Ik leid dit met name uit de toelichting af.
HR, 31-05-2002, nr. C00/200HR
ECLI:NL:HR:2002:AE3433
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
31-05-2002
- Zaaknummer
C00/200HR
- Conclusie
Zitting 1 maart 2002
- LJN
AE3433
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AE3433, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑05‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE3433
ECLI:NL:HR:2002:AE3433, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 31‑05‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE3433
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Conclusie 31‑05‑2002
Zitting 1 maart 2002
Partij(en)
Rolnummer C00/200
Zitting 1 maart 2002
Conclusie (thans) mr J. Spier
inzake
Matrans Marine Services B.V.
(hierna: Matrans)
tegen
[verweerder]
(hierna: [verweerder])
1. Feiten
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan. Deze zijn vastgesteld door de Kantonrechter Rotterdam in zijn tussenvonnis van 5 maart 1998; ook de Rechtbank is daarvan in het bestreden vonnis uitgegaan (rov. 5.3). In rov. 5.3 tweede alinea heeft de Rechtbank door nog enkele feiten aan toegevoegd.
1.2
[verweerder] is van 9 juli 1990 tot 1 januari 1997 bij Matrans in dienst geweest.
1.3
Op 20 november 1990 was [verweerder] werkzaam op het terrein van ECT Sealand. [Verweerder] werkte die dag voor het eerst in de functie van "radioman-dek" bij het laden van een containerschip.
1.4
Op 20 november 1990 is [verweerder] een arbeidsongeval overkomen.
1.5
Na het ongeval is [verweerder] enkele maanden arbeidsongeschikt geweest. Op 18 maart 1991 is hij weer volledig bij Matrans gaan werken, zij het in een andere functie.
1.6
Nadat eind 1991 een hersteloperatie plaatsvond, is [verweerder] een jaar volledig arbeidsongeschikt geweest. Eind 1992 is [verweerder] "afgeschat" op 45% arbeidsongeschiktheid.
1.7
Per 1 januari 1997 is de arbeidsovereenkomst met [verweerder] op verzoek van Matrans ontbonden; door de Kantonrechter is [verweerder] een bruto vergoeding van ( 31.000 toegekend.
1.8
In 1991 heeft [verweerder] van de verzekeraar van Matrans een uitkering ontvangen van ( 1.081,48. In 1994 heeft deze verzekeraar een vervolguitkering gedaan ter grootte van ( 8.113,09. [Verweerder] heeft dit bedrag echter niet ontvangen omdat te zijnen laste beslagen onder Matrans waren gelegd.
2. Verloop van de procedure
2.1
Bij inleidende dagvaarding van 10 april 1997 heeft [verweerder] bij de Kantonrechter te Rotterdam een vordering ingesteld die, voorzover in cassatie nog van belang, strekt tot vergoeding van de door hem geleden en nog te lijden schade als gevolg van het onder 1.4 genoemde arbeidsongeval, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
2.2
Matrans heeft - voorzover nog van belang - ten verwere aangevoerd dat de schade en de aansprakelijke persoon direct bij het ongeval bekend waren zodat de verjaringstermijn van 5 jaar is gaan lopen op 21 november 1990 en de vordering is verjaard.
2.3
Na het houden van een comparitie heeft de Kantonrechter bij vonnis van 30 juli 1998 de vordering Van [verweerder] afgewezen op de grond dat deze is verjaard.
2.4
[verweerder] heeft deze vonnissen in appèl aangevochten. Naar ik begrijp, bedoelt [verweerder] met grief II de stelling ingang te doen vinden dat de redelijkheid en billijkheid zich verzetten tegen het laten ingaan van de verjaring de dag na het ongeval (zie met name mvg onder 10 sub 1 en 11 sub 1).1.
2.5
Matrans bestrijdt het betoog van [verweerder]. Zij voert aan dat zij bij haar WA-verzekeraar geen gehoor meer vindt omdat deze zich op verjaring beroept (mva blz. ongenummerd 4).2.
2.6
De Rechtbank te Rotterdam heeft in haar in cassatie bestreden vonnis geoordeeld dat het beroep op verjaring slechts opgaat terzake van de schade, voorzover opgekomen vóór 10 april 1992. De schade die zich voordeed terzake van de onbruikbaar geworden kleding, de kosten van doktersbezoek en wegens juridische kosten gemaakt vóór 10 april 1992 vallen af omdat [verweerder] daarmee kort na het ongeval, derhalve reeds in 1990 of in ieder geval in 1991, bekend moet worden verondersteld (rov. 5.8).
2.7
Grief II wordt door de Rechtbank ongegrond bevonden op gronden die in cassatie niet aan de orde zijn (rov. 5.5).
2.8
Ten aanzien van de schade opgekomen na 10 april 1992 heeft de Rechtbank als volgt overwogen:
- 5.9.
