HR 19 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:271.
HR, 08-09-2023, nr. 19/02348
ECLI:NL:HR:2023:1161
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-09-2023
- Zaaknummer
19/02348
- Vakgebied(en)
Intellectuele-eigendomsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1161, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑09‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2019:1530, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:530, Gevolgd
Herstelde arrest: ECLI:NL:HR:2021:271
ECLI:NL:PHR:2023:530, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑05‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1161, Gevolgd
ECLI:NL:HR:2021:271, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑02‑2021; (Cassatie)
Arrest: ECLI:NL:HR:2023:1161
ECLI:NL:HR:2021:42, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑01‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2019:1530
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:743, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2020:743, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑08‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:42, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑07‑2019
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑05‑2019
- Vindplaatsen
NJ 2023/331 met annotatie van D.W.F. Verkade
Uitspraak 08‑09‑2023
Inhoudsindicatie
Intellectuele eigendom. Merken- en handelsnaamrecht. Vervolg op ECLI:NL:HR:2021:271. Uitspraak na prejudiciële procedure bij HvJEU (ECLI:EU:C:2022:428). Art. 2.23 lid 2 (oud) BVIE. Betekenis van begrip “ouder recht”. Uitleg van art. 6 lid 2 Merkenrichtlijn 2008/95/EG.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/02348
Datum 8 september 2023
ARREST
In de zaak van
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna: [eiseres],
advocaat: voorheen F.I. van Dorsser en K. Aantjes, thans J. den Hoed,
tegen
1. V.O.F. CLASSIC COACH COMPANY,
gevestigd te Almere,
2. [verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
3. [verweerder 3],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie, eisers in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna gezamenlijk: CCC c.s.,
advocaten: S.M. Kingma en J.W. de Jong.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar:
a. zijn arresten in deze zaak van 15 januari 2021 (ECLI:NL:HR:2021:42) en 19 februari 2021 (ECLI:NL:HR:2021:271);
b. het arrest in de zaak C-112/21 van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 2 juni 2022.
De zaak is voor partijen nader toegelicht door hun advocaten.
De nadere conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep.
De advocaat van [eiseres] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
Voor de feiten waarvan in cassatie kan worden uitgegaan, de vorderingen van [eiseres], de verweren van CCC c.s., de beslissingen van de rechtbank en het hof, en de voor de beoordeling in cassatie relevante overwegingen van het hof, verwijst de Hoge Raad naar zijn tussenarrest van 19 februari 2021 (hierna: het tussenarrest)1., onder 2.
3. Verdere beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1
De Hoge Raad heeft in het tussenarrest de volgende prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) gesteld:
“1. Is voor de vaststelling dat sprake is van een “ouder recht” van een derde als bedoeld in art. 6 lid 2 van de ingetrokken richtlijn 2008/95/EG
a) voldoende dat die derde voorafgaand aan het merkdepot in het economisch verkeer gebruik heeft gemaakt van een in de wetgeving van de betrokken lidstaat erkend recht; of
b) vereist dat die derde op grond van dit oudere recht, volgens de toepasselijke nationale wetgeving, het gebruik van het merk door de merkhouder kan verbieden?
2. Is bij de beantwoording van vraag 1 nog van belang of de merkhouder een nog ouder (in de wetgeving van de betrokken lidstaat erkend) recht heeft ten aanzien van het als merk ingeschreven teken en zo ja, of de merkhouder op grond van dit nog oudere erkende recht het gebruik door de derde van het gestelde “ouder recht” kan verbieden?”
3.2
Het HvJEU2.heeft deze vragen als volgt beantwoord:
“1) Artikel 6, lid 2, van richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten moet aldus worden uitgelegd dat voor de vaststelling dat er sprake is van een “ouder recht” in de zin van deze bepaling niet vereist is dat de houder van dit recht het gebruik van het jongere merk door de houder ervan kan verbieden;
2) Artikel 6, lid 2, van richtlijn 2008/95 moet aldus worden uitgelegd dat kan worden erkend dat een derde een “ouder recht” in de zin van deze bepaling heeft in een situatie waarin de houder van het jongere merk een in de wetgeving van de betrokken lidstaat erkend nog ouder recht heeft op het als merk ingeschreven teken, voor zover de houder van het merk en het nog oudere recht krachtens deze wetgeving de derde op basis van zijn nog oudere recht niet meer kan verbieden om gebruik te maken van zijn jongere recht.”
3.3.1
De onderdelen I en II van het middel nemen tot uitgangspunt dat CCC c.s. alleen een beroep kunnen doen op de beperking van art. 2.23 lid 2 (oud) BVIE als CCC c.s. een oudere handelsnaam hebben dan [eiseres], en dat [eiseres] zich op grond van haar nog oudere handelsnaam tegen de handelsnaam van CCC c.s. kan verzetten.
3.3.2
Het HvJEU heeft geoordeeld dat een handelsnaam voor de toepassing van art. 6 lid 2 Merkenrichtlijn 2008/95/EG een ouder recht kan vormen (punt 43), dat het volgens deze bepaling in beginsel volstaat dat het oudere recht van slechts plaatselijke betekenis, zoals een handelsnaam, in de wetgeving van de betrokken lidstaat wordt erkend en in het economisch verkeer wordt gebruikt, om zich daarop te kunnen beroepen tegen de houder van het jongere merk (punt 52) en dat voor de vaststelling dat sprake is van een “ouder recht” in de zin van genoemde bepaling niet vereist is dat de houder van dit recht het gebruik van het jongere merk door de houder ervan kan verbieden (punt 55 en het antwoord onder 1).
Verder heeft het geoordeeld dat het feit dat de houder van het jongere merk beschikt over een in de wetgeving van de betrokken lidstaat erkend nog ouder recht op het als merk ingeschreven teken, invloed kan hebben op het bestaan van een “ouder recht” in de zin van genoemde bepaling, voor zover de houder van het merk zich op grond van dit nog oudere recht daadwerkelijk kan verzetten tegen de aanspraak op een ouder recht of dit kan beperken (punt 63). Art. 6 lid 2 Merkenrichtlijn 2008/95/EG moet zo worden uitgelegd dat kan worden erkend dat een derde een “ouder recht” in de zin van deze bepaling heeft in een situatie waarin de houder van het jongere merk een in de wetgeving van de betrokken lidstaat erkend nog ouder recht heeft op het als merk ingeschreven teken, voor zover de houder van het merk en het nog oudere recht krachtens deze wetgeving de derde op basis van zijn nog oudere recht niet meer kan verbieden om gebruik te maken van zijn jongere recht (punt 65 en het antwoord onder 2).
3.3.3
Hieruit volgt dat de onderdelen I en II op een onjuist uitgangspunt berusten. Uit het arrest van het HvJEU volgt immers dat CCC c.s. niet alleen een beroep kunnen doen op de beperking van art. 2.23 lid 2 (oud) BVIE als hun handelsnaam ouder is dan de handelsnaam van [eiseres]. De nog oudere handelsnaam van [eiseres] zou in dit verband invloed kunnen hebben op het “ouder recht” van CCC c.s. voor zover [eiseres] haar nog oudere recht tegen CCC c.s. zou kunnen inroepen, maar dat is, gelet op het in cassatie niet met succes bestreden oordeel van het hof dat het beroep van CCC c.s. op rechtsverwerking ter zake slaagt (zie rov. 3.1 en 3.3.9 van het tussenarrest), niet het geval. De klachten van de onderdelen falen dus.
3.4
De Hoge Raad heeft in het tussenarrest al geoordeeld dat de klachten van de onderdelen III-VIII niet tot cassatie kunnen leiden. Nu de klachten van de onderdelen I en II evenmin tot cassatie kunnen leiden, deelt ook de op de onderdelen I-VIII voortbouwende klacht van onderdeel IX in dat lot.
3.5
Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof leidt, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.
3.6
Als de in het ongelijk gestelde partij dient [eiseres] te worden verwezen in de proceskosten in het principale beroep. CCC c.s. hebben een kostenveroordeling op de voet van art. 1019h Rv gevorderd en de kosten in het principale beroep begroot op € 26.226,24. Dit bedrag blijft onder de maximale vergoeding voor een normale zaak volgens de Indicatietarieven in IE-zaken Hoge Raad 2017, en is door [eiseres] niet gemotiveerd bestreden. De Hoge Raad acht de gevorderde kosten redelijk en evenredig, en zal deze toewijzen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het principale beroep;
- veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van CCC c.s. begroot op € 811,-- aan verschotten en € 26.226,24 aan overige proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eiseres] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren F.J.P. Lock, A.E.B. ter Heide, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 8 september 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 08‑09‑2023
HvJEU 2 juni 2022, zaak C-112/21, ECLI:EU:C:2022:428.
Conclusie 26‑05‑2023
Inhoudsindicatie
Merkenrecht. Handelsnaamrecht. Beneluxmerk; ‘ouder recht ‘ in zin van art. 2.23 lid 2 (oud) BVIE. Hervatting na HvJ EU 2 juni 2022, C-112/21, ECLI:EU:C:2022:428; handelsnaamrechtelijk ‘voor-voorgebruik’ staat bij rechtsverwerking niet aan beroep op ‘ouder recht’ in de weg.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/02348
Zitting 26 mei 2023 (bij vervroeging)
NADERE CONCLUSIE
G.R.B. van Peursem
In de zaak
[eiseres] B.V.
(hierna: [eiseres] )
adv. mr. J. den Hoed
tegen
1. V.O.F. Classic Coach Company
2. [verweerder 2]
3. [verweerder 3]
(hierna: CCC c.s.)
adv. mr. S.M. Kingma en mr. J.W. de Jong
Deze zaak komt na prejudiciële verwijzing door de Hoge Raad1.terug uit Luxemburg2.. Het is een geschil over het gebruik van de naam ‘ [naam] ’ voor busvervoer (de gemeenschappelijke grootvader van betrokkenen is ooit onder deze naam een busbedrijf begonnen). Na de tussenarresten in deze zaak resteert nu in cassatie nog het merkenrechtelijke deel van het geschil, zij het tegen de achtergrond van een rechtsverwerkingssituatie wegens gedogen (co-existentie van handelsnamen); dat handelsnaamrechtelijk sprake is van rechtsverwerking, staat vast door verwerping bij tussenarrest van de daartegen gerichte cassatieklachten. De Hoge Raad heeft prejudiciële vragen gesteld over het begrip ‘ouder recht van plaatselijke betekenis’ in de zin van art. 2.23 lid 2 (oud) BVIE, een implementatie van art. 6 lid 2 van de Merkenrichtlijn. Er is in deze zaak sprake van wat kan worden aangeduid met voor-voorgebruik van de (handelsnaam) ‘ [naam] ’ door de merkhouder3.. In deze nadere conclusie wordt de gegeven uitleg door het Hof van Justitie betrokken bij de niet al door de Hoge Raad bij tussenarrest afgedane klachten. Dat kan betrekkelijk kort, omdat de resterende klachten meteen hun Waterloo vinden in de beantwoording van het HvJ EU: voor tegenwerping van een ouder recht zoals een handelsnaamrecht aan de merkhouder is niet vereist dat degene die dat oudere recht geniet het gebruik van het jongere merk kan verbieden (vraag 1) en ook al is de merkhouder handelsnaamrechtelijk voor-voorgebruiker, dan kan een derde ook diens oudere recht tegenwerpen in een rechtsverwerkingssituatie waarin de voor-voorgebruiker handelsnaamrechtelijk het hanteren van het oudere recht niet (langer) kan verhinderen (vraag 2). Dat leidt ertoe dat het resterende deel van het principale cassatieberoep geen doel treft en het voorwaardelijk ingestelde incidentele cassatieberoep niet meer aan bod komt4..
1. Feiten en procesverloop
1.1
De feitenweergave uit de tussenarresten van de Hoge Raad behoeft hier geen herhaling.
1.2
Het procesverloop in feitelijke instanties is weergegeven in mijn eerdere conclusie5.en in cassatie is vervolgens het volgende voorgevallen:
- bij tussenarrest van 15 januari 20216.heeft de Hoge Raad de onderdelen III t/m VIII afgedaan met toepassing van art. 81 lid 1 RO (rov. 3.1); om de klachten in onderdeel I te kunnen behandelen zijn prejudiciële vragen voorgesteld (rov. 3.2-3.3.10 en par. 4 en 5); onderdelen II en IX en het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep zijn in die fase nog niet behandeld (rov. 3.4);
- nadat partijen de gelegenheid hadden gekregen om zich uit te laten over de voorgenomen vragen uit het eerste tussenarrest, heeft de Hoge Raad bij tweede tussenarrest van 19 februari 20217.de volgende prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie:
- “1. Is voor de vaststelling dat sprake is van een “ouder recht” van een derde als bedoeld in art. 6 lid 2 van de ingetrokken richtlijn 2008/95/EG
a) voldoende dat die derde voorafgaand aan het merkdepot in het economisch verkeer gebruik heeft gemaakt van een in de wetgeving van de betrokken lidstaat erkend recht;
of
b) vereist dat die derde op grond van dit oudere recht, volgens de toepasselijke nationale wetgeving, het gebruik van het merk door de merkhouder kan verbieden?
- 2. Is bij de beantwoording van vraag 1 nog van belang of de merkhouder een nog ouder (in de wetgeving van de betrokken lidstaat erkend) recht heeft ten aanzien van het als merk ingeschreven teken en zo ja, of de merkhouder op grond van dit nog oudere erkende recht het gebruik door de derde van het gestelde “oudere recht” kan verbieden?” ;
- zonder voorafgaande conclusie heeft het Hof van Justitie bij arrest van 2 juni 2022 de prejudiciële vragen als volgt beantwoord:
- “1) Artikel 6, lid 2, van richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten moet aldus worden uitgelegd dat voor de vaststelling dat er sprake is van een “ouder recht’ in de zin van deze bepaling niet vereist is dat de houder van dit recht het gebruik van het jongere merk door de houder ervan kan verbieden;
- 2) Artikel 6, lid 2, van richtlijn 2008/95 moet aldus worden uitgelegd dat kan worden erkend dat een derde een “ouder recht’ in de zin van deze bepaling heeft in een situatie waarin de houder van het jongere merk een in de wetgeving van de betrokken lidstaat erkend nog ouder recht heeft op het als merk ingeschreven teken, voor zover de houder van het merk en het nog oudere recht krachtens deze wetgeving de derde op basis van zijn nog oudere recht niet meer kan verbieden om gebruik te maken van zijn jongere recht.”;
- de zaak is weer opgebracht met nadere schriftelijke toelichtingen, waarna is gerepliceerd en gedupliceerd.
2. Nadere bespreking van onderdelen I, II en IX van het principale cassatieberoep
2.1
Huiselijk vertaald naar de situatie van de onderhavige zaak heeft het HvJ EU geoordeeld dat geen vereiste is voor het kunnen tegenwerpen van een ‘ouder recht’ (zoals een handelsnaamrecht) dat degene die dat oudere recht hanteert het gebruik van het jongere merk kan verbieden (vraag 1). Ook in een rechtsverwerkingssituatie waarin de voor-voorgebruiker handelsnaamrechtelijk het (ten opzichte van het merkgebruik) jongere handelsnaamgebruik niet meer kan verbieden, kan sprake zijn van een aan de merkhouder tegen te werpen ‘ouder (handelsnaam-) recht’, ook al is de merkhouder voor-voorgebruiker (vraag 2). Met die kennis gewapend levert de beoordeling van principaal onderdeel I geen hoofdbrekens meer op. Uit de beantwoording van de prejudiciële vragen volgt direct dat onderdeel I niet opgaat en dat bij onderdeel II geen belang bestaat in cassatie, zodat ook de louter voortbouwende klacht van onderdeel IX niet tot cassatie kan leiden. Ik zet dat nader uiteen.
