type: 2579
Rb. Den Haag, 09-01-2019, nr. C/09/543311 / HA ZA 17-1195
ECLI:NL:RBDHA:2019:370
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
09-01-2019
- Zaaknummer
C/09/543311 / HA ZA 17-1195
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2019:370, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 09‑01‑2019; (Bodemzaak, Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
ERF-Updates.nl 2019-0025
Uitspraak 09‑01‑2019
Inhoudsindicatie
overeenkomst van geldlening of van schenking?
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/543311 / HA ZA 17-1195
Vonnis van 9 januari 2019
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente] ,
eiser,
advocaat mr. J.C. Brökling te Rotterdam,
tegen
1. [gedaagde sub 1] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
2. [gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagden,
advocaat mr. J.M. Krommendijk te Zoetermeer.
Eiser zal hierna [eiser] worden genoemd. Gedaagden zullen afzonderlijk [gedaagde sub 1] en
[gedaagde sub 2] worden genoemd en gezamenlijk [gedaagde sub 1 c.s.] .
1. De procedure
1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 29 augustus 2018;
- -
de antwoordakte van [eiser] van 26 september 2018;
- -
de antwoordakte van [gedaagde sub 1 c.s.] van 21 november 2018.
1.2.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
[eiser] en [gedaagde sub 2] zijn broer en zus. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn echtgenoten.
2.2.
[eiser] is in 1995 gehuwd met mevrouw [A] (hierna [A] ). [A] is op [datum overlijden] 1996 overleden. [A] had [eiser] in haar testament benoemd als enig erfgenaam.
2.3.
In 1997 en 1998 zijn [eiser] en [gedaagde sub 1] als verdachten betrokken geweest bij het strafproces inzake het overlijden van [A] . Beiden zijn in hoger beroep vrijgesproken van vermeende betrokkenheid bij haar overlijden.
2.4.
Na de uitspraak in hoger beroep is de erfenis van [A] vrijgegeven. [eiser] heeft toen een groot bedrag als erfenis ontvangen.
2.5.
Kort nadat [gedaagde sub 1] in april 1998 in vrijheid was gesteld, heeft [eiser] aan [gedaagde sub 1] een bedrag van f 3.330.526,- (omgerekend € 1.511.326,81) betaald.
2.6.
Op 10 november 1999 heeft mr. [de belastingadviseur] (hierna de belastingadviseur), toen als belastingadviseur verbonden aan het belastingadvieskantoor [X] (hierna [X] ), een advies aan [eiser] uitgebracht, dat in kopie aan [gedaagde sub 1] is verzonden, met als onderwerp “voorstel inzake overheveling van vermogen aan uw zus en haar echtgenote de heer [gedaagde sub 1] ”. Dit advies houdt onder meer in:
“1. Uitgangspunten/feiten
In 1995 bent u in het huwelijk getreden (gemeenschap van goederen) met mevrouw [A] . Op [datum overlijden] 1996 is mevrouw [A] overleden. Uit het testament bleek dat zij u als enig erfgenaam benoemd had.
Ten gevolge van hetgeen u en uw zwager hebben meegemaakt terzake de afwikkeling van het overlijden van mevrouw [A] , bent u beiden tot op heden niet in staat om de voordien uitgeoefende beroepen in de [sector] weer op te pakken.
Voorts is van belang dat de oorspronkelijke erfgenamen van mevrouw [A] (2 neven een vereniging en een stichting) vervolgens in een civiele procedure hebben getracht om de rechtsgeldigheid van het huwelijk en het testament aan te vechten. Alvorens deze zaak onder de rechter is gekomen, is met de oorspronkelijke erfgenamen een regeling getroffen. (…)
In verband met het feit dat u en uw zwager hetzelfde hebben ondergaan, beschouwt u het als uw morele plicht om uw vermogensvermeerdering tengevolge van het huwelijk met en het testament van mevrouw [A] met hem te delen. Aangezien het medio 1998 nog geruime tijd zou duren voordat enig inzicht in de vermogensvermeerdering zou bestaan, is destijds de vermogensvermeerdering gemakshalve gesteld op een bedrag van f 6.000.000. Vooruitlopend op een definitieve regeling heeft u medio 1998 een bedrag van f 3.000.000 renteloos aan uw zwager uitgeleend. Wij benadrukken dat daarvoor op korte termijn een leningsovereenkomst opgemaakt dient te worden. Zoals bekend, kan de belastingdienst van mening zijn dat een bedrag gelijk aan de niet betaalde rente of zelfs het gehele bedrag van de lening als een belaste schenking aangemerkt dient te worden.