Matrans stelt zich, overigens zonder toelichting, op het standpunt dat [verweerder] ten tijde van het arbeidsongeval bekend was met alle schade, en dus ook met de schadecomponenten verlies aan arbeidsvermogen, inkomens- en pen-sioenschade.
Dat het letsel van [verweerder] van dien aard was, dat op grond daarvan direkt ten tijde van het ongeval moet hebben vastgestaan dat [verweerder] blijvend (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt in de zin van de WAO zou worden en daardoor de onderhavige schade zou lijden, is niet gesteld en volgt evenmin uit de vaststaande feiten.
In de eerste plaats staat vast dat [verweerder], ondanks het aan hem overkomen ongeval, eerst vanaf het moment dat hij eind 1992 in het kader van de WAO werd afgeschat op 45% arbeidsongeschiktheid, inkomensverlies heeft geleden. Tot dat moment ontving [verweerder] ofwel zijn volledige loon van Matrans, of vulde Matrans een op grond van ziekte door [verweerder] ontvangen uitkering aan tot 100% van zijn loon, en betaalde Matrans de pensioenpremies door.
In de tweede plaats volgt nergens uit dat [verweerder] onmiddellijk na het ongeval heeft moeten begrijpen dat het bij het ongeval opgelopen letsel van zodanige aard was dat sprake was van een blijvende (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid, met daarmee gepaard gaand mogelijk inkomensverlies. De rechtbank neemt aan dat [verweerder] zulks eerst heeft hoeven te begrijpen eind 1992, nadat werd vastgesteld dat de hersteloperatie kennelijk niet ten volle succesvol was geweest en dat sprake was van blijvend letsel, reden waarom de arbeidsongeschiktheid van [verweerder] definitief werd vastgesteld op 45%. Steun daarvoor is ook te vinden in de door [verweerder] overgelegde brieven van de verzekeraar van [verweerder], waaruit blijkt dat deze verzekeraar er nog tot in 1994 van uitgaat dat medisch nog geen eindtoestand was bereikt.
Onder deze omstandigheden kan niet worden aangenomen dat [verweerder] vóór 10 april 1992 ermee bekend is geweest dat het hem overkomen letsel tot blijvende arbeidsongeschiktheid met daarmee gepaard gaande blijvende schade zou leiden. In zoverre faalt het beroep dat Matrans heeft gedaan op verjaring.
- 5.10.
Terzake van de immateriële schade wordt overwogen dat een vergoeding wegens geleden pijn, schrik en angst vanwege het ongeluk en de operaties niet meer aan de orde kan komen wegens verjaring.
[verweerders] immateriële schade bestaat echter ook uit leed dat blijvend wordt geleden tengevolge van het feit dat hij levenslang te maken heeft met een handicap met alle gevolgen vandien.
Op zijn vroegst ving de verjaringstermijn voor deze immateriële schade aan toen kwam vast te staan dat [verweerders] handicap blijvend zou zijn. Op grond van de omstandigheden die hiervoor 5.9 zijn aangehaald moet er in rechte van worden uitgegaan dat dat pas na 10 april 1992 het geval was. Het beroep op verjaring faalt dus ook voorzover het de hiervoor omschreven materiële schade betreft."
2.10
Na een inhoudelijke beoordeling van de aansprakelijkheid van Matrans op de voet van art. 7:658 BW heeft de Rechtbank de vordering terzake van alle niet verjaarde schadeposten
- -
waaronder de juridische kosten gemaakt na 10 april 1992 - toegewezen en het geding ter verdere afdoening naar de schadestaatprocedure verwezen.
2.11
Tegen dit vonnis heeft Matrans tijdig beroep in cassatie insteld. [Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping waarna Matrans nog heeft gerepliceerd.
3. Bespreking van de klachten
3.1
Het gaat in casu om een cassatieberoep dat, door tussenkomst van een advocaat bij de balie van Uw Raad, onmiskenbaar is ingesteld door een advocaat die niet tot die balie behoort.
3.2
In het onderhavige geval heeft de werkgever, die op grond van (thans) art. 7:658 BW aansprakelijk is, zich met een beroep op verjaring trachten te onttrekken aan de verplichting om de schade die het gevolg is van blijvende invaliditeit te vergoeden. De Rechtbank heeft dat beroep slechts zeer ten dele gehonoreerd.
3.3
In de gegeven omstandigheden is er geen grond is iets in de klachten te lezen wat daarin niet expliciet is neergeslagen.
3.4
De gedachtegang van de Rechtbank komt op het volgende neer:
- a.
aanvankelijk leek het er op dat het ongeval geen blijvende gevolgen zou hebben. Dat leidt de Rechtbank af uit de omstandigheid dat [verweerder] na enkele maanden weer voor 100% bij zijn werkgever werkte, zij het dan ook in een andere functie (rov. 5.3).