2.2
In onderdeel I klaagt [eiseres] dat het hof in rov. 7-12 van het bestreden arrest8.is uitgegaan van een verkeerde rechtsopvatting althans dat het oordeel onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is. De centrale (rechts)vraag die [eiseres] aan de orde stelt is wanneer sprake is van een ‘ouder recht’ in de zin van art. 2.23 lid 2 (oud) BVIE. Deze bepaling vormt de implementatie van art. 6 lid 2 van de ingetrokken Richtlijnen 89/104 EEG en 2008/95/EG en luidt als volgt:
“Het uitsluitend recht op een merk omvat niet het recht zich te verzetten tegen het gebruik, in het economisch verkeer, van een overeenstemmend teken, dat zijn bescherming ontleent aan een ouder recht van slechts plaatselijke betekenis, indien en voor zover dat recht erkend is ingevolge de wettelijke bepalingen van één van de Benelux-landen.”
[eiseres] klaagt dat CCC c.s. alleen een beroep kunnen doen op de beperking van art. 2.23 lid 2 (oud) BVIE indien CCC c.s. oudere handelsnaamrechten toekwamen dan [eiseres] . Nu het hof heeft geoordeeld dat [eiseres] het oudste handelsnaamrecht geniet en er verwarringsgevaar optreedt, is geen sprake van een ouder recht in de zin van art. 2.23 lid 2 (oud) BVIE - en daarmee evenmin van een geldige reden in de zin van art. 2.20 lid 1 onder d (oud) BVIE. Het hof kon dus niet oordelen dat CCC c.s. al een beroep toekwam op deze bepaling in het geval dat zij hun handelsnaam gebruikten voorafgaand aan het depot van het merk door [eiseres] .
2.3
Blijkens de tussenarresten in deze zaak bestond met name twijfel over de vraag of voldoende is dat er voorafgaand aan het merkdepot door een derde gebruik is gemaakt van een overeenstemmende handelsnaam, zoals het hof heeft aangenomen in het bestreden arrest, of dat ook vereist is dat op grond van dat oudere recht het merkgebruik door de merkhouder kan worden verboden en verder of nog van belang is dat de merkhouder een nog ouder recht heeft met betrekking tot het als merk gedeponeerde teken en als dat zo is of op basis van dat nog oudere recht het die derde kan worden verboden om gebruik te maken van gestelde oudere recht (rov. 3.3.6-3.3.8 van de tussenarresten).
2.4
Ik memoreer dat in onze zaak vast staat dat:
- [eiseres] vanaf 1975 of 1978 de handelsnamen [A] en/of [eiseres] gebruikt (rov. 2.1 (iii) tussenarresten Hoge Raad).
- CCC c.s. in ieder geval vanaf 2006 personenvervoer hebben verzorgd in eigen touringcars met daarop de handelsnaam [B] (rov. 11 van het bestreden arrest).
- [eiseres] houdster is van het op 15 januari 2008 gedeponeerde Benelux-woordmerk [naam] , ingeschreven voor onder meer diensten van een touringcarbedrijf (rov. 2.1 (ix) tussenarresten Hoge Raad).
- [eiseres] het gebruik door CCC c.s. van de handelsnaam [B] niet op grond van haar handelsnaamrechten kan verbieden wegens rechtsverwerking (rov. 3.3.9 laatste alinea, onder verwijzing naar rov. 3.1 tussenarresten Hoge Raad, waarin de principale onderdelen III-VIII die opkomen tegen het rechtsverwerkingsoordeel van het hof op dit punt met toepassing van art. 81 lid 1 RO worden verworpen).
- De handelsnamen [A] en [eiseres] van [eiseres] en de handelsnaam [B] van CCC c.s. in Nederland erkende rechten zijn als bedoeld in art. 6 lid 2 van de ingetrokken Richtlijn 2008/95/EG (rov. 4 tussenarresten Hoge Raad).
2.5
Het Hof van Justitie heeft bij de beantwoording van de vragen als volgt overwogen:
“Eerste vraag
34 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 6, lid 2, van richtlijn 2008/95 aldus moet worden uitgelegd dat voor de vaststelling dat er sprake is van een “ouder recht” in de zin van deze bepaling vereist is dat de houder van dit recht het gebruik van het jongere merk door de houder ervan kan verbieden.
35 Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing, heeft het hoofdgeding betrekking op een conflict tussen verschillende identieke of overeenstemmende handelsnamen, die alle zijn erkend in de nationale wetgeving, en waarvan er één door de houder ervan later als merk is ingeschreven. Volgens de informatie in deze beslissing kan de houder van het ingeschreven merk zich krachtens het toepasselijke nationale recht op basis van de oudere handelsnaam die hij zelf gebruikt, echter niet langer verzetten tegen het gebruik van de identieke of overeenstemmende handelsnaam door een derde, omdat hij zijn recht wegens gedogen heeft verwerkt.
36 In dit verband zij eraan herinnerd dat het begrip „ouder recht” in de zin van artikel 6, lid 2, van richtlijn 2008/95 moet worden uitgelegd tegen de achtergrond van de overeenstemmende begrippen in regelingen van internationaal recht, en op een wijze dat het daarmee verenigbaar blijft. Daarbij dient tevens rekening te worden gehouden met de context waarin dergelijke begrippen passen en met het door de relevante verdragsbepalingen inzake intellectuele eigendom beoogde doel (zie naar analogie arrest van 2 april 2020, Stim en SAMI, C753/18, EU:C:2020:268, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
37 Uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat de handelsnaam een recht vormt dat onder de uitdrukking “intellectuele eigendom” in de zin van artikel 1, lid 2, van de TRIPs-overeenkomst valt. Bovendien vloeit uit artikel 2, lid 1, van deze overeenkomst voort dat de bescherming van handelsnamen, waarin specifiek is voorzien in artikel 8 van het Verdrag van Parijs, uitdrukkelijk in deze overeenkomst is opgenomen. De WTO-leden zijn krachtens de TRIPs-overeenkomst dus verplicht handelsnamen te beschermen (arrest van 16 november 2004, Anheuser-Busch, C245/02, EU:C:2004:717, punt 91).
38 Volgens artikel 16, lid 1, laatste zin, van de TRIPs-overeenkomst moet het verder om een bestaand eerder recht gaan, waarbij het woord “bestaand” betekent dat het betrokken recht binnen de temporele werkingssfeer van de TRIPs-overeenkomst moet vallen en nog steeds beschermd moet zijn op het tijdstip waarop de houder van dit recht zich daarop beroept in zijn verzet tegen de aanspraken van de houder van het merk waarmee het wordt geacht in conflict te raken (zie in die zin arrest van 16 november 2004, Anheuser-Busch, C245/02, EU:C:2004:717, punt 94).
39 Bovendien moet de bescherming van de handelsnaam overeenkomstig artikel 8 van het Verdrag van Parijs weliswaar worden verzekerd zonder dat deze afhankelijk kan worden gesteld van enigerlei voorwaarde inzake inschrijving, maar noch artikel 16, lid 1, van de TRIPs-overeenkomst, noch artikel 8 van het Verdrag van Parijs verzet zich er in beginsel tegen dat het bestaan van een handelsnaam in het nationale recht afhankelijk wordt gesteld van voorwaarden inzake minimaal gebruik of minimale bekendheid ervan (zie in die zin arrest van 16 november 2004, Anheuser-Busch, C245/02, EU:C:2004:717, punten 96 en 97).
40 Het begrip eerder recht betekent dat de grondslag van het betrokken recht van eerdere datum moet zijn dan de verkrijging van het merk waarmee het wordt geacht in conflict te raken. Dit is namelijk een uiting van het beginsel dat de oudere titel van exclusiviteit voorrang heeft, welk beginsel een van de grondslagen van het merkenrecht en meer in het algemeen van het gehele industriële-eigendomsrecht vormt (zie in die zin arrest van 16 november 2004, Anheuser-Busch, C245/02, EU:C:2004:717, punt 98).
41 In artikel 4, lid 4, onder c), van richtlijn 2008/95 wordt het begrip “ouder recht” onder meer opgevat als een recht van industriële eigendom, die louter een soort intellectuele eigendom is. Uit artikel 1, lid 2, van het Verdrag van Parijs blijkt dat de handelsnaam een industrieel-eigendomsrecht is.
42 Artikel 4, lid 4, onder c), van richtlijn 2008/95 dient weliswaar hoofdzakelijk andere doeleinden dan die van artikel 6, lid 2, van richtlijn 2008/95, namelijk de houder van een ouder recht in staat stellen om zich te verzetten tegen de inschrijving van een merk of om de nietigverklaring van een ingeschreven merk te vorderen, maar dit neemt niet weg dat het in deze twee bepalingen gebruikte begrip “ouder recht” in deze context dezelfde betekenis moet hebben, aangezien de Uniewetgever in dit geval geen andere wil kenbaar heeft gemaakt (zie naar analogie arrest van 4 oktober 2011, Football Association Premier League e.a., C403/08 en C429/08, EU:C:2011:631, punt 188).
43 Bijgevolg kan een handelsnaam voor de toepassing van artikel 6, lid 2, van richtlijn 2008/95 een ouder recht vormen.
44 Aangaande de toepassingsvoorwaarden van artikel 6, lid 2, van richtlijn 2008/95 zij er vooraf aan herinnerd dat de bewoordingen van een Unierechtelijke bepaling die voor de vaststelling van de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk verwijst naar het recht van de lidstaten, in de regel in de gehele Europese Unie autonoom en op eenvormige wijze moeten worden uitgelegd, los van de kwalificaties die de lidstaten eraan hebben gegeven en rekening houdend met de bewoordingen van de bepaling in kwestie, alsmede met haar context en met de doelstellingen die worden nagestreefd met de regeling waarvan zij deel uitmaakt (zie in die zin arrest van 30 november 2021, LR Ģenerālprokuratūra, C3/20, EU:C:2021:969, punt 79 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
45 In dit verband moet met betrekking tot de bewoordingen van artikel 6, lid 2, van richtlijn 2008/95 worden opgemerkt dat deze bepaling, naast de voorwaarden inzake, ten eerste, het gebruik van een dergelijk recht in het economische verkeer, ten tweede, het feit dat dit recht ouder moet zijn, ten derde, de slechts plaatselijke betekenis ervan en, ten vierde, de erkenning van dit recht in de wetgeving van de betrokken lidstaat, geenszins bepaalt dat de derde het gebruik van een jonger merk moet kunnen verbieden om dit recht te kunnen doen gelden tegen de houder van dat merk.
46 Die uitlegging vindt steun in zowel de context van deze bepaling als de algemene opzet van richtlijn 2008/95. Volgens artikel 4, lid 4, onder b) en c), van deze richtlijn kan elke lidstaat immers bepalen dat een merk niet wordt ingeschreven of, indien ingeschreven, nietig kan worden verklaard met name, ten eerste, indien en voor zover rechten op een in het economische verkeer gebruikt teken verworven zijn vóór de datum van indiening van de aanvraag om inschrijving van het jongere merk of in voorkomend geval vóór de datum van het ten behoeve van die merkaanvraag ingeroepen voorrangsrecht, en dat teken de houder ervan het recht verleent om het gebruik van een jonger merk te verbieden, en, ten tweede, indien en voor zover het gebruik van het merk kan worden verboden op grond van een ouder recht, bijvoorbeeld een recht van industriële eigendom.
47 Anders dan de gronden van weigering of nietigheid betreffende strijd met oudere rechten, die onder meer in artikel 4, lid 4, onder b) en c), van richtlijn 2008/95 zijn vastgesteld en ertoe strekken dat hetzij de inschrijving van een merk wordt verhinderd, hetzij het merk nietig wordt verklaard, voorziet artikel 6, lid 2, van deze richtlijn echter slechts in een beperking van de aan een ingeschreven merk verbonden rechten als bedoeld in artikel 5 van deze richtlijn.
48 Bovendien mogen “oudere rechten” in de zin van artikel 6, lid 2, van richtlijn 2008/95 slechts van plaatselijke betekenis zijn, hetgeen betekent dat zij geografisch gezien geen betrekking mogen hebben op een even groot gebied als een ingeschreven merk, dat gewoonlijk het volledige grondgebied waarvoor het is ingeschreven betreft.
49 Een dergelijke benadering, volgens welke voor de beperking van de aan een ingeschreven merk verbonden rechten soepeler voorwaarden gelden dan voor de weigering van inschrijving of voor de nietigverklaring van een merk, is ook in overeenstemming met de doelstellingen van richtlijn 2008/95, die in het algemeen gericht is op de afweging van het belang van de merkhouder om de wezenlijke functie van zijn merk te handhaven tegen het belang van de andere marktdeelnemers om te beschikken over tekens om hun waren en diensten aan te duiden (zie in die zin arrest van 22 september 2011, Budějovický Budvar, C482/09, EU:C:2011:605, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
50 De totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling kan aan die uitlegging niet afdoen, ook al kan de totstandkomingsgeschiedenis van een Unierechtelijke handeling relevante informatie voor de uitlegging ervan verschaffen (zie in die zin arrest van 13 januari 2022, Duitsland e.a./Commissie, C177/19–C179/19 P, EU:C:2022:10, punt 82). In casu zij opgemerkt dat bij de vaststelling van richtlijn 89/104, die vervolgens bij richtlijn 2008/95 is gecodificeerd, de tekst van het huidige artikel 6, lid 2, ervan, zoals voorgesteld door de Italiaanse delegatie bij de Raad van de Europese Unie, niet volledig is aangenomen. Volgens het voorstel van deze delegatie zou de beperking van de aan het merk verbonden rechtsgevolgen gelden „zelfs indien dit [oudere] recht niet meer kan worden ingeroepen tegen het later ingeschreven merk”.
51 Daaruit kan echter niet worden afgeleid dat de Uniewetgever de werkingssfeer van artikel 6, lid 2, van richtlijn 2008/95 heeft willen beperken tot alleen de oudere rechten op basis waarvan de houder ervan het gebruik van het jongere merk kan verbieden. Een dergelijke voorwaarde zou deze bepaling immers elk nuttig effect ontnemen, aangezien de voorwaarden voor toepassing van deze bepaling daardoor zouden worden gelijkgesteld met de voorwaarden voor de toepassing van de aanvullende weigerings- of nietigheidsgronden van artikel 4, lid 4, onder b) en c), van deze richtlijn.
52 Bijgevolg volstaat het volgens artikel 6, lid 2, van richtlijn 2008/95 in beginsel dat het oudere recht van slechts plaatselijke betekenis, zoals een handelsnaam, in de wetgeving van de betrokken lidstaat wordt erkend en in het economische verkeer wordt gebruikt, om zich daarop te kunnen beroepen tegen de houder van een jonger merk.
