Rov. 4.1 – 4.3 van het bestreden arrest; het gestelde in 1.1.2 onder d is ter verduidelijking toegevoegd. Het desbetreffende proces-verbaal is overgelegd als productie 1 bij inleidende dagvaarding; een spelfout in het p.-v. is hier gecorrigeerd.
HR, 17-12-2010, nr. 09/02576
ECLI:NL:HR:2010:BO1652
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
17-12-2010
- Zaaknummer
09/02576
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BO1652
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BO1652, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑12‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BO1652
ECLI:NL:PHR:2010:BO1652, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑10‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BO1652
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑12‑2010
Inhoudsindicatie
Huwelijksvermogensrecht. Gebondenheid gewezen echtgenoot aan gedurende lange tijd niet uitgevoerde overeenkomst tot scheiding en deling van gemeenschappelijke goederen? (art. 81 RO).
17 december 2010
Eerste Kamer
09/02576
RM/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. D.Th.J, van der Klei,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 165482/HA ZA 06-1618 van de rechtbank Breda van 16 mei 2007 en 12 september 2007;
b. het arrest in de zaak HD 103.005.973 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 24 maart 2009.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de vrouw is verstek verleend.
De zaak is voor de man toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 17 december 2010.
Conclusie 15‑10‑2010
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
Conclusie inzake:
[De man]
tegen
[De vrouw]
Deze zaak betreft gewezen echtgenoten die een overeenkomst hebben gesloten over scheiding en deling van gemeenschappelijke goederen. Aan de overeenkomst is gedurende lange tijd geen gevolg gegeven. Is de man nog steeds aan deze overeenkomst gebonden?
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende1.:
1.1.1.
Partijen (hierna: de man, respectievelijk de vrouw) zijn van 25 maart 1970 tot 9 september 1992 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd geweest.
1.1.2.
Na de echtscheiding heeft de vrouw een procedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank te Breda tot verdeling van de gemeenschap van goederen. In die procedure hebben partijen een schikking getroffen, waarna de procedure is geroyeerd. De schikking is vastgelegd in een proces-verbaal van comparitie van partijen op 21 juli 1994. De voor dit geding relevante gedeelten hiervan luiden:
‘Aan mevrouw worden toegescheiden:
- a.
De echtelijke woning met alle aanhorigheden (…), voor een bedrag van f. 305.000,=, alsmede de daarop berustende hypotheek ter waarde van f. 70.130,=, derhalve per saldo f. 234.870,=.
(…)
- d.
Het recht van mevrouw op een voorwaardelijke pensioenuitkering indien en voor zover mijnheer de 65 jarige leeftijd bereikt, alsmede het tot 9 september 1992 opgebouwde weduwepensioen indien mijnheer voor het bereiken van de 65 jarige leeftijd overlijdt, alles conform nader te noemen opgave van het ABP.
(…)
- 6.
Mijnheer zal ervoor zorgdragen dat de volledige pensioenopgave van de zijde van het ABP uiterlijk op 15 september 1994 aan mevrouw zal zijn ter hand gesteld;
De peildatum voor de berekening voor die aanspraken is 9 september 1992.
- 7.
Mevrouw zal ervoor zorgdragen dat zij het in artikel 5 genoemde bedrag van f. 134.916,= binnen een week na 15 september 1994, althans in ieder geval binnen een week na ontvangst van de ABP opgave als deze onverhoopt na 15 september 1994 zal binnenkomen, aan mijnheer zal hebben betaald. Dit betekent dat het notarieel transport van de onroerende zaak uiterlijk 1 week na ontvangst van de ABP opgave en de polissen zal moeten plaatsvinden.’
1.1.3.
Partijen hebben aan deze overeenkomst geen uitvoering gegeven. De man heeft geen ABP-opgave aan de vrouw verstrekt. De levering van de voormalige echtelijke woning aan de vrouw en de betaling van f 134.916,- aan de man hebben niet plaatsgevonden. De vrouw is in de voormalige echtelijke woning (hierna kortweg: de woning) blijven wonen. De man heeft de eigenaarslasten met betrekking tot de woning doorbetaald.
1.2.
