Ontleend aan: Kluwer Losbladige editie (Groene serie Privaatrecht)verbintenissenrecht aantekening 2 op artikel 3:310 BW (bew: A.W Jongbloed).
HR, 10-09-2010, nr. 08/04220
ECLI:NL:HR:2010:BM7041
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-09-2010
- Zaaknummer
08/04220
- Conclusie
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
- LJN
BM7041
- Roepnaam
Scheele/BVLJ
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Arbeidsomstandigheden en beroepsschade
Arbeidsrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM7041, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑09‑2010; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2008:BD8380, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM7041
ECLI:NL:PHR:2010:BM7041, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 04‑06‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM7041
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2008:BD8380
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑09‑2008
- Vindplaatsen
NJ 2012/195 met annotatie van C.E. du Perron
TRA 2011, 6 met annotatie van M.S.A. Vegter
VR 2012/30
JA 2010/134
AR-Updates.nl 2010-0725 met annotatie van
PS-Updates.nl 2019-0241
VAAN-AR-Updates.nl 2010-0725
Uitspraak 10‑09‑2010
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Verjaring van op grond van art. 7:658 BW tegen werkgever ingestelde vordering tot vergoeding schade als gevolg van RSI-klachten. Om de verjaringstermijn te doen aanvangen is geen bekendheid van benadeelde met alle schadecomponenten vereist. Voldoende is dat benadeelde bekend is met schade die hij lijdt of heeft geleden als gevolg van foutief handelen. Verjaring die op de voet van art. 3:310 BW begint te lopen, geldt mede voor de vordering tot vergoeding van schade waarvan de benadeelde kon verwachten dat hij die als gevolg van datzelfde tekortschietend handelen zou kunnen gaan lijden. Maatstaf verjaring: HR 9 oktober 2009, LJN BJ 4850.
10 september 2010
Eerste Kamer
08/04220
RM/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak met rolnummer 620856/06-21240 van de kantonrechter te 's-Gravenhage van 14 maart 2007;
b. het arrest in de zaak met rolnummer 105.006.768/01 (C07/00903) van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 juni 2008.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor [eiser] mede door mr. S. Kousedghi, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De advocaat van [verweerster] heeft bij brief van 18 juni 2010 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Per 1 juni 1981 is [eiser], geboren op [geboortedatum] 1959, in dienst getreden van [verweerster], aanvankelijk als assistent-boekhouder. Laatstelijk was hij hoofd financiële administratie.
(ii) Vanaf omstreeks 1992 ondervindt hij klachten aan zijn nek, bovenrug, schouder, arm en pols. [Eiser] heeft daarvoor een fysio-, manuele en oefentherapie ondergaan bij Paramedisch Centrum Impact. Zijn klachten zijn toen na verloop van tijd geleidelijk afgenomen.
(iii) In 1996 zijn de klachten van [eiser] weer toegenomen en is hij door zijn toenmalige huisarts op 18 december 1996 weer verwezen naar Impact voor manuele therapie met als verwijsdiagnose "recidief klachten aan nek, schouder, arm en hand mogelijk arbeidsgerelateerde klachten i.v.m. het werken met een muis". De behandeling duurde voort tot 2000, toen zij bij gebrek aan resultaat is gestaakt. Dit blijkt uit de brief van 10 december 2002 waarin J.J.M Pool, manueel therapeut en epidemioloog, verbonden aan Impact, verslag heeft gedaan van deze behandeling.
(iv) Naar aanleiding van door [eiser] bij [verweerster] gerapporteerde RSI-achtige klachten, heeft [verweerster] aan Arbo Groep gevraagd een werkplekonderzoek uit te voeren.
Bij brief van 31 januari 1997 heeft Arbo Groep [verweerster] geadviseerd om [eiser] ter vermindering van zijn klachten te laten werken met een aangepaste muis, een ergonomisch toetsenbord, een documenthouder en eventueel een voetensteun en/of elleboogsteun. [Verweerster] heeft deze hulpmiddelen aangeschaft. Daarnaast gaf Arbo Groep het advies [eiser]'s werkzaamheden achter een beeldscherm tot maximaal 4 uur per dag te beperken en [eiser] de overige uren andere, niet-belastende werkzaamheden uit te laten voeren of rust te laten nemen.
(v) Op 7 februari 2000 is [eiser] (deels) uitgevallen als gevolg van klachten aan zijn rechterarm. [eiser] heeft vervolgens op kosten van [verweerster] een 'RSI preventie- en reïntegratieprogramma' gevolgd bij Orthopaedic Consultancy & Advising, OCA.
(vi) Aan het einde van de wachttijd voor de WAO oordeelde het UWV aanvankelijk dat [eiser] volledig arbeidsgeschikt was voor passende arbeid.
Per 7 februari 2001 heeft [verweerster] [eiser], in overleg met de arbo-arts en arbeidsdeskundige, een aangepaste functie aangeboden.
(vii) Op 15 maart 2001 is [eiser] ook voor deze werkzaamheden uitgevallen. Het UWV heeft, na een heroverweging op bezwaar, beslist dat [eiser] alsnog met terugwerkende kracht ingaande 7 februari 2001 in aanmerking komt voor een WAO-uitkering op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80 %.
(viii) Op 3 december 2001 is [eiser] onderzocht door de neuroloog dr. J.W. Stenvers. Deze heeft daarover gerapporteerd aan de huisarts van [eiser] dat de - in het rapport weergegeven - anamnese past bij repetitive strain injury, maar dat, gezien de mogelijk sensibele stoornis aan de handen, aanvullend nog een EMG vervaardigd zou worden en dat indien daarbij geen afwijkingen gevonden mochten worden, niet meer gesteld kan worden dan dat de klachten passen bij de aspecifieke vorm van repetitive strain injury.
(ix) Op 21 december 2001 schreef dr. Stenvers aan de arbo-arts naar aanleiding van diens verzoek om inlichtingen betreffende [eiser], dat bij de EMG geen afwijkingen gevonden waren en dat hij deze bevindingen bij controle op 17 december j.l. met [eiser] heeft besproken. Volgens dr. Stenvers waren de reïntegratiemogelijkheden gering.
(x) Op 9 september 2002 heeft [verweerster] de CWI verzocht om toestemming [eiser] te ontslaan wegens reeds twee jaar durende arbeidsongeschiktheid. [Eiser] heeft zich tegen het voorgenomen ontslag verweerd.
(xi) Op 27 oktober 2003 heeft de CWI de gevraagde vergunning verleend, overwegende dat [verweerster] geen passende werkzaamheden voor [eiser] voorhanden heeft. Hierna heeft [verweerster] het dienstverband met [eiser] opgezegd tegen 1 februari 2004.
(xii) Op verzoek van de gemachtigde van [eiser] heeft de revalidatiearts M.D.A. van Eijsden-Besseling in het kader van een expertise [eiser] op 28 november 2003 gezien op haar spreekuur. In haar brief van 6 februari 2004 aan de gemachtigde concludeerde zij:
"Reëel overkomende, magere man van middelbare leeftijd met beeld duidelijk passende bij chronische fase van het aspecifieke RSI-syndroom. Dit zowel op grond van fysieke en psychosociale arbeidsgebonden risicofactoren (zie speciële anamnese), alsook op basis van persoonsgebonden risicofactoren (hoge mate van perfectionisme). Daarnaast is er mogelijk sprake van specifieke RSI ter hoogte van schouders (...).".
(xiii) Bij brieven van 26 oktober 2005 en 13 april 2006 heeft de advocaat van [eiser] [verweerster] aansprakelijk gesteld voor de schade die [eiser] lijdt als gevolg van RSI.
3.2.1[Eiser] vordert een verklaring voor recht dat [verweerster] aansprakelijk is voor de schade die hij heeft geleden als gevolg van de beroepsziekte RSI, althans ten gevolge van zijn gezondheidsklachten ontstaan in de uitoefening van zijn functie, en voorts veroordeling van [verweerster] tot vergoeding van de dientengevolge reeds geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade, en tot betaling van een voorschot daarop van € 40.000,--. Daartoe stelt [eiser], kort samengevat, dat hij als gevolg van een combinatie van factoren, waaronder een grote werkbelasting en lange werkdagen op een benauwde, krappe en onrustige werkplek die niet voldeed aan de daaraan te stellen eisen, in de uitoefening van zijn werkzaamheden RSI, althans een beroepsziekte, heeft opgelopen en daardoor zowel materiële schade - onder meer als gevolg van verlies aan arbeidsvermogen - als immateriële schade lijdt, waarvoor [verweerster] op grond van art. 7:658 BW aansprakelijk is.
3.2.2 Voorzover in cassatie van belang, heeft [verweerster] zich verweerd met een beroep op verjaring van de rechtsvordering van [eiser], omdat volgens [verweerster] vóór de hiervoor in 3.1 (xiii) vermelde brief van 26 oktober 2005 de verjaring reeds was voltooid.
3.3 De kantonrechter heeft dit beroep op verjaring verworpen maar het hof heeft het gegrond geoordeeld en de vorderingen van [eiser] afgewezen.
3.4 Het middel komt tegen dit laatste op.
3.5 Bij de beoordeling van de klachten van het middel wordt, mede in overeenstemming met hetgeen is overwogen in HR 9 oktober 2009, nr. 07/13351, LJN BJ4850 het volgende vooropgesteld.
Art. 3:310 lid 1 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat. Deze verjaringstermijn begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid - die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn - heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon.
Voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is echter niet vereist dat de benadeelde bekend is met alle componenten of de gehele omvang van zijn schade als gevolg van dat tekortschietend of foutief handelen. Voldoende is dat de benadeelde bekend is geworden met schade die hij heeft geleden of lijdt als gevolg daarvan. Die bekendheid stelt de benadeelde immers daadwerkelijk in staat om tegen de aansprakelijke persoon een vordering tot schadevergoeding in te stellen. De verjaringstermijn die vervolgens op de voet van art. 3:310 lid 1 begint te lopen geldt mede voor de vordering tot vergoeding van schade waarvan de benadeelde kon verwachten dat hij die als gevolg van datzelfde tekortschietend of foutief handelen van de aansprakelijke persoon zou kunnen gaan lijden.
Als sprake is van lichamelijke klachten waarvan de herkomst niet zonder meer duidelijk is, kan van daadwerkelijke bekendheid met de schade pas sprake zijn wanneer met voldoende mate van zekerheid is vastgesteld waardoor de klachten zijn ontstaan. In het algemeen zal deze vereiste mate van zekerheid - die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn - pas aanwezig zijn wanneer deze oorzaak door te dier zake deskundige artsen is gediagnosticeerd (HR 24 januari 2003, C02/011, LJN AF0694, NJ 2003/300).
3.6 Hetgeen het hof in rov. 21 - 23 van het bestreden arrest heeft overwogen kan als volgt worden samengevat.
In het verslag van de behandeling die [eiser] van 1996 tot 2000 bij Impact heeft ondergaan (zie hierboven in 3.1 (iii)), wordt onder meer het volgende vermeld:
"(...) Patiënt gaf aan tijdens werkzaamheden een behoorlijke belasting te ervaren en deze belasting eigenlijk niet meer aan te kunnen. Afgesproken is dat gegradueerd belast zou worden, m.a.w. een afwisseling van rust en belasting en dat overlegd zou worden met de werkgever of een andere muis tot de mogelijkheden zou behoren. In eerste instantie heeft dit goed geholpen en in sept. 1997 gaf patiënt 40% verbetering aan.
In 1999 zag ik patiënt opnieuw met nagenoeg dezelfde klachten in cervicale wervelkolom en nu met name in de elleboog rechts.".
De daaropvolgende behandelingen bleken niet tot resultaat te leiden, waarop is besloten de therapie te staken. Het resumé van het verslag luidt:
"Patiënt met chronische nek-, schouder- en polsklachten arbeidsgerelateerd. De klachten zijn moeilijk te objectiveren en moeilijk te veranderen. Er spelen diverse factoren een rol waarbij de arbeidssatisfactie en stress o.a. in de thuissituatie van belang zijn.".
Hieruit kan worden afgeleid dat op het moment van verwijzing bij de huisarts, de therapeut en [eiser] wellicht nog geen (voldoende mate van) zekerheid bestond over de oorzaak van de klachten, maar dat tijdens de behandelperiode gaandeweg duidelijk is geworden, en ook voor [eiser] duidelijk had kunnen en moeten zijn, dat die klachten in elk geval mede arbeidsgerelateerd en van chronische aard waren, te meer omdat zijn huisarts en, zoals uit de hiervoor in 3.1 (iv) genoemde brief blijkt, ook Arbo Groep al een verband hadden gelegd met [eiser]'s arbeidssituatie.
