Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/5.3.6.8
5.3.6.8 Betekenis van de goede procesorde als grond voor de ontoelaatbaarheid van verrassingsbeslissingen
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS381052:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie Tjong Tjin Tai 2000, p. 260. Vgl. Vranken, annotatie onder nr. 4 bij HR 2 februari 1990, NJ 1990, 795.
Vgl. art. 16 van de Franse NCPC en § 139 leden 2 en 3 van de Duitse ZPO, die voor dergelijke gevallen wel in een hoorplicht van de rechter voorzien.
Zie Smith 2004, p. 59.
Zo ook Tjong Tjin Tai 2000, p. 264. Anders dan Smith 2004, p. 59, meen ik dat de Hoge Raad in het arrest van 12 februari 1999 (Manege De Mookerheide/Heymans), NJ 2000, 17niet in zijn motiveringsplicht tekortschiet. Waarom de familie L gelet op de omstandigheden waarnaar de Hoge Raad verwijst - de inzet van het geding, de daarmee overeenstemmende formulering van het probandum en hetgeen bij getuigenverhoren is gebleken - rekening had behoren te houden met de uiteindelijk gegeven beslissing van het hof, laat zich toch moeilijk nader motiveren. Dat de Hoge Raad met dit oordeel wellicht te veel van partijen verlangt, is een andere kwestie.
EHRM 13 oktober 2005, appl. nrs. 65399/01 en 65406/01, EHRC2005, 117 (Fernhout).
299. Vanzelfsprekend is niet elke voor partijen verrassende beslissing ook een ontoelaatbare, met de goede procesorde strijdige, verrassingsbeslissing. Daarvan is echter wel sprake indien de rechter partijen heeft verrast door een beslissing te geven die buiten de door partijen getrokken grenzen van de rechtsstrijd ligt, en die grensoverschrijding niet wordt gerechtvaardigd door een rechtsgrond van openbare orde die de rechter ambtshalve diende toe te passen. De grond van de ontoelaatbaarheid van dergelijke, in de literatuur wel als 'oneigenlijke verrassingsbeslissingen' aangemerkte beslissingen, is gelegen in het beginsel dat partijen, niet de rechter, bepalen waarover wordt geprocedeerd. Uitgangspunt is dat de rechter, zo komt in art. 24 Rv tot uitdrukking, de zaak onderzoekt en beslist op de grondslag van hetgeen partijen aan hun vordering, verzoek of verweer ten gronde hebben gelegd. Of de rechter met zijn beslissing de grenzen van de rechtsstrijd te buiten is gegaan, is veelal sterk afhankelijk van de uitleg die de rechter kon en mocht geven aan de stellingen van partijen. De grenzen van die uitleg worden bepaald door hetgeen partijen over en weer redelijkerwijs uit elkaars stellingen hebben kunnen opmaken. Hadden partijen erop bedacht moeten zijn dat de rechter bepaalde stellingen zou uitleggen zoals hij deed, dan is van een overschrijding van de grenzen van de rechtsstrijd geen sprake. Daarnaast kan de overschrijding van de grenzen van de rechtsstrijd zijn gelegen in de omstandigheid dat de rechter ambtshalve de door partijen gestelde of in de procedure gebleken feiten heeft aangevuld. Baseert de rechter zijn beslissing op een rechtsgrond die binnen de juridisch grenzen van de rechtsstrijd valt, maar onderbouwt hij die beslissing met feiten die door partijen niet uitdrukkelijk in het kader van die rechtsgrond zijn aangevoerd, terwijl partijen er rekening mee hadden moeten houden dat de rechter dat zou doen, dan treedt de rechter daarmee niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd.
Ook wanneer de rechter binnen de door partijen getrokken grenzen van de rechtsstrijd blijft, of indien een overschrijding van die grenzen wordt 'gedekt' door een rechtsgrond van openbare orde, kan hij partijen voor ontoelaatbare verrassingen stellen. Dat is aan de orde, indien hij partijen onvoldoende in de gelegenheid heeft gesteld zich uit te laten over de stellingen, stukken of andere bescheiden die hij aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd. Alsdan kan worden gesproken van een 'zuivere verrassingsbeslissing', in tegenstelling tot de zojuist besproken 'oneigenlijke verrassingsbeslissingen'. De grond voor de ontoelaatbaarheid van deze verrassingsbeslissingen is gelegen in het beginsel van hoor en wederhoor, thans wettelijk stevig verankerd in art. 19 Rv.1 Ook dan komt echter belangrijke betekenis toe aan hetgeen waar partijen rekening hadden behoren te houden, zowel in - voor de verraste partij - positieve als negatieve zin. Mocht een partij, gelet op de omstandigheden van het geval, waaronder het procesverloop en de uitlatingen van haar wederpartij en de rechter, erop vertrouwen nog in de gelegenheid gesteld te worden zich over een bepaald onderwerp uit te laten, dan levert een beslissing zonder dat eerst die gelegenheid is gegeven een ontoelaatbare verrassing op. Anderzijds is van een ontoelaatbare verrassing juist geen sprake, indien de verraste partij er rekening mee had behoren te houden dat de rechter bepaalde feiten, stellingen of stukken in de beoordeling van het geschil zou betrekken, en zij zich niettemin daarover niet heeft uitgelaten, noch daartegen geprotesteerd, ook al bestond daartoe wel gelegenheid.