Op 15 september 2006 heeft de man de vrouw gedagvaard voor de rechtbank te Breda en, kort gezegd, gevorderd:
- a.
primair: dat de vrouw zal worden veroordeeld om alsnog met hem over te gaan tot verdeling van de woning, waarbij toedeling aan de vrouw plaatsvindt naar de waarde van de woning ten tijde van de verdeling;
subsidiair: dat de vrouw zal worden veroordeeld tot betaling van € 53.289,-2., vermenigvuldigd met een factor die gelijk is aan de waardestijging van woningen als in de dagvaarding nader aangegeven;
- b.
betaling van € 8.105,31 ter zake van de door de man doorbetaalde eigenaarslasten met betrekking tot deze woning3.;
- c.
betaling van een vergoeding voor het voortgezet gebruik door de vrouw van de woning over de periode van oktober 1992 tot en met september 2006 berekend op € 25.200,- in totaal en vanaf de maand oktober 2006 op € 150,- per maand.
1.3.
De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij heeft een tegenvordering ingesteld die ertoe strekt dat de man, op straffe van verbeurte van een dwangsom, wordt veroordeeld de overeenkomst zoals vastgelegd in het proces-verbaal van comparitie alsnog na te komen, door afgifte van de opgaaf van zijn pensioenrechten bij het ABP en door zijn medewerking te verlenen aan de levering van (zijn aandeel in) de woning aan de vrouw. Daarnaast vorderde zij uitbetaling van het haar toekomende gedeelte van de door de man in de huwelijkse periode opgebouwde pensioenrechten.
1.4.
In eerste aanleg heeft het debat zich grotendeels geconcentreerd op de vraag of de man nog aan de overeenkomst van 21 juli 1994 kan worden gehouden. Volgens de man hebben partijen wat betreft de toescheiding van de woning aan de vrouw geen uitvoering gegeven aan de overeenkomst en hebben zij de overeenkomst op dat onderdeel stilzwijgend ontbonden, zodat de verdeling van de woning alsnog dient te geschieden. Subsidiair stelde de man dat het recht van de vrouw op nakoming van deze overeenkomst is verjaard4.. De vrouw heeft die standpunten bestreden.
1.5.
Bij tussenvonnis van 16 mei 2007 heeft de rechtbank deze standpunten van de man verworpen. De rechtbank heeft inlichtingen gevraagd over de door de man betaalde eigenaarslasten. Nadat deze inlichtingen waren verstrekt, heeft de rechtbank bij eindvonnis van 12 september 2007 de vrouw veroordeeld tot betaling van € 4.011,48 ter zake van de door de man betaalde zakelijke lasten. De rechtbank heeft het in conventie meer of anders gevorderde afgewezen. De rechtbank heeft de tegenvorderingen van de vrouw toegewezen in die zin dat de man werd veroordeeld om aan de vrouw een volledige pensioenopgave van het ABP te verstrekken. Met ingang van de datum waarop hij ouderdomspensioen van het ABP zal ontvangen dient de man het haar toekomende gedeelte door te betalen aan de vrouw. Met betrekking tot de woning werd de man veroordeeld binnen vier weken na betekening van het vonnis medewerking te verlenen aan de levering van zijn aandeel in de woning aan de vrouw, tegen betaling door de vrouw van het overeengekomen bedrag van (omgerekend in euro's) € 61.222,21. Deze veroordeling is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Ter uitvoering van dit vonnis heeft de man de verzochte ABP-gegevens aan de vrouw verstrekt en op 19 oktober 2007 de woning aan de vrouw geleverd tegen betaling van genoemd bedrag.
1.6.
De man heeft tegen beide vonnissen hoger beroep ingesteld en zijn vordering vermeerderd met betrekking tot de door hem doorbetaalde eigenaarslasten. Bij arrest van 24 maart 2009 heeft het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch zowel in conventie als in reconventie de bestreden vonnissen bekrachtigd en, in aanvulling op het door de rechtbank vastgestelde bedrag, de vrouw in conventie veroordeeld tot betaling van € 2.645,37.
1.7.
Namens de man is — tijdig — beroep in cassatie ingesteld. Tegen de vrouw is verstek verleend. De man heeft het cassatieberoep schriftelijk laten toelichten.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1.
De middelen 1 en 2 hebben betrekking op het primaire standpunt van de man dat de vrouw met betrekking tot de woning geen rechten meer kan ontlenen aan de op 21 juli 1994 gesloten overeenkomst, omdat deze overeenkomst door partijen is ontbonden dan wel sprake is van een afstand van recht door de vrouw. Middel 3 is gericht tegen de afwijzing van de door de man gevorderde vergoeding voor het gebruik van de woning door de vrouw na 21 juli 1994. Middel 4 richt zich tegen de verwerping van het subsidiaire standpunt van de man dat de vordering van de vrouw is verjaard.