[Eiser] uitte al vanaf circa 1992 klachten waarvoor hij, zonder blijvend resultaat, diverse behandelingen heeft ondergaan waarbij het accent telkens lag op aanpassing van de werkomstandigheden dan wel het aanleren van een andere werkhouding en van andere gewoontes. Hieruit volgt dat [eiser] reeds vóór 26 oktober 2000 voldoende zekerheid had over de voor de vestiging van de aansprakelijkheid relevante oorzaak van zijn klachten en het chronische karakter daarvan, zodat het ervoor moet worden gehouden dat hij voor die datum reeds bekend was met de schade wegens verlies aan arbeidsvermogen en de immateriële schade, alsmede met de daarvoor aansprakelijke persoon, te weten [verweerster]. Daarvoor is niet van belang dat mogelijk nog onzeker was of de klachten duidden op RSI. Evenmin is van belang dat de verwijzende huisarts, de bedrijfsarts en de manueel therapeut geen medische specialisten zijn. Het hof ziet geen reden om hun deskundigheid op het desbetreffende terrein in twijfel te trekken. Evenmin doet terzake dat de hoogte van de schade van [eiser] in die tijd nog niet bekend was.
3.7 Aldus heeft het hof, in het licht van hetgeen hiervoor in 3.5 is overwogen, geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en heeft het zijn beslissing voldoende inzichtelijk gemotiveerd. Dat het hof bij dit beeld van de al sinds 1992 optredende chronische klachten die door de betrokken behandelaars - in elk geval: mede - in verband werden gebracht met de omstandigheden waaronder [eiser] zijn werkzaamheden bij [verweerster] verrichtte, en waarvan de behandelingen geen blijvend resultaat opleverden, kennelijk heeft geoordeeld dat [eiser] daarom reeds voor 26 oktober 2000 daadwerkelijk in staat was een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem als gevolg van die klachten geleden schade in te stellen tegen [verweerster], is niet onbegrijpelijk. Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat [eiser], die op 7 februari 2000 als gevolg van de klachten was uitgevallen, vervolgens een RSI preventie- en reïntegratieprogramma heeft gevolgd en per 7 februari 2001 in een aangepaste functie weer voltijds aan het werk was gegaan, nu dezelfde klachten reeds kort daarop, namelijk op 15 maart 2001, ertoe hebben geleid dat hij ook in die functie is uitgevallen en grotendeels arbeidsongeschikt is geworden. Deze omstandigheden behoefden het hof namelijk niet tot een ander oordeel te leiden aangezien het hof kennelijk en alleszins begrijpelijk heeft geoordeeld dat de vanaf begin 2000 optredende klachten die uiteindelijk hebben geleid tot de arbeidsongeschiktheid van [eiser], dezelfde aard en oorzaak hadden als de klachten in de periode tot 2000 en dat [eiser] al voor 26 oktober 2000 kon verwachten dat hij daardoor schade zou kunnen leiden.
3.8 Op het voorgaande stuiten alle klachten van het middel af, zodat het tevergeefs is voorgesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 374,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein, J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 10 september 2010.
Conclusie 04‑06‑2010
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
Partij(en)
Conclusie inzake
[Eiser]
tegen
[Verweerster]
Inleiding
1.
In deze zaak gaat het in cassatie uitsluitend om de vraag of de op art. 7:658 BW gebaseerde vordering van thans eiser tot cassatie [eiser] tegen zijn (voormalig) werkgever tot schadevergoeding wegens de beroepsziekte RSI, althans de in de uitoefening van zijn werkzaamheden ontstane gezondheidsklachten, op de voet van art. 3:310 lid 1 BW is verjaard. Het hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord.
2.
Tussen partijen, verder [eiser] en de Stichting of [verweerster], staat het volgende vast (aldus het hof in rov. 2–14 van zijn in zoverre in cassatie niet bestreden arrest):
- i)
[Eiser], geboren op [geboortedatum] 1959, is van 1 juni 1981 tot 1 februari 2004 in dienst geweest bij de Stichting, aanvankelijk in de functie van assistent-boekhouder, laatstelijk in de functie van hoofd financiële administratie. Zijn laatstgenoten salaris bedroeg € 5.356,87 bruto, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag en emolumenten. Tot de arbeidsvoorwaarden behoorden onder meer een WAO-gat- en WAO-exedentverzekering.
- ii)
De Stichting is een liefdadigheidsinstelling, die zich bezig houdt met het wereldwijd (financieel) opzetten en ondersteunen van projecten voor kinderen.
- iii)
[Eiser] ondervindt vanaf omstreeks 1992 klachten aan nek, bovenrug, schouder en arm/pols. Hij is daarvoor in behandeling geweest bij Impact, paramedisch centrum te Zoetermeer met fysio-, manuele en oefentherapie. De klachten zijn daarna geleidelijk afgenomen.
- iv)
Bij brief van 10 december 2002 heeft J.J.M Pool, manueel therapeut en epidemioloog, verbonden aan Paramedisch Centrum Impact, verslag gedaan van de behandeling van [eiser] over de periode 1996–2000. Blijkens dit verslag is [eiser] op 18 december 1996 in verband met toename van zijn klachten door zijn toenmalige huisarts (wederom) verwezen naar Paramedisch Centrum Impact, met als verwijsdiagnose ‘recidief klachten aan nek, schouder, arm en hand mogelijk arbeidsgerelateerde klachten i.v.m. het werken met een muis’. De behandeling heeft geduurd tot 2000 en is uiteindelijk zonder succes gestaakt.
- v)
Naar aanleiding van door [eiser] bij de Stichting gerapporteerde RSI-achtige klachten, heeft deze Arbo Groep gevraagd een werkplekonderzoek uit te voeren. Bij brief van 31 januari 1997 adviseerde Arbo Groep ter vermindering van de klachten van [eiser] het gebruik van een ergonomisch toetsenbord, een muisaanpassing, een documenthouder en eventueel voetensteun en/of ellebogensteun. De Stichting heeft deze hulpmiddelen aangeschaft. Daarnaast adviseerde Arbo Groep de beeldschermwerkzaamheden tot maximaal 4 uur per dag te beperken en de overige uren andere (niet belastende) werkzaamheden uit te voeren of rust te nemen.
- vi)
Op 7 februari 2000 is [eiser] uitgevallen in verband met rechterarmklachten. [eiser] heeft vervolgens op kosten van de Stichting een RSI preventie- en reïntegratieprogramma gevolgd bij OCA (Orthopeadic Consultancy & Advising).
- vii)
Per einde wachttijd voor de WAO oordeelde het UWV aanvankelijk dat [eiser] volledig arbeidsgeschikt was voor passende arbeid. In overleg met de arbo-arts en arbeidsdeskundige heeft de Stichting [eiser] per 7 februari 2001 een aangepaste functie aangeboden. Op 15 maart 2001 is [eiser] ook voor deze werkzaamheden uitgevallen. Het UWV heeft, na een heroverweging in bezwaar, [eiser] alsnog met terugwerkende kracht ingaande 7 februari 2001 in aanmerking gebracht voor een WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65–80 %.
- viii)
Tijdens het eerste ziektejaar heeft de Stichting het salaris inclusief emolumenten aan [eiser] doorbetaald. In het tweede ziektejaar heeft de Stichting de arbeidsongeschiktheidsuitkering van [eiser] aangevuld tot 80% van het vast overeengekomen bruto salaris.
- ix)
Op 5 december 2001 rapporteerde dr. J.W. Stenvers, neuroloog, onder meer het volgende aan de huisarts van [eiser]:
‘Op 3-12-2001 onderzocht ik op uw verzoek uw patient de 41-jarige [eiser].
Patiënt is gescheiden: hij heeft 2 kinderen van 16 en 14 jaar oud. Hij woont nu alleen. Hij werd tijdens het consult vergezeld door zijn vriendin. Hij was werkzaam als hoofd financiën bij [verweerster].
Hij vertelde dat hij 12 à 14 jaar geleden al merkte dat bij het stoeien met de kinderen de rechter arm pijn deed. Ook op het werk had hij geregeld een zere rechterarm. Hij deed toen het zelfde werk, namelijk financiële administratie. Het was werk onder druk, waarbij hij vaak lange dagen moest maken en waarbij hij ook verschillende automatiseringsprojecten heeft begeleid. In 1994 kwam hij voor het eerst bij de fysiotherapeut en manueel therapeut in verband met wisselende pijn in de rechter arm. Na behandeling werd het iets minder en als de behandeling dan gestopt werd kwam de pijn weer terug. Hij is zo jaren doorgegaan. In 1998 was patiënt links gaan muizen en in 1999 kreeg hij ook in de linker arm last. Eind 1999 moest een softwareprogramma klaar voor de millenniumwisseling en begin 2000 kreeg patiënt een sterke toename van pijn, waarbij hij ook in beide schouders en in de nek last kreeg. De pijn was nu continu aanwezig en hij werd er 's nachts wakker van. In februari 2000 heeft hij zich voor 50 % ziek gemeld. Hij heeft een training gevolgd met onder meer medische fitness, waarbij de kracht wel verbeterde, maar subjectief bleven de klachten ongewijzigd. Eind 2000 werd hij door de werkgever via de arbodienst naar het OCA gestuurd, waar hij drie keer per week 11/2 uur intensief moest trainen. Hij is daardoor achteruitgegaan. In december 2000 vond een WAO keuring plaats waarbij patiënt 100 % arbeidsgeschikt geacht werd voor zijn eigen functie met aanpassingen van de werkplek. In februari 2001 is hij voor 100 % aan de slag gegaan, maar het ging niet en in maart waren de klachten zo erg dat hij opnieuw in behandeling is gegaan bij het Rug Advies Centrum en bovendien heeft hij zich sinds 15 maart weer voor 100 % ziek gemeld. Hij heeft nog continu last van de handen, armen, nek en schouders, rechts meer dan links. (…)
Neurologisch onderzoek: gegeneraliseerde drukpijn op de trapezius, maar ook op de epicondylus medialis en lateralis en de carpale tunnel en extensor digitorum longuspees beiderzijds. Normale beweeglijkheid van de vervicale en lumbale wervelkolom. Lichte hypertonie van de trapezii. Tensie 140/90 mmHg. Motoriek intact. Patient geeft een dusaesthesie aan beiderzijds in het medianusgebied en verder is er een verkorte vibratiezin aan de rechter hand. Voor het overige is de sensibiliteit intact. Armreflexen symmetrisch normaal opwekbaar, evenals buikhuidreflexen, KPR en APR.
Conclusie: de anamnese past bij repetitive strain injury, maar gezien de mogelijk sensibele stoornis aan de handen zal aanvullend nog een EMG vervaardigd worden. Mochten daarbij geen afwijkingen gevonden worden, dan kan niet meer gesteld worden dan dat de klachten passen bij de aspecifieke vorm van repetitive strain injury. (…)’
- x)
Op 21 december 2001 schreef Stenvers voornoemd het volgende aan de arbo-arts:
‘Naar aanleiding van uw verzoek om inlichtingen betreffende [eiser] stuur ik u hierbij een kopie van mijn brief gericht aan de huisarts (…). Aanvullend is nog een EMG vervaardigd, waarbij geen afwijkingen gevonden werden. Ik heb deze bevindingen bij controle op 17 december j.l. met patient besproken en tevens heb ik hem nog enige aanvullende informatie gegeven (…) Mijns inziens zijn de reïntegratiemogelijkheden momenteel gering.’
- xi)
Bij brief van 9 september 2002 heeft de Stichting de Centrale Organisatie voor Werk en Inkomen (de CWI) verzocht om toestemming [eiser] te ontslaan wegens reeds twee jaar durende arbeidsongeschiktheid. [eiser] heeft zich tegen het voorgenomen ontslag verweerd. Op 27 oktober 2003 heeft de CWI de gevraagde vergunning verleend, overwegende dat de Stichting geen passende werkzaamheden voor [eiser] voorhanden heeft. Hierna heeft de Stichting het dienstverband opgezegd tegen 1 februari 2004.