300. Al met al lijkt de verwijzing naar de (eisen van een) goede procesorde als criterium aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of de rechter een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft gegeven, weinig zelfstandige, toegevoegde waarde te hebben. Achter de verwijzing gaat een toetsing aan het beginsel van partijautonomie ten aanzien van het onderwerp van de rechtsstrijd en het beginsel van hoor en wederhoor schuil. Deze beginselen laten zich echter als algemeen aanvaarde beginselen van procesrecht heel wel zelfstandig toepassen, nog daargelaten dat zij thans in specifieke wettelijke voorschriften tot uitdrukking zijn gebracht. Veelal laat de rechter, geroepen tot een oordeel over de vraag of er sprake is van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing, een beroep op de goede procesorde dan ook achterwege.
Of de rechter met een beslissing het beginsel van hoor en wederhoor of het beginsel dat partijen de omvang van de rechtsstrijd bepalen heeft geschonden, is sterk afhankelijk van de vraag wat partijen, gelet op de omstandigheden van het geval, in het bijzonder gelet op elkaars stellingen, de uitlatingen van de rechter en het procesverloop, mochten verwachten, en waarmee zij, gelet op die omstandigheden, rekening hadden moeten houden.
301. De wettelijke regeling verplicht de rechter niet om door hem ambtshalve aangevulde rechtsgronden eerst aan partijen voor te leggen, alvorens daarop recht te doen.2 Een dergelijke verplichting werd onwenselijk geacht, nu een ambtshalve aanvulling van rechtsgronden zonder partijen daarover te horen, niet steeds een ontoelaatbare verrassing zou inhouden. In de rechtspraak komt die gedachte tot uitdrukking, zo bleek hiervoor, in uitspraken waarin klachten dat de rechter een verrassingsbeslissing heeft gegeven, afketsen op het oordeel dat de verraste partij er rekening mee had behoren te houden, dat de rechter de beslissing zou geven die hij heeft gegeven.
In de literatuur is wel betoogd dat het oordeel dat een partij met een bepaalde beslissing rekening had behoren te houden, en dat om die reden geen sprake is van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing, een stoplap is waarmee de rechter geen werkelijke motivering geeft.3 Zou de rechter met deze enkele vaststelling volstaan, dan is dat inderdaad het geval. In veel van de onderzochte uitspraken geeft de Hoge Raad echter wel degelijk aan welke omstandigheden ertoe leidden dat een partij op een bepaalde beslissing bedacht diende te zijn. Hoe het oordeel uiteindelijk uitvalt, blijft evenwel grotendeels een kwestie van waardering van de omstandigheden van het concrete geval. Men bedenke daarbij dat een dergelijke waardering zich uit haar aard moeilijk volledig laat motiveren - de verwijzing naar de omstandigheden sluit een tegengesteld oordeel veelal niet uit - en zich evenmin laat vatten in op voorhand kenbare, harde regels.4 Gelet op de fundamentele beginselen (want fundamentele belangen van procespartijen) die bij het vraagstuk van de verrassingsbeslissing aan de orde zijn, zou het oordeel van de rechter dat van een verrassingsbeslissing geen sprake is, voor een zorgvuldig handelende procespartij - in gevallen waarin procesvertegenwoordiging verplicht is: een proceskundige en zorgvuldig handelende procesvertegenwoordiger - echter geen verrassing mogen zijn. Ingeval van twijfel behoort de verraste procespartij dan ook het voordeel van die twijfel te krijgen.
302. Een terughoudende opstelling bij het afwijzen van klachten over verrassende aanvullingen van rechtsgronden door de rechter, op de grond dat partijen met die aanvulling rekening hadden behoren te houden, is ook aangewezen in het licht van het relatief recente Cliniques des Acacias-arrest5 van het EHRM. Op grond van dit arrest kan zelfs worden betwijfeld of een afwijzing van klachten op die grond zich wel verdraagt met het recht op een eerlijk proces, zoals gewaarborgd in art. 6 EVRM en uitgelegd door het EHRM. In de zaak die tot dit arrest leidde, had het Franse Cour de cassation een verzoek afgewezen op een ambtshalve aangevulde, zuiver juridische grond, zonder verzoeker over deze grond te horen. Nadat het EHRM overeenkomstig zijn vaste rechtspraak had vooropgesteld dat het recht op een eerlijk proces het recht op een contradictoir proces omvat, kwam het tot de volgende conclusie:
'N'ayant pas été informés de la substitution de motifs envisagée par la Cour de cassation, les requérantes, prises au dépourvu, se sont vu priver d'un procès équitable tel que garanti par Paaide 6 par. 1 de la Convention (...). Partant, il y a eu violation de cette disposition.'
Van belang daarbij is, zo blijkt uit de uitspraak, dat de aangevulde grond ook niet al onderwerp van debat tussen partijen had uitgemaakt, terwijl deze grond wel bediscussieerd had kunnen worden en de grondslag van het verzoek aantast had kunnen aantasten.
Of partijen er op bedacht hadden moeten zijn dat het Cour de cassation de beslissing zou baseren op de ambtshalve gebezigde rechtsgrond, speelde bij de beoordeling van de kwestie door het EHRM geen rol. Nu voor het EHRM echter niet van regeringszijde was betoogd dat de verraste partij rekening had moeten houden met de mogelijkheid dat het Cour de cassation ambtshalve de betreffende rechtsgrond zou aanvullen, valt thans nog niet geheel te overzien of de rechtspraak van de Hoge Raad zich inderdaad niet verdraagt met art. 6 EVRM, zoals uitgelegd door het EHRM. De voortekenen zijn echter weinig gunstig. In ieder geval zal, zo kan met annotator Fernhout worden opgemerkt, de Hoge Raad in de toekomst met deze uitspraak van het EHRM rekening moeten houden.