2.2.
De primaire stelling van de man was dat partijen, wat betreft de levering aan de vrouw van zijn aandeel in de woning, geen uitvoering aan de overeenkomst van 21 juli 1994 hebben gegeven en dat deze overeenkomst geacht moet worden stilzwijgend door partijen te zijn ontbonden. De man heeft geen tijdstip genoemd waarop deze ontbinding zou zijn geschied. Hij heeft blijkbaar voor ogen dat de ontbinding heeft plaatsgevonden op enig tijdstip vóór de aanvang van deze procedure. Volgens de vrouw ontbreekt een wettelijke grond voor een ‘stilzwijgende’ ontbinding. In ieder geval betwist zij de gestelde ontbinding: geen van partijen heeft (uitdrukkelijk of stilzwijgend) enige wilsverklaring aan de ander geopenbaard waarbij de wil om de overeenkomst te ontbinden aan de wederpartij kenbaar is gemaakt. De omstandigheid dat de vrouw haar recht op levering gedurende lange tijd niet heeft uitgeoefend maakt volgens haar nog niet dat partijen de overeenkomst van 21 juli 1994 hebben ontbonden5..
2.3.
De rechtbank heeft hieromtrent overwogen dat uit het enkele feit dat partijen geen uitvoering aan de overeenkomst van 21 juli 1994 hebben gegeven, wat betreft de toescheiding van de woning aan de vrouw, niet valt af te leiden dat zij die overeenkomst hebben ontbonden. Nog daargelaten wat moet worden verstaan onder de door de man beweerde ‘stilzwijgende ontbinding’, de man heeft volgens de rechtbank geen concrete feiten of omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat de vrouw haar aanspraak op nakoming heeft willen prijsgeven (rov. 3.5 tussenvonnis Rb).
2.4.
In hoger beroep is de man met zijn eerste grief tegen dit oordeel opgekomen: ‘Het tijdsverloop van meer dan tien jaar waarin partijen zich gedragen alsof er in het geheel geen overeenkomst was gesloten en waarin appellant de vaste lasten van de woning is blijven betalen is naar mening van appellant voldoende om te concluderen dat partijen de overeenkomst stilzwijgend hebben ontbonden’6.. Het hof heeft deze grief uitdrukkelijk verworpen.
2.5.
Middel 1 omvat een reeks klachten die naar de kern genomen inhouden dat het hof de eerste grief ten onrechte niet heeft opgevat als een beroep van de man op een nadere vaststellingsovereenkomst ter ontbinding van de overeenkomst van 21 juli 1994. Door voorbij te gaan aan deze essentiële stelling heeft het hof de omvang van het geschil in hoger beroep uit het oog verloren, hetzij miskend dat de rechter ambtshalve de rechtsgronden aanvult, dan wel zijn beslissing niet naar behoren met redenen omkleed.
2.6.
Middel 1 mist feitelijke grondslag in het bestreden arrest: het hof heeft niet miskend dat het in beginsel mogelijk is dat een tussen twee partijen gesloten overeenkomst — zelfs als deze wordt aangemerkt als een vaststellingsovereenkomst (art. 7:900 BW) — door dezelfde partijen wordt ontbonden in een latere (vaststellings-)overeenkomst. Een rechtshandeling, dus ook een overeenkomst tot ontbinding van een eerder gesloten overeenkomst, vereist een op rechtsgevolg gerichte wil die zich door een verklaring heeft geopenbaard (art. 3:33 BW). Tegen hem die eens anders verklaring of gedraging, overeenkomstig de zin die hij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen, heeft opgevat als een door die ander tot hem gerichte verklaring van een bepaalde strekking, kan geen beroep worden gedaan op het ontbreken van een met deze verklaring overeenstemmende wil (art. 3:35 BW). Het hof diende derhalve te onderzoeken wat partijen over en weer hebben verklaard en welke betekenis aan die verklaringen mocht worden toegekend. Tenzij anders is bepaald, kunnen verklaringen, met inbegrip van mededelingen, in iedere vorm geschieden en kunnen zij in een of meer gedragingen besloten liggen (art. 3:37 lid 1 BW). Dat onderzoek naar de verklaringen en gestelde gedragingen heeft het hof verricht. In het algemeen ligt het niet voor de hand dat een in een gerechtelijke procedure totstandgekomen en uitdrukkelijk vastgelegde vaststellingsovereenkomst stilzwijgend wordt vervangen of stilzwijgend wordt ontbonden. Hoe dan ook, het hof heeft — niet onbegrijpelijk — de stellingen van de man niet toereikend geacht om op basis daarvan een nadere overeenkomst tussen partijen, strekkend tot (partiële) ontbinding van de overeenkomst van 21 juli 1994, aan te nemen. Het hof als feitenrechter kon tot dat oordeel komen. Het hof is de man ter wille geweest door in zijn stellingen (ook) een beroep te lezen op een afstand van recht of rechtsverwerking. De uitleg van stellingen in gedingstukken is overigens voorbehouden aan de feitenrechter, wiens oordeel in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst7..