- xii)
Bij brief van 6 februari 2004 schreef M.D.A. van Eijsden-Besseling, revalidatiearts, onder meer het volgende aan de gemachtigde van [eiser]:
‘Bovengenoemde patient zag ik op uw verzoek in het kader van een expertise op 28-11-2003 op mijn spreekuur.
Conclusie (…)
Reëel overkomende, magere man van middelbare leeftijd met beeld duidelijk passende bij chronische fase van het aspecifieke RSI-syndroom. Dit zowel op grond van fysieke en psychosociale arbeidsgebonden risicofactoren (zie speciële anamnese), alsook op basis van persoonsgebonden risicofactoren (hoge mate van perfectionisme). Daarnaast is er mogelijk sprake van specifieke RSI ter hoogte van schouders (…)’
- xiii)
Bij brieven van 26 oktober 2005 en 13 april 2006 heeft de advocaat van [eiser] de Stichting aansprakelijk gesteld voor de schade van [eiser] ten gevolge van zijn RSI aandoening.
3.
[Eiser] heeft de Stichting bij exploot van 26 oktober 2006 gedagvaard voor de rechtbank 's‑Gravenhage, sector kanton, en gevorderd te verklaren voor recht dat de Stichting aansprakelijk is voor zijn schade als gevolg van de beroepsziekte RSI, althans als gevolg van gezondheidsklachten ontstaan in de uitoefening van zijn werkzaamheden, met veroordeling van de Stichting tot betaling van de door hem geleden en nog te lijden schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en tot betaling van een bedrag van € 40.000,- ter zake van voorschot. De schade bestaat volgens [eiser] onder meer uit materiële schade, waaronder verlies van arbeidsvermogen, alsmede immateriële schade (zie inleidende dagvaarding, p. 9).
De Stichting heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij heeft zich onder meer beroepen op verjaring van de vordering op de voet van art. 3:310 lid 1 BW en voorts op samenloop van de onderhavige vordering met de door [eiser] tegen de Stichting aangespannen procedure wegens kennelijk onredelijk ontslag.
4.
De rechtbank, sector kanton, heeft op 14 maart 2007 tussenvonnis gewezen waarin zij het beroep op verjaring en samenloop heeft verworpen en de zaak voor het overige naar de rol heeft verwezen. Met betrekking tot de verjaring heeft de rechtbank vooropgesteld dat de hier toepasselijke korte verjaringstermijn van art. 3:310 BW inhoudt een termijn van vijf jaren, te rekenen vanaf de dag dat de benadeelde bekend is geworden met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, en voorts dat de verjaring is gestuit door de brief van 26 oktober 2005, waarbij de Stichting door [eiser] aansprakelijk werd gesteld. De rechtbank is tot de slotsom gekomen dat het beroep op verjaring dient te worden afgewezen omdat op 26 oktober 2000 nog onvoldoende zekerheid bestond over de oorzaak of oorzaken van de gezondheidsklachten van [eiser] en over de schade die deze klachten tot gevolg konden hebben. Daarbij achtte de rechtbank mede van belang het ontbreken van een diagnose inhoudende dat de klachten onherstelbaar waren. Voorts nam de rechtbank in aanmerking dat geen sprake was van een eenduidige aanwijzing dat de Stichting door [eiser] voor schade zou kunnen worden aangesproken. Zij overwoog daartoe als volgt:
‘2.2.
Daaraan voorafgaand (aan de aansprakelijkheidstelling; plv. P-G) heeft [eiser] gedurende meer dan vijf jaren te kampen gehad met klachten aan zijn nek, schouder en pols. Hij is daarvoor sedert 1992 in behandeling geweest bij Impact. De oorzaak van de klachten kon te dien tijde echter niet duidelijk worden vastgesteld. Dat was ook nog niet het geval in het jaar 1996, toen [eiser] door zijn huisarts wederom naar Impact werd verwezen met als verwijzingsdiagnose: ‘mogelijk arbeidsgerelateerde klachten i.v.m. het werk met een muis’. Een werkplekonderzoek is uitgevoerd door de ArboGroep, doch dat leidde evenmin tot een heldere diagnose: bij brief van 31 januari 1997 rapporteerde de onderzoeker ‘deze statistische belasting kan klachten zoals RSI (Repetitive Strain Injury) veroorzaken’.
2.3.
Voorts is van belang, dat Impact in haar rapport van 10 december 2002 beschrijft, dat [eiser] zelf in 1997 aangaf dat de in verband met zijn werkzaamheden getroffen maatregelen een verbetering hadden opgeleverd van 40%. De gevolgde therapie duidde niet op blijvend letsel. In de overgelegde rapporten wordt voorts geen melding gemaakt van negatieve ontwikkelingen in de jaren 1999 en 2000 en in het rapport van OCA te Nieuwegein, hetwelk begin 2001 is uitgebracht staat beschreven dat [eiser] minder klachten had en een doorgaand herstel verwachtte van belastbaarheid en een toenemende mate van inzetbaarheid op beeldscherm-gerelateerde taken. Impact gaf in haar rapportage met betrekking tot de klachten van [eiser] overigens nog aan, dat naast fysieke factoren ook psychosociale factoren een erg belangrijke rol speelden.’
5.
De Stichting heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof 's‑Gravenhage. Het hof heeft in zijn arrest van 12 juni 2008 vooropgesteld dat de Stichting kan worden ontvangen in haar hoger beroep tegen het betreden vonnis dat is aan te merken als een tussenvonnis als bedoeld in art. 337 lid 2 Rv. nu de rechtbank in haar vonnis heeft beoogd te bepalen dat tussentijds hoger beroep kan worden ingesteld.
Het hof heeft geoordeeld dat het beroep op verjaring slaagt en dat de grieven in zoverre terecht zijn voorgesteld. Het heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht doende de vorderingen van [eiser] afgewezen. Het heeft daartoe overwogen als volgt:
- ‘20.
De korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen (HR 4 april 2008, NJ 2008, 203). In een geval als hier aan de orde, is daarvan sprake als de werknemer voldoende zekerheid heeft, die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn, dat het letsel (mede) is veroorzaakt door tekortschieten van de werkgever in zijn uit hoofde van artikel 7:658 BW voortvloeiende verplichtingen.
- 21.
In het verslag over de behandeling van [eiser] in de periode 1996–2000 wordt onder meer het volgende vermeld:
‘(…) Patiënt gaf aan tijdens de werkzaamheden een behoorlijke belasting te ervaren en deze belasting eigenlijk niet meer aan te kunnen. Afgesproken is dat gegradueerd belast zou worden, m.a.w. een afwisseling van rust en belasting en dat overlegd zou worden met de werkgever of een andere muis tot de mogelijkheden zou behoren. In eerste instantie heeft dit goed geholpen en in sept. 1997 gaf patiënt 40 % verbetering aan.
In 1999 zag ik patiënt opnieuw met nagenoeg dezelfde klachten in cervicale wervelkolom en nu met name in de elleboog rechts.’
De daarop volgende behandelingen bleken niet tot het resultaat te leiden, waarop is besloten de therapie te staken. Het resumé van het verslag luidt:
‘Patiënt met chronische nek-, schouder- en polsklachten arbeidsgerelateerd. De klachten zijn moeilijk te objectiveren en moeilijk te veranderen. Er spelen diverse factoren een rol waarbij de arbeidssatisfactie en stress o.a. in de thuissituatie van belang zijn.’
- 22.
Hieruit kan worden afgeleid dat op het moment van verwijzing bij de huisarts en therapeut voor [eiser] wellicht nog geen (voldoende mate van) zekerheid bestond over de oorzaak van de klachten, maar dat tijdens de behandelperiode gaandeweg duidelijk is geworden, en ook [eiser] duidelijk had kunnen en moeten zijn, dat die klachten in elk geval mede arbeidsgerelateerd en van chronische aard waren, temeer waar het verband met de arbeidssituatie ook al door zijn huisarts en door de Arbo groep was gelegd. In de (…) brief van de Arbogroep van 31 januari 1997, waarin verslag wordt gedaan van het uitgevoerde werkplekonderzoek in 1997 worden immers aanbevelingen gedaan met betrekking tot de (kennelijk voor [eiser] niet gunstig geachte) arbeidsomstandigheden, die door de [verweerster] vervolgens ook, uiteindelijk tevergeefs, zijn geïmplementeerd.
- 23.
[Eiser] uit al vanaf circa 1992 klachten en heeft daarom diverse behandelingen ondergaan waarbij het accent telkenmale lag op het aanpassen van de werkomstandigheden dan wel het aanleren van een andere werkhouding en gewoontes, die niet tot blijvend resultaat hebben geleid. Uit het voorgaande volgt dat hij reeds voor 26 oktober 2000 over de voor de vestiging van aansprakelijkheid relevante oorzaak — de oorzaak van zijn klachten en het chronische karakter daarvan — voldoende zekerheid had, zodat het er voor moet worden gehouden dat hij toen reeds bekend was met de schade (te weten de schade wegens verlies van arbeidsvermogen en immateriële schade) en de daarvoor aansprakelijke persoon (te weten zijn werkgever). Daarvoor maakt het niet uit of mogelijk nog onzekerheid bestond of die klachten — medisch gesproken — al dan niet vallen onder het begrip RSI (Repetitive Strain Injury). Evenmin is in dit geval relevant dat de verwijzende huisarts, de bedrijfsarts en de manueel therapeut geen medisch specialisten zijn. Het hof ziet geen aanleiding om aan hun deskundigheid op dit specifieke terrein te twijfelen, temeer niet nu [eiser] geen feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit volgt dat, en zo ja, waarom, hij (destijds) nog twijfel kon hebben over de juistheid van hun — eensluidende — diagnose. Tot slot doet evenmin terzake dat op dat moment de hoogte van zijn schade nog niet bekend was.’
6.
[Eiser] heeft (tijdig) cassatieberoep ingesteld. De Stichting heeft geconcludeerd tot verwerping. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht, waarna is gerepliceerd en gedupliceerd.
Het cassatiemiddel
7.
Het middel klaagt dat het hof met zijn oordeel dat het beroep van de Stichting op verjaring slaagt, hetzij is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting ter zake van de toepassing van de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW hetzij geen inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang dan wel een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven. Deze klacht wordt uitgewerkt in een aantal, in onderling verband en samenhang te lezen, onderdelen.
Onderdeel 2.1.1 klaagt dat het hof heeft miskend, althans een onbegrijpelijk oordeel terzake heeft gegeven, dat de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW pas een aanvang neemt indien aan twee vereisten is voldaan, te weten bekendheid met de schade en met de aansprakelijke persoon en dat bekendheid met de schade in het algemeen impliceert dat schade moet zijn ontstaan, zodat een vordering tot schadevergoeding ook mogelijk is. In dat verband wordt verwezen naar Asser-Hartkamp I, nr. 674, waarin wordt betoogd dat art. 3:310 BW in zoverre een toepassing is van het in art. 3:313 BW neergelegde beginsel dat, wil een verjaringstermijn gaan lopen, de desbetreffende vordering opeisbaar moet zijn.
Onderdeel 2.1.2 voegt hieraan toe (onder verwijzing naar HR 31 oktober 2004, NJ 2006, 113) dat als uitgangspunt dient te gelden dat de korte termijn van vijf jaren pas begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de schade in te stellen. Het onderdeel betoogt dat een werknemer die is uitgevallen met RSI-achtige klachten waarvan herstel nog mogelijk is, (in een periode waarin de werkgever het loon doorbetaalt) eerst schade uit verlies van arbeidsvermogen kan vorderen op het moment dat duidelijk is dat herstel en hervatting in de eigen functie niet meer mogelijk is. Het onderdeel stelt dat in casu de verjaring ex art. 3:310 lid 1 BW ter zake van het verlies van arbeidsvermogen niet is gaan lopen vóór 15 maart 2001, nu [eiser] in februari 2000 voor 50% is uitgevallen, hij in december 2000 100% is goedgekeurd en hij vervolgens per 1 februari 2001 voor 100% zijn werk heeft hervat en na 1,5 maand (dat wil zeggen op 15 maart 2001) andermaal is uitgevallen. Het onderdeel concludeert dat het voor [eiser] dan ook — objectief en subjectief — niet duidelijk behoefde te zijn dat sprake was van blijvend verlies van arbeidsvermogen, zodat de schade dus in elk geval niet eerder bekend was dan op 15 maart 2001. Het onderdeel klaagt dat het hof althans in elk geval op de in het middel genoemde essentiële stellingen van [eiser] terzake had moeten ingaan. Het onderdeel betoogt dat rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk, is 's hofs oordeel dat in een periode waarin nog geen sprake is van blijvende uitval wegens klachten waarvan nog geen eensluidende diagnose is gesteld en waarvan evenmin vaststaat dat die arbeidsgerelateerd zijn, desalniettemin de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW is gaan lopen vanwege het enkele feit dat zich pijnklachten hebben geopenbaard die een chronisch karakter hebben en waartegen maatregelen op het werk niet hebben geholpen. Het middelonderdeel voegt hieraan toe dat juist in contractuele relaties als een arbeidsovereenkomst een aansprakelijkstelling van een werkgever door een werknemer een negatief effect kan hebben op de arbeidsrelatie.
