stellen onvoldoende heeft onderbouwd. Hetgeen het Hof overweegt en beslist in r.o. 4.12 is onvoldoende om de gegeven beslissing te kunnen dragen.
2.1
Onjuist, althans onbegrijpelijkerwijze niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, is dat het Hof oordeelt als het doet in r.o. 4.12. Zijdens [rekwirante] is in de mvg sub 23 tot en met 29 aangevoerd dat sprake was van psychisch onvermogen van [de moeder], gelegen in het feit dat zij als alleenstaande moeder de zorg had over twee gehandicapte kinderen die beiden veel zorg behoefden na het ongeval op 4 juni 1996, dat (mvg sub 26) de weg van herstel van [rekwirante] een zware is geweest, dat er, al dan niet verband houdend met het ongeval, mede door de secundaire zwakbegaafdheid van [rekwirante], grote opleidingsproblemen waren, dat [de moeder] ook nog de zorg had voor haar op [geboortedatum] 1995 geboren zoon [betrokkene 4] met het syndroom van Down die kort na zijn geboorte een hartoperatie heeft ondergaan, dat de vader van [betrokkene 4] de problemen niet aankon en zijn toevlucht zocht in drank en drugsgebruik, en dat een week na de thuiskomst van [rekwirante] uit het revalidatiecentrum de relatie tussen [de moeder] en de vader van [betrokkene 4] is verbroken en zij uit elkaar zijn gegaan; verwezen is voorts naar de als prod. 17 overgelegde verklaring van de huisarts Hilbink (28 maart 2008; prod. 17 bij mvg), waarin nog eens is benadrukt dat [de moeder] er praktisch alleen voor stond, dat ze zelf niet zo sterk in haar schoenen staat en niet erg slim is, en dat sprake was van een hectische situatie. In het licht van dit één en ander is onjuist, althans onvoldoende met redenen omkleed, de conclusie van het Hof dat geen sprake was van de situatie dat [de moeder] niet daadwerkelijk in staat was om de rechtsvordering in te stellen.
3.
In r.o. 4.14.1 stelt het Hof in het kader van het betoog van [rekwirante] dat het beroep van Bemoti c.s. in strijd met de redelijkheid en billijkheid is, voorop dat de korte verjaringstermijn in het teken van de rechtszekerheid en de billijkheid staat, en dat het belang van de debiteur vergt dat de benadeelde zijn vordering instelt zodra dat redelijkerwijs van hem verwacht kan worden, omdat de positie van de debiteur door tijdsverloop in twee opzichten wordt verzwakt: zijn bewijsmogelijkheid wordt ondergraven doordat bewijs verloren raakt en het is voor hem in psychologisch en economisch opzicht bezwaarlijk indien een mogelijke vordering tot in lengte van dagen boven zijn hoofd blijft hangen. Indien de benadeelde in staat is een vordering in te stellen maar dat nalaat, heeft hij het verlies van zijn recht aan zijn eigen stilzitten te wijten, aldus het Hof. Vervolgens overweegt en beslist het Hof in de r.o. 4.14.2–4.15 echter:
‘4.14.2.
In dit geval is het hof van oordeel, zoals hiervoor weergegeven, dat [de moeder] in staat was een vordering in te stellen, maar dat heeft nagelaten. De rechtbank heeft terecht en onbestreden overwogen dat lid 5 van art. 3:310 BW krachtens art 119b Ow NBW niet van toepassing is. Terugwerkende kracht daarvan is uitdrukkelijk niet beoogd. Daarom is het hof van oordeel dat het feit dat [rekwirante] pas negen jaar was ten tijde van het ongeval op zichzelf niet kan leiden tot het oordeel dat een beroep op verjaring door Bemoti c.s. in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Haar minderjarigheid is geen factor van belang nu juist voor minderjarige kinderen het instituut van wettelijke vertegenwoordiging (in dit geval uitgeoefend door [de moeder]) in het leven is geroepen. [rekwirante] heeft voorts niet onderbouwd waarom deze zaak heel anders zou zijn verlopen indien [betrokkene 1] Bemoti en Vadèstru van het ongeval op de hoogte zou hebben gesteld. Het hof acht dat niet zonder meer duidelijk, Een en ander leidt tot de conclusie dat het feit dat niet binnen vijf jaar een vordering is ingesteld voor risico komt van [rekwirante].
4.14.3.
Bemoti c.s. hebben bovendien bestreden dat zij door het tijdsverloop geen nadeel zouden ondervinden. Bemoti c.s. hebben hun aansprakelijkheid betwist. Weliswaar is de hoofdregel dat, ingeval van betrokkenheid van een motorrijtuig bij een verkeersongeval waarbij een kind jonger dan 14 jaar schade heeft geleden, de eigenaar van het motorrijtuig aansprakelijk is tenzij aan de zijde van het kind sprake is van opzet of aan opzet grenzende bewuste roekeloosheid, maar terecht stellen Bemoti c.s. dat een nader onderzoek naar de omstandigheden van het ongeval door het tijdsverloop ernstig is bemoeilijkt en dat het eveneens moeilijker is om vast te stellen of de door [rekwirante] gepretendeerde schade in rechtstreeks causaal verband staat met het ongeval. Met betrekking tot hun vermogenspositie hebben Bemoti c.s zich erop beroepen dat hun verzekeraar zich op het standpunt heeft gesteld geen dekking te verlenen, omdat deze zich beroept op verjaring en op een vervalbeding. Ook dit beroep van Bemoti c.s. acht het hof niet bij voorbaat onterecht.
4.15.
De slotsom is dat het hof het beroep op verjaring van Bemoti c.s. niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid acht.’
3.1
Ook de hierboven geciteerde overwegingen geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, nu het Hof bij beantwoording van de vraag of het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Bemoti c.s. zich beroepen op verjaring uit het oog verliest de door [rekwirante] aangevoerde (essentiële, althans relevante) stelling dat het niet tijdig instellen van een rechtsvordering haar niet kan worden verweten gezien haar leeftijd en gezien haar afhankelijkheid van haar moeder (vgl. mvg sub 32–35, 42 en 47, pleitnotities d.d. 23 april 2009 zijdens [rekwirante], sub 22–26). Het gaat hier om een essentiële, althans relevante, omstandigheid bij beantwoording van de aan de orde zijnde vraag, en het Hof is dan ook uitgegaan van een onjuiste rechtsregel, althans heeft zijn beslissing niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, door deze stelling niet (althans niet voldoende kenbaar) in zijn weging te betrekken. Althans heeft het Hof ten onrechte voornoemde stelling in de bestreden r.o., en in het bijzonder in r.o. 4.14.2 daarvan, bezien in het licht van het instituut van de wettelijke vertegenwoordiging, maar niet in het licht van de vraag of het dralen van haar moeder [rekwirante] valt toe te rekenen in het licht van de omstandigheden van het geval, althans dat in het licht van die omstandigheden van het geval het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Bemoti c.s. zich beroepen op verjaring.
MITSDIEN de Hoge Raad op grond van dit middel het aangevallen arrest zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
De kosten dezes van mij, deurwaarder, zijn € [72,25]