In verband met het feit dat u met uw zwager tot een definitieve oplossing wenst te komen, is ons verzocht om een voorstel neer te leggen op welke wijze vermogensoverheveling (in dit voorstel gesteld op f 3.000.000) fiscaal vriendelijk kan worden vorm gegeven. In het navolgende zullen wij eerst ingaan op de fiscale gevolgen van schenken. Vervolgens zullen wij bekijken of deze vermogensoverheveling fiscaal vriendelijker kan worden vormgegeven.
2. Fiscale gevolgen van schenken
(…)
3. Vermogensoverheveling op een fiscaal vriendelijker wijze
Uit het bovenstaande blijkt dat bij schenking van een bedrag van in totaal f 3.000.000 een fors bedrag aan schenkingsrecht verschuldigd zal zijn.
In het navolgende bekijken wij welke mogelijkheden er zijn om de vermogensoverheveling op een fiscaal vriendelijker wijze te realiseren. Achtereenvolgens worden de volgende punten behandeld:
3.1.
Het voldoen aan een natuurlijke verbintenis
3.2.
Schenken ten behoeve van het voldoen van de schulden van de begiftigde
3.3.
Schenken van lijfrente
3.4.
Creatie beleggings-B.V.
3.5.
Lenen van overrendement (…)
Het advies besluit als volgt:
“Wij vertrouwen erop dat wij ondanks de complexiteit van de informatie een aanzet hebben gegeven om te komen tot een keuze voor de vormgeving van de vermogensoverheveling aan uw zwager, de heer [gedaagde sub 1] . Het lijkt ons goed om binnenkort het advies nader te bespreken. (…)”
2.7.
Op 14 september 2001 heeft de belastingadviseur aan de families [eiser] - [B] en [gedaagde sub 2] geschreven:
“Voorstel testamenten
In verband met het verschil in situatie (vermogenspositie en de wens tot vermogensoverheveling van de familie [eiser] aan de familie [gedaagde sub 1] ) kunnen niet 4 dezelfde testamenten opgesteld worden. (…)
LENINGSOVEREENKOMST
Terzake de renteloze, direct opeisbare lening is nog geen overeenkomst opgesteld. Nu de testamenten op korte termijn geregeld worden zou ik deze overeenkomst ook graag op korte termijn schriftelijk vastleggen. (…)”
2.8.
Partijen hebben op enig moment, in elk geval na de betaling van het onder 2.5 genoemde bedrag, het navolgende, door de belastingadviseur opgestelde, stuk ondertekend:
“ GELDLENINGSOVEREENKOMST
DE ONDERGETEKENDEN:
1. De heer [eiser] , (…), hierna te noemen: ‘ [eiser] ’;
2. De heer [gedaagde sub 1] , (…),
Mevrouw [gedaagde sub 2] , (…),
hierna gezamenlijk te noemen: ‘ [gedaagde sub 1] ’.
IN AANMERKING NEMENDE:
- dat [eiser] aan [gedaagde sub 1] een renteloze, te allen tijde direct opeisbare en aflosbare geldlening verstrekt heeft van NLG 3.330.526 (zegge: drie miljoen drie honderd dertig duizend vijf honderd zesentwintig gulden);
- dat partijen een en ander schriftelijk wensen vast te leggen.
VERKLAREN TE ZIJN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT:
ARTIKEL 1
[eiser] heeft te leen verstrekt aan [gedaagde sub 1] , die alzo van [eiser] te leen heeft ontvangen en aan deze schuldig heeft erkend de som van NLG 3.330.526 (zegge: drie miljoen drie honderd dertig duizend vijf honderd zesentwintig gulden),
hierna te noemen: ‘de hoofdsom’.
ARTIKEL 2
[gedaagde sub 1] is aan [eiser] over de hoofdsom, casu quo het pro resto bedrag geen rente verschuldigd.
ARTIKEL 3
De hoofdsom, casu quo het pro resto bedrag kan door [eiser] te allen tijde direct worden opgeëist.
ARTIKEL 4
[gedaagde sub 1] is te allen tijde bevoegd de hoofdsom casu quo het pro-resto bedrag geheel of gedeeltelijk vervroegd af te lossen.
ARTIKEL 5
Partijen doen afstand van hun recht ontbinding van deze overeenkomst te vorderen.
ARTIKEL 6
Op deze overeenkomst is uitsluitend Nederlands recht van toepassing.