- b.
Eerst na een hersteloperatie en een daarop volgende periode van arbeidsongeschiktheid bleek dat sprake was van blijvende gevolgen (rov. 5.3 in fine).
- c.
De schade die het gevolg is van de blijvende invaliditeit was aanvankelijk niet door [verweerder] voorzien. Deze invaliditeit bleek pas eind 1992 of in elk geval ná 10 april 1992 (rov. 5.9 derde en laatste alinea).
- d.
De datum van 10 april 1992 acht de Rechtbank relevant omdat binnen vijf jaar nadien is gedagvaard (rov. 5.7).
3.5
Tegen deze achtergrond heeft de Rechtbank het beroep op verjaring van de hand gewezen voor de in haar ogen aanvankelijk nog niet bekende schade gelegen in:
- a.
inkomensschade, verlies aan arbeidsvermogen en pensioenschade voorzover te herleiden tot de onder 3.4 sub b en c genoemde omstandigheid (rov. 5.9);
- b.
immateriële schade ten gevolge van "het feit dat hij levenslang te maken heeft met een handicap" (rov. 5.10);
- c.
"juridische kosten" met betrekking tot de in dit nummer onder a en b genoemde vordering (rov. 5.8 in samenhang met het dictum).
3.6
Het eerste middel kant zich tegen rov. 5.7. Het neemt tot uitgangspunt dat [verweerder] ten tijde van het ongeval bekend was met "de schade". Betoogd wordt dat het hier gaat om "een aantal voortdurende schades (...) welke alle reeds na het ongeval bekend waren".
3.7
Onduidelijk is of het middel een rechts- of een motiveringsklacht behelst; blijkens de aanhef zou het gaan om een rechtsklacht. Hoe dat zij, beide zijn kennelijk gebaseerd op de gedachte dat sprake is van "voortdurende schades".
3.8
De rechtsklacht schiet langs het oordeel van de Rechtbank heen omdat zij er aan voorbij ziet dat de Rechtbank niet van voortdurende schade is uitgegaan.
3.9
Als men in het middel tevens een motiveringsklacht zou willen lezen, dan behelst zij dat de benadering van de Rechtbank onjuist is. Het middel laat evenwel na aan te geven waarom dat zo zou zijn. Het voldoet daarmee niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.
3.10
Ten overvloede: het oordeel van de Rechtbank is niet onbegrijpelijk.
3.11
Middel II heeft betrekking op de toewijzing van - wat de Rechtbank noemt - "juridische kosten". Het behelst een rechtsklacht die voortbouwt op de onder 3.8 reeds gesignaleerde onjuiste lezing van het bestreden vonnis. Zij faalt reeds daarom.
3.12
Bij inhoudelijke beoordeling is het middel geen beter lot beschoren. Wanneer men aanneemt dat in casu sprake is van nieuwe schade die nog niet door de valbijl der verjaring wordt getroffen, is het oordeel van de Rechtbank rechtens niet onjuist. Immers valt niet in te zien waarom art. 6:96 lid 2 onder c BW te dien aanzien geen rol zou spelen. Het middel moet daarom het lot van zijn voorganger delen.
3.13
Het derde middel dringt nog aan dat [verweerder] reeds op 21 november 1991 sociale uitkeringen ter zake van zijn arbeidsongeschiktheid ontving. Het leidt daaruit af dat voor [verweerder] vanaf dat moment het "meer permanent karakter van de schade kenbaar was".
3.14
Het middel voldoet niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. omdat niet wordt aangegeven waar in feitelijke aanleg deze stelling zou zijn betrokken.3. Het faalt eveneens omdat het berust op een feitelijk novum.
3.15
Middel IV vertolkt de stelling dat "immateriële schade (...) zich niet laat splitsen (in) afzonderlijke posten van "leed" of "smart" die op verschillende tijdstippen bekend worden". Dat zou de Rechtbank hebben miskend.
3.16
De door het middel gepropageerde opvatting vindt geen steun in het recht.4. Zij zou ook leiden tot een in het oog springend onredelijk resultaat. Zou aanvankelijk de verwachting gewettigd zijn dat slechts sprake was van geringe letselschade dan zou, aldus redenerend, hooguit een beperkt bedrag aan immateriële schade kunnen worden gevorderd. Zou de aanvankelijke verwachting later, op basis van volledig nieuwe ontwikkelingen, geheel ongefundeerd blijken dan zou geen aanspraak op (aanvullend) smartengeld kunnen worden gemaakt. Zo'n betoog veroordeelt zich zelf.
3.17
De klacht loopt bovendien vast in de al meermalen genoemde omstandigheid dat zij uitgaat van een verkeerde lezing van het bestreden vonnis, althans op het niet - op een wijze die voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. - bestrijden van het daarin gegeven oordeel.
3.18
Matrans dringt in cassatie niet aan dat de verjaring begon te lopen na de hersteloperatie in 1991 die ertoe leidde dat [verweerder] een jaar volledig arbeidsongeschikt werd.5.
3.19
Zij klaagt er evenmin over dat de Rechtbank, na ongegrondbevinding van grief II, buiten de rechtsstrijd is getreden door te oordelen als zij heeft gedaan.
3.20
Volledigheidshalve en ten overvloede merk ik nog op dat uit de stukken (met name de producties bij repliek) blijkt dat [verweerder] tussen 1990 en ultimo 1994 een aantal contacten heeft gehad met Nieuw Rotterdam/Knight Schippers, waarbij Matrans kennelijk een collectieve ongevallenverzekering had afgesloten. Het lijkt niet onaannemelijk dat [verweerder] zich niet heeft gerealiseerd dat het niet ging om een WA-verzekeraar. Hij heeft uit deze contacten allicht afgeleid dat hij niet ineens op een beroep op verjaring zou worden getracteerd.
3.21
Matrans heeft getracht de stelling ingang te doen vinden dat [verweerder] door de onder 1.8 genoemde - m.i. bepaaldelijk bescheiden6. - vergoeding het verlies aan arbeidsproductiviteit heeft geregeld met "de verzekeraar" (cvd onder 56).
3.22
In het licht van het voorafgaande leent deze zaak zich m.i. voor afdoening op de voet van art. 81 R.O.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑05‑2002
De vraag of de verzekeraar zulks met vrucht kan doen, behoeft geen beantwoording; vgl. Asser-Clausing-Wansink nr 173.
HR 11 januari 2002, NJ 2002, 82.
Vgl. S.D. Lindenbergh, Smartengeld nr 9.2.3 en A-G Wesseling-van Gent voor HR 19 oktober 2001, NJ 2001, 655 onder 2.8 en 2.9.
Middel III komt daarbij in de buurt doch behelst een andere klacht.
Ik ga er hierbij veronderstellenderwijs vanuit dat de stellingen van [verweerder] niet geheel uit de lucht gegrepen zijn. Of die veronderstelling juist is, zal in de schadestaatprocedure moeten blijken.
Uitspraak 31‑05‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
31 mei 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/200HR
AP
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
MATRANS MARINE SERVICES B.V., gevestigd te Rotterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. T.H. Tanja-van den Broek.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 10 april 1997 eiseres tot cassatie - verder te noemen: Matrans - gedagvaard voor de Kantonrechter te Rotterdam en gevorderd Matrans te veroordelen:
1.
tot betaling van een bedrag van ƒ 8.113,09 netto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van ontvangst tot aan die der doorbetaling van dit gehele bedrag aan [verweerder];
- 2.
tot vergoeding van de door hem geleden en te lijden schade als gevolg van het bedrijfsongeval, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente.
Matrans heeft de vordering bestreden.
De Kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 5 maart 1998 een comparitie van partijen gelast en bij eindvonnis van 30 juli 1998 de vordering afgewezen.
Tegen beide vonnissen heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Rotterdam.
Bij vonnis van 13 april 2000 heeft de Rechtbank het tussenvonnis van de Kantonrechter van 5 maart 1998 bekrachtigd, het eindvonnis van de Kantonrechter van 30 juli 1998 bekrachtigd voor zover daarin [verweerders] vordering tot betaling van een bedrag van ƒ 8.113,09 met wettelijke rente, alsmede voor zover daarin besloten ligt dat andere dan de onder "opnieuw rechtdoende" aangeduide schade is afgewezen, en laatstgenoemd vonnis vernietigd voor zover de Kantonrechter de onder "opnieuw rechtdoende" aangeduide schade heeft afgewezen. Opnieuw rechtdoende heeft de Rechtbank Matrans veroordeeld tot vergoeding van schade, opgekomen na 10 april 1992, daaronder te verstaan:
- -
de schade wegens juridische kosten gemaakt na 10 april 1992, voor zover zij aangemerkt dienen te worden als kosten in de zin van art. 6:96 BW;
- -
de schade vanwege verlies aan arbeidsvermogen, en de inkomens- en pensioenschade van na 10 april 1992;
- -
de immateriële schade van na 10 april 1992 voor zover die samenhangt met het leed dat door [verweerder] blijvend wordt geleden, steeds te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum waarop de betreffende schade opeisbaar werd, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft Matrans beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Matrans in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 1.648,62 in totaal, waarvan op de voet van art. 243 Rv. te voldoen € 1.594,73 aan de Griffier en € 53,89 aan [verweerder].
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.G. Pos, D.H. Beukenhorst en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 31 mei 2002.