Hof 's-Hertogenbosch, 01-11-2022, nr. 200.302.906/01
ECLI:NL:GHSHE:2022:3766
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
01-11-2022
- Zaaknummer
200.302.906/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2022:3766, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 01‑11‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:24
Uitspraak 01‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Geen gemeenschappelijk eigendom van landbouwmachines
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.302.906/01
arrest van 1 november 2022
in de zaak van
[appellant] ,
[woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als: [appellant] ,
advocaat: mr. R. Teerink te Tilburg,
tegen
[geïntimeerde] ,
[woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. A.P.G.J.A. Wijnans te Dongen,
op het bij exploot van dagvaarding van 18 oktober 2021 ingeleide hoger beroep van [appellant] .
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknummer C/02/378343 / HA ZA 20-650)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit de memorie van grieven en memorie van antwoord (met één productie).
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op
bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3. De beoordeling
De vaststaande feiten
3.1.
[appellant] drijft een varkenshouderij. [geïntimeerde] heeft eveneens een varkenshouderij gedreven. De varkensbedrijven van de broers [appellant] en [geïntimeerde] waren naast elkaar gevestigd in [vestigingsplaats] .
3.2.
In de periode 1985-2004 hebben [appellant] en [geïntimeerde] gezamenlijk gebruik gemaakt van een achttal landbouwmachines (hierna: de landbouwmachines, het betreft: een tractor Fiatagri 160-90, Joskin mestverspreider, shovel Komatsu W70-3, Scania vrachtwagen met aanhanger, Mercedes vrachtwagen, voeroplegger, John Deere tractor, en een zelfgemaakte mesttank). De kosten voor het gebruik en onderhoud van de landbouwmachines werden in die periode tussen partijen gedeeld.
3.3.
In 2004 heeft [geïntimeerde] de acht landbouwmachines op zijn erf geplaatst en heeft [appellant] vanaf dat moment het gebruik van de landbouwmachines ontzegd. Ook heeft [geïntimeerde] het gebruik van de landbouwmachines onmogelijk gemaakt door de sloten te vervangen.
3.4.
In de periode na 2004 heeft [geïntimeerde] zeven van de acht landbouwmachines verkocht; op dit moment heeft [geïntimeerde] van de oorspronkelijke acht landbouwmachines enkel nog een shovel, merk Komatsu, type W70-3, in zijn bezit.
3.5.
[geïntimeerde] heeft zijn bedrijf in 2014 gestaakt.
Eerste aanleg
3.6.
[appellant] heeft in eerste aanleg, samengevat, gevorderd om voor recht te verklaren dat er een gemeenschap tussen partijen bestaat bestaande uit de acht landbouwmachines en dat [geïntimeerde] zijn aandeel in de gemeenschap heeft verbeurd. Ook vordert [appellant] vaststelling van de verdeling van de gemeenschap tussen partijen, zodat [geïntimeerde] een bedrag van € 124.300,00 aan [appellant] moet betalen (met veroordeling van [appellant] tot betaling van dat bedrag) en te bepalen dat de Komatsu shovel aan [appellant] wordt toebedeeld (met veroordeling tot afgifte daarvan aan [appellant] onder verbeurte van een dwangsom), althans de gemeenschap zodanig te verdelen als de rechtbank juist zou achten. Daarnaast vordert [appellant] de veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 210.800,00 (zijnde de gebruikersvergoeding van de acht machines sinds 2004), en veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.7.
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen en heeft [appellant] veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerde] .
Hoger beroep
3.8.
[appellant] is met twee grieven van het vonnis in hoger beroep gekomen en heeft het geschil in volle omvang aan het hof voorgelegd.
Eigendom
3.9.
Aan de vraag of er een gemeenschap tussen partijen bestaat zoals bedoeld in artikel 3:166 e.v. BW gaat de vraag vooraf wie eigenaar is van de acht landbouwmachines. [appellant] stelt dat de acht machines door zowel [appellant] als [geïntimeerde] gezamenlijk zijn gekocht. [geïntimeerde] betwist dit. Hij betoogt dat hij alleen eigenaar is van de machines en dat hij heeft toegestaan dat [appellant] zijn machines gebruikte.