Aldus overeengekomen en opgemaakt naar de toestand per december 1998 en in drievoud getekend te ’s-Gravenhage
1. [eiser]
[handtekening [eiser] , toevoeging rechtbank]
2. [gedaagde sub 1] [gedaagde sub 2]
[handtekening [gedaagde sub 1] , toevoeging rechtbank] [handtekening [gedaagde sub 2] , toevoeging rechtbank]”
Dit stuk zal hierna de “geldleningsovereenkomst” worden genoemd.
2.9.
Op 29 maart 2002 heeft de belastingadviseur aan de families [eiser] - [B] en [gedaagde sub 2] een advies uitgebracht met als onderwerp “vermogensoverheveling via testamenten”. De belastingadviseur heeft hen ook bij brieven van respectievelijk 5 mei 2004 en 22 oktober 2004 nog geschreven over de mogelijkheden tot vermogensoverheveling bij leven en de vermogensoverheveling via testamenten.
2.10.
Partijen hebben uiteindelijk geen keuze gemaakt voor één van de mogelijke vormen van vermogensoverheveling. Zij zijn gebrouilleerd geraakt.
2.11.
Op 17 augustus 2016 heeft [Q] (hierna [Q] ), ingeschakeld door [gedaagde sub 1 c.s.] , inzake “Afhandeling renteloze lening [eiser] _ [gedaagde sub 1] ” aan [eiser] het volgende voorstel gemaild:
“Afhandeling renteloze lening ( schenking )
Renteloze lening € 1.349.689,00 -/- de kosten van onderhoud [eiser] en belastingen
blijft over € 718.388,00
[gedaagde sub 1] bezit de hierna volgende participaties en deelnemingen: (…)
Het voorstel is als volgt; (…)
Per 2-januari 2015 worden de participaties en deelnemingen verkocht aan [eiser] voor een bedrag van € 718.388,00
(…)
[gedaagde sub 1] zal het resteren de deel van € 718.388,00 terug geven aan [eiser] waarmee de renteloze lening is ingelost.
Hiermee zijn alle schulden over en weer vereffent en hebben de heren niets meer te verrekenen. (…)”
2.12.
Op 9 oktober 2016 heeft [Q] aan [eiser] gemaild:
“(…) eerst de basis jij blijft maar stellen dat het jou geld is. Volgens mij heb je een kapitaal gedeeld (hetgeen je in eerder mail berichten ook hebt bevestigt) ook zijn er diverse verklaringen en uitspraken in de dagbladen in dertijd geweest dat je wilde delen. Reeds eerder heb ik gezegd tegen je dat , dat heel nobel was, maar dat terxzijde.
Dat er indertijd een truc is bedacht om zo min mogelijk belasting te betalen (…) hebben jullie toen besloten tot de regeling die er nu is.
Overigens bevestigt [de belastingadviseur] [de belastingadviseur, rb.] dit ook. (…)
Wij wilden alles aan je overdragen tegen kwijtschelding van de rest schuld.
Doch jij hebt gekozen (via [de belastingadviseur] ) dat je de belangen in […] wilde hebben en later een aanvulling van nog eens € 3.000,00 (…)”
2.13.
De advocaat van [eiser] heeft op 16 maart 2017 aan [Q] gemaild:
“Van cliënt kreeg ik het stuk van de heer [gedaagde sub 1] overhandigd dat door u is opgesteld, waarin een voorstel wordt gedaan over de wijze van terugbetaling van de lening aan uw cliënt van destijds NLG 3.330.526,--.
Het voorstel van de heer [gedaagde sub 1] is voor cliënt volstrekt onacceptabel (…) Namens cliënt deel ik allereerst mee dat hij uitdrukkelijk aanspraak maakt op terugbetaling van het geleende. Cliënt zegt de leningsovereenkomst hierbij op en maakt aanspraak op terugbetaling. Tevens zeg ik u hierbij de wettelijk rente aan met ingang van 1 april 2017, indien voor die datum de terugbetaling niet heeft plaatsgevonden. (…)”
2.14.
In mei 2017 hebben [eiser] en [gedaagde sub 1] een vaststellingsovereenkomst tevens akte van cessie ondertekend met onder meer de volgende inhoud:
“IN AANMERKING NEMENDE DAT:
A. tussen Partijen een financiële relatie bestaat, inhoudende dat [gedaagde sub 1] in 1998 een renteloze lening van EUR 1.349.689,00 van [eiser] heeft ontvangen (hierna te noemen: de “Lening”). Deze overeenkomst is in 2016 opgezegd.