Middelonderdeel 2.1.3 klaagt dat blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat onbegrijpelijk is 's hofs oordeel dat het enkele feit dat gaandeweg de behandelperiode duidelijk is geworden, en ook [eiser] duidelijk had kunnen zijn, dat de klachten mede arbeidsgerelateerd en chronisch van aard waren volstond en dat daarvoor niet uitmaakte of mogelijk nog onzekerheid bestond of die klachten — medisch gesproken — al dan niet vallen onder het begrip RSI en dat evenmin in dit geval is vereist dat de verwijzende huisarts, de bedrijfsarts en de manueel therapeut geen medisch specialisten zijn. Het middelonderdeel betoogt onder verwijzing naar HR 24 januari 2003, LJN AF0694, NJ 2003, 300, dat het hof heeft miskend dat van voldoende zekerheid (in het algemeen) pas dan sprake zal zijn wanneer de oorzaak van de klachten door terzake deskundige artsen is gediagnosticeerd en dat uit dit arrest volgt dat bij de werkgeversaansprakelijkheid ex art. 7:658 BW (beroepsziekten) de verjaringstermijn pas dan kan aanvangen indien met voldoende zekerheid is gesteld en kan worden bewezen dat de medische klachten veroorzaakt zijn door een blootstelling aan zogenaamde risicofactoren op het werk.
8.
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel moet het volgende worden vooropgesteld. Met betrekking tot de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW, inhoudende dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, heeft uw Raad in zijn arrest van 31 oktober 2003, LJN AL8168, NJ 2006, 112,m.nt. Du Perron, overwogen dat deze termijn niet alleen in het teken staat van de rechtszekerheid maar ook van de billijkheid. Uw Raad stelde in dit arrest voorop dat naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus moet worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat. Uw Raad refereerde voorts aan zijn rechtspraak waarin hij heeft beslist dat indien de benadeelde zijn vordering niet kan instellen wegens omstandigheden die aan de schuldenaar moeten worden toegerekend, het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de schuldenaar zich erop zou vermogen te beroepen dat de vijfjarige verjaring is begonnen te lopen op het zojuist bedoelde tijdstip, en dat de korte verjaringstermijn dan pas ingaat wanneer die omstandigheden niet langer verhinderen dat de vordering kan worden ingesteld. Uw Raad overwoog vervolgens: ‘Tegen de achtergrond van voormelde rechtspraak en in het licht van de mede naar aanleiding van deze arresten verschenen literatuur, komt de Hoge Raad thans tot het oordeel dat de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW, gelet op de strekking van deze bepaling, pas begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de schade in te stellen.’
9.
Du Perron wijst in zijn noot onder genoemd arrest erop dat de Hoge Raad de billijkheidsuitzondering uit de reeks arresten waaraan hij refereert, tot algemene regel verheft: de korte verjaringstermijn gaat niet lopen voordat de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de schade in te stellen. De billijkheid wordt daarbij, zo geeft Du Perron aan, geheel vanuit het perspectief van de schuldeiser bezien: de toerekening aan de schuldenaar is irrelevant geworden. Hij stelt dat de nieuwe leer van de Hoge Raad ook aansluit bij het eerder door Hartkamp (Asser-Hartkamp I, 1996, nr. 664) en vervolgens in een conclusie van mijn hand (de conclusie voor HR 23 oktober 1998, LJN ZC2748, NJ 2000, 15) verdedigde standpunt dat het ‘leidend beginsel’ is dat van verjaring pas sprake kan zijn ingeval nakoming kan worden gevorderd, een regel die ertoe strekt te voorkomen dat de vordering verjaart voordat de schuldeiser haar geldend heeft kunnen maken. De ratio van de korte verjaringstermjin dient, zo stelt Du Perron, niet de rechtszekerheid maar berust op een billijke afweging van de belangen van de schuldeiser en de schuldenaar. Hij betoogt dat de rechtszekerheid (het aspect dat aan de zijde van de schuldenaar van belang is dat met het verstrijken van de tijd zijn bewijspositie wordt bemoeilijkt en dat hij zekerheid moet kunnen verkrijgen over zijn vermogenspositie zonder een verklaring voor recht te moeten vragen) ook bij de korte termijn een kleine rol blijft spelen. Aan de zijde van de schuldeiser is van belang dat van hem in redelijkheid kan worden verlangd niet te lang te talmen met het instellen van zijn vordering, waarmee de korte verjaringstermijn in wezen, aldus Du Perron, een vorm is van rechtsverwerking door stilzitten.
Du Perron oordeelt dat de beslissing van de Hoge Raad niet alleen op principiële gronden, maar ook vanuit praktisch oogpunt instemming verdient. Hij betoogt dat van geval tot geval zal verschillen wanneer de benadeelde daadwerkelijk in staat is een vordering tot vergoeding van zijn schade in te stellen, en dat vaak het enkele feit dat schade optreedt in de gegeven omstandigheden al voldoende zal zijn om de benadeelde het vereiste inzicht te geven dat hij schade heeft geleden waarvoor hij een voldoende bepaalde persoon aansprakelijk kan stellen.
De benadeelde zal zich, aldus Du Perron, niet van de domme mogen houden. De verjaringstermijn gaat — anders dan de bewoordingen van de nieuwe regel van de Hoge Raad doen vermoeden — niet steeds pas lopen als de benadeelde over de exacte feitenkennis beschikt die nodig is om op dat moment een dagvaarding uit te brengen, waarbij bedacht moet worden dat de benadeelde nog de gehele verjaringstermijn van vijf jaar heeft om onderzoek te doen nadat daartoe voor hem voldoende aanleiding is ontstaan. Du Perron verwijst daarbij naar HR 20 februari 2004, LJN AN8903, NJ 2006, 113,m.nt. Du Perron, en naar ‘de pragmatische benadering’ van A-G Keus in zijn conclusie voor dit arrest. Onder verwijzing naar HR 26 november 2004, LJN AR1739, NJ 2006, 115,m.nt. Du Perron, wijst hij tevens erop dat bij de vraag of de benadeelde daadwerkelijk in staat is een vordering tot schadevergoeding in te stellen, diens rechtskennis niet relevant is.
10.
Inmiddels kan in dit verband ook worden verwezen naar HR 9 oktober 2009, LJN BJ4850, RvdW 2009, 1153, in welk arrest uw Raad onder verwijzing naar de zojuist genoemde arresten overwoog dat van het daadwerkelijk in staat zijn een rechtsvordering tot vergoeding van de schade in te stellen sprake zal zijn als de benadeelde voldoende zekerheid — die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn — heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon en dat dit niet inhoudt dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is vereist dat de benadeelde, behalve met de feiten en de omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, daadwerkelijk bekend is met de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden en dat dit evenmin betekent dat de benadeelde steeds ook met de (exacte) oorzaak van de schade bekend is. Zie over dit arrest G.J.S. ter Kuile, ‘Een ieder wordt geacht het recht te kennen. Of zijn schade?’, MvV 2009, p. 307 e.v. In HR 24 januari 2003, LJN AF0694, NJ 2003, 300 werd geoordeeld dat indien het gaat om lichamelijke klachten waarvan de herkomst onduidelijk is, de vereiste mate van zekerheid — die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn — in het algemeen aanwezig zal zijn wanneer de oorzaak door een ter zake deskundige arts is gediagnosticeerd.
11.
In Asser/Hartkamp & Sieburgh, 6-II*, 2009, nrs. 411 en 412, wordt erop gewezen dat de bepaling inzake de vijfjaarstermijn van art. 3:310 lid 1 BW in beginsel impliceert dat de schade moet zijn ontstaan, zodat vergoeding daarvan kan worden gevorderd. In zoverre, aldus Hartkamp en Sieburgh, is ook deze bepaling een toepassing van het in art. 3:313 BW uitgedrukte beginsel dat het lopen van een verjaringstermijn opeisbaarheid van de vordering veronderstelt. Zij tekenen daarbij aan dat de schadevergoeding reeds opeisbaar is hoewel de hoogte van de schade, bijvoorbeeld in afwachting van een taxatie door deskundigen, nog niet vaststaat en dat hetzelfde geldt als nog niet vaststaat op welke wijze de schade zal worden berekend. Zij betogen dat een en ander impliceert dat indien de schade of een bepaalde schadepost pas enige tijd na het plaatsvinden van de gebeurtenis waardoor zij is veroorzaakt ontstaat, de termijn van vijf jaar moet worden berekend vanaf de dag dat de schade is ontstaan, uiteraard indien ook aan de andere vereisten is voldaan (bekendheid met de schade en met de aansprakelijke persoon) aangezien de benadeelde voordat de schade is ontstaan daarmee niet bekend kan zijn. Wanneer de onrechtmatige daad afzonderlijke schadeposten tot gevolg heeft welke op verschillende tijdstippen ontstaan, zal dus de verjaring van elke post afzonderlijk beginnen te lopen, telkens bij het ontstaan van die post. De vraag hoe moet worden geoordeeld indien een door een ongeval veroorzaakte verwonding een voortdurende schade teweegbrengt, bijvoorbeeld regelmatig terugkerende inkomensschade, beantwoorden zij aldus dat de vijfjarige verjaringstermijn aanvangt op het moment van het ongeval aangezien de benadeelde op dat moment gezegd kan worden bekend te zijn met de schade, ook met die waarvan te verwachten is dat zij in de toekomst zal worden geleden en dat een aparte termijn slechts zal gaan lopen ter zake van schadeposten die ten tijde van het ongeval niet behoefden te worden verwacht.
Zie voor verdere verwijzingen naar literatuur het hier aangehaalde handboek, alsmede de hiervoor aangehaalde noot van Du Perron die opmerkt dat bijzondere vermelding verdient het artikel van J.L. Smeehuizen (WPNR 6549 en 6550). Zie ook J.L. Smeehuizen, ‘De bevrijdende verjaring’, diss. VU Amsterdam, 2008, i.h.b. p. 207 e.v.
12.
De onderhavige zaak betreft niet een arbeidsongeval waardoor de werknemer letsel heeft opgelopen dat een regelmatig terugkerende inkomensschade en immateriële schade teweegbrengt. In de onderhavige zaak wordt op de voet van art. 7:658 BW schade gevorderd ter zake van gezondheidsklachten die volgens werknemer [eiser] werkgerelateerd zijn. De vordering betreft vergoeding van de geleden en nog te lijden schade, zowel materieel als immaterieel, als gevolg van de beroepsziekte RSI, althans de gezondheidsklachten ontstaan in de uitoefening van de werkzaamheden.
Bij de beoordeling van de vraag of de vordering van [eiser] is verjaard, heeft het hof tot uitgangspunt genomen dat het in casu, nu [eiser] de werkgever bij brief van 26 oktober 2005 aansprakelijk heeft gesteld (een brief die de verjaring heeft gestuit ingeval de verjaring nog niet was voltooid), erom gaat of de vijfjarige verjaringstermijn al dan niet is aangevangen vóór 26 oktober 2000. Het hof heeft als vaststaand aangenomen dat [eiser] op 7 februari 2000 is uitgevallen in verband met rechterarmklachten (aanvankelijk voor 50% naar wordt vermeld in het door het hof onder de vaststaande feiten geciteerde rapport van neuroloog Stenvers) en dat hij vervolgens op kosten van de Stichting een RSI preventie- en reïntegratieprogramma heeft gevolgd bij OCA. Het hof heeft voorts als vaststaand aangenomen dat [eiser] aanvankelijk door het UWV volledig arbeidsgeschikt is verklaard voor aangepast werk (de keuring vond plaats in december 2000 naar wordt vermeld in het door het hof onder de vaststaande feiten geciteerde rapport van neuroloog Stenvers), dat aan [eiser] per 7 februari 2001 een aangepaste functie is aangeboden, dat [eiser] op 15 maart 2001 ook voor deze functie is uitgevallen en dat het UWV na heroverweging in bezwaar [eiser] alsnog met terugwerkende kracht ingaande 1 februari 2001 in aanmerking heeft gebracht voor een WAO-uitkering berekend naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 65–80%. Het hof heeft voorts als vaststaand aangenomen dat de Stichting gedurende het eerste ziektejaar aan [eiser] het salaris inclusief emolumenten heeft doorbetaald.