53 Een nationale wettelijke regeling op grond waarvan wordt vereist dat het oudere recht de houder ervan het recht verleent om het plaatselijke gebruik van een later ingeschreven merk te verbieden, zou verder gaan dan de vereisten van artikel 6 van richtlijn 2008/95, ermee rekening houdend dat deze bepaling en de artikelen 5 en 7 van deze richtlijn een volledige harmonisatie van de regels betreffende de aan het merk verbonden rechten tot stand brengen en aldus bepalen welke rechten de houders van merken in de Unie genieten (zie in die zin arrest van 22 september 2011, Budějovický Budvar, C482/09, EU:C:2011:605, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
54 Tevens zij in herinnering gebracht dat het langdurige en eerlijke parallelle gebruik van twee gelijke merken die dezelfde waren aanduiden, geen afbreuk doet of kan doen aan de wezenlijke functie van het merk, die erin bestaat de consumenten de herkomst van de waren of diensten te waarborgen. Indien het gebruik van deze tekens in de toekomst met oneerlijke praktijken gepaard gaat, kan deze situatie in voorkomend geval echter worden getoetst aan de regels inzake oneerlijke mededinging (zie naar analogie arrest van 22 september 2011, Budějovický Budvar, C482/09, EU:C:2011:605, punten 82 en 83).
55 Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 6, lid 2, van richtlijn 2008/95 aldus moet worden uitgelegd dat voor de vaststelling dat er sprake is van een “ouder recht” in de zin van deze bepaling niet vereist is dat de houder van dit recht het gebruik van het jongere merk door de houder ervan kan verbieden.
Tweede vraag
56 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 6, lid 2, van richtlijn 2008/95 aldus moet worden uitgelegd dat kan worden erkend dat een derde een “ouder recht” in de zin van deze bepaling heeft in een situatie waarin de houder van het jongere merk een in de wetgeving van de betrokken lidstaat erkend nog ouder recht heeft op het als merk ingeschreven teken en, in voorkomend geval, of het feit dat de houder van het merk en het nog oudere recht, krachtens de wetgeving van de betrokken lidstaat een derde op basis van laatstgenoemd recht niet meer kan verbieden om gebruik te maken van zijn jongere recht, invloed heeft op het bestaan van een “ouder recht” in de zin van deze bepaling.
57 Om te beginnen zij opgemerkt dat richtlijn 2008/95 in beginsel niet de verhouding regelt tussen de verschillende rechten die als “oudere rechten” in de zin van artikel 6, lid 2, ervan kunnen worden aangemerkt, maar de verhouding tussen deze rechten en de door de inschrijving verkregen merken.
58 Enerzijds is richtlijn 2008/95 volgens artikel 1 ervan immers in wezen van toepassing op ieder merk dat het voorwerp is van een inschrijving of een aanvraag om inschrijving.
59 Anderzijds regelen artikel 4, lid 4, onder b) en c), en artikel 6, lid 2, van die richtlijn conflicten van ingeschreven merken of merkaanvragen met oudere rechten.
60 Deze vaststelling vindt steun in zowel de bewoordingen van overweging 5 van richtlijn 2008/95, betreffende de verhouding van de op grond van het gebruik verworven rechten op een merk, tot de door inschrijving verkregen rechten op een merk, als artikel 9, lid 3, van deze richtlijn, waaruit blijkt dat dit artikel, wat rechtsverwerking wegens gedogen betreft, enkel de verhouding van oudere rechten tot later ingeschreven merken regelt.
61 Bijgevolg wordt de verhouding tussen de verschillende rechten die als “oudere rechten” in de zin van artikel 6, lid 2, van richtlijn 2008/95 kunnen worden aangemerkt, hoofdzakelijk beheerst door het nationale recht van de betrokken lidstaat.
62 Voor de toepassing van artikel 6, lid 2, van die richtlijn is het dus van belang dat het recht waarop de derde zich beroept wordt erkend in de wetgeving van de betrokken lidstaat en dat dit recht nog steeds is beschermd op het tijdstip waarop de houder ervan zich daarop beroept in zijn verzet tegen de aanspraken van de houder van het merk waarmee het wordt geacht in conflict te raken, zoals blijkt uit de rechtspraak waarnaar in punt 38 van dit arrest wordt verwezen.
63 In deze context kan het feit dat de houder van het jongere merk beschikt over een in de wetgeving van de betrokken lidstaat erkend nog ouder recht op het als merk ingeschreven teken, invloed hebben op het bestaan van een “ouder recht” in de zin van die bepaling, voor zover de houder van het merk zich op grond van dit nog oudere recht daadwerkelijk kan verzetten tegen de aanspraak op een ouder recht of dit kan beperken, hetgeen in casu door de verwijzende rechter moet worden nagegaan overeenkomstig zijn toepasselijke nationale recht.
64 In een situatie waarin een recht waarop een derde zich beroept niet langer wordt beschermd door de wetgeving van de betrokken lidstaat, kan immers niet worden geoordeeld dat dit recht een in deze wetgeving erkend “ouder recht” vormt in de zin van artikel 6, lid 2, van richtlijn 2008/95.
65 In deze omstandigheden dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 6, lid 2, van richtlijn 2008/95 aldus moet worden uitgelegd dat kan worden erkend dat een derde een “ouder recht” in de zin van deze bepaling heeft in een situatie waarin de houder van het jongere merk een in de wetgeving van de betrokken lidstaat erkend nog ouder recht heeft op het als merk ingeschreven teken, voor zover de houder van het merk en het nog oudere recht krachtens deze wetgeving de derde op basis van zijn nog oudere recht niet meer kan verbieden om gebruik te maken van zijn jongere recht.”
2.6
Hieruit volgt, heel kort gezegd, dat het hof in de in cassatie bestreden zaak gelijk had en dat de nu besproken klachten van [eiseres] falen, omdat het kunnen verbieden van het jongere merk geen vereiste is voor een geldig beroep op de hier aan de orde zijnde uitzondering (ook niet in een context waarin de handelsnaamrechtelijke voor-voorgebruiker zijn handelsnaam door rechtsverwerking niet kan inroepen tegen de derde die zich op het oudere recht jegens de merkhouder beroept). Aan de wel geldende vier vereisten is hier voldaan. Het handelsnaamrecht van CCC c.s. wordt immers krachtens de Nederlandse wetgeving erkend in de zin van art. 2.23 lid 2 (oud) BVIE en deze erkenning kan in stand blijven ondanks het nog oudere recht (het voor-voorgebruik) van [eiseres] handelsnaamrechtelijk tegen rechtsverwerking aanloopt, zo maakt dit arrest duidelijk. De handelsnaam van CCC c.s. is ouder dan het merkrecht van [eiseres] en wordt gebruikt in het economisch verkeer, nu CCC c.s. deze hanteerden op de touringcars waarmee zij personen vervoerden. Het recht van CCC c.s. is ten slotte slechts van plaatselijke betekenis, omdat hun Nederlandse handelsnaamrecht geografisch gezien geen betrekking heeft op een even groot gebied als het Benelux-merk (punt 48 van het arrest van het Hof van Justitie). Handelsnaamrechtelijk leidt dit immers hooguit tot bescherming voor heel Nederland, niet tot bescherming in België en Luxemburg. In de doctrine is daar nog wel discussie over ontstaan, maar de tegenargumentatie van Chalmers dat dit kwestieus zou zijn voor handelsnaamrechten met nationale in plaats van lokale betekenis overtuigt niet in deze prejudiciële zaak die in de specifieke Benelux-merkenrechtelijke context is gewezen9.. De gegeven uitleg leidt ertoe dat het hof in de bestreden uitspraak terecht heeft geoordeeld dat het beroep van CCC c.s. op art. 2.23 lid 2 (oud) BVIE slaagt (ondanks het handelsnaamrechtelijke voor-voorgebruik door [eiseres] , dat overigens niet effectief in stelling kan worden gebracht door een geslaagd beroep op rechtsverwerking). Daarmee is ook sprake van een geldige reden in de zin van art. 2.20 lid 1 onder d (oud) BVIE (zie mijn eerste conclusie in 2.15).
2.7
Bij deze stand van zaken heeft [eiseres] geen belang bij haar klachten in onderdeel II. Daarin voert zij aan dat voor zover het hof in rov. 7 zou hebben geoordeeld dat [eiseres] zou erkennen dat CCC c.s. al een beroep konden doen op de beperking van art. 2.23 lid 2 (oud) BVIE en het hebben van een geldige reden in de zin van art. 2.20 lid 1 onder d (oud) BVIE in het geval dat CCC c.s. voorafgaand of al ten tijde van het depot van het merk op 15 januari 2008 de handelsnaam gebruikten, dit oordeel gelet op de stellingen van [eiseres] onbegrijpelijk is. Hoewel [eiseres] hier een punt heeft dat van erkenning geen sprake is (zie mijn eerste conclusie in punt 2.13), is na de Luxemburgse uitspraak mijns inziens duidelijk dat ook zonder een mogelijke erkenning door [eiseres] de uitkomst is dat CCC c.s. zich op art. 2.23 lid 2 (oud) BVIE kunnen beroepen. Zoals ook al aangegeven in 2.13 van mijn eerdere conclusie, hangt het belang bij de klacht van onderdeel II af van de vraag of voor de invulling van ‘ouder recht’ van belang is of CCC c.s. hun handelsnaamgebruik als verweer tegen [eiseres] ’s merk kunnen inroepen gelet op het handelsnaamrechtelijke voor-voorgebruik van [eiseres] hier. Nu de beantwoording uit Luxemburg duidelijk maakt dat dit niet uitmaakt, ontbreekt belang bij deze klacht.
2.8
De poging bij nadere s.t. onder 17 e.v. van [eiseres] om de klacht uit onderdeel II over het passeren van essentiële stellingen in te kleuren op het eerder besproken punt van handelsnaam met landelijke of lokale werking, moet in mijn ogen stranden. In de eerste plaats leert hetgeen [eiseres] bij nadere s.t. onder 17 aanvoert, zoals CCC c.s. bij nadere dupliek onder 4 terecht aangeven, dat de daar bedoelde passages onderdeel zijn van de klacht van [eiseres] dat van de door het hof bedoelde erkenning geen sprake is, en die klacht ontbeert als hiervoor gezegd belang in cassatie. Cassatie op dit punt om een nieuw feitelijk debat te verkrijgen over de vraag of er sprake is van een handelsnaam van CCC c.s. met louter plaatselijke betekenis, lijkt mij ook op zichzelf belang in cassatie te missen, omdat punt 48 van het Luxemburgse arrest in de Benelux-context moet worden uitgelegd als hiervoor aangegeven, zodat niet van belang is wat de precieze feitelijke draagwijdte is (nationaal of lokaler) van de door CCC c.s. gevoerde handelsnaam. Die heeft hoe dan ook een beperkter geografisch bereik dan een Benelux-merk. Bij dit alles wordt dan nog afgezien van het gegeven dat de Hoge Raad bij tussenarrest rov. 4 al heeft beslist dat ‘uitgangspunt’ is dat de in deze zaak aan de orde zijnde handelsnamen met als kernelement ‘ [verweerder 2] ’ in Nederland erkende rechten zijn als bedoeld art. 6 lid 2 van ingetrokken Richtlijn 2008/95/EG. Dat oordeel lijkt mij in lijn met het Luxemburgse arrest en dat vindt de doctrine op één afwijkend geluid na ook.
2.9
Gelet op het falen van de klachten uit de onderdelen I en II en het al eerder stranden van de klachten in de onderdelen III t/m VIII (rov. 3.1 tussenarresten Hoge Raad), kan de louter voortbouwende klacht in onderdeel IX evenmin slagen10..
3. Nadere bespreking van het incidentele cassatieberoep
3.1
De voorwaarde waaronder het incidentele cassatieberoep is ingesteld (dat (een deel van) het principale cassatieberoep doel treft), wordt niet vervuld. Mocht de Hoge Raad tot een andere slotsom komen voor wat betreft het principale cassatieberoep, dan verwijs ik naar 3.1-3.4 van mijn eerdere conclusie in deze zaak voor een inhoudelijke bespreking van het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep. Daar heb ik in dit stadium niets aan toe te voegen.
4. Conclusie
Ik concludeer tot verwerping van het principale cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑05‑2023
HR 19 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:271, NJ 2021/77, vgl. ook HR 15 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:42, NJ 2021/76, voorafgegaan door mijn eerste conclusie in deze zaak van 28 augustus 2020, ECLI:NL:PHR:2020:743.
HvJ EU 2 juni 2022, C-112/21, ECLI:EU:C:2022:428, AA 2022/791, m.nt. D.J.G. Visser & A.M. Verduijn, BIE 2022/10, m.nt. R. Chalmers Hoynck van Papendrecht, IER 2023/4, m.nt J.R. Torenbosch & P.G.F.A. Geerts. Dit arrest is op een hier niet ter zake doend punt gerectificeerd bij beschikking van 1 juli 2022, C-112/21 REC. Het arrest is verder besproken in D.J.G. Visser & S.C. Dack, Kroniek van de Intellectuele Eigendom, NJB 2023/1080 en Y. Basire, Validité de la marque - Motifs relatifs - Directive 2008/95, art. 5 et 6, §2 – Notion de « droit antérieur » – Nom commercial, Propriétés intellectuelles 2022, n° 85, p. 49-50.
Voor de zelfstandige leesbaarheid van deze nadere conclusie parafraseer ik vt. 1 van mijn eerdere conclusie: het hof heeft in het bestreden arrest vastgesteld dat de handelsnaamrechten op ‘ [verweerder 2] ’ van [eiseres] dateren vanaf 1975 (rov. 20) en van CCC c.s. vanaf 1991 (rov. 24 en 25), zodat [eiseres] oudere handelsnaamrechten heeft dan CCC c.s. (rov. 26). Dat kan kernachtig worden samengevat als voor-voorgebruik.
In gelijke (heel korte) zin nadere s.t. CCC c.s. 1.2.
Zie vt. 1, punten 1.17-1.20.
Vindplaats vt. 1.
Vp. v.t. 1.
Hof Den Haag 12 februari 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1530.