B. beide Partijen om hun moverende reden per direct de in considerans A weergegeven financiële relatie wensen te beëindigen, doch over de wijze van beëindigen in conflict zijn geraakt, althans een andere zienswijze hebben (verder te noemen: het “Geschil”) (…)
VERKLAREN TE ZIJN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT:
1. Partijen binden zich hierbij onder de voorwaarden en condities van deze Vaststellingsovereenkomst jegens elkaar aan een vaststelling omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt omtrent (de aflossing van) de Lening, alsmede tot uitsluiting en voorkoming van eventuele (toekomstige) gerechtelijke procedures verband houdende met het Geschil.
2. Deze vaststellingsovereenkomst is een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikelen 7:900 BW. (…) Partijen doen hierbij uitdrukkelijk afstand van hun recht deze vaststellingsovereenkomst te ontbinden en/of te vernietigen.
3. Door ondertekening van deze Vaststellingsovereenkomst verbindt [gedaagde sub 1] zich om [eiser] in de rechten van [gedaagde sub 1] te laten treden respectievelijk middels akte als akte van cessie hierbij zijn rechten aan [eiser] over te dragen, van de hiernavolgende overeenkomsten en activa. [gedaagde sub 1] verklaart dat de betreffende derden(partijen) uitdrukkelijk hun toestemming voor de indeplaatststelling c.q. overdracht van rechten hebben verleend en/of op de hoogte zijn van de indeplaatsstelling c.q. overgang van de vorderingen en rechten naar de nieuwe schuldeiser, [eiser] : (…)
4. Voorts verbindt [gedaagde sub 1] zich hierbij jegens [eiser] tot betaling van een bedrag van
EUR 3.500 (…). Bijschrijving van voornoemd bedrag geschiedt na ondertekening van deze Vaststellingsovereenkomst (…)
5. Indien in totaal na effectuering van bovengenoemde afspraken tenminste een bedrag van
€ 250.000 door [eiser] van [gedaagde sub 1] is ontvangen verklaren partijen hierbij dat zij alsdan na ontvangst van een bedrag van tenminste € 250.000 over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben en verlenen. Partijen elkaar ter zake over en weer finale kwijting. Voor [gedaagde sub 1] betekent dit dat de Lening en alles wat daaraan verbonden zit volledig is afgelost. (…)
6. Zolang en indien niet tenminste bovengenoemde bedrag is ontvangen wordt [gedaagde sub 1] geen kwijting verleend, maar komen uiteraard de na heden te ontvangen bedragen in mindering op de geldlening genoemd onder A. Zolang de betaling niet is ontvangen behoudt [eiser] alle rechten tot nakoming van de overeengekomen geldlening en is ook gerechtigd om betaling te vorderen van [gedaagde sub 1] op andere wijze dan de boven in art 3 genoemde cessie.
(…)”
2.15.
[gedaagde sub 1 c.s.] hebben na de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst een bedrag van € 3.500 aan [eiser] betaald.
2.16.
Op 6 september 2017 heeft de advocaat van [eiser] aan [gedaagde sub 1 c.s.] het volgende gemaild:
“(…) U hebt aan cliënt vorderingen willen overdragen ter inlossing van uw schuld aan de heer [eiser] , terwijl kennelijk blijkt dat deze vorderingen er niet (meer) zijn. U geeft niet aan wat uw standpunt in deze is. Dat betekent dan ook dat we naar de oorspronkelijke geldlening terugkeren.
U hebt een leningsovereenkomst gesloten waarbij u verklaart aan de heer [eiser] een bedrag van (excl rente en kosten) terug te zullen betalen NLG 3.330.526 (€ 1.511.326).
Als u verder geen verklaring hebt waarom de vorderingen die u hebt overgedragen er kennelijk niet meer zijn, zal ik overgaan tot de incasso van dit gehele bedrag, u laat cliënt dan geen keuze. Ik verneem graag uiterlijk a.s. vrijdag schriftelijk uw standpunt.
Zo niet dan geldt het volgende:
U bent dan verschuldigd € 1.511.326.
U hebt dan de gelegenheid om dit bedrag uiterlijk binnen 14 dagen na heden te betalen naar mijn derdenrekening waarop u ook het bedrag van € 3.500 hebt betaald. (…)”
2.17.
Beide partijen beschikken thans niet meer over relevant vermogen.
3. Het geschil
3.1.