2.7.
Middel 2 omvat een reeks klachten die, naar de kern genomen, inhouden dat het oordeel dat in dit geval geen sprake is van een afstand van recht door de vrouw, rechtens onjuist is dan wel ontoereikend is gemotiveerd. Volgens de toelichting in de cassatiedagvaarding heeft het hof (rov. 4.8) voor een beroep op afstand van recht ten onrechte de eis gesteld dat de vrouw ‘ondubbelzinnig’ van haar aanspraken heeft afgezien. Volgens de man kan een afstand van recht in iedere vorm geschieden, dus ook stilzwijgend, en kan deze worden afgeleid uit gedragingen van de vrouw.
2.8.
In deze klacht is mijns inziens miskend dat het woord ‘ondubbelzinnig’ niet betrekking heeft op de vorm, maar op de inhoud van de rechtshandeling. Het woord ‘ondubbelzinnig’ wordt in Van Dale's Groot woordenboek der Nederlandse taal omschreven als: eenduidig; niet voor meer dan één uitleg of één waardering vatbaar. Het hof is blijkbaar van oordeel dat de gedragingen van de vrouw die de man aan zijn beroep op afstand van recht ten grondslag had gelegd, te weten het gedurende lange tijd stilzitten (d.w.z. niet uitoefenen van het recht op levering), in combinatie met de omstandigheid dat de man de eigenaarslasten bleef doorbetalen, ook anders kunnen worden uitgelegd dan de man in dit geding doet. Het hof is van oordeel dat er niet voldoende is dat erop duidt dat de gestelde gedragingen waren gericht op het gestelde rechtsgevolg (afstand van recht), althans erop duidt dat de man deze gedragingen redelijkerwijze heeft mogen begrijpen als gericht op dat rechtsgevolg. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is voor het overige verweven met een in cassatie niet te toetsen waardering van de feiten en is niet onbegrijpelijk.
2.9.
In het algemeen valt over dit middel op te merken dat een verbintenis teniet gaat door een overeenkomst van de schuldeiser met de schuldenaar waarbij de schuldeiser van zijn vorderingsrecht afstand doet. Een door de schuldeiser tot de schuldenaar gericht aanbod tot afstand om niet geldt reeds als aanvaard, wanneer de schuldenaar van het aanbod heeft kennisgenomen en het niet onverwijld heeft afgewezen (art. 6:160 BW). Voor het overige komt zo'n overeenkomst tot stand op dezelfde wijze als een andere overeenkomst8.. De consequentie hiervan is dat de in alinea 2.6 genoemde regels ook gelden voor een in art. 6:160 lid 1 BW bedoelde overeenkomst. In een geval als het onderhavige zou het op zichzelf mogelijk zijn geweest dat de man en de vrouw nader overeenkomen dat de vrouw van haar recht op levering van het aandeel van de man in de woning afstand doet (bijv. omdat zij het voor die levering verschuldigde bedrag niet kan financieren of een andere haar moverende reden dan wel in ruil voor enigerlei tegenprestatie van de man). Nu de vrouw de gestelde nadere overeenkomst tot (partiële) ontbinding van de overeenkomst van 21 juli 1994, respectievelijk de gestelde afstand van haar recht op levering, ontkende, lag het op de weg van de man om feiten en omstandigheden aan te voeren waaruit de rechter de gevolgtrekking kan maken dat inderdaad sprake is van een ontbinding of afstand van recht. Het hof heeft de door de man daartoe gestelde feiten gewogen en te licht bevonden.
2.10.