Visser & Verduijn lezen in hun AA-noot onder het arrest van het Hof van Justitie (p. 795, vp. vt. 2) punt 48 in de in de hiervoor in de hoofdtekst begrepen zin: geografische reikwijdte van Nederlandse handelsnaam is niet even groot als die van het Beneluxmerk en is dus een recht van plaatselijke betekenis. Ook Torenbosch & Geerts vinden dit in punten 10 en 12 van hun IER-noot ‘goed verdedigbaar’, in ieder geval voor de Benelux (vp. ook vt. 2). Aldus ook Geerts, T&C IE, commentaar op art. 2.23 BVIE, aant. 1 onder e (online bijgewerkt t/m 1 maart 2023). Zie ook al eerder: R. Chalmers Hoynck van Papendrecht, De Handelsnaamwet onder de loep, diss. 2020, p. 356 en Cohen Jehoram/Van Nispen/Huydecoper, Industriële eigendom 2 2008/9.2.2, die aangeven ‘geen goede reden’ te zien om aan te nemen dat de regeling zich niet zou uitstrekken tot nationaal geldende rechten. In punt 27 van zijn BIE-noot (vp. vt. 2) wijst Chalmers Hoynck van Papendrecht deze benadering (toch) van de hand omdat dit tot problemen zou leiden bij de toepassing van art. 8 lid 4 Uniemerkenverordening (EU/2017/1001, hierna UMVo). Dit overtuigt (mij) in ieder geval niet voor de Benelux-situatie, waarin het criterium van het Hof van Justitie, gegeven in het prejudiciële antwoord in deze specifieke (Nederlandse) zaak, meteen toepasbaar is. Torenbosch en Geerts leggen in genoemd punt 12 van hun noot ook uit dat de door Chalmers gezochte parallel (tegenhanger eigenlijk) in art. 8 lid 4 UMVo gelet op het verschil in ratio/rechtsgevolg tussen art. 2.23 lid 2 BVIE (co-existentie tussen merk en ouder recht) en art. 8 lid 4 UMVo (oppositiemogelijkheid ouder recht tegen jonger merk), er eerder toe leidt dat de begrippen ‘ouder recht van slechts plaatselijke betekenis’ uit art. 2.23 lid 2 BVIE enerzijds en ‘ouder recht van meer dan plaatselijke betekenis’ uit art. 8 lid 4 UMVo anderzijds als zelfstandige autonome begrippen moeten worden opgevat; ik acht dat een bepaald overtuigend counter-argument. Zij pleiten er daarom voor ‘dat, totdat het HvJ EU expliciet anders beslist, een handelsnaam die landelijk wordt gebruikt in bijvoorbeeld Nederland een beroep kan doen op art, 2.23. lid 2 BVIE’. Daar sluit ik mij bij aan en ook Visser & Dack kunnen zich niet vinden in de visie van Chalmers zo volgt uit hun NJB-kroniek 2023, vp. vt. 2, p. 1223-1224, waarin zij aangeven dat het ‘zeer onwaarschijnlijk’ is dat de door Chalmers opgeworpen kwestie door het HvJ EU onder ogen is gezien, laat staan dat het heeft bedoeld te oordelen in de door Chalmers aangegeven zin. Volgens Visser en Dack is het handelsnaamrecht ‘juist bij uitstek het ‘oudere recht van plaatselijke betekenis’ waar deze bepaling voor bedoeld is.’
In IX klaagt [eiseres] dat bij gegrondbevinding van ‘voornoemd middelonderdeel’ (naar ik begrijp, zie ook mijn eerste conclusie onder 2.30: één of meer klachten uit de voorgaande middelonderdelen) ook verschillende andere overwegingen en het dictum niet in stand kunnen blijven.
Uitspraak 19‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Intellectuele eigendom. Merken- en handelsnaamrecht. Rechtsverwerking. Benelux merk. Art. 2.23 lid 2 (oud) BVIE. Betekenis van het begrip “ouder recht”. Vervolg van HR 15 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:42. Hoge Raad stelt prejudiciële vragen aan het HvJEU over art. 6 lid 2 Merkenrichtlijn 2008/95/EG (oud).
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/02348
Datum 19 februari 2021
ARREST
In de zaak van
[eiseres] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
hierna: [eiseres],
advocaat: F.I. van Dorsser,
tegen
1. V.O.F. CLASSIC COACH COMPANY,gevestigd te Almere,
2. [verweerder 2],wonende te [woonplaats],
3. [verweerder 3],wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie, eisers in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
hierna gezamenlijk: CCC c.s.,
advocaat: S.M. Kingma.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 15 januari 2021 (ECLI:NL:HR:2021:42).
In het arrest van 15 januari 2021 heeft de Hoge Raad partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de beoogde vragen van uitleg als in die uitspraak vermeld.
Namens CCC c.s. is bericht dat zij geen aanleiding zien zich over de vragen uit te laten. Namens [eiseres] is een kleine aanvulling op de tweede vraag voorgesteld. De Hoge Raad zal dat voorstel op de wijze als hierna in 5 vermeld overnemen.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Van 1968 tot 1977 zijn de broers [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]) en [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3]) vennoten geweest van een te Amersfoort gevestigde vennootschap onder firma die een touringcarbedrijf dreef onder de naam “Reis- en Touringcarbedrijf Amersfoort’s Bloei” (hierna: Amersfoort’s Bloei 1968).
(ii) Amersfoort’s Bloei 1968 heeft vanaf 1969 of 1970 tot 1977 personenvervoer verzorgd in touringcars waarop “[B]” was vermeld. [betrokkene 1] was de vader van [betrokkene 2] en [betrokkene 3], en heeft vanaf 1935 tot zijn overlijden in 1971 ongeregeld personenvervoer per bus verzorgd.
(iii) In 1975 heeft [betrokkene 2] de besloten vennootschap [eiseres] opgericht. [eiseres] is gevestigd te [vestigingsplaats] en drijft een touringcarbedrijf. Vanaf 1975 of 1978 gebruikt [eiseres] de handelsnamen “[A]” en/of “[eiseres]”.
(iv) In 1977 is [betrokkene 2] uit Amersfoort’s Bloei 1968 getreden, en heeft [betrokkene 3] met zijn echtgenote als medeaandeelhouder de onderneming voortgezet in de vorm van een besloten vennootschap genaamd “Reis- en Touringcarbedrijf Amersfoort’s Bloei B.V.”, gevestigd te Amersfoort (hierna: Amersfoort’s Bloei B.V. 1977).
(v) In 1991 heeft [betrokkene 3] met zijn echtgenote om fiscale redenen de vennootschap onder firma “V.O.F. Amersfoort’s Bloei”, gevestigd te Amersfoort, opgericht (hierna: Amersfoort’s Bloei 1991). Amersfoort’s Bloei B.V. 1977 en Amersfoort’s Bloei 1991 hebben naast elkaar bestaan.
(vi) Amersfoort’s Bloei B.V. 1977 en Amersfoort’s Bloei 1991 hebben in de periode van 1977 tot 1997 op touringcars aanduidingen gevoerd waarvan de naam “[betrokkene 3]” onderdeel uitmaakt.
(vii) In 1995, na het overlijden van [betrokkene 3], is het bedrijf van Amersfoort’s Bloei 1991 voortgezet door twee zoons van [betrokkene 3] onder de naam “V.O.F. Classic Coach Company” (hierna: CCC). CCC was eerst gevestigd te Amersfoort, vanaf 1996 te Diemen en vanaf 2006 tevens te Almere.
(viii) CCC heeft in ieder geval vanaf 2001 de aanduiding “[C]” voor personenvervoer gebruikt. Sinds enkele jaren staat op de achterzijde van de touringcars van CCC de aanduiding “[D] [betrokkene 3]” vermeld.
(ix) [eiseres] is houdster van het op 15 januari 2008 gedeponeerde Benelux- woordmerk [eiseres], ingeschreven onder nummer [006] voor onder meer diensten in klasse 39, waaronder diensten van een touringcarbedrijf.
2.2
In dit geding vordert [eiseres] onder meer CCC c.s. te bevelen om iedere inbreuk op haar Benelux-woordmerk [eiseres] en op de handelsnamen [A] en [eiseres] te staken en gestaakt te houden.
[eiseres] heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat CCC c.s. door het gebruik van de aanduiding “[betrokkene 3]” inbreuk maken op haar merkrechten als bedoeld in art. 2.20 lid 1, aanhef en onder b en d, (oud) (thans: art. 2.20 lid 2, aanhef en onder b en d) van het Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom (hierna: BVIE) en op haar handelsnaamrechten als bedoeld in art. 5 Handelsnaamwet (hierna: Hnw).
2.3
CCC c.s. hebben zich tegen de gestelde merkinbreuk verweerd met onder meer een beroep op art. 2.23 lid 2 (oud) BVIE. Art. 2.23 lid 2 (oud) BVIE bepaalt dat een merkhouder zich niet kan verzetten tegen het gebruik, in het economisch verkeer, van een overeenstemmend teken, dat zijn bescherming ontleent aan een ouder recht van slechts plaatselijke betekenis, indien en voor zover dat recht erkend is ingevolge de wettelijke bepalingen van één van de Benelux-landen.
Tegen de gestelde handelsnaaminbreuk hebben CCC c.s. zich verweerd met onder meer een beroep op rechtsverwerking.
2.4
De rechtbank heeft de vorderingen van [eiseres] toegewezen.
2.5
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van [eiseres] alsnog afgewezen.1.
Daartoe heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
Ten aanzien van de gestelde merkinbreuk
[eiseres] beschouwt het verweten gebruik van de aanduiding [betrokkene 3] op de touringcars van CCC als (onderdeel van) merkgebruik en handelsnaamgebruik. CCC c.s. stellen dat dit gebruik uitsluitend als handelsnaamgebruik moet worden gekwalificeerd. Nu partijen het daarover eens zijn zal het hof het verweten gebruik van de aanduiding [betrokkene 3] in ieder geval aanmerken als (onderdeel van) handelsnaamgebruik. Of tevens sprake is van merkgebruik kan gelet op hetgeen hierna wordt overwogen in het midden blijven. Indien CCC c.s. de naam [betrokkene 3] op dezelfde of een daarmee overeenstemmende wijze – ten minste als (een bepalend onderdeel van een) handelsnaam – al gebruikte ten tijde van het depot van het merk op 15 januari 2008, kan [eiseres] zich op grond van art. 2.23 lid 2 BVIE niet tegen dat gebruik van “een ouder recht” verzetten. (rov. 7)
Het hof gaat ervan uit dat CCC vanaf 2006 personenvervoer heeft verzorgd met aanvankelijk één en later twee moderne touringcars, waarop op de achterzijde de naam [betrokkene 3] was vermeld, met daaronder/daarna www.[D].nl. Deze wijze van gebruik van de naam [betrokkene 3] dient als handelsnaamgebruik gekwalificeerd te worden. Dit brengt mee dat het beroep van CCC c.s. op art. 2.23 lid 2 BVIE slaagt en dat het gevorderde bevel tot staking van merkinbreuk dient te worden afgewezen. (rov. 11-12)
Ten aanzien van de gestelde handelsnaaminbreuk
Nu CCC c.s. stelt dat [eiseres] haar handelsnaamgebruik heeft aangevangen in 1978 en het handelsnaamgebruik door CCC niet is aangevangen voor 1991, is het hof van oordeel dat [eiseres] oudere handelsnaamrechten heeft dan CCC. Door het gebruik van de verweten handelsnaam van CCC ([D] [betrokkene 3]) is bij het publiek verwarring te duchten met de handelsnamen van [eiseres] ([A] en [eiseres]). In al die handelsnamen is immers de naam [eiseres] het onderscheidende bestanddeel, terwijl partijen dezelfde activiteiten verrichten, deels in hetzelfde gebied vanuit nabijgelegen bedrijven. (rov. 26-27)
Het hof is van oordeel dat CCC c.s. hebben mogen vertrouwen dat [eiseres] zich niet zou verzetten tegen het gebruik door CCC van de handelsnaam [D] [betrokkene 3] op haar touringcars. Daartoe neemt het hof in aanmerking dat [eiseres] van 1977 tot 1997 heeft gedoogd dat de Amersfoort’s Bloei-entiteiten en CCC touringcars gebruikten met handelsnamen waarvan de naam [eiseres] het onderscheidende, althans een voor het totaalbeeld bepalend element was, dat CCC er redelijkerwijs van mocht uitgaan dat [eiseres] sedert 2007 heeft gedoogd dat CCC (weer) personenvervoer verzorgde in touringcars onder de handelsnaam [betrokkene 3] www.[D].nl / [D] [betrokkene 3], dat de Amersfoort’s Bloei-entiteiten en [eiseres] gedurende ongeveer twintig jaar hebben samengewerkt, en dat de oorsprong van de naam [eiseres] als (onderdeel van een) handelsnaam is gelegen bij het bedrijf van de gezamenlijke grootvader van betrokkenen. Onder die omstandigheden is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [eiseres] zich eind 2015 nog tegen dit gebruik zou kunnen verzetten op grond van haar oudere handelsnaamrechten. Dat CCC c.s. mochten vertrouwen dat [eiseres] zich niet zou verzetten tegen het gebruik op haar touringcars van de aanduiding [betrokkene 3], geldt te meer nu [eiseres] het gebruik van de aanduiding [C] op voor personenvervoer gebruikte oldtimerbussen door CCC gedurende lange tijd heeft gedoogd. CCC c.s. stelt dat dit het geval was vanaf 1991. [eiseres] heeft erkend, althans niet betwist, dat CCC in 1997 beschikte over twee oldtimerbussen en in 2006 over vier oldtimerbussen, dat op die oldtimerbussen in ieder geval vanaf 2001 de aanduiding [C] voorkwam en dat zij daarvan op de hoogte was. [eiseres] heeft dat gebruik dus ten minste veertien jaar lang gedoogd. (rov. 33-34)
Zelfs als zou moeten worden aangenomen dat [eiseres] niet vanaf 2007 wist dat CCC [eiseres]-handelsnamen op haar touringcars gebruikte en die onwetendheid haar ook niet te verwijten was, zijn de overige omstandigheden van dit geval (het gedogen van [eiseres]-handelsnamen op de touringcars van 1977 tot 1997 en op oldtimerbussen vanaf 2001, de langdurige samenwerking tussen partijen en de gezamenlijke grootvader als oorsprong van de handelsnamen) voldoende om aan te nemen dat CCC gerechtvaardigd heeft vertrouwd dat [eiseres] zich niet zou verzetten tegen het gebruik door CCC van de handelsnaam [D] [betrokkene 3] op haar touringcars. (rov. 38)
Het bovenstaande brengt mee dat het beroep op rechtsverwerking als verweer tegen de handelsnaamrechtelijke vorderingen slaagt, en dat ook deze vorderingen dienen te worden afgewezen. (rov. 39)
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1
De onderdelen III-VIII van het middel komen op tegen het oordeel van het hof en de daaraan ten grondslag gelegde motivering (in de rov. 33-39), dat het beroep van CCC c.s. op rechtsverwerking als verweer tegen de handelsnaamrechtelijke vorderingen van [eiseres] slaagt.
De in deze onderdelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.2
Onderdeel I is gericht tegen het oordeel van het hof dat het beroep van CCC c.s. op art. 2.23 lid 2 (oud) BVIE slaagt.
Het onderdeel voert onder meer aan dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan door (in rov. 7) te oordelen dat CCC c.s. al een beroep kunnen doen op art. 2.23 lid 2 (oud) BVIE in het geval dat zij voorafgaand aan of al ten tijde van het depot van het merk op 15 januari 2008 de handelsnaam [betrokkene 3] gebruikten. Het onderdeel betoogt dat CCC c.s. alleen een beroep kunnen doen op de beperking van art. 2.23 lid 2 (oud) BVIE indien CCC c.s. een oudere handelsnaam hadden dan [eiseres]. Nu het hof in rov. 26 heeft overwogen dat [eiseres] oudere handelsnaamrechten heeft dan CCC c.s. en het hof in rov. 27 heeft geoordeeld dat er sprake is van verwarringsgevaar tussen de handelsnamen van [eiseres] en CCC c.s., is er volgens het onderdeel geen sprake van een “ouder recht” van CCC c.s. in de zin van art. 2.23 lid 2 (oud) BVIE.