[eiser] vordert samengevat - bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, hoofdelijke veroordeling van [gedaagde sub 1 c.s.] tot betaling van een bedrag van € 1.516.024,75, te weten € 1.507.827 (zijnde de oorspronkelijke hoofdsom van € 1.511.327 minus het reeds betaalde bedrag van € 3.500) en € 8.197,75 (buitengerechtelijke incassokosten), vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
[eiser] legt daartoe het volgende aan zijn vordering ten grondslag. Partijen hebben een overeenkomst van geldlening gesloten ten aanzien van het door [eiser] aan [gedaagde sub 1 c.s.] betaalde bedrag van (omgerekend) € 1.511.327. [gedaagde sub 1 c.s.] hebben dit bedrag niet aan [eiser] terugbetaald, ondanks dat [eiser] dit bedrag in 2017 heeft opgeëist.
3.3.
[gedaagde sub 1 c.s.] voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vordering.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
Tussen partijen staat vast dat zij de “geldleningsovereenkomst” hebben ondertekend. Partijen strijden in dit geding over de vraag of de betaling van [eiser] aan [gedaagde sub 1 c.s.] van een bedrag van (omgerekend) € 1.511.327 een geldlening betrof en daarom (minus het reeds voldane bedrag van € 3.500) aan [eiser] moet worden terugbetaald of dat deze in werkelijkheid een schenking was.
4.2.
[eiser] stelt dat sprake is van een geldlening die moet worden terugbetaald. Hij erkent dat partijen destijds inderdaad over vermogensoverheveling hebben gesproken en dat daarbij verschillende scenario’s de revue zijn gepasseerd. Hij bevestigt dat zij uiteindelijk een situatie wilden realiseren waarbij [gedaagde sub 1 c.s.] ook zouden kunnen “profiteren” van het geld dat [eiser] uit erfenis had ontvangen. De feitelijke uitvoering van de vermogensoverheveling is nooit voltooid, omdat partijen geen overeenstemming hebben kunnen bereiken over de uiteindelijke vorm. Hieruit volgt niet dat het bedrag daarmee volledig geschonken zou worden en dat het vermogen zou worden verdeeld. Dat strookt ook niet met de gesprekken die partijen in 2016 hebben gevoerd over afspraken tot terugbetaling, zie ook de in 2016 gesloten vaststellingsovereenkomst. [eiser] zou in ieder geval worden gecompenseerd en dat hebben partijen ook getracht te realiseren door middel van de tussenkomst van [Q] . Dit kon echter niet worden gerealiseerd. Daarom valt [eiser] terug op de geldlening, heeft hij deze opgeëist en moet deze door [gedaagde sub 1 c.s.] worden terugbetaald. Aldus [eiser] .
4.3.
[gedaagde sub 1 c.s.] stellen dat [eiser] het bedrag van (omgerekend) € 1.511.327 aan hen heeft geschonken. [eiser] zag het als zijn morele verplichting om de erfenis van mevrouw [A] te delen met [gedaagde sub 1] . [eiser] heeft al tijdens het strafproces verkondigd dat de helft van de nalatenschap voor [gedaagde sub 1] zou zijn. Om de schenking financieel en fiscaal zo aantrekkelijk mogelijk te laten verlopen, hebben partijen advies ingewonnen van een belastingadviseur. Vooruitlopend op een definitieve regeling aangaande de schenking hebben partijen, op advies van de belastingadviseur, de “geldleningsovereenkomst” ondertekend. De overeenkomst is evenwel nooit als zodanig bedoeld, maar is enkel opgesteld en ondertekend in het kader van een fiscaal vriendelijke vermogensovergang. De “geldleningsovereenkomst” is pas op papier gezet na de betaling van het bedrag door [eiser] en na de brief van [X] van 14 september 2001. De “geldleningsovereenkomst” bevat geen aflossingsverplichting en is weinig concreet. Ook hieruit volgt dat het niet de bedoeling was dat het bedrag werkelijk zou worden terugbetaald. Pas twintig jaar na de geldbetaling, toen het vermogen van beide partijen al op was, mede omdat diverse investeringen in rook waren opgegaan, heeft [eiser] , in weerwil van de gemaakte afspraken, aanspraak gemaakt op terugbetaling van het betaalde bedrag. Dit heeft erg veel stress opgeleverd voor [gedaagde sub 1 c.s.] . Uitsluitend om ervan af te zijn hebben zij alles wat er van het geschonken vermogen over was aan [eiser] willen geven. Ook omdat [eiser] en [gedaagde sub 1 c.s.] samen gelden hebben geïnvesteerd en kosten voor elkaar hebben betaald liepen de geldstromen door elkaar. Uit de later gesloten vaststellingsovereenkomst en de daaraan voorafgaande correspondentie kan daarom niet worden afgeleid dat het destijds de bedoeling was om het bedrag van f 3.330.526,- (omgerekend € 1.511.326) aan [gedaagde sub 1 c.s.] te lenen. Tot zover [gedaagde sub 1 c.s.] .