De slotsom is dat middel 2 faalt. Ofschoon het begrip ‘rechtsverwerking’ ter sprake komt in de toelichting op dit cassatiemiddel (punt 13), bevat de cassatiedagvaarding geen concrete klacht over 's hofs oordeel dat in dit geval geen sprake is van rechtsverwerking.
2.11.
Middel 3 bevat een reeks klachten die, naar de kern genomen, inhouden dat het hof bij de afwijzing van de door de man gevorderde vergoeding voor het voortgezet gebruik van de woning hetzij de regel van art. 3:169 BW heeft miskend, hetzij zijn beslissing onvoldoende heeft gemotiveerd. Volgens de toelichting op deze klachten strekt art. 3:169 BW mede ertoe, een deelgenoot die het goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt te verplichten om die andere deelgenoot schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding.
2.12.
Uit de cassatiedagvaarding (onder 16) maak ik op dat deze klacht slechts voorwaardelijk is voorgesteld, voor het geval dat middel 1 en/of middel 2 slaagt. Nu aan deze voorwaarde niet is voldaan, behoeft middel 3 geen bespreking.
2.13.
Ten overvloede merk ik over dit cassatiemiddel het volgende op. De woning maakte deel uit van de ontbonden, maar nog niet verdeelde huwelijksgoederengemeenschap van partijen. Op zulk een gemeenschap is art. 3:169 BW van toepassing, volgens welke bepaling iedere deelgenoot bij gebreke van een andersluidende regeling bevoegd is tot gebruik van een gemeenschappelijk goed, mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is9.. Zolang de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap nog niet is verdeeld en de woning daarvan deel uitmaakt, zijn beide partijen in beginsel voor gelijke delen tot het genot en het gebruik daarvan gerechtigd10.. Art. 3:169 BW heeft mede tot strekking de deelgenoot die het goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus verstoken is van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding11.. Daarbij is van belang dat de rechtsbetrekking tussen de deelgenoten wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid (art. 3:166 lid 3 BW)12..
2.14.
In de onderhavige zaak heeft het hof de gevorderde gebruiksvergoeding afgewezen omdat de man vanaf 21 juli 1994 uitbetaling van de hem wegens overbedeling toekomende geldsom had kunnen bewerkstelligen, eenvoudig door de gegevens over zijn pensioenaanspraken bij het ABP aan de vrouw te verstrekken. Daarbij heeft het hof van belang geacht dat niet is gebleken dat de man niet tot die opgaaf in staat is geweest en dat vast staat dat de vrouw groot belang hechtte aan de overeengekomen volgorde, waarin door partijen ter uitvoering van de gemaakte afspraken zou worden gehandeld. De omstandigheid dan de man de uitkering terzake overbedeling niet eerder heeft ontvangen is volgens het hof dan ook geheel aan hemzelf toe te rekenen, zodat er geen plaats is voor toewijzing van een gebruiksvergoeding. In gelijke zin had de rechtbank geoordeeld (rov. 3.15 eindvonnis Rb). Dit oordeel is niet rechtens onjuist, noch onbegrijpelijk. Het hof heeft mogen beslissen dat redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de deelgenoot in een geval als het onderhavige, waarin het aan de man zelf te wijten is dat de levering van de woning aan de vrouw een tijd lang op zich heeft laten wachten terwijl zij in de woning is blijven wonen, geen recht heeft op een gebruiksvergoeding. De slotsom is dat middel 3 faalt.
2.15.
Middel 4 omvat een reeks klachten die naar de kern genomen inhouden dat het hof, bij het verwerpen van het beroep van de man op bevrijdende verjaring, uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting, daar waar het hof van oordeel is dat de vordering van de vrouw tot levering van het aandeel van de man in de woning niet opeisbaar is geworden13.. Subsidiair noemt het middel de uitleg die het hof aan de overeenkomst van 21 juli 1994 heeft gegeven onbegrijpelijk.
2.16.
Voor een goed begrip van deze klacht zij vermeld dat de vrouw in eerste aanleg het beroep van de man op bevrijdende verjaring had gepareerd met het argument dat de termijn van vijf jaar, waarin het recht op nakoming van een verbintenis uit overeenkomst verjaart, niet begint te lopen vóór de dag waarop de vordering opeisbaar is geworden (zie art. 3:307 lid 1 resp. art. 3:313 BW). Aangezien de overeenkomst van 21 juli 1994 bepaalde dat de levering en de daarmee corresponderende betaling van de vrouw aan de man ter zake van overbedeling zouden plaatsvinden binnen een week nadat de man opgaaf van zijn pensioenrechten bij het ABP aan de vrouw zou hebben gedaan, is de verjaringstermijn volgens de vrouw niet gaan lopen vóór de dag waarop de man deze opgave aan de vrouw heeft verstrekt. Met betrekking tot dit geschilpunt heeft de rechtbank het standpunt van de vrouw gevolgd (rov. 3.7 tussenvonnis Rb).
2.17.
Met grief II heeft de man dit oordeel van de rechtbank bestreden in hoger beroep. Hij voerde aan dat de rechtbank een verkeerde uitleg gaf aan de overeenkomst van 21 juli 1994: volgens de grief is er geen aanwijzing dat partijen voor ogen heeft gestaan dat de uitvoering van de overeenkomst (wat betreft de levering van de woning aan de vrouw) zou worden opgeschort, laat staan jarenlang, indien de pensioengegevens later beschikbaar zouden komen. In de redenering van de man is de termijn van vijf jaar op zijn laatst aangevangen op 22 september 1994, te weten de datum waartegen de man door de vrouw was gesommeerd om de gemaakte afspraken na te komen14.. Het hof heeft deze grief verworpen in rov. 4.9.1.
2.18.
In het algemeen geeft het oordeel in rov. 4.9.1 niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting: indien in een overeenkomst een opschortende voorwaarde is bedongen, is de vordering niet opeisbaar en begint de genoemde verjaringstermijn van vijf jaar niet te lopen voordat die voorwaarde is vervuld. Hetzelfde geldt voor verbintenissen onder tijdsbepaling15.. De uitleg die het hof aan de overeenkomst heeft gegeven is niet onbegrijpelijk: naast zijn eigen uitleg van de tekst van de overeenkomst, heeft het hof vastgesteld dat de vrouw bij gelegenheid van het pleidooi aan het hof verklaarde dat zij destijds deze volgorde van de wederzijdse verplichtingen uitdrukkelijk in het proces-verbaal van de comparitie opgenomen wilde zien, omdat zij er niet op vertrouwde dat de man bereid zou zijn die voor haar belangrijke (pensioen-)informatie te verstrekken. Het hof heeft ook daarmee rekening gehouden.
2.19.
In de cassatiedagvaarding onder 24 wordt geklaagd dat het hof miskent dat art. 6:23 BW meebrengt dat wanneer de partij die bij niet-vervulling van de (opschortende) voorwaarde belang heeft, degene is die het vervullen van deze voorwaarde belet, de voorwaarde dan toch geldt als vervuld. In de redenering van het middel kan het niet zo zijn dat de man, eenvoudigweg door de ABP-opgaaf niet te doen, zijn verplichting tot levering van zijn aandeel in de woning aan de vrouw voor zich uit zou kunnen schuiven.
2.20.
Ook deze klacht gaat niet op. In de denkbeeldige situatie dat de vrouw levering van de woning zou vorderen en de man het verweer zou voeren dat die vordering nog niet opeisbaar is omdat hijzelf nog niet had voldaan aan zijn — volgens de overeenkomst van 21 juli 1994: daaraan voorafgaande — verplichting tot terhandstelling aan de vrouw van een opgaaf van zijn pensioenaanspraken bij het ABP, zou dat verweer inderdaad weerlegd kunnen worden met behulp van het bepaalde in art. 6:23 BW. Die casus lag evenwel niet ter beslissing voor aan het hof. In de redenering van het hof is in de overeenkomst sprake van een samenstel van verbintenissen die met elkaar samenhangen en waarbij partijen de volgorde van de wederzijdse verplichtingen hebben bepaald. In zoverre doet de onderhavige overeenkomst denken aan een verbintenis onder tijdsbepaling. Indien, bijvoorbeeld, in een overeenkomst een recht van koop wordt verleend dat op een tijdstip gelegen zes jaar na de totstandkoming van die overeenkomst kan worden uitgeoefend, kan de schuldenaar, zes jaar later aangesproken tot levering, niet met vrucht het verweer voeren dat de vordering tot nakoming op grond van art. 3:307 lid 1 BW is verjaard door het ongebruikt verstrijken van een termijn van vijf jaar. Hetzelfde geldt voor een geval als bedoeld in art. 3:313 BW.
2.21.
Het falen van de overige klachten in dit middel16. vloeit voort uit het voorgaande. Puntsgewijs:
- *
Het hof heeft niet miskend dat een vaststellingsovereenkomst dient te worden uitgelegd volgens de Haviltex-norm. Het hof heeft zich niet beperkt tot de tekst van de overeenkomst, maar heeft partijen gevraagd naar hetgeen zij daaraan voorafgaand hebben besproken en heeft de antwoorden op die vraag voor zover mogelijk in de beslissing betrokken (rov. 4.9.1).
- *
De klacht inzake het argument van het verschuiven van de eigen verplichting naar de toekomst is hiervoor al besproken.
- *
De klacht dat het hof de wettelijke regels over het intreden van verzuim heeft miskend, is niet uitgewerkt en daarom niet inzichtelijk.
- *
- *
De klacht dat het hof ambtshalve de rechtsgronden had behoren aan te vullen is niet gepreciseerd. Voor zover deze klacht slaat op hetgeen in de cassatiedagvaarding onder 22 en 23 is betoogd, te weten dat het hof onderscheid had behoren te maken tussen enerzijds een recht van de vrouw om de uitkering van de overwaarde op te schorten totdat de man zou hebben voldaan aan zijn verplichting tot verstrekken van een opgaaf van zijn pensioenrechten bij het ABP en anderzijds het recht van de vrouw om nakoming te eisen, gaat de klacht niet op. In het geding in hoger beroep was een beroep van de vrouw op een opschortingsrecht op grond van een toerekenbare niet-nakoming van de man niet aan de orde. Voor zover de man hiermee bedoelt dat de vordering van de vrouw opeisbaar was en dat zij hoogstens een beroep had kunnen doen op een opschortingsrecht toen de man niet binnen een week de opgaaf deed van zijn pensioenrechten bij het ABP, kon het hof volstaan met de behandeling van het twistpunt van de opeisbaarheid; zie alinea 2.20 hiervoor.
- *
De subsidiaire motiveringsklacht is niet uitgewerkt en daarom niet inzichtelijk. Hetzelfde geldt voor de klacht over het passeren van een of meer bewijsaanbiedingen van de man. Deze klachten behoeven, naar het mij voorkomt, na het voorgaande geen afzonderlijke bespreking.
Middel 4 faalt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
a.-g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑10‑2010
Dit bedrag is de helft van de destijds vastgestelde overwaarde van de woning: zie de inleidende dagvaarding onder 8.
Het gaat om waterschapslasten, premies brand- en opstalverzekering en onroerende zaaksbelasting.
Inleidende dagvaarding onder 3 en 4; CvR conv. onder 3, resp. onder 7 e.v. Het standpunt van de man is samengevat in rov. 3.3 tussenvonnis Rb.
CvA conv. onder 4 en 10; CvD conv. onder 1. Het standpunt van de vrouw is samengevat in rov. 3.4 tussenvonnis Rb.
MvG blz. 3.
Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 169.
Vgl. HR 16 april 1993, NJ 1993, 367 (rov. 4.4); HR 18 oktober 2002, NJ 2002, 565 (rov. 5.1) in een geval waarin het ging om afstand van het recht zich op verjaring te beroepen. Zie voorts: R.P.J.L. Tjittes, Afstand van recht, Mon. NBW A6a, 1992, par. 25; Asser/Hartkamp en Sieburgh, 6-II*, 2009, nr. 314.
Vgl. HR 31 december 1993, NJ 1994, 316, rov. 4.
HR 22 december 2000, NJ 2001, 59, rov. 3.7. Zie ook MvA II bij art. 3:169 BW (Parl. Gesch. Boek 3, blz. 587).
Vgl. HR 10 januari 1992, NJ 1992, 651 voor de mogelijkheid van een uitzondering op het vergoedingsrecht op grond van de redelijkheid en billijkheid.
De hier genoemde kern is ontleend aan de cassatiedagvaarding onder 21.
MvG blz. 5 (toelichting op grief II); pleitnota namens de man in hoger beroep, blz. 3 – 6. Het standpunt van de man in hoger beroep is samengevat in rov. 4.9.
Vgl. Asser/Hartkamp en Sieburgh, 6-II*, 2009, nr. 398; Asser/Hartkamp en Sieburgh, 6-I*, nr. 248.
Blz. 12–13 van de cassatiedagvaarding.