3.3.1
De centrale vraag die onderdeel I aan de orde stelt is wanneer sprake is van een “ouder recht” in de zin van art. 2.23 lid 2 (oud) BVIE. Deze bepaling luidt als volgt:
“Het uitsluitend recht op een merk omvat niet het recht zich te verzetten tegen het gebruik, in het economisch verkeer, van een overeenstemmend teken, dat zijn bescherming ontleent aan een ouder recht van slechts plaatselijke betekenis, indien en voor zover dat recht erkend is ingevolge de wettelijke bepalingen van één van de Benelux-landen.”
3.3.2
Art. 2.23 lid 2 (oud) BVIE vormde de implementatie van art. 6 lid 2 van de ingetrokken Merkenrichtlijnen 89/104/EEG2.en 2008/95/EG3.. In deze laatste richtlijn luidde deze bepaling als volgt:
“Het aan het merk verbonden recht staat de houder niet toe een derde te verbieden om in het economisch verkeer gebruik te maken van een ouder recht van slechts plaatselijke
betekenis, wanneer dat recht erkend is door de wetgeving van de betrokken lidstaat en binnen de grenzen van het grondgebied waarin het erkend wordt.”
3.3.3
Art. 6 lid 2 Merkenrichtlijn 2008/95/EG is thans vrijwel ongewijzigd overgenomen in art. 14 lid 3 Merkenrichtlijn (EU) 2015/24364.. Deze bepaling is geïmplementeerd in het huidige art. 2.23 lid 2 BVIE, dat eveneens vrijwel gelijkluidend is aan de in deze procedure centraal staande bepaling van art. 2.23 lid 2 (oud) BVIE.
3.3.4
Het onderhavige geding vond eind 2015 (toen [eiseres] CCC c.s. sommeerde de merkinbreuk te staken) zijn oorsprong. Daarom is Merkenrichtlijn 2008/95/EG van toepassing op het geding.5.
3.3.5
Naar het oordeel van de Hoge Raad bestaat gerede twijfel over het antwoord op de vraag wanneer aangenomen mag worden dat sprake is van een “ouder recht” in de zin van art. 6 lid 2 van de ingetrokken Merkenrichtlijn 2008/95/EG. Het HvJEU heeft zich daarover nog niet uitgelaten.
3.3.6
Denkbaar is dat voor het aannemen van een “ouder recht” in de zin van deze bepaling, voldoende is dat een derde voorafgaand aan het merkdepot in het economisch verkeer gebruik heeft gemaakt van een in de wetgeving van de betrokken lidstaat erkend recht, zoals het hof heeft geoordeeld.
3.3.7
Denkbaar is ook dat voor het aannemen van een “ouder recht” vereist is dat op grond van dit oudere recht, volgens de toepasselijke nationale wetgeving (in dit geval art. 6:162 BW), het gebruik dat de merkhouder van het merk maakt kan worden verboden.
In dit verband verdient opmerking dat het oorspronkelijke tekstvoorstel van de Italiaanse delegatie voor art. 6 lid 2 Merkenrichtlijn 89/104/EEG als volgt luidde:6.
“The trade mark shall not entitle the proprietor to prohibit a third party from using, in the course of trade, an earlier right which only applies in a particular locality if such use is confined to the territory where that right is recognized by the laws of the Member State in question, even though that right may no longer be invoked against the later registered trade mark.” [cursivering Hoge Raad]
Het gecursiveerde tekstgedeelte is uiteindelijk niet in art. 6 lid 2 Merkenrichtlijn 89/104/EEG opgenomen.
Vermelding verdient voorts dat in art. 4 lid 4, aanhef en onder c, Merkenrichtlijn 2008/95/EG en in art. 5 lid 4, aanhef en onder b, Merkenrichtlijn 2015/2436 is bepaald dat elke lidstaat kan bepalen dat een merk niet wordt ingeschreven of, indien ingeschreven, nietig kan worden verklaard indien en voor zover het gebruik van het merk op grond van een ander ouder recht kan worden verboden.7.
3.3.8
Denkbaar is voorts dat voor het aannemen van een “ouder recht” van een derde van belang is, of de merkhouder een nog ouder (in de wetgeving van de betrokken lidstaat erkend) recht heeft met betrekking tot het als merk gedeponeerde teken en, zo ja, of op grond van dit nog oudere recht het gebruik van het gestelde “ouder recht” van die derde kan worden verboden (zie voor de onderhavige zaak hierna in 3.3.9).
3.3.9
Het hof heeft in deze zaak geoordeeld dat merkhouder [eiseres] met betrekking tot het als merk gedeponeerde teken ‘[eiseres]’ nog oudere handelsnaamrechten heeft dan CCC c.s. (rov. 26). Volgens het hof heeft [eiseres] echter haar recht verwerkt om op grond van deze oudere handelsnaamrechten het gebruik door CCC c.s. van de handelsnaam [betrokkene 3] – het gestelde “ouder recht” van CCC c.s. – te verbieden (rov. 33).
Naar Nederlands recht kan rechtsverwerking worden aangenomen indien de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. Tijdsverloop alleen is daarvoor onvoldoende. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij de wederpartij gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, of waardoor de positie van de wederpartij onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien het recht of de bevoegdheid alsnog geldend wordt gemaakt.8.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.1 is overwogen, moet in deze zaak uitgangspunt zijn dat het beroep van CCC c.s. op rechtsverwerking als verweer tegen de handelsnaamrechtelijke vorderingen van [eiseres] slaagt. Dat brengt mee dat [eiseres] het gebruik door CCC c.s. van de handelsnaam [betrokkene 3] (het gestelde “ouder recht” van CCC c.s.), niet op grond van haar nog oudere handelsnaamrechten kan verbieden.
3.3.10
Nu het antwoord op de vraag hoe het begrip “ouder recht” in art. 6 lid 2 van de ingetrokken Merkenrichtlijn 2008/95/EG uitgelegd moet worden, in deze zaak van belang is voor de beoordeling van onderdeel I, en deze vraag zich niet zonder redelijke twijfel laat beantwoorden, zal de Hoge Raad deze bij wijze van prejudiciële vraag aan het HvJEU voorleggen.
3.4
Onderdeel II van het middel in het principale beroep en het voorwaardelijk incidentele beroep behoeven in dit stadium nog geen behandeling.
4. Omschrijving van de feiten en uitgangspunten waarop de door het HvJEU te geven uitleg moet worden toegepast
De Hoge Raad verwijst naar de hiervoor in 2.1-2.5 en 3.3.9 vermelde feiten en uitgangspunten, waarvan bij de beantwoording van de prejudiciële vragen moet worden uitgegaan.
Voorts dient tot uitgangspunt dat de handelsnamen “[A]” en “[eiseres]” van [eiseres] en de handelsnaam “[betrokkene 3]” van CCC c.s. in Nederland erkende rechten zijn als bedoeld in art. 6 lid 2 van de ingetrokken Merkenrichtlijn 2008/95/EG.
5. Vragen van uitleg
1. Is voor de vaststelling dat sprake is van een “ouder recht” van een derde als bedoeld in art. 6 lid 2 van de ingetrokken richtlijn 2008/95/EG
a) voldoende dat die derde voorafgaand aan het merkdepot in het economisch verkeer gebruik heeft gemaakt van een in de wetgeving van de betrokken lidstaat erkend recht; of
b) vereist dat die derde op grond van dit oudere recht, volgens de toepasselijke nationale wetgeving, het gebruik van het merk door de merkhouder kan verbieden?
2. Is bij de beantwoording van vraag 1 nog van belang of de merkhouder een nog ouder (in de wetgeving van de betrokken lidstaat erkend) recht heeft ten aanzien van het als merk ingeschreven teken en zo ja, is dan van belang of de merkhouder op grond van dit nog oudere erkende recht het gebruik door de derde van het gestelde “ouder recht” kan verbieden?
6. Beslissing
De Hoge Raad:
- verzoekt het HvJEU met betrekking tot de hiervoor onder 5 geformuleerde vragen uitspraak
te doen;
- houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding tot het HvJEU naar aanleiding van dit verzoek uitspraak zal hebben gedaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, M.J. Kroeze, F.J.P. Lock en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 19 februari 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 19‑02‑2021
Gerechtshof Den Haag 12 februari 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1530.
Eerste Richtlijn van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der Lid-Staten (89/104/EEG), PbEG 1989, L 40/1.
Richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (Gecodificeerde versie), PbEU 2008, L 299/25.
Richtlijn (EU) 2015/2436 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2015 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (herschikking), PbEU 2015, L 336/1.
Vgl. HvJEU 3 maart 2016, C-179/15, ECLI:EU:C:2016:134 (Daimler), punt 19.
Note 9377/86 van 15 oktober 1986, p. 12, voetnoot 26: https://www.cipil.law.cam.ac.uk/projectseuropean-travaux/trade-marks-directive.
Vgl. ook art. 8 lid 4, aanhef en onder b, Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Gemeenschapsmerk (gecodificeerde versie), PbEU 2009, L 78/1, en art. 8 lid 4, aanhef en onder b, Verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk (codificatie), PbEU 2017, L 154/1.
Zie onder meer HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2574, rov. 4.2.
Uitspraak 15‑01‑2021
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/02348
Datum 15 januari 2021
ARREST
In de zaak van
[eiseres] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
hierna: [eiseres],
advocaat: F.I. van Dorsser,
tegen
1. V.O.F. CLASSIC COACH COMPANY,gevestigd te Almere,
2. [verweerder 2],wonende te [woonplaats],
3. [verweerder 3],wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie, eisers in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
hierna gezamenlijk: CCC c.s.,
advocaat: S.M. Kingma.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/09/506683/ HA ZA 16-260 van de rechtbank Den Haag van 10 mei 2017 en 28 juni 2017;
de arresten in de zaak 200.220.604/01 van het gerechtshof Den Haag van 26 september 2017 en 12 februari 2019.
[eiseres] heeft tegen het arrest van het hof van 12 februari 2019 beroep in cassatie ingesteld.
CCC c.s. hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor CCC c.s. mede door J.W. de Jong.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot schorsing van het geding en het stellen van een vraag van uitleg aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over art. 6 lid 2 van de Merkenrichtlijn 89/104/EEG.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Van 1968 tot 1977 zijn de broers [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]) en [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3]) vennoten geweest van een te Amersfoort gevestigde vennootschap onder firma die een touringcarbedrijf dreef onder de naam “Reis- en Touringcarbedrijf Amersfoort’s Bloei” (hierna: Amersfoort’s Bloei 1968).
(ii) Amersfoort’s Bloei 1968 heeft vanaf 1969 of 1970 tot 1977 personenvervoer verzorgd in touringcars waarop “[B]” was vermeld. [betrokkene 1] was de vader van [betrokkene 2] en [betrokkene 3], en heeft vanaf 1935 tot zijn overlijden in 1971 ongeregeld personenvervoer per bus verzorgd.
(iii) In 1975 heeft [betrokkene 2] de besloten vennootschap [eiseres] opgericht. [eiseres] is gevestigd te Duivendrecht en drijft een touringcarbedrijf. Vanaf 1975 of 1978 gebruikt [eiseres] de handelsnamen “[A]” en/of “[eiseres]”.
(iv) In 1977 is [betrokkene 2] uit Amersfoort’s Bloei 1968 getreden, en heeft [betrokkene 3] met zijn echtgenote als medeaandeelhouder de onderneming voortgezet in de vorm van een besloten vennootschap genaamd “Reis- en Touringcarbedrijf Amersfoort’s Bloei B.V.”, gevestigd te Amersfoort (hierna: Amersfoort’s Bloei B.V. 1977).
(v) In 1991 heeft [betrokkene 3] met zijn echtgenote om fiscale redenen de vennootschap onder firma “V.O.F. Amersfoort’s Bloei”, gevestigd te Amersfoort, opgericht (hierna: Amersfoort’s Bloei 1991). Amersfoort’s Bloei B.V. 1977 en Amersfoort’s Bloei 1991 hebben naast elkaar bestaan.
(vi) Amersfoort’s Bloei B.V. 1977 en Amersfoort’s Bloei 1991 hebben in de periode van 1977 tot 1997 op touringcars aanduidingen gevoerd waarvan de naam “[betrokkene 3]” onderdeel uitmaakt.
(vii) In 1995, na het overlijden van [betrokkene 3], is het bedrijf van Amersfoort’s Bloei 1991 voortgezet door twee zoons van [betrokkene 3] onder de naam “V.O.F. Classic Coach Company” (hierna: CCC). CCC was eerst gevestigd te Amersfoort, vanaf 1996 te Diemen en vanaf 2006 tevens te Almere.
(viii) CCC heeft in ieder geval vanaf 2001 de aanduiding “[C]” voor personenvervoer gebruikt. Sinds enkele jaren staat op de achterzijde van de touringcars van CCC de aanduiding “[D] [betrokkene 3]” vermeld.
(ix) [eiseres] is houdster van het op 15 januari 2008 gedeponeerde Benelux- woordmerk [eiseres], ingeschreven onder nummer [006] voor onder meer diensten in klasse 39, waaronder diensten van een touringcarbedrijf.
2.2
In dit geding vordert [eiseres] onder meer CCC c.s. te bevelen om iedere inbreuk op haar Benelux-woordmerk [eiseres] en op de handelsnamen [A] en [eiseres] te staken en gestaakt te houden.
[eiseres] heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat CCC c.s. door het gebruik van de aanduiding “[betrokkene 3]” inbreuk maken op haar merkrechten als bedoeld in art. 2.20 lid 1, aanhef en onder b en d, (oud) (thans: art. 2.20 lid 2, aanhef en onder b en d) van het Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom (hierna: BVIE) en op haar handelsnaamrechten als bedoeld in art. 5 Handelsnaamwet (hierna: Hnw).
2.3
CCC c.s. hebben zich tegen de gestelde merkinbreuk verweerd met onder meer een beroep op art. 2.23 lid 2 (oud) BVIE. Art. 2.23 lid 2 (oud) BVIE bepaalt dat een merkhouder zich niet kan verzetten tegen het gebruik, in het economisch verkeer, van een overeenstemmend teken, dat zijn bescherming ontleent aan een ouder recht van slechts plaatselijke betekenis, indien en voor zover dat recht erkend is ingevolge de wettelijke bepalingen van één van de Benelux-landen.
Tegen de gestelde handelsnaaminbreuk hebben CCC c.s. zich verweerd met onder meer een beroep op rechtsverwerking.
2.4
De rechtbank heeft de vorderingen van [eiseres] toegewezen.
2.5
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van [eiseres] alsnog afgewezen.1.