13.
Het hof heeft in rechtsoverweging 20 van zijn door het middel bestreden arrest vooropgesteld dat de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen en dat in een geval als hier aan de orde daarvan sprake is ingeval de werknemer voldoende zekerheid heeft die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn dat het letsel mede is veroorzaakt door tekortschieten van de werkgever in zijn uit hoofde van art. 7:658 BW voortvloeiende verplichtingen. In rechtsoverweging 23 is het hof tot de slotsom gekomen dat [eiser], die reeds vanaf circa 1992 klachten heeft en daarom diverse behandelingen heeft ondergaan die niet tot blijvend resultaat hebben geleid, reeds vóór 26 oktober 2000 over de voor de vestiging van de aansprakelijkheid relevante oorzaak voldoende zekerheid had, zodat het ervoor moet worden gehouden dat hij toen reeds bekend was met de schade (te weten de schade wegens verlies van arbeidsvermogen en immateriële schade) en de daarvoor aansprakelijke persoon (te weten de werkgever) en dat het daarvoor niet uitmaakt of mogelijk nog onzekerheid bestond of die klachten — medisch gesproken — al dan niet vallen onder het begrip RSI en dat evenmin in dit geval relevant is dat de verwijzende huisarts, de bedrijfsarts en de manueel therapeut geen medisch specialisten zijn nu het hof geen aanleiding ziet om aan hun deskundigheid op dit specifieke terrein te twijfelen, temeer niet nu [eiser] geen feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit volgt dat, en zo ja, waarom, hij (destijds) nog twijfel kon hebben over de juistheid van hun — eensluidende — diagnose, terwijl tot slot evenmin terzake doet dat op dat moment de hoogte van zijn schade nog niet bekend was.
14.
Tegen de achtergrond van het hier vooropgestelde omtrent de maatstaf ter zake van de aanvang van de vijfjaarstermijn van art. 310 lid 1 BW, te weten de maatstaf van ‘het daadwerkelijk in staat zijn de rechtsvordering tot schadevergoeding in te stellen’ — welke maatstaf niet alleen in het teken staat van de rechtszekerheid doch ook van de billijkheid en welke maatstaf daadwerkelijke bekendheid met de schade vereist en aldus impliceert dat de schade moet zijn ontstaan zodat vergoeding daarvan kan worden gevorderd — geeft 's hofs oordeel dat de verjaring van de vordering onder de hiervoor genoemde omstandigheden vóór 26 oktober 2000 is aangevangen, blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Het hof heeft zijn oordeel in het bijzonder daarop gegrond dat [eiser] over de oorzaak van zijn klachten (het ‘werkgerelateerd zijn’ van zijn klachten) en het chronische karakter daarvan reeds vóór 26 oktober 2000 voldoende zekerheid had. Het heeft daaraan de conclusie verbonden dat het ervoor moet worden gehouden dat [eiser] ook reeds bekend was met de schade waarvan hij thans vergoeding vordert. Het hof heeft daarmee eraan voorbijgezien dat het feit dat [eiser] reeds vóór 26 oktober 2000 gezondheidsklachten had waarvan hij wist dat deze werkgerelateerd en chronisch waren, niet impliceert dat [eiser] — die weliswaar in februari 2000 was ‘uitgevallen’ (aanvankelijk voor 50%) maar die een RSI preventie- en reïntegratieprogramma volgde, die door het UWV in december 2000 volledig arbeidsgeschikt is verklaard voor aangepast werk en die in februari 2001 in een aangepaste functie weer voltijds aan het werk is gegaan — ook reeds vóór 26 oktober 2000 daadwerkelijk ermee bekend was dat deze gezondheidsklachten zouden leiden tot de schade waarvan hij thans vergoeding vordert (de schade ter zake van de in maart 2001 aan het licht getreden arbeidsongeschiktheid, door het UWV geschat op 65–80%) en dat [eiser] reeds vóór 26 oktober 2000 daadwerkelijk in staat was de onderhavige vordering tot schadevergoeding in te stellen, voor zover althans die vordering betreft de schade die [eiser] lijdt doordat hij met ingang van 15 maart 2001 (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt is geworden. Ik voeg hieraan toe dat van [eiser] naar mijn oordeel in redelijkheid ook niet kon worden gevergd dat hij zijn werkgever aansprakelijk stelde voor deze schade in de periode waarin hij nog een preventie- en reïntegratietraject volgde dat was gericht op herstel en dat uitmondde in een aangepaste voltijdse functie. Zie in dit verband ook de conclusie van A-G Spier voor HR 31 mei 2002, LJN AE3433, C00/200HR, waarin het ging om de vraag of de op art. 7:658 BW gebaseerde vordering van een werknemer wegens blijvende invaliditeit ten gevolge van een arbeidsongeval was verjaard na vijf jaar volgend op de dag waarop het ongeval had plaatsgevonden. De rechtbank had in appel deze vraag ontkennend beantwoord op de grond dat aanvankelijk leek dat de werknemer, die na het ongeval weer voor 100% bij de werkgever werkte zij het in een andere functie, geen blijvende gevolgen zou hebben en dat eerst later, na een herstelperiode en een daarop volgende periode van arbeidsongeschiktheid, bleek dat sprake was van blijvende gevolgen. Uw Raad verwierp het cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO.
Het middel klaagt dan ook terecht dat het hof heeft miskend, althans zijn oordeel terzake onvoldoende heeft gemotiveerd, dat [eiser] tot aan zijn ‘uitvallen’ op 15 maart 2001, dat wil zeggen vóór 26 oktober 2000, niet ermee bekend was dat sprake was van een blijvend verlies van arbeidsvermogen, zodat de vijfjaarstermijn van art. 3:310 lid 1 BW vóór die datum niet is aangevangen omdat niet is voldaan aan het vereiste van daadwerkelijke bekendheid met de schade die door dat blijvend verlies van arbeidsvermogen is geleden en evenmin aan het vereiste dat [eiser] daadwerkelijk in staat was de vordering in te stellen voor zover deze betrekking heeft op bedoelde schade.
De slotsom is dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven en dat verwijzing moet volgen.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Beroepschrift 12‑09‑2008
Heden de, twaalfde september 2008 (tweeduizendacht), ten verzoeke van [requirant], wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende aldaar aan de Johan van Oldenbarneveltlaan 9E ten kantore van Alt Kam Boer advocaten, van wie mr H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, mijn requirant als zodanig in na te melden cassatieprocedure zal vertegenwoordigen;
[Heb ik, JEMUËL JESHURUN WILKES, toegevoegd kandidaat gerechtsdeurwaarder op het kantoor van ANTOON HARM GROENEWEGEN, gerechtsdeurwaarder, gevestigd te Amsterdam, beiden kantoorhoudende te Amsterdam aan de Admiraal de Ruijterweg 21;]
AAN:
De stichting STICHTING [gerequireerde] FOUNDATION, gevestigd te [vestigingsplaats] en kantoorhoudende aan de [adres], voor wie in hoger beroep als procureur heeft opgetreden mr. E. Grabandt (BarentsKrans advocaten en notarissen), kantoorhoudende te 's‑Gravenhage aan de Parkstraat 107, op de voet van artikel 63 Rv aan het adres van deze procureur mijn exploit doende en afschrift dezes latende aan:
[Mevrouw E. Veldhuizen,]
aldaar werkzaam,
AANGEZEGD:
dat mijn requirant bij deze beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage van 12 juni 2008, gewezen onder rolnummer 105.006.768/01 tussen gerequireerde als appellante en requirant als verweerder;
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en met domiciliekeuze als voormeld, de gerequireerde
GEDAGVAARD:
om op vrijdag, de zeventiende oktober 2008 (tweeduizendacht) des voormiddags te tien uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad de Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan zitting houdende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE:
namens mijn requirant tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij het te dezen bestreden arrest van 12 juni 2008, gewezen onder rolnummer 105.006.768/01 heeft overwogen en beslist gelijk in 's‑Hofs arrest vermeld —hier als herhaald en ingelast te beschouwen —, ten onrechte om één of meer van de navolgende — zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen:
Inleiding en het procesverloop
1.1
Bij dagvaarding van 26 oktober 2006 heeft eiser tot cassatie (hierna ‘[requirant]’) de stichting [gerequireerde] Foundation (hierna ‘[gerequireerde]’) in rechte betrokken ex artikel 7:658 BW stellende dat hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden omdat hij als gevolg van RSI blijvend arbeidsongeschikt is geraakt. Hij vordert schadevergoeding nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
1.2
[gerequireerde] heeft tegen de vordering van [requirant] gemotiveerd verweer gevoerd.
1.3
Bij tussenvonnis van 14 maart 2007 heeft de rechtbank het beroep van [gerequireerde] op verjaring en samenloop verworpen en tussentijds beroep opengesteld.
1.4
[gerequireerde] heeft tegen dit vonnis van de rechtbank hoger beroep ingesteld erop neerkomend dat de rechtbank ten onrechte het beroep op verjaring heeft verworpen.
1.5
[requirant] heeft daartegen gemotiveerd verweer gevoerd.
1.6
Het hof heeft het beroep op verjaring gehonoreerd.
1.7
[requirant] kan zich niet met dit oordeel verenigen en formuleert daartegen de navolgende klachten.
Klachten
2.
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting die ontbreekt onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd zijn de r.o. 17 t/m 24 en het dictum, waarin het hof overweegt:
‘17.
De grieven II tot en met IV zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de vordering van [requirant] niet verjaard is. Zij lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
18.
Het hof stelt voorop dat het bestreden vonnis aan te merken is als een tussenvonnis als bedoeld in artikel 337 lid 2 Rv, waartegen slechts hoger beroep kan worden ingesteld tegelijk met dat van het eindvonnis, tenzij de rechter anders heeft bepaald. Het hof houdt het ervoor dat de rechtbank in haar hiervoor geciteerde overweging beoogd heeft aldus te bepalen, temeer nu ook partijen daarvan kennelijk uitgaan: [gerequireerde] stelt in alinea 3 van de memorie van grieven:‘met instemming van partijen heeft de kantonrechter een voor hoger beroep vatbaar (deel)vonnis gewezen’ en [requirant] heeft dat niet bestreden. [gerequireerde] kan dan ook in haar hoger beroep worden ontvangen.
19.
Ingevolge artikel 3:310 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag waarop de benadeelde zowel met de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Door de hiervoor onder 14 genoemde brief van 26 oktober 2005 van [requirant] aan [gerequireerde] is de verjaring gestuit (artikel 3:317 BW) en is een nieuwe verjaringstermijn gaan lopen, binnen welke [requirant] de vordering aanhangig heeft gemaakt. Tussen partijen is evenwel in geschil of de vordering op het moment van de stuitingshandeling reeds verjaard was en wel doordat [requirant] reeds op of voor 26 oktober 2000 bekend was, althans redelijkerwijs bekend kon worden geacht te zijn met de schade waarvoor [gerequireerde] als werkgever jegens hem aansprakelijk is krachtens artikel 7:658 BW. De rechtbank heeft aangenomen dat dat niet het geval was. [gerequireerde] heeft de juistheid van dat oordeel bestreden en het hof volgt haar daarin. Daartoe wordt het volgende overwogen.
20.
De korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen (HR 4-4-2008, NJ 2008, 203). In een geval als hier aan de orde, is daarvan sprake als de werknemer voldoende zekerheid heeft, die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn, dat het letsel (mede) is veroorzaakt door tekortschieten van de werkgever in zijn uit hoofde van artikel 7:658 BW voortvloeiende verplichtingen.
21.
In het in rechtsoverweging 5 bedoelde verslag over de behandeling van [requirant] in de periode 1996–2000 wordt onder meer het volgende vermeld:
‘(…) Patiënt gaf aan tijdens de werkzaamheden een behoorlijke belasting te ervaren en deze belasting eigenlijk niet meer aan te kunnen. Afgesproken is dat gegradueerd belast zou worden, m.a.w. een afwisseling van rust en belasting en dat overlegd zou worden met de werkgever of een andere muis tot de mogelijkheden zou behoren. In eerste instantie heeft dit goed geholpen en in sept. 1997 gaf patiënt 40 % verbetering aan.
In 1999 zag ik patiënt opnieuw met nagenoeg dezelfde klachten in cervicale wervelkolom en nu met name in de elleboog rechts.’
De daaropvolgende behandelingen bleken niet tot resultaat te leiden, waarop is besloten de therapie te staken. Het resumé van het verslag luidt:
‘Patiënt met chronische nek-, schouder- en polsklachten arbeidsgerelateerd. De klachten zijn moeilijk te objectiveren en moeilijk te veranderen. Er spelen diverse factoren een rol waarbij de arbeidssatisfactie en stress o.a. in de thuissituatie van belang zijn.’
22.
Hieruit kan worden afgeleid dat op het moment van verwijzing bij de huisarts en therapeut voor [requirant] wellicht nog geen (voldoende mate van) zekerheid bestond over de oorzaak van de klachten, maar dat tijdens de behandelperiode gaandeweg duidelijk is geworden, en ook [requirant] duidelijk had kunnen en moeten zijn, dat die klachten in elk geval mede arbeidsgerelateerd en van chronische aard waren, temeer waar het verband met de arbeidssituatie ook al door zijn huisarts en door de Arbo groep was gelegd. In de hiervoor onder 6 bedoelde brief van de Arbogroep, waarin verslag wordt gedaan van het uitgevoerde werkplekonderzoek in 1997 worden immers aanbevelingen gedaan met betrekking tot de (kennelijk voor [requirant] niet gunstig geachte) arbeidsomstandigheden, die door [gerequireerde] vervolgens ook, uiteindelijk tevergeefs, zijn geïmplementeerd.
23.
[requirant] uit al vanaf circa 1992 klachten en heeft daarom diverse behandelingen ondergaan waarbij het accent telkenmale lag op het aanpassen van de werkomstandigheden dan wel het aanleren van een andere werkhouding en gewoontes, die niet tot blijvend resultaat hebben geleid. Uit het voorgaande volgt dat hij reeds voor 26 oktober 2000 over de voor de vestiging van de aansprakelijkheid relevante oorzaak — de oorzaak van zijn klachten en het chronische karakter daarvan — voldoende zekerheid had, zodat het ervoor moet worden gehouden dat hij toen reeds bekend was met de schade (te weten de schade wegens verlies van arbeidsvermogen en immateriële schade) en de daarvoor aansprakelijke persoon (te weten zijn werkgever). Daarvoor maakt het niet uit of mogelijk nog onzekerheid bestond of die klachten — medisch gesproken — al dan niet vallen onder het begrip RSI (Repetitive Strain Injury). Evenmin is in dit geval relevant dat de verwijzende huisarts, de bedrijfsarts en de manueel therapeut geen medische specialisten zijn. Het hof ziet geen aanleiding om aan hun deskundigheid op dit specifieke terrein te twijfelen, temeer niet nu [requirant] geen feiten of omstandigheden heeft gesteld waaruit volgt dat, en zo ja, waarom, hij (destijds) nog twijfel kon hebben over de juistheid van hun — eensluidende — diagnose. Tot slot doet evenmin terzake dat op dat moment de hoogte van zijn schade nog niet bekend was.
24.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep van [gerequireerde] op verjaring slaagt en dat de grieven in zoverre terecht zijn voorgesteld. Op de overige grieven behoeft niet meer te worden ingegaan. Het vonnis van de kantonrechter zal worden vernietigd. Nu verjaring aan de toewijzing van de vordering in de weg staat, zal het hof de zaak zelf afdoen en de vordering van [requirant] afwijzen. [requirant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in beide instanties in de kosten worden veroordeeld.
Beslissing
Het hof
vernietigt het vonnis van de rechtbank 's Gravenhage, sector kanton, locatie 's‑Gravenhage tussen partijen gewezen;
opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [requirant] af;
veroordeelt [requirant] in de kosten van eerste aanleg, welke kosten tot op heden aan de zijde van [gerequireerde] worden bepaald op € 300,-- voor salaris van de gemachtigde;
veroordeelt [requirant] in de kosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [gerequireerde] worden bepaald op € 87,55 voor explootkosten, € 251,-- voor griffierecht en € 579,-- voor salaris van de procureur.’
om navolgende, ook in onderling verband te lezen, redenen.
2.1
Het hof gaat hetzij uit van een onjuiste rechtsopvatting terzake van de toepassing van de korte verjaringstermijn, hetzij heeft het geen inzicht in zijn gedachtegang gegeven op dit punt, dan wel een onbegrijpelijk oordeel gegeven. Ter toelichting en nadere uitwerking diene het navolgende, waarbij opbouw van het middel gaat van algemeen (3:310 BW en aanvang) naar specifiek toegespitst op de situatie van artikel 7:658 BW
2.1.1. Het wettelijke systeem van de aanvang van de korte verjaringstermijn van artikel 3:310 BW
2.1.1
Op grond van art. 3:310 lid 1 BW neemt de (korte) verjaringstermijn van vijf jaar pas dan een aanvang indien aan twee vereisten is voldaan:
- —
bekendheid met de schade en
- —
bekendheid met de aansprakelijke persoon.
Ad 1. Bekendheid van de benadeelde met de schade1.
Bekendheid met de schade impliceert in het algemeen dat er schade moet zijn ontstaan, zodat een vordering tot schadevergoeding mogelijk is. In Asser-Hartkamp I, nr. 674, wordt erop gewezen dat art. 310 in zoverre een toepassing is van het in art. 313 neergelegde beginsel dat, wil een verjaringstermijn gaan lopen, de desbetreffende vordering opeisbaar moet zijn. Voor de opvorderbaarheid van schade is het echter niet altijd noodzakelijk dat de omvang van de schade reeds vaststaat.
Zie Parl. gesch., blz. 927 en 928, Asser-Hartkamp I, nr. 674, en M.W.E. Koopmann, diss., blz. 59.
Het is mogelijk dat bij de benadeelde wél de schadefactoren bekend zijn, maar dat bijvoorbeeld het schadebedrag nog door een deskundige moet worden getaxeerd (denk aan een aanrijding) of dat de herstelkosten nog moeten worden gemaakt. Hierdoor mag de aanvang van de verjaringstermijn niet worden opgehouden; de termijn zal in dit geval gaan lopen vanaf de dag na de dag van de aanrijding mits de dader bij de benadeelde bekend is.
In het geval dat de benadeelde echter niet (alle) schadefactoren kent, zodat hem de schade nog niet bekend is op het moment dat de schade is toegebracht, kan de verjaringstermijn nog niet aanvangen. Gewacht dient te worden totdat alle schadefactoren bekend zijn. Denk bij voorbeeld aan de mogelijkheid dat toegebracht letsel (veel) later leidt tot (enige) invaliditeit.
Zie Parl. gesch., blz. 927 en 928, Asser-Hartkamp I, nr. 674, en M.W.E. Koopmann, diss., blz. 59.
Onder ‘bekend is geworden’ dient slechts daadwerkelijke bekendheid (subjectief criterium) te worden verstaan, niet ‘wat bekend had moeten zijn’ (objectief criterium).
Zie hierover M.W.E. Koopmann, diss., blz. 64 e.v., en E.A. Messer, diss., blz. 217. R.P.J.L. Tjittes spreekt van een ‘subjectieve verjaringstermijn’: het beginnen van de verjaring is afhankelijk van de wetenschap van het slachtoffer (de benadeelde) omtrent het bestaan van de schade en de identiteit van de aansprakelijke persoon (A & V 1999, blz. 56).
Ad 2. Bekendheid van de benadeelde met de aansprakelijke persoon
Het is mogelijk dat de benadeelde op het ogenblik dat schade is geleden, de daarvoor aansprakelijke persoon niet kent. De verjaringstermijn kan dan niet aanvangen. Denk hierbij bij voorbeeld aan milieuschades. Deze situatie kan zich ook voordoen bij schade die is veroorzaakt door wanprestatie. In de MvA II wordt als voorbeeld genoemd het geval dat de schade is ontstaan nadat de verbintenis door vererving is overgegaan en de schuldeiser niet weet op wie.
Zie Parl. gesch., blz. 924.
Het hof heeft dit alles in r.o. 17 t/m 24 en het dictum hetzij miskend, hetzij geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans een onbegrijpelijk oordeel gegeven. Dit wordt hierna in onderdeel 2.1.2 en 2.1.3 nader uitgewerkt.
2.1.2. Het algemene systeem toegepast op onderhavige casus
Wanneer bekend met welke schade?
2.1.2
- i.
De eerste vraag die dan opdoemt is bekendheid met welke schade? Immers het feit dat iemand wel eens kortere of langere tijd last heeft van een arm of schouder betekent nog niet dat hij ermee bekend is dat hij daarmee aan RSI lijdt. En als hij er al mee bekend is dat hij aan RSI lijdt, dan betekent dat nog niet dat hij daarmee bekend is met de alle schade die hij als gevolg daarvan lijdt. Bij de één leidt dit in het geheel niet tot uitval, bij de ander tot een kortdurende uitval, waarna de klachten verminderen en zelfs verdwijnen. Bij weer een ander — zoals in casu bij [requirant] — leidt het uiteindelijk tot blijvende arbeidsongeschiktheid. Blijkens punt 9, pagina 9 van de inleidende dagvaarding vordert [requirant] onder meer:
‘(…) materiële schade, waaronder verlies aan arbeidsvermogen (…)’
Als uitgangspunt geldt dat de korte termijn van vijf jaren pas begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de schade in te stellen.2. Een werknemer die weliswaar is uitgevallen met RSI-achtige klachten, maar waarvan herstel nog mogelijk is (in een periode dat de werkgever het loon doorbetaalt3.) kan geen schade uit verlies van arbeidsvermogen vorderen. Dat kan hij eerst op het moment dat duidelijk is dat herstel en hervatting in eigen functie niet meer mogelijk is.
Blijkens de als productie 11 overgelegde brief van dr J.W. Stenvers, neuroloog d.d. 5 december 2001, is het verloop als volgt geweest:
- —
Eind 1999 begin 2000 kreeg [requirant] een sterke toename van de pijn.
- —
Op 7 februari 2000 heeft hij zich voor 50% ziek gemeld.4.
- —
Vervolgens heeft hij een training gevolgd met onder meer medische fitness, waarbij de kracht verbeterde maar de klachten ongewijzigd bleven.
- —
In december 2000 werd [requirant] in het kader van de WAO keuring 100% arbeidsgeschikt gekeurd.
- —
Op 7 februari 2001 is [requirant] weer voor 100% aan de slag gegaan.5.
- —
Per 15 maart 2001 heeft hij zich voor 100% ziek gemeld6..
- —
Per 5 december 2001 is — in diezelfde als productie 11 overgelegde brief van die datum van dr Stenvers de diagnose RSI gesteld.
Concreet betekent dit in onderhavige situatie dat de kortdurende verjaring ex artikel 3:310 BW terzake van de schade als gevolg van het verlies aan arbeidsvermogen (zeker) niet is gaan lopen vóór 15 maart 2001, nu [requirant] blijkens de inleidende dagvaarding p. 7, 2e alinea en productie 11 bij inleidende dagvaarding in februari 2000 voor 50% is uitgevallen, hij in december 2000 100% is goedgekeurd, vervolgens voor 100% heeft hervat en na 1,5 maand andermaal is uitgevallen. Blijkens productie 9 bij dagvaarding dat blijkens p. 7, 2e alinea van die inleidende dagvaarding onder 1.2 Evaluatie onderzoek:
‘Huidige status
Cliënt geeft aan duidelijk minder klachten te hebben. De linker armklachten zijn duidelijk minder aanwezig. Alleen als hij op de linkerschouder heeft gelegen, of na het werken ervaart hij nog zeurende klachten in de gehele arm. (…)
In de werksituatie geeft hij aan nu 3× 7½ uur te werken, geen leidinggevende functie meer te vervullen en zijn werkzaamheden meer af te wisselen. Hij kan nu langer zijn werkzaamheden uitvoeren (…)’
En onder 1.3:
‘Uit het bovenstaande blijkt dat cliënt minder klachten heeft en beter zijn armen kan gebruiken. (…) Om de verworven belastbaarheid verder uit te bouwen gaat hij in zijn woonomgeving fitnessen.’
En onder 3 (vetgedrukt door mij-HJWA):
(…)
‘Resultaat:
Cliënt heeft zijn overmatige niveau van werkbelasting aangekaart bij het management en op basis van onderzoek is een splitsing van taken voorgesteld die een duidelijke ontlasting van werkdruk tot gevolg zal hebben. Daarnaast heeft cliënt een strategie ontwikkeld waarbij hij zich enigszins kan ontzien door de uitvoering van minder beeldscherm gerelateerd werk (…). Daarnaast verwacht cliënt een doorgaand herstel van belastbaarheid en een toenemende mate van inzetbaarheid op beeldschermgerelateerde taken.’
Hieruit volgt dus dat voorafgaand aan zijn volledige hervatting in februari 2001, hij er van uitging dat het uiteindelijk helemaal goed zou komen en dat er dus geen verlies aan arbeidsvermogen zou optreden.
Tot zijn hernieuwde uitvallen op 15 maart 2001 was het dan ook voor [requirant] —objectief en subjectief beschouwd — niet duidelijk en behoefde ook niet duidelijk te zijn, dat er sprake was van een blijvend verlies van arbeidsvermogen7., zodat die schade dus in elk geval niet eerder bekend was dan 15 maart 2001 toen verder werken echt niet meer ging. Hij was in elk geval tot dan toe niet bekend met alle schade als gevolg van de werksituatie.
Dit betekent vervolgens dat de vordering tot schadevergoeding op 25 oktober 2005 (de datum van de stuiting zie r.o. 14 en 19) nog niet was voltooid. Anders dan het hof heeft aangenomen is de vordering van [requirant] ten aanzien van zijn schade als gevolg van het verlies van arbeidsvermogen in elk geval niet verjaard. Het hof heeft dit alles hetzij miskend in r.o. 17 t/m 24 en het dictum, althans een onbegrijpelijk oordeel gegeven, althans zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, in het bijzonder door te oordelen:
‘21.
In het in rechtsoverweging 5 bedoelde verslag over de behandeling van [requirant] in de periode 1996–2000 wordt onder meer het volgende vermeld:
‘(…) Patiënt gaf aan tijdens de werkzaamheden een behoorlijke belasting te ervaren en deze belasting eigenlijk niet meer aan te kunnen. Afgesproken is dat gegradueerd belast zou worden, m.a.w. een afwisseling van rust en belasting en dat overlegd zou worden met de werkgever of een andere muis tot de mogelijkheden zou behoren. In eerste instantie heeft dit goed geholpen en in sept. 1997 gaf patiënt 40 % verbetering aan.
In 1999 zag ik patiënt opnieuw met nagenoeg dezelfde klachten in cervicale wervelkolom en nu met name in de elleboog rechts.’
De daaropvolgende behandelingen bleken niet tot resultaat te leiden, waarop is besloten de therapie te staken. Het resumé van het verslag luidt:
‘Patiënt met chronische nek-, schouder- en polsklachten arbeidsgerelateerd. De klachten zijn moeilijk te objectiveren en moeilijk te veranderen. Er spelen diverse factoren een rol waarbij de arbeidssatisfactie en stress o.a. in de thuissituatie van belang zijn.’
22.
Hieruit kan worden afgeleid dat op het moment van verwijzing bij de huisarts en therapeut voor [requirant] wellicht nog geen (voldoende mate van) zekerheid bestond over de oorzaak van de klachten, maar dat tijdens de behandelperiode gaandeweg duidelijk is geworden, en ook [requirant] duidelijk had kunnen en moeten zijn, dat die klachten in elk geval mede arbeidsgerelateerd en van chronische aard waren, temeer waar het verband met de arbeidssituatie ook al door zijn huisarts en door de Arbo groep was gelegd. In de hiervoor onder 6 bedoelde brief van de Arbogroep, waarin verslag wordt gedaan van het uitgevoerde werkplekonderzoek in 1997 worden immers aanbevelingen gedaan met betrekking tot de (kennelijk voor [requirant] niet gunstig geachte) arbeidsomstandigheden, die door [gerequireerde] vervolgens ook, uiteindelijk tevergeefs, zijn geïmplementeerd.
23.
[requirant] uit al vanaf circa 1992 klachten en heeft daarom diverse behandelingen ondergaan waarbij het accent telkenmale lag op het aanpassen van de werkomstandigheden dan wel het aanleren van een andere werkhouding en gewoontes, die niet tot blijvend resultaat hebben geleid. Uit het voorgaande volgt dat hij reeds voor 26 oktober 2000 over de voor de vestiging van de aansprakelijkheid relevante oorzaak — de oorzaak van zijn klachten en het chronische karakter daarvan — voldoende zekerheid had, zodat het ervoor moet worden gehouden dat hij toen reeds bekend was met de schade (te weten de schade wegens verlies van arbeidsvermogen en immateriële schade) en de daarvoor aansprakelijke persoon (te weten zijn werkgever). Daarvoor maakt het niet uit of mogelijk nog onzekerheid bestond of die klachten — medisch gesproken — al dan niet vallen onder het begrip RSI (Repetitive Strain Injury). Evenmin is in dit geval relevant dat de verwijzende huisarts, de bedrijfsarts en de manueel therapeut geen medische specialisten zijn. Het hof ziet geen aanleiding om aan hun deskundigheid op dit specifieke terrein te twijfelen, temeer niet nu [requirant] geen feiten of omstandigheden heeft gesteld waaruit volgt dat, en zo ja, waarom, hij (destijds) nog twijfel kon hebben over de juistheid van hun — eensluidende — diagnose. Tot slot doet evenmin terzake dat op dat moment de hoogte van zijn schade nog niet bekend was.
24.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep van [gerequireerde] op verjaring slaagt en dat de grieven in zoverre terecht zijn voorgesteld. Op de overige grieven behoeft niet meer te worden ingegaan. Het vonnis van de kantonrechter zal worden vernietigd. Nu verjaring aan de toewijzing van de vordering in de weg staat, zal het hof de zaak zelf afdoen en de vordering van [requirant] afwijzen. [requirant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in beide instanties in de kosten worden veroordeeld.’
Het feit immers dat de ‘klachten chronisch van aard’ en ‘in elk geval mede arbeidsgerelateerd’ maakt immers nog niet bekendheid met alle schadefactoren. Daarvan is eerst sprake wanneer er sprake is van, dan wel zicht is op een eindtoestand en dan met name de vraag of er sprake is van een verlies aan arbeidsvermogen en daarmee uit inkomen. Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
- ii.
Althans had het hof in elk geval op de essentiële stellingen van [requirant], zoals in hoger beroep aangevoerd bij MvA p. 4–5, punt 15 t/m 18, gemotiveerd moeten ingaan, te weten op de stellingen dat er van schade terzake van het verlies van arbeidsvermogen nog geen sprake was omdat er nog gewerkt aan herstel en verbetering opdat kon worden toegewerkt naar reïntegratie in eigen of aangepast werk, zodat de materiële vermogenschade eerst is ontstaan op 15 maart 2002 tot welke datum de [gerequireerde] het salaris heeft voldaan en derhalve de verjaring niet eerder is aangevangen op 15 maart 2001, althans 15 maart 2002.
In deze stellingen ligt ook besloten de stelling dat [requirant] met de schade terzake van het blijvende verlies aan verdienvermogen in redelijkheid niet eerder bekend kon zijn dan 15 maart 2001. Nu [requirant] blijkens de inleidende dagvaarding, p. 9 punt 9, met zoveel woorden deze schade vordert en onder meer uit de hiervoor in dit onderdeel aangehaalde en geciteerde passages uit productie 9 en 11 bij inleidende dagvaarding volgt dat die schade ook niet eerder bekend had kunnen zijn, had het hof deze stellingen niet onbesproken mogen laten. Indien een verwerping van deze stellingen is vervat in r.o. 17 t/m 24, dan is het arrest op dit punt onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd, omdat het hof geen inzicht geeft op welke wijze en waarom [requirant] deze schade eerder dan 15 maart 2001 bekend had kunnen en moeten zijn.
- iii.
Althans is rechtens onjuist en onbegrijpelijk in r.o. 17 t/m 24 en het dictum dat door het (enkele) feit dat [requirant]:
‘(…) al vanaf circa 1992 klachten en heeft daarom diverse behandelingen ondergaan waarbij het accent telkenmale lag op het aanpassen van de werkomstandigheden dan wel het aanleren van een andere werkhouding en gewoontes, die niet tot blijvend resultaat hebben geleid (…)
volgt dat hij reeds voor 26 oktober 2000 over de voor de vestiging van de aansprakelijkheid relevante oorzaak — de oorzaak van zijn klachten en het chronische karakter daarvan — voldoende zekerheid had, zodat het ervoor moet worden gehouden dat hij toen reeds bekend was met de schade (te weten de schade wegens verlies van arbeidsvermogen en immateriële schade) en de daarvoor aansprakelijke persoon (te weten zijn werkgever). Daarvoor maakt het niet uit of mogelijk nog onzekerheid bestond of die klachten — medisch gesproken — al dan niet vallen onder het begrip RSI (Repetitive Strain Injury).’
aangezien het hof aldus miskent, dat bij het ontwikkelen van klachten in een situatie waarbij er nog geen sprake is van een definitief uitvallen — en dus ook nog niet van een kennen van alle schadefactoren — en al evenmin een rechtsvordering mogelijk uit wegens dat blijvende uitvallen, de verjaringstermijn nog niet begint te lopen. Ware dit anders dan zou elke persoon die ergens iets voelt dat hij toeschrijft aan een onrechtmatig handelen van een ander alvast rechtsmaatregelen zou moeten instellen, althans stuitingshandelingen moeten verrichten op straffe van verlies van rechten, terwijl nog niet eens vaststaat of er wel voor vergoeding vastbare schade is geleden en zo ja in welke mate. Zolang nog niet alle schadefactoren vaststaan moet een partij de mogelijkheid hebben om zich te kunnen beraden of hij al dan niet wenst te ageren tegen de in zijn optiek aansprakelijke partij. Althans is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk indien het hof in r.o. 20 t/m 24 en het dictum heeft gemeend te oordelen dat in een periode, waarin nog geen sprake is van een blijvende uitval wegens klachten waarvan nog geen eensluidende diagnose is gesteld en evenmin vaststaat dat die arbeidsgerelateerd zijn, desalniettemin de verjaringstermijn van artikel 3:310 BW is gaan lopen vanwege het enkele feit dat er zich pijnklachten hebben geopenbaard die een chronisch karakter hebben en waartegen maatregelen op het werk niet hebben geholpen.
Juist in bijzondere contractuele relaties als een arbeidsovereenkomst zal een aansprakelijkstelling van een werkgever door een werknemer een negatief effect op de arbeidsrelatie kunnen hebben. Een werknemer kan er dus belang bij hebben om daarmee te wachten totdat de gevolgen van een blootstelling aan een gevaarzettende situatie zich zodanig hebben gemanifesteerd, dat in redelijkheid kan worden geoordeeld dat er een bekendheid is met alle schadefactoren8., in casu dus met het feit dat werknemer vanaf 15 maart 2001 definitief is uitgevallen.
Het zou een ontoelaatbare uitholling van het werkgeversaansprakelijkheidsrecht ex artikel 7:658 BW meebrengen indien een werknemer op straffe van verjaring, reeds indien hij enige lichamelijke klacht ontwikkelt die niet onmiddellijk weer verdwijnt, zijn werkgever voor alle mogelijk denkbare schade aansprakelijk stelt. Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, althans een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.3. De regeling van 3:310 BW specifiek toegepast op de 7:658 BW situatie
Althans, geeft het oordeel in r.o. 17 t/m 24 en het dictum van het hof, zakelijk weergegeven, dat het enkele feit dat ‘gaandeweg de behandelperiode duidelijk is geworden, en ook [requirant] duidelijk had kunnen zijn, dat die klachten mede arbeidsgerelateerd en chronisch van aard waren’ (r.o. 22) en dat het daarvoor niet uitmaakte:
‘of mogelijk nog onzekerheid bestond of die klachten — medisch gesproken — al dan niet vallen onder het begrip RSI (Repetitive Strain Injury). Evenmin is in dit geval relevant dat de verwijzende huisarts, de bedrijfsarts en de manueel therapeut geen medische specialisten zijn.’ (r.o. 23)
hetzij blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de aanvang van de kortdurende verjaring van artikel 3:310 BW, hetzij is het een onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd oordeel om navolgende redenen.
- i.
Het hof miskent bovendien in r.o. 17 t/m 24 en het dictum dat de Hoge Raad bij zijn arrest van 24 januari 2003, NJ 2003, 300 heeft uitgemaakt dat van ‘voldoende zekerheid’ pas dan sprake zal zijn, wanneer deze oorzaak van de klachten door terzake deskundige artsen is gediagnosticeerd. De Hoge Raad oordeelde als volgt:
‘Bij de behandeling van de onderdelen moet worden vooropgesteld dat de woorden ‘bekend is geworden’ in art. 3:310 lid 1 BW moeten worden verstaan in de betekenis van: daadwerkelijke bekendheid met zowel de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon (HR 6 april 2001, NJ 2002, 383). Het enkele vermoeden van het bestaan van schade is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van daadwerkelijke bekendheid met de schade. Als sprake is van lichamelijke klachten waarvan de herkomst niet zonder meer duidelijk is, kan van daadwerkelijke bekendheid met de schade pas sprake zijn wanneer met voldoende mate van zekerheid is vastgesteld waardoor de klachten zijn ontstaan. In het algemeen zal deze vereiste mate van zekerheid — die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn — pas aanwezig zijn wanneer deze oorzaak door te dier zake deskundige artsen is gediagnosticeerd. In het onderhavige geval heeft de Rechtbank geoordeeld dat het vermoeden van de (ex)werknemer, toen hij zich in december 1988 tot zijn huisarts wendde, dat zijn klachten samenhingen met zijn werk bij de drukinktfabricage nog niet inhield dat aan het bekendheidsvereiste van art. 3:310 lid 1 BW was voldaan. De Rechtbank heeft bij dat oordeel laten meewegen dat de (ex)werknemer geen deskundige was en dat de geraadpleegde arts en de BGD het vermoeden van de (ex)werknemer niet konden bevestigen. De Rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat pas op het moment dat de (ex)werknemer bij een terzake deskundige enige bevestiging vond voor zijn vermoeden dat de chemicaliën op het werk zijn klachten veroorzaakten, de verjaring is gaan lopen. Gezien het hiervoor overwogene geven deze oordelen niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de aanvang van de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW.’
Uit dit arrest volgt dat bij de werkgeversaansprakelijkheid ex art. 7:658 BW (beroepsziekten), de verjaringstermijn pas dan kan aanvangen indien er met voldoende zekerheid gesteld en (zonodig met toepassing van de omkeringsregel) kan worden bewezen dat de medische klachten veroorzaakt zijn door een blootstelling aan zogenaamde risicofactoren op het werk. In het hierboven weergegeven arrest ging het om de blootstelling aan oplosmiddelen op het werk. Pas dan kan geconcludeerd worden dat de benadeelde in staat is om zijn rechtsvordering (in casu jegens de werkgever) in te stellen. De rechtbank had dan ook in de bovengenoemde zaak ook geoordeeld (welk oordeel door de Hoge Raad dus niet is aangetast):
‘Aangenomen moet worden dat, mede gelet op de tekst van art. 3:310 lid 1 BW, het criterium ‘bekend is geworden’ subjectief moet worden opgevat. Degene die zich op de verjaringstermijn van art. 3:310 lid beroept, moet stellen en zonodig bewijzen, dat de benadeelde daadwerkelijk bekend was met de schade en met de daarvoor aansprakelijke persoon. Dit laatste impliceert onder meer dat de benadeelde voldoende feiten en omstandigheden kent om een causaal verband tussen de schade en de aansprakelijke persoon mogelijk te achten (rov. 6.2).’
Zoals vermeld is het uitgangspunt bij de bepaling van de aanvangsdatum van de verjaringstermijn, dat de benadeelde in staat moet zijn om zijn rechtsvordering in te stellen. Impliciet betekent dit in een werkgeversaansprakelijkheids-zaak ex art. 7:658 BW (in casu een RSI-zaak) dat er een voldoende zekerheid moet bestaan (een mogelijkheid dus) dat er een causaal verband bestaat tussen de schade en de uitoefening van de werkzaamheden. Indien het hierboven uiteengezette bewijsvermoeden wordt toegepast op het onderhavige geval, dan dient er dus geconcludeerd te worden dat de verjaringstermijn pas dan kan aanvangen, als er een ‘voldoende zekerheid’ bestaat dat er sprake is van RSI-klachten die veroorzaakt (kunnen) door een blootstelling aan de risicofactoren.
Zo heeft de Hoge Raad ook bij zijn arrest van 31 oktober 2003 (NJ 2006, 112) als volgt geoordeeld:
‘De korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW staat niet alleen in het teken van de rechtszekerheid, maar ook van de billijkheid. Tegen de achtergrond van zijn eerdere rechtspraak en in het licht van de mede naar aanleiding van deze rechtspraak verschenen literatuur komt de Hoge Raad thans tot het oordeel dat de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW, gelet op de strekking van deze bepaling, pas begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van deze schade in te stellen. Tegen deze achtergrond moet worden aangenomen dat indien iemand bij zijn geboorte lichamelijk letsel heeft opgelopen dat door het natuurlijk verloop van de zwangerschap en bevalling zou kunnen zijn veroorzaakt, de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW pas begint te lopen zodra hij of diens wettelijk vertegenwoordiger, voldoende zekerheid — die niet een absolute zekerheid hoeft te zijn — heeft gekregen dat het letsel (mede) is veroorzaakt door tekortschietend of foutief medisch handelen.’
Het hof heeft in r.o. 21 t/m 24 en het dictum een oordeel gegeven dat getuigt van een onjuiste rechtsopvatting van art. 3:310 BW en miskent de in dit onderdeel aangehaalde jurisprudentie van de Hoge Raad daaromtrent, door voor zijn oordeelsvorming voldoende te achten blijkens r.o. 21 t/m 24, de oordelen van de huisarts, Arbo groep en de manueel therapeut waarin (slechts) de medische klachten zijn vastgelegd waarbij tevens is aangegeven dat die klachten (mogelijk) arbeidsgerelateerd zijn, oftewel dat die klachten mede te maken kunnen hebben met de werksituatie. Het hof miskend daarbij dat de verjaringstermijn pas dan aanvangt indien en voor zover er een voldoende zekerheid bestaat over de oorzaak van die klachten, hetgeen in RSI-zaken in elk geval betekent dat er een voldoende zekerheid dient te bestaat dat er sprake is van RSI die veroorzaakt kan zijn door blootstelling aan risicofactoren.
In het onderhavige geval heeft [requirant] de werkgever aansprakelijk gesteld voor de schade die hij heeft geleden als gevolg van zijn RSI klachten welke zouden zijn veroorzaakt doordat hij aan verschillende risicofactoren was blootgesteld tijdens zijn werk. Dit betekent dat er voor de bepaling van de aanvangsdatum van de verjaringstermijn wel degelijk relevant is wanneer er een voldoende zekerheid bestond dat [requirant] die RSI klachten had, omdat juist die klachten het onderwerp zijn van de gevorderde schadevergoeding. Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
- ii.
Het hof miskent aldus dat de kortdurende verjaring eerst een aanvang neemt op het moment dat [requirant] ook daadwerkelijk met voldoende kans op succes een rechtsvordering kon instellen. Dat kan pas op het moment op het moment dat hij over zodanige informatie beschikt dat hij aan zijn stelplicht en bewijslast in het kader van artikel 7:658 BW moet kunnen voldoen:
- —
Gelet op de vereisten van de omkeringsregel die wordt gehanteerd bij de aanname van het causaal verband dat een werknemer in het kader van werkgeversaansprakelijkheid ex artikel 7:658 BW moet stellen en bij betwisting bewijzen. Wil het causaal verband tussen de op het werk gestelde blootstelling aan een voor het werk gevaarlijke situatie als bewijsvermoeden worden aangenomen, dan dient er tenminste aan 3 voorwaarden te zijn voldaan:
- 1.
Een werknemer moet tijdens zijn werk blootgesteld zijn aan voor de gezondheid gevaarlijke situatie.
- 2.
Deze blootstelling moet de gestelde beroepsziekte kunnen veroorzaken.
- 3.
De gestelde beroepsziekte moet in rechte vaststaan.
Aldus: HR 17 november 2000, NJ 2001, 596, JAR 2000/261 (Unilever/Dikmans).
En HR 23 juni 2006, NJ 2006, 354, JAR 2006/174, RAR 2006,110 (Havermans/Luyckx), waarin de gestelde beroepsziekte (OPS) uiteindelijk niet kwam vast te staan, zodat de vordering uiteindelijk strandde.
Er moet dus komen vast te staan dat de werknemer daadwerkelijk is blootgesteld. Dat dit mogelijk het geval is, is niet voldoende aldus HR 26 januari 2001, NJ 2001, 597, JAR 2001/39 (Weststrate/De Schelde).
- —
Daarnaast zal ook voldoende gesteld moeten kunnen worden ten aanzien van de schade die is geleden. Zolang nog niet vaststaat welke schade is geleden is ook een rechtsvordering daaromtrent (nog) niet mogelijk.
Hieruit volgt dus dat op de door het hof in r.o. 21 t/m 24 vastgestelde feiten en omstandigheden onvoldoende zijn om te oordelen dat [requirant] vóór 15 maart 2001 met enige kans op succes een rechtsvordering kon instellen op basis van zijn schade als gevolg van verlies aan arbeidsvermogen, maar ook ten aanzien van alle elementen van artikel 7:658 BW, in het bijzonder het causale verband tussen de opgetreden schade en de werkomstandigheden, nu daartoe zowel de blootstelling aan een gevaarlijke situatie als de diagnose van de gestelde beroepsziekte moeten vaststaan evenals dat er terzake van de schade uitzicht moet zijn op de aard en omvang daarvan. Anders dan het hof heeft geoordeeld is de korte verjaringtermijn ex artikel 3:310 BW dan ook nog niet op 26 oktober 2005 (datum van stuiting door aansprakelijkstelling, zie r.o. 14 en 19) voltooid, althans is het oordeel dat het beroep van [gerequireerde] op verjaring slaagt (r.o. 24) rechtens onjuist. Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
- iii.
Althans heeft het hof in r.o. 17 t/m 24 en het dictum miskend dat, nu er bij een beroepsziekte doorgaans en zo ook in het geval van RSI, sprake is van een sluipend proces, dat tot staan kan worden gebracht, doch wanneer dat niet het geval is zich eerst in een laat stadium openbaart, het in veel gevallen niet doenlijk is om eenvoudig een aanvang van de (kortdurende) verjaringstermijn van artikel 3:310 BW vast te stellen. De wetgever heeft in gevallen waarin een aanvang moeilijk is vast te stellen voorzien door daarnaast een (lange) verjaringstermijn te formuleren van 20 jaar. Indien het hof dit niet heeft miskend, heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans en onbegrijpelijk oordeel gegeven.
WESHALVE: het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen het arrest, waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn €
De kosten van dit exploot zijn:
Exploot | [€ | 71,80] |
Verschotten | [€] | |
Toeslag BTW-schade | [€ | 13,64] |
[€ | 85,44] |
DEURWAARDER
[mijn requirant kan de BTW niet verrekenen]
[Rekwirant(e) kan de BTW niet verrekenen in de zin van de Wet op de Omzetbelasting 1968, zodat de kosten van dit exploot zijn verhoogd met een toeslag, gelijk aan het tarief van de omzetbelasting]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 12‑09‑2008
HR 31 oktober 2004, NJ 2006, 113.
Het hof heeft in r.o. 9 van het arrest vastgesteld dat [requirant] het eerste ziektejaar, dat wil zeggen van 7 februari 2000 tot 7 februari 2001 volledig zijn salaris is doorbetaald en het tweede ziektejaar 80%.
Zie ook inleidende dagvaarding p. 7, 2e alinea en r.o. 7 van het arrest van het hof.
Zie ook inleidende dagvaarding p. 7, 2e alinea en r.o. 8 van het arrest van het hof.
Zie ook productie 1 bij inleidende dagvaarding eerste alinea, waarin deze ziekmelding per 15 maart 2001 wordt vermeld.
Dit is door [requirant] in hoger beroep aangevoerd bij MvA p. 4–5, punt 15 t/m 18.
Zoals in het voorbeeld genoemd in 2.1.1 de blijvende invaliditeit na het ongeval en in casu de blijvende arbeidsongeschiktheid.