4.4.
De rechtbank overweegt als volgt. Vaststaat dat [eiser] destijds in 1998, zonder dat er iets op papier was gezet, het genoemde bedrag aan [gedaagde sub 1 c.s.] heeft voldaan. In de eerst later, op aandringen van de belastingadviseur, op papier gezette “geldleningsovereenkomst” is geen rente vastgesteld en evenmin is een termijn van terugbetaling opgenomen. [eiser] onderkent dat partijen destijds met behulp van een belastingadviseur over vermogensoverheveling hebben gesproken en dat daarbij verschillende scenario’s de revue zijn gepasseerd, alsmede dat partijen een situatie wensten te creëren waarin [gedaagde sub 1 c.s.] ook zouden kunnen “profiteren” van het geld dat [eiser] uit erfenis had ontvangen. Verder staat tussen partijen vast dat de feitelijke uitvoering van de vermogensoverheveling nooit is voltooid, omdat partijen nimmer overeenstemming hebben kunnen bereiken over de uiteindelijke vorm daarvan. Hiermee heeft [eiser] echter onvoldoende gesteld om ervan te kunnen uitgaan dat het destijds in 1998 de bedoeling van partijen is geweest om een overeenkomst van geldlening te sluiten, welke geldlening, na de opeising daarvan, door [gedaagde sub 1 c.s.] volledig aan [eiser] zou moeten worden terugbetaald.
4.5.
De veel later, in 2016 gesloten, door [eiser] en [gedaagde sub 1] gesloten vaststellingsovereenkomst en de daarop gevolgde betaling, maakt dit niet anders. Immers, hieruit volgt, gezien het hiervoor overwogene, niet dat het in 1998 de bedoeling van partijen is geweest om een overeenkomst van geldlening te sluiten welke volledig moest worden terugbetaald. Ook uit de aan de aan de vaststellingsovereenkomst voorafgaande correspondentie (zie 2.11 en 2.12) blijkt naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam dat [gedaagde sub 1 c.s.] zich toen op het standpunt stelden dat [eiser] hen het bedrag had geschonken. [gedaagde sub 1 c.s.] hebben voldoende toegelicht dat en waarom [gedaagde sub 1] er toch voor gekozen heeft om de vaststellingsovereenkomst te tekenen en waarom zij een bedrag aan [eiser] hebben betaald. [gedaagde sub 1 c.s.] voelden zich door [eiser] onder druk gezet en bovendien hadden partijen inmiddels samen verschillende financiële belangen waardoor ze over en weer het een en ander te vorderen hadden.
4.6.
Nu [eiser] onvoldoende heeft gesteld komt de rechtbank aan bewijslevering niet toe. Dat betekent dat de dwingende bewijskracht van de “geldleningsovereenkomst” [eiser] niet kan baten. De vordering tot terugbetaling zal dus worden afgewezen. Voor vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten door [gedaagde sub 1 c.s.] aan [eiser] bestaat evenmin grond.
4.7.
[eiser] dient als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten te worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van [gedaagde sub 1 c.s.] per heden begroot op:
- griffierecht 78
- salaris advocaat 11.568 (3,0 punten × tarief € 3.856)
Totaal € 11.646
4.8.
Voor afzonderlijke veroordeling in de nakosten bestaat geen reden. Wel zal de rechtbank, zoals gevorderd, de nakosten begroten conform het daarop toepasselijke liquidatietarief. Voorts zal de over de proceskosten en de nakosten gevorderde rente worden toegewezen op de wijze zoals in het dictum vermeld. Tot slot zal de kostenveroordeling desgevorderd uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
5. De beslissing
De rechtbank:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [gedaagde sub 1 c.s.] begroot op € 11.646, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na de betekening van het vonnis, en begroot op € 157 aan nakosten te vermeerderen met € 82 in geval van betekening, eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis;
5.3.
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Alt-van Endt en in het openbaar uitgesproken op
9 januari 2019.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 09‑01‑2019