Daartoe heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
Ten aanzien van de gestelde merkinbreuk
[eiseres] beschouwt het verweten gebruik van de aanduiding [betrokkene 3] op de touringcars van CCC als (onderdeel van) merkgebruik en handelsnaamgebruik. CCC c.s. stellen dat dit gebruik uitsluitend als handelsnaamgebruik moet worden gekwalificeerd. Nu partijen het daarover eens zijn zal het hof het verweten gebruik van de aanduiding [betrokkene 3] in ieder geval aanmerken als (onderdeel van) handelsnaamgebruik. Of tevens sprake is van merkgebruik kan gelet op hetgeen hierna wordt overwogen in het midden blijven. Indien CCC c.s. de naam [betrokkene 3] op dezelfde of een daarmee overeenstemmende wijze – ten minste als (een bepalend onderdeel van een) handelsnaam – al gebruikte ten tijde van het depot van het merk op 15 januari 2008, kan [eiseres] zich op grond van art. 2.23 lid 2 BVIE niet tegen dat gebruik van “een ouder recht” verzetten. (rov. 7)
Het hof gaat ervan uit dat CCC vanaf 2006 personenvervoer heeft verzorgd met aanvankelijk één en later twee moderne touringcars, waarop op de achterzijde de naam [betrokkene 3] was vermeld, met daaronder/daarna www.[D].nl. Deze wijze van gebruik van de naam [betrokkene 3] dient als handelsnaamgebruik gekwalificeerd te worden. Dit brengt mee dat het beroep van CCC c.s. op art. 2.23 lid 2 BVIE slaagt en dat het gevorderde bevel tot staking van merkinbreuk dient te worden afgewezen. (rov. 11-12)
Ten aanzien van de gestelde handelsnaaminbreuk
Nu CCC c.s. stelt dat [eiseres] haar handelsnaamgebruik heeft aangevangen in 1978 en het handelsnaamgebruik door CCC niet is aangevangen voor 1991, is het hof van oordeel dat [eiseres] oudere handelsnaamrechten heeft dan CCC. Door het gebruik van de verweten handelsnaam van CCC ([D] [betrokkene 3]) is bij het publiek verwarring te duchten met de handelsnamen van [eiseres] ([A] en [eiseres]). In al die handelsnamen is immers de naam [eiseres] het onderscheidende bestanddeel, terwijl partijen dezelfde activiteiten verrichten, deels in hetzelfde gebied vanuit nabijgelegen bedrijven. (rov. 26-27)
Het hof is van oordeel dat CCC c.s. hebben mogen vertrouwen dat [eiseres] zich niet zou verzetten tegen het gebruik door CCC van de handelsnaam [D] [betrokkene 3] op haar touringcars. Daartoe neemt het hof in aanmerking dat [eiseres] van 1977 tot 1997 heeft gedoogd dat de Amersfoort’s Bloei-entiteiten en CCC touringcars gebruikten met handelsnamen waarvan de naam [eiseres] het onderscheidende, althans een voor het totaalbeeld bepalend element was, dat CCC er redelijkerwijs van mocht uitgaan dat [eiseres] sedert 2007 heeft gedoogd dat CCC (weer) personenvervoer verzorgde in touringcars onder de handelsnaam [betrokkene 3] www.[D].nl / [D] [betrokkene 3], dat de Amersfoort’s Bloei-entiteiten en [eiseres] gedurende ongeveer twintig jaar hebben samengewerkt, en dat de oorsprong van de naam [eiseres] als (onderdeel van een) handelsnaam is gelegen bij het bedrijf van de gezamenlijke grootvader van betrokkenen. Onder die omstandigheden is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [eiseres] zich eind 2015 nog tegen dit gebruik zou kunnen verzetten op grond van haar oudere handelsnaamrechten. Dat CCC c.s. mochten vertrouwen dat [eiseres] zich niet zou verzetten tegen het gebruik op haar touringcars van de aanduiding [betrokkene 3], geldt te meer nu [eiseres] het gebruik van de aanduiding [C] op voor personenvervoer gebruikte oldtimerbussen door CCC gedurende lange tijd heeft gedoogd. CCC c.s. stelt dat dit het geval was vanaf 1991. [eiseres] heeft erkend, althans niet betwist, dat CCC in 1997 beschikte over twee oldtimerbussen en in 2006 over vier oldtimerbussen, dat op die oldtimerbussen in ieder geval vanaf 2001 de aanduiding [C] voorkwam en dat zij daarvan op de hoogte was. [eiseres] heeft dat gebruik dus ten minste veertien jaar lang gedoogd. (rov. 33-34)
Zelfs als zou moeten worden aangenomen dat [eiseres] niet vanaf 2007 wist dat CCC [eiseres]-handelsnamen op haar touringcars gebruikte en die onwetendheid haar ook niet te verwijten was, zijn de overige omstandigheden van dit geval (het gedogen van [eiseres]-handelsnamen op de touringcars van 1977 tot 1997 en op oldtimerbussen vanaf 2001, de langdurige samenwerking tussen partijen en de gezamenlijke grootvader als oorsprong van de handelsnamen) voldoende om aan te nemen dat CCC gerechtvaardigd heeft vertrouwd dat [eiseres] zich niet zou verzetten tegen het gebruik door CCC van de handelsnaam [D] [betrokkene 3] op haar touringcars. (rov. 38)
Het bovenstaande brengt mee dat het beroep op rechtsverwerking als verweer tegen de handelsnaamrechtelijke vorderingen slaagt, en dat ook deze vorderingen dienen te worden afgewezen. (rov. 39)
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1
De onderdelen III-VIII van het middel komen op tegen het oordeel van het hof en de daaraan ten grondslag gelegde motivering (in de rov. 33-39), dat het beroep van CCC c.s. op rechtsverwerking als verweer tegen de handelsnaamrechtelijke vorderingen van [eiseres] slaagt.
De in deze onderdelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.2
Onderdeel I is gericht tegen het oordeel van het hof dat het beroep van CCC c.s. op art. 2.23 lid 2 (oud) BVIE slaagt.
Het onderdeel voert onder meer aan dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan door (in rov. 7) te oordelen dat CCC c.s. al een beroep kunnen doen op art. 2.23 lid 2 (oud) BVIE in het geval dat zij voorafgaand aan of al ten tijde van het depot van het merk op 15 januari 2008 de handelsnaam [betrokkene 3] gebruikten. Het onderdeel betoogt dat CCC c.s. alleen een beroep kunnen doen op de beperking van art. 2.23 lid 2 (oud) BVIE indien CCC c.s. een oudere handelsnaam hadden dan [eiseres]. Nu het hof in rov. 26 heeft overwogen dat [eiseres] oudere handelsnaamrechten heeft dan CCC c.s. en het hof in rov. 27 heeft geoordeeld dat er sprake is van verwarringsgevaar tussen de handelsnamen van [eiseres] en CCC c.s., is er volgens het onderdeel geen sprake van een “ouder recht” van CCC c.s. in de zin van art. 2.23 lid 2 (oud) BVIE.
3.3.1
De centrale vraag die onderdeel I aan de orde stelt is wanneer sprake is van een “ouder recht” in de zin van art. 2.23 lid 2 (oud) BVIE. Deze bepaling luidt als volgt:
“Het uitsluitend recht op een merk omvat niet het recht zich te verzetten tegen het gebruik, in het economisch verkeer, van een overeenstemmend teken, dat zijn bescherming ontleent aan een ouder recht van slechts plaatselijke betekenis, indien en voor zover dat recht erkend is ingevolge de wettelijke bepalingen van één van de Benelux-landen.”
3.3.2
Art. 2.23 lid 2 (oud) BVIE vormde de implementatie van art. 6 lid 2 van de ingetrokken Merkenrichtlijnen 89/104/EEG2.en 2008/95/EG3.. In deze laatste richtlijn luidde deze bepaling als volgt:
“Het aan het merk verbonden recht staat de houder niet toe een derde te verbieden om in het economisch verkeer gebruik te maken van een ouder recht van slechts plaatselijke
betekenis, wanneer dat recht erkend is door de wetgeving van de betrokken lidstaat en binnen de grenzen van het grondgebied waarin het erkend wordt.”
3.3.3
Art. 6 lid 2 Merkenrichtlijn 2008/95/EG is thans vrijwel ongewijzigd overgenomen in art. 14 lid 3 Merkenrichtlijn (EU) 2015/24364.. Deze bepaling is geïmplementeerd in het huidige art. 2.23 lid 2 BVIE, dat eveneens vrijwel gelijkluidend is aan de in deze procedure centraal staande bepaling van art. 2.23 lid 2 (oud) BVIE.
3.3.4
Het onderhavige geding vond eind 2015 (toen [eiseres] CCC c.s. sommeerde de merkinbreuk te staken) zijn oorsprong. Daarom is Merkenrichtlijn 2008/95/EG van toepassing op het geding.5.
3.3.5
Naar het oordeel van de Hoge Raad bestaat gerede twijfel over het antwoord op de vraag wanneer aangenomen mag worden dat sprake is van een “ouder recht” in de zin van art. 6 lid 2 van de ingetrokken Merkenrichtlijn 2008/95/EG. Het HvJEU heeft zich daarover nog niet uitgelaten.
3.3.6
Denkbaar is dat voor het aannemen van een “ouder recht” in de zin van deze bepaling, voldoende is dat een derde voorafgaand aan het merkdepot in het economisch verkeer gebruik heeft gemaakt van een in de wetgeving van de betrokken lidstaat erkend recht, zoals het hof heeft geoordeeld.
3.3.7
Denkbaar is ook dat voor het aannemen van een “ouder recht” vereist is dat op grond van dit oudere recht, volgens de toepasselijke nationale wetgeving (in dit geval art. 6:162 BW), het gebruik dat de merkhouder van het merk maakt kan worden verboden.
In dit verband verdient opmerking dat het oorspronkelijke tekstvoorstel van de Italiaanse delegatie voor art. 6 lid 2 Merkenrichtlijn 89/104/EEG als volgt luidde:6.
“The trade mark shall not entitle the proprietor to prohibit a third party from using, in the course of trade, an earlier right which only applies in a particular locality if such use is confined to the territory where that right is recognized by the laws of the Member State in question, even though that right may no longer be invoked against the later registered trade mark.” [cursivering Hoge Raad]
Het gecursiveerde tekstgedeelte is uiteindelijk niet in art. 6 lid 2 Merkenrichtlijn 89/104/EEG opgenomen.
Vermelding verdient voorts dat in art. 4 lid 4, aanhef en onder c, Merkenrichtlijn 2008/95/EG en in art. 5 lid 4, aanhef en onder b, Merkenrichtlijn 2015/2436 is bepaald dat elke lidstaat kan bepalen dat een merk niet wordt ingeschreven of, indien ingeschreven, nietig kan worden verklaard indien en voor zover het gebruik van het merk op grond van een ander ouder recht kan worden verboden.7.
3.3.8
Denkbaar is voorts dat voor het aannemen van een “ouder recht” van een derde van belang is, of de merkhouder een nog ouder (in de wetgeving van de betrokken lidstaat erkend) recht heeft met betrekking tot het als merk gedeponeerde teken en, zo ja, of op grond van dit nog oudere recht het gebruik van het gestelde “ouder recht” van die derde kan worden verboden (zie voor de onderhavige zaak hierna in 3.3.9).
3.3.9
Het hof heeft in deze zaak geoordeeld dat merkhouder [eiseres] met betrekking tot het als merk gedeponeerde teken ‘[eiseres]’ nog oudere handelsnaamrechten heeft dan CCC c.s. (rov. 26). Volgens het hof heeft [eiseres] echter haar recht verwerkt om op grond van deze oudere handelsnaamrechten het gebruik door CCC c.s. van de handelsnaam [betrokkene 3] – het gestelde “ouder recht” van CCC c.s. – te verbieden (rov. 33).
Naar Nederlands recht kan rechtsverwerking worden aangenomen indien de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. Tijdsverloop alleen is daarvoor onvoldoende. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij de wederpartij gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, of waardoor de positie van de wederpartij onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien het recht of de bevoegdheid alsnog geldend wordt gemaakt.8.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.1 is overwogen, moet in deze zaak uitgangspunt zijn dat het beroep van CCC c.s. op rechtsverwerking als verweer tegen de handelsnaamrechtelijke vorderingen van [eiseres] slaagt. Dat brengt mee dat [eiseres] het gebruik door CCC c.s. van de handelsnaam [betrokkene 3] (het gestelde “ouder recht” van CCC c.s.), niet op grond van haar nog oudere handelsnaamrechten kan verbieden.
3.3.10
Nu het antwoord op de vraag hoe het begrip “ouder recht” in art. 6 lid 2 van de ingetrokken Merkenrichtlijn 2008/95/EG uitgelegd moet worden, in deze zaak van belang is voor de beoordeling van onderdeel I, en deze vraag zich niet zonder redelijke twijfel laat beantwoorden, zal de Hoge Raad deze bij wijze van prejudiciële vraag aan het HvJEU voorleggen.
3.4
Onderdeel II van het middel in het principale beroep en het voorwaardelijk incidentele beroep behoeven in dit stadium nog geen behandeling.
4. Omschrijving van de feiten en uitgangspunten waarop de door het HvJEU te geven uitleg moet worden toegepast
De Hoge Raad verwijst naar de hiervoor in 2.1-2.5 en 3.3.9 vermelde feiten en uitgangspunten, waarvan bij de beantwoording van de prejudiciële vragen moet worden uitgegaan.
Voorts dient tot uitgangspunt dat de handelsnamen “[A]” en “[eiseres]” van [eiseres] en de handelsnaam “[betrokkene 3]” van CCC c.s. in Nederland erkende rechten zijn als bedoeld in art. 6 lid 2 van de ingetrokken Merkenrichtlijn 2008/95/EG.
5. Vragen van uitleg
1. Is voor de vaststelling dat sprake is van een “ouder recht” van een derde als bedoeld in art. 6 lid 2 van de ingetrokken richtlijn 2008/95/EG
a) voldoende dat die derde voorafgaand aan het merkdepot in het economisch verkeer gebruik heeft gemaakt van een in de wetgeving van de betrokken lidstaat erkend recht; of
b) vereist dat die derde op grond van dit oudere recht, volgens de toepasselijke nationale wetgeving, het gebruik van het merk door de merkhouder kan verbieden?
2. Is bij de beantwoording van vraag 1 nog van belang of de merkhouder een nog ouder (in de wetgeving van de betrokken lidstaat erkend) recht heeft ten aanzien van het als merk ingeschreven teken en zo ja, of de merkhouder op grond van dit nog oudere erkende recht het gebruik door de derde van het gestelde “ouder recht” kan verbieden?
6. Uitlating partijen
De Hoge Raad stelt partijen in de gelegenheid zich omtrent de hiervoor onder 5 geformuleerde vragen uit te laten, en wel bij brief aan de voorzitter van de civiele kamer, binnen vier weken na heden.
7. Beslissing
De Hoge Raad houdt iedere verdere beslissing aan totdat de hiervoor onder 6 genoemde termijn is verstreken.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, M.J. Kroeze, F.J.P. Lock en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 15 januari 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 15‑01‑2021
Gerechtshof Den Haag 12 februari 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1530.
Eerste Richtlijn van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der Lid-Staten (89/104/EEG), PbEG 1989, L 40/1.
Richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (Gecodificeerde versie), PbEU 2008, L 299/25.
Richtlijn (EU) 2015/2436 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2015 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (herschikking), PbEU 2015, L 336/1.
Vgl. HvJEU 3 maart 2016, C-179/15, ECLI:EU:C:2016:134 (Daimler), punt 19.
Note 9377/86 van 15 oktober 1986, p. 12, voetnoot 26: https://www.cipil.law.cam.ac.uk/projectseuropean-travaux/trade-marks-directive.