3.10.
Op grond van artikel 3:84 jo artikel 3:90 lid 1 BW, wordt de eigendom van een roerende zaak verkregen door levering door een beschikkingsbevoegde, krachtens een rechtsgeldige titel.
[appellant] stelt dat de machines door [appellant] en [geïntimeerde] gezamenlijk zijn gekocht en biedt van die koop ook (getuigen)bewijs aan naast de schriftelijke verklaringen die hij al in het geding heeft gebracht (en die door [geïntimeerde] zijn betwist). Zo heeft [appellant] met betrekking tot de mestverspreider een verklaring in het geding gebracht van [getuige] , die bevestigt dat hij de mestverspreider in 1985 aan [geïntimeerde] en [appellant] heeft verkocht (zie ook punt 12 sub a memorie van grieven). [appellant] heeft echter niet gesteld of onderbouwd dat de acht landbouwmachines ook daadwerkelijk aan zowel [appellant] als [geïntimeerde] gezamenlijk zijn geleverd. Nu voor eigendomsoverdracht naast een geldige titel, zoals koop, een geldige levering nodig is, had het op de weg van [appellant] als eiser (zie artikel 150 Rv) gelegen gemotiveerd te stellen en onderbouwen dat ook de levering aan [appellant] en [geïntimeerde] gezamenlijk heeft plaatsgevonden zodat zij gezamenlijk eigenaar zijn geworden van alle acht landbouwmachines. Weliswaar biedt [appellant] bewijs aan van de gemeenschappelijke eigendom, dus [appellant] ’ mede-eigendom van de machines, maar dat bewijsaanbod is zonder een gemotiveerde stelling over de levering van de acht machines (wanneer en waar is aan wie wat geleverd?), onvoldoende om in hoger beroep tot bewijs te worden toegelaten. Dat de verzekeringen van de acht landbouwmachines op naam van zowel [appellant] als [geïntimeerde] stonden en dat er al dan niet gezamenlijk is betaald voor het onderhoud van de machines is in het kader van de vraag wie eigenaar is geworden niet relevant. Evenmin is daarbij relevant dat de machines ook door [appellant] werden gebruikt. Het enkele gebruik van de machines maakt [appellant] nog geen eigenaar.
Verdeling gemeenschap
3.11.
Zonder gemeenschappelijk eigendom van de machines bestaat er ook geen gemeenschap en ontvalt de rechtsgrond voor de vorderingen van [appellant] . Het hof zal het vonnis waarvan beroep dan ook bekrachtigen.
Gebruikersvergoeding
3.12.
Geheel ten overvloede voegt het hof er aan toe dat de vordering tot betaling van een gebruikersvergoeding (die niet aan de orde is nu er geen gemeenschappelijk eigendom is en dus ook geen gemeenschap) in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid wordt geacht (als er wel een gemeenschap aanwezig was geacht). [geïntimeerde] heeft het gebruik van de machines in 2004 voor [appellant] onmogelijk gemaakt door de machines op zijn eigen terrein te parkeren en de sloten te vervangen. Indien deze machines gemeenschappelijk eigendom van [appellant] en [geïntimeerde] waren, had het op de weg van [appellant] gelegen om eerder dan in deze procedure een vordering aanhangig te maken tot vergoeding van kosten wegens het niet kunnen gebruiken van de machines. Het vorderen van een vergoeding wegens het niet kunnen gebruiken van de machines voor de periode vanaf 2004 bij inleidende dagvaarding van 19 oktober 2020 acht het hof in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid.
Proceskosten
3.13.
[appellant] zal als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 1.756,00
- salaris advocaat € 4.064,00 (1 punt x tarief VI € 4.064,00).
4. De uitspraak
Het hof, recht doende in hoger beroep:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 juli 2021;
4.2.
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 1.756,00 voor verschotten en op € 4.064,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
4.3.
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, H.K.N. Vos en D.E. Valle Robles-Roomer en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 1 november 2022.
griffier rolraadsheer