Vgl. ook art. 8 lid 4, aanhef en onder b, Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Gemeenschapsmerk (gecodificeerde versie), PbEU 2009, L 78/1, en art. 8 lid 4, aanhef en onder b, Verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk (codificatie), PbEU 2017, L 154/1.
Zie onder meer HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2574, rov. 4.2.
Conclusie 28‑08‑2020
Inhoudsindicatie
Intellectuele eigendom. Merken- en handelsnaamrecht. Rechtsverwerking. Benelux merk. Art. 2.23 lid 2 (oud) BVIE. Betekenis van het begrip “ouder recht”. Vervolg van HR 15 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:42. Hoge Raad stelt prejudiciële vragen aan het HvJEU over art. 6 lid 2 Merkenrichtlijn 2008/95/EG (oud).
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/02348
Zitting 28 augustus 2020
CONCLUSIE
G.R.B. van Peursem
In de zaak
[eiseres] B.V.
(hierna: [eiseres] of [eiseres] )
eiseres tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: F.I. van Dorsser
Tegen
1. V.O.F. Classic Coach Company
(hierna: CCC)
2. [verweerder 2]
(hierna: [verweerder 2] )
3. [verweerder 3]
(hierna: [verweerder 3] )
(hierna gezamenlijk: CCC c.s.)
verweerders in cassatie, eisers in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaten: S.M. Kingma en J.W. de Jong
Deze zaak is in wezen een familiegeschil tussen kleinkinderen over het gebruik van de naam [eiseres] voor busvervoer (hun gezamenlijke grootvader is ooit onder deze naam een busbedrijf begonnen). Het is juridisch een merkenrechtelijk en handelsnaamrechtelijk geschil, waarbij ook rechtsverwerking een rol speelt.
In cassatie staat in het principaal beroep in de eerste plaats de vraag centraal of er sprake is van een “ouder recht van slechts plaatselijke betekenis” in de zin van art. 2.23 lid 2 (oud) BVIE. Ik concludeer tot het stellen van een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie EU over de Merkenrichtlijnpendant hiervan (art. 6 lid 2 Merkenrichtlijn 98/104/EEG) voor een geval als het onze, waarin sprake is van voor-voorgebruik van de (handelsnaam) “ [eiseres] ” door de merkhouder1.. Volgens mij behoort een beroep op voorgebruik in de zin van deze bepaling door CCC c.s. anders dan het Haagse hof heeft gedaan niet te worden gehonoreerd indien merkhouder [eiseres] voor-voorgebruiker is. Die prejudiciële kwestie moet tot klaarheid komen, voordat principale onderdelen I en II definitief kunnen worden besproken.
De overige klachten in het principaal beroep over rechtsverwerking en in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zie ik (nog) niet slagen.
1. Feiten2. en procesverloop
1.1 [betrokkene 1] , geboren in 1904 en overleden in 1971, – hierna: [betrokkene 1] – is de vader van [betrokkene 2] , geboren in 1927 en overleden in 2005, – hierna: [betrokkene 2] – en [betrokkene 3] , geboren in 1937 en overleden in 1995, – hierna: [betrokkene 3] –. [betrokkene 2] is de vader van de aandeelhouders van [eiseres] , [betrokkene 4] en [betrokkene 5] . [betrokkene 3] is de vader van [verweerder 2] en [verweerder 3] , vennoten van CCC.
1.2 In 1935 heeft [betrokkene 1] de eenmanszaak Beja Tours opgericht, welk bedrijf ongeregeld personenvervoer per bus verzorgde. Per 1 januari 1956 is de eenmanszaak een VOF geworden door toetreding van [betrokkene 2] . Vanaf 1971 was [betrokkene 2] eigenaar van de (al dan niet nieuwe) eenmanszaak Beja Tours. In 1978 is Beja Tours B.V. opgericht. Beja Tours (B.V.) is en was gevestigd te Duivendrecht.
1.3 Van 1968 tot 1977 zijn [betrokkene 2] en [betrokkene 3] vennoten geweest van een te Amersfoort gevestigde vennootschap onder firma die (al dan niet mede) handelde onder de naam “Reis - en Touringcarbedrijf Amersfoort’s Bloei” en die ook een touringcarbedrijf dreef – hierna: Amersfoort’s Bloei 1968 –. De bedrijfsmiddelen en de handelsnaam Amersfoort’s Bloei waren overgenomen van de familie [naam] .
1.4 In 1975 is [eiseres] opgericht door [betrokkene 2] als (indirect) directeur-groot aandeelhouder. [eiseres] is gevestigd te Duivendrecht en drijft een touringcarbedrijf. Vanaf 1975 of 1978 gebruikt zij de handelsnamen [A] en/of [eiseres] .
1.5 In 1977 is [betrokkene 2] uit Amersfoort’s Bloei 1968 getreden en heeft [betrokkene 3] met zijn echtgenote [betrokkene 6] – hierna ook: [betrokkene 6] of [betrokkene 6] – als medeaandeelhouder de onderneming voortgezet in de vorm van een besloten vennootschap genaamd “Reis- en Touringcarbedrijf Amersfoort’s Bloei B.V.”, gevestigd te Amersfoort (KvK-dossiernummer 17472, zie prods. 3 en 56 CCC c.s.) – hierna: Amersfoort’s Bloei BV 1977.
1.6 In 1991 heeft [betrokkene 3] met [betrokkene 6] de vennootschap onder firma “V.O.F. Amersfoort’s Bloei” (KvK-dossiernummer: 36482, zie prods. 4, 5 en 57 CCC c.s.), gevestigd te Amersfoort, opgericht – hierna: VOF Amersfoort’s Bloei 1991, te onderscheiden van de in 1968 opgerichte vennootschap onder firma. Amersfoort’s Bloei BV 1977 en VOF Amersfoort’s Bloei 1991 hebben naast elkaar bestaan. De oprichting van de VOF geschiedde op advies van de accountant van Amersfoort’s Bloei BV 1977 om fiscale redenen. Geadviseerd werd de activiteiten van Amersfoort’s Bloei BV 1977 en het onroerend goed te laten overgaan naar de VOF Amersfoort’s Bloei 1991 en de bedrijfsmiddelen, met uitzondering van het onroerend goed, dus de touringcars, de inventaris en de roerende zaken bij Amersfoort’s Bloei BV 1977 te laten, die deze zou verhuren aan VOF Amersfoort’s Bloei 1991 (prod. 48 CCC c.s.).
1.7 Amersfoort’s Bloei 1968 heeft vanaf 1969 of 1970 tot 1977 personenvervoer verzorgd in touringcars waarop “ [B] ” was vermeld. Amersfoort’s Bloei BV 1977 en VOF Amersfoort’s Bloei 1991 hebben in de periode van 1977 tot 1997 op touringcars aanduidingen waarvan de naam “ [betrokkene 3] ” onderdeel uitmaakt – hierna ook: de oude [eiseres] -aanduidingen – gevoerd, onder meer op de in het bestreden arrest onder 1.7 afgebeelde wijze (de in het portaal opgeloade afbeeldingen zijn helaas van povere kwaliteit, op rechtspraak.nl is geanonimiseerd, zodat ik afzie van inkopiëren.
1.8 In 1995, na het overlijden van [betrokkene 3] , is het bedrijf van VOF Amersfoort’s Bloei 1991 voortgezet door/onder de naam CCC (KvK-dossier nummer 36482, later gewijzigd in 33288137; zie prods. 6 en 57 CCC en 6 [eiseres] ). CCC was eerst gevestigd te Amersfoort, vanaf 1996 te Diemen en vanaf 2006 tevens in Almere.
1.9 Amersfoort’s Bloei BV 1977 of VOF Amersfoort’s Bloei 1991/CCC hebben in de periode van 1991 tot 1995 twee oldtimerbussen verworven, waaronder de in het bestreden arrest onder 1.9 afgebeelde Mercedesbus uit de 50-er jaren van de vorige eeuw, met nummer 35 en kenteken [001] , voorheen [002] (vgl. prods. 10, 17 en 68 CCC). Deze oldtimerbussen bleven of werden eigendom van CCC per 1 januari 1997. In 2006 had CCC vier oldtimerbussen in eigendom. VOF Amersfoort’s Bloei 1991/CCC heeft met deze oldtimerbussen, terwijl op de achterzijde daarvan de aanduiding “ [C] ” vermeld was, personenvervoer verzorgd vanaf 1991 of een later moment, maar in ieder geval vanaf 2001.
1.10 In 1996 zijn door Amersfoort’s Bloei BV 1977 en VOF Amersfoort’s Bloei 1991/CCC het pand te Amersfoort, (zes) touringcars en de (handels)naam Amersfoort’s Bloei aan het touringcarbedrijf Beuk – hierna: Beuk – verkocht en in januari 1997 overgedragen.
1.11 In 1997 is de naam van Amersfoort’s Bloei BV 1977 gewijzigd in Japiejo Holding B.V. – hierna: Japiejo –, met als vestigingsplaats Diemen (zie prods. 13 en 14 CCC).
1.12 Vanaf 2006 gebruikt CCC tevens de aanduiding [D] als (onderdeel van haar) handelsnaam (zie prod. 27 [eiseres] ). Vanaf 2005 heeft zij opnieuw (moderne) touringcars aangeschaft. De eerste in 2005 met het kenteken [003] (bus 52) (zie prod. 20 CCC). De tweede en derde met de kentekens [004] (bus 53) respectievelijk [005] (bus 54) in 2007 respectievelijk 2009 (zie prods. 26 en 29 CCC c.s. en 52 [eiseres] ) en een vierde daarna. Sedert ten minste enkele jaren is op deze touringcars van CCC op de achterzijde, “ [D] [betrokkene 3] ” vermeld, zoals afgebeeld in het bestreden arrest onder 1.12.
1.13 [eiseres] is houdster van het op 15 januari 2008 gedeponeerde Benelux-woordmerk [eiseres] , ingeschreven onder nummer [006] voor onder meer de volgende diensten in klasse 39:
Diensten van een touringcarbedrijf, waaronder het vervoeren van personen en goederen; diensten op het gebied van personenvervoer; organisatie en verzorging van reizen; verzorging van opgedragen ritten; reizigersbegeleiding; reizigersvervoer; het verstrekken van informatie omtrent reizigersvervoer; verhuur van vervoermiddelen, waaronder bussen en touringcars; vervoer per oldtimer; autobusdiensten; bagagevervoer; organiseren van rondleidingen, excursies en reizen; vervoer per kleine bus en taxi.
[eiseres] heeft in 2000 [domeinnaam 1] en [domeinnaam 2] geregistreerd en op 5 oktober 2015 de [domeinnaam 3] .
1.14 CCC c.s. hebben op 17 augustus 2015 [domeinnaam 4] en [domeinnaam 5] laten registreren. Deze domeinnamen zijn na het bestreden vonnis geregistreerd op naam van [eiseres] .
1.15 Bij brief van 6 november 2015 heeft [eiseres] CCC c.s. doen sommeren onder meer de inbreuken op haar Benelux-woordmerk [eiseres] te staken.
1.16 Tijdens de comparitie van partijen in hoger beroep zijn partijen de volgende deelregeling overeengekomen:
1. Classic Coach c.s. mag de naam ‘ [C] .’ op oldtimerbussen (blijven) gebruiken op een wijze als weergegeven op pagina 4 van het vonnis (…)
2. Classic Coach c.s. stemt in met de overdracht van de domeinnamen genoemd in r.o. 2.4 van het bestreden vonnis; in zoverre zal niet worden gegriefd tegen het bestreden vonnis.
1.17 [eiseres] heeft, voor zover in cassatie nog van belang, gevorderd CCC c.s. te bevelen om iedere inbreuk op haar Benelux-woordmerk [eiseres] (zie hiervoor in 1.13) en handelsnamen [A] en [eiseres] te staken en gestaakt te houden op straffe van een dwangsom met veroordeling van CCC c.s. in de proceskosten op de voet van art. 1019h Rv.
[eiseres] heeft daartoe gesteld dat CCC c.s. door het gebruik van de aanduiding [betrokkene 3] inbreuk maken op haar merkrechten als bedoeld in art. 2.20 lid 1 onder b en d BVIE en op haar handelsnaamrechten als bedoeld in art. 5 Hnw.
CCC c.s. hebben voor wat betreft de merkenrechtelijke vordering onder meer een beroep gedaan op art. 2.23 lid 2 BVIE. Dit artikel bepaalt dat een merkhouder niet kan optreden tegen het gebruik, in het economisch verkeer, van een overeenstemmend teken, dat zijn bescherming ontleent aan een ouder recht van slechts plaatselijke betekenis, indien en voor zover dat recht erkend is ingevolge de wettelijke bepalingen van één van de Benelux-landen.
Ten aanzien van de handelsnaamrechtelijke vordering hebben CCC c.s. onder meer bestreden dat [eiseres] oudere handelsnaamrechten heeft. Ook hebben CCC c.s. zich beroepen op rechtsverwerking.
1.18 De rechtbank Den Haag heeft bij vonnis van 10 mei 2017 de vorderingen van [eiseres] toegewezen.3.De rechtbank heeft geoordeeld dat CCC c.s. door het gebruik van het teken [betrokkene 3] voor touringcardiensten inbreuk maken op het merkrecht van [eiseres] in de zin van art. 2.20 lid 1 onder b BVIE, omdat door dit gebruik sprake is van gevaar voor verwarring (rov. 4.19). Het beroep op art. 2.23 lid 2 BVIE heeft de rechtbank verworpen. Volgens de rechtbank hebben CCC c.s. ten aanzien van het oudere recht van plaatselijke betekenis onvoldoende gesteld (rov. 4.6-4.13). De rechtbank merkt in dit kader op dat zij ervan uitgaat dat de rechtsvoorganger van CCC c.s. het gebruik van de aanduiding ( [betrokkene 3] ) [eiseres] op moderne touringcars in 1996 heeft gestaakt en dat CCC c.s. tussen 1996 en 2008 de aanduiding alleen hebben gebruikt op twee oldtimerbussen. Volgens de rechtbank betreft dit laatste gebruik geen gebruik als handelsnaam en is er door dit enkele gebruik ook geen handelsnaamrecht ontstaan naast het recht op de handelsnaam “Classic Coach Company” (rov. 4.11-4.12).
De rechtbank oordeelt dat de vorderingen van [eiseres] gebaseerd op de handelsnaamrechten [A] en [eiseres] ook toewijsbaar zijn (rov. 4.22-4.28). Volgens de rechtbank levert het gebruik van de handelsnaam [D] [betrokkene 3] door CCC c.s. inbreuk op de handelsnaamrechten van [eiseres] volgens art. 5 Hnw op. Dat door de gelijkende handelsnamen van partijen, in verband met de overige omstandigheden, verwarring tussen de ondernemingen van partijen is te duchten, wordt volgens de rechtbank al geïllustreerd door de geconstateerde gevallen van daadwerkelijke verwarring, en is overigens door CCC c.s. onvoldoende (gemotiveerd) bestreden (rov. 4.23).
Het verweer van CCC c.s. dat er sprake is van rechtsverwerking kan volgens de rechtbank niet slagen, omdat vaststaat dat [eiseres] pas enkele jaren op de hoogte is van het gebruik van de aangevallen handelsnaam van CCC c.s. (rov. 4.27).
1.19 Het hof heeft bij arrest van 12 februari 2019 het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van [eiseres] alsnog afgewezen.4.
Het hof heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, ten aanzien van de gestelde merkinbreuk, overwogen dat het beroep van CCC c.s. op art. 2.23 lid 2 BVIE slaagt (rov. 6-12). Het hof heeft daartoe overwogen dat:
- partijen het eens zijn dat het verweten gebruik van de aanduiding [betrokkene 3] (zie hiervoor onder 1.12) kan worden aangeduid als (onderdeel van) handelsnaamgebruik (rov. 7);
- uitgangspunt is dat indien CCC c.s. de naam [betrokkene 3] op dezelfde of een daarmee overeenstemmende wijze (ten minste als (een voor het totaalbeeld bepalend onderdeel van een) handelsnaam) al gebruikte ten tijde van het depot van het merk op 15 januari 2008, [eiseres] zich op grond van art. 2.23 lid 2 BVIE niet tegen dat gebruik kan verzetten en er bovendien sprake is van een geldige reden, zodat (ook om die reden) een beroep op artikel 2.20 lid 1 sub d BVIE niet kan slagen (rov. 7);
- CCC c.s. voor 15 januari 2008 vanaf 2006 personenvervoer heeft verzorgd met aanvankelijk één en later twee moderne touringcars, waarop op de achterzijde de naam [betrokkene 3] was vermeld, met daaronder/daarna www. [D] .nl (rov. 11).
Het hof heeft over handelsnaaminbreuk geoordeeld dat het het oordeel van de rechtbank deelt dat door het gebruik van de verweten handelsnaam van CCC c.s., [D] [betrokkene 3] , bij het publiek verwarring is te duchten met de handelsnamen van [eiseres] (rov. 13-27). Volgens het hof slaagt echter het rechtsverwerkingsverweer van CCC c.s. (rov. 28-39). Het hof heeft daartoe overwogen dat CCC c.s. gerechtvaardigd hebben mogen vertrouwen dat [eiseres] zich niet zou verzetten tegen het gebruik door CCC van de handelsnaam [D] [betrokkene 3] , omdat:
- [eiseres] van 1977 tot 1997 heeft gedoogd dat de Amersfoort’s Bloei-entiteiten en CCC, ook in de regio Amsterdam en ten behoeve van haar klanten, touringcars gebruikten met [eiseres] -handelsnamen, waarvan de naam [eiseres] het onderscheidende, althans een voor het totaalbeeld bepalend element was;
- (CCC c.s. er redelijkerwijs van mochten uitgaan dat) [eiseres] sinds 2007 heeft gedoogd dat CCC (weer) personenvervoer verzorgde in touringcars onder de handelsnaam [betrokkene 3] www. [D] .nl / [D] [betrokkene 3] ;
- Amersfoort’s Bloei-entiteiten en [eiseres] gedurende ongeveer 20 jaar hebben samengewerkt en
- de oorsprong van de naam [eiseres] als (onderdeel van een) handelsnaam ligt bij het bedrijf van de gezamenlijke grootvader van “partijen”.
Onder deze omstandigheden is het volgens het hof naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [eiseres] zich eind 2015 nog tegen dit gebruik zou kunnen verzetten op grond van haar oudere handelsnaamrechten (rov. 33).
Dat CCC c.s. gerechtvaardigd mochten vertrouwen dat [eiseres] zich niet zou verzetten tegen het gebruik op haar touringcars van de aanduiding [betrokkene 3] geldt te meer nu [eiseres] het gebruik van de aanduiding [C] op voor personenvervoer gebruikte oldtimerbussen door CCC c.s. gedurende ten minste 14 jaar heeft gedoogd (rov. 34).
1.20 [eiseres] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. CCC c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. [eiseres] heeft geconcludeerd tot verwerping van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep. Partijen hebben vervolgens hun standpunten schriftelijk laten toelichten en gere- en gedupliceerd.
2. Bespreking van het principaal cassatieberoep
2.1
Het principaal cassatieberoep bestaat uit negen onderdelen. Onderdelen I en II zijn gericht tegen het oordeel over art. 2.23 lid 2 BVIE. Onderdelen III-VIII klagen over de aangenomen rechtsverwerking met betrekking tot de handelsnaamrechtelijke vorderingen. Onderdeel IX bevat een slotklacht.
Art. 2.23 lid 2 BVIE: ouder recht van slechts plaatselijke betekenis
2.2
2.3
Art. 2.23 lid 2 (oud) BVIE luidt als volgt:
“Het uitsluitend recht op een merk omvat niet het recht zich te verzetten tegen het gebruik, in het economisch verkeer, van een overeenstemmend teken, dat zijn bescherming ontleent aan een ouder recht van slechts plaatselijke betekenis, indien en voor zover dat recht erkend is ingevolge de wettelijke bepalingen van één van de Benelux-landen.”6.
De toelichting van het Benelux-Bureau hierop luidt als volgt7.:
“In het tweede lid wordt bepaald dat het merkrecht niet kan worden ingeroepen ten aanzien van een ouder recht van slechts plaatselijke betekenis, voorzover dat recht erkend is ingevolge wetgeving van een der Beneluxlanden. Hierbij kan gedacht worden aan een op beperkte schaal gevoerde handelsnaam.”
2.4
Art. 2.23 lid 2 (oud) BVIE is een implementatie van art. 6 lid 2 MRi 89/104/EEG8.:
“Het aan het merk verbonden recht staat de houder niet toe een derde te verbieden om in het economisch verkeer gebruik te maken van een ouder recht van slechts plaatselijke betekenis, wanneer dat recht erkend is door de wetgeving van de betrokken Lid-Staat en binnen de grenzen van het grondgebied waarin het erkend wordt.”9.
Blijkens de traveaux préparatoires is deze bepaling in de Richtlijn terechtgekomen op voorstel van de Italiaanse delegatie10., die het volgende tekstvoorstel had gedaan:
"The trade mark shall not entitle the proprietor to prohibit a third party from using, in the course of trade, an earlier right which only applies in a particular locality if such use is confined to the territory where that right is recognized by the laws of the Member State in question, even though that right may no longer be invoked against the later registered trade mark."
De gecursiveerde tekst is uiteindelijk niet in de Richtlijn terechtgekomen.
2.5
Art. 2.23 lid 2 (oud) BVIE is in overeenstemming met art. 16 lid 1 TRIPs-overeenkomst.11.Dit artikel luidt als volgt:
“1. De houder van een ingeschreven handelsmerk heeft het uitsluitend recht alle derden die niet zijn toestemming daartoe hebben, te beletten om in het handelsverkeer identieke of soortgelijke tekens te gebruiken voor waren of diensten die identiek zijn met of soortgelijk zijn aan die waarvoor het handelsmerk is ingeschreven, wanneer dat gebruik vermoedelijk zou leiden tot verwarring. In het geval van het gebruik van een identiek teken voor identieke waren of diensten wordt het vermoeden van verwarring verondersteld. De hierboven beschreven rechten laten bestaande eerdere rechten onverlet en zijn evenmin van invloed op de mogelijkheid waarover de Leden beschikken om rechten te verlenen op grond van het gebruik.” (onderstreping toegevoegd)12.
2.6
Het Hof van Justitie EU heeft in zijn rechtspraak nog geen uitleg gegeven aan art. 6 lid 2 Merkenrichtlijn 89/104/EEG (of het huidige art. 14 lid 3 Merkenrichtlijn 2015/2436, dat inhoudelijk niet afwijkt). Ook is hier weinig literatuur en (lagere) rechtspraak over13.. In commentaren op het huidige art. 14 lid 3 Merkenrichtlijn 2015/2436 wordt het volgende opgemerkt:
“6.1.4 Prior signs of local significance
Article 14(3) TMD ensures that the trade mark proprietors cannot enjoin the holders of earlier rights from further use within the boundaries of the area where that right has priority. The provision is of relevance only in Member States that recognize the possibility of acquiring rights valid within a limited part of their territory such as, for instance, trade names protected in a particular community or region, and where the national law does not entitle the owners of such rights to oppose or request cancellation of younger marks. The provision complies with the general principle expressed in Article 10(2) TMD that the rights of proprietors acquired before the filing date or the priority date of a trade mark should not be prejudiced by the rights conferred by registration of the mark.14..”15.
“2. Earlier right in particular locality (para. 3). Art. 14(3) prescribes that a trade mark owner cannot prevent a third party from using an earlier right which applies in a particular locality if the earlier right is recognized by the laws of the Member State in question and the right is used in the territory in which it is recognised. This exception regards purely local use of an unregistered mark or other sign, which is itself protectable as an earlier right. A person entitled to such an earlier right may take advantage of this defence where his right to protection applies only in a particular locality. The CJ has not yet had the opportunity to interpret the meaning of ‘particular locality’ in art. 14(3) (see also art. 111, note 3 CTMR).”16.
2.7
Onderdelen I en II zijn gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 7-12 dat het beroep van CCC c.s. op art. 2.23 lid 2 (oud) BVIE slaagt en het gevorderde bevel tot staking van merkinbreuk dient te worden afgewezen. Deze overwegingen luiden als volgt:
“7. [eiseres] beschouwt het verweten gebruik van de aanduiding [betrokkene 3] op de touringcars van CCC, zoals afgebeeld in overweging 1.12, ook blijkens haar vorderingen, als (onderdeel van) merkgebruik en handelsnaamgebruik. Zij stelt dat zij zich tegen dit gebruik kan verzetten op grond van artikel 2.20, lid 1, sub b (gericht tegen gebruik als merk) en sub d (gericht tegen gebruik als handelsnaam) BVIE. [eiseres] heeft over het verweten handelsnaamgebruik door CCC gesteld: “Zij gebruikt daarbij de woordcombinatie [betrokkene 3] als naam waaronder zij zich bij het publiek aandient. Want de naam [betrokkene 3] staat duidelijk zichtbaar vermeld op de bussen waarmee zij haar diensten verleent. Het verrichten van diensten met bussen waarop [betrokkene 3] staat, betekent dat er sprake is van duurzaam en bekend gebruik van de naam en daarmee van het drijven van een onderneming onder de handelsnaam [betrokkene 3] ” (punt 15 inleidende dagvaarding – hierna: ID –). CCC c.s. stelt dat dat gebruik uitsluitend als handelsnaamgebruik moet worden gekwalificeerd. Nu partijen het daarover eens zijn zal het hof het verweten gebruik van de aanduiding [betrokkene 3] in ieder geval aanmerken als (onderdeel van) handelsnaamgebruik. Of tevens sprake is van merkgebruik kan gelet op hetgeen hierna wordt overwogen in het midden blijven. Indien CCC c.s. de naam [betrokkene 3] op dezelfde of een daarmee overeenstemmende wijze (ten minste als (een voor het totaalbeeld bepalend onderdeel van een) handelsnaam) al gebruikte ten tijde van het depot van het merk op 15 januari 2008, kan [eiseres] zich op grond van artikel 2.23, lid 2, BVIE niet tegen dat gebruik verzetten en is bovendien sprake van een geldige reden, zodat (ook om die reden) een beroep op artikel 2.20, lid 1, sub d, BVIE niet kan slagen. [eiseres] erkent dit uitgangspunt met dien verstande, aldus begrijpt het hof punten 82-87 MvA, dat zij stelt dat de handelsnaam daadwerkelijk moet worden gevoerd en meer dan lokaal moet worden gebruikt. Handelsnaamgebruik impliceert dat in beginsel aan de eerste eis is voldaan. De vermeende tweede eis valt niet te lezen in artikel 2.23, lid 2, BVIE, waar juist sprake is van een ouder recht van plaatselijke betekenis. Het beroep op (een beslissing over) artikel 8, lid 4, GMVo/UMV17.kan het hof niet volgen. Dat artikel gaat over oppositie door een oudere rechthebbende tegen de inschrijving van een jonger Uniemerk en vereist, anders dan artikel 2.23, lid 2, BVIE, uitdrukkelijk een ouder recht van meer dan plaatselijke betekenis. Overigens is het hof van oordeel dat er geen goede reden is de regeling van artikel 2.23, lid 2, BVIE te beperken tot lokale rechten.
8. CCC c.s. stelt dat zij de aanduiding [betrokkene 3] als (onderdeel van een) handelsnaam sedert 2006 wederom (na de overdracht van de touringcars aan Beuk in 1997 en naast reeds eerder aangevangen gebruik op gehuurde touringcars) gebruikt op eigen (moderne) touringcars.
9. In aanmerking nemende
- dat [eiseres] erkent dat CCC in 2005 een touringcar met kenteken [003] (een donker gekleurde bus met nr 52) heeft aangeschaft (punten 43 en 47 MvA en 30-34 pleitnota [eiseres] );
- dat [eiseres] niet gemotiveerd betwist dat CCC voor die bus (52) een “busgoedkeuring” heeft aangevraagd op 15 maart 2005 (productie 20 CCC c.s.) en een concessie heeft verkregen voor de periode van 19 juli 2005 tot 18 juli 2008 voor vervoer in Duitsland (productie 21 CCC c.s.);
- dat [eiseres] niet gemotiveerd betwist dat CCC in 2007 een tweede touringcar met het kenteken [004] (een witte bus met nummer 53) heeft aangeschaft;
- dat [eiseres] niet gemotiveerd betwist dat CCC een concessie heeft verkregen voor busvervoer in Duitsland voor de touringcar met het kenteken [004] voor de periode van 3 september 2007 tot 2 september 2010, welke bus blijkens bijgevoegd kentekenbewijs op 20 augustus 2007 op naam van CCC is gesteld (productie 26 CCC c.s.);
- dat uit diverse, als productie 27 door CCC c.s. overgelegde, facturen uit 2005 en 2006 blijkt dat CCC in 2005 en 2006 vervoer per (luxe) touringcar (en per (Amerikaanse) oldtimer schoolbus (nr) 51) heeft verzorgd;
- dat in een, als productie 40 (bladzijde 5) door CCC c.s. overgelegde, opdracht sprake is van vervoer van 21 t/m 28 januari 2006 met bus 52, met kenteken [003] ;
- dat in, als productie 66 door CCC c.s. overgelegde exemplaren van het “reisblad internationaal ongeregeld vervoer en ongeregeld cabotagevervoer” (reisopdrachten) sprake is van (internationaal) personenvervoer door CCC met bussen met de kentekens [003] (bus 52) en [007] (bus 53) in de periode 2005 tot en met 2007;
- dat uit een opdrachtbevestiging voor vervoer op 1 juni 2007 blijkt dat de touringcar [003] is ingehuurd door opdrachtgever DVVO (productie 35 CCC c.s.);
- dat in een interview in een huis-aan-huis blad van Diemen d.d. 21 juni 2006 als mededeling van [verweerder 2] is opgenomen: “Wij hebben één luxe touringcar en verder vier classic coaches” (productie 28 CCC c.s.);
- dat [eiseres] niet betwist dat de vergunning van CCC voor het verzorgen van vervoer na 1996 steeds in stand is gelaten (punt 17 MvG);
- dat mr. Wiegerinck als advocaat van [eiseres] tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft verklaard: “productie 33 van eiseres ( [eiseres] dus, hof) toont dat in 2006 Almere Tours met moderne bussen gaat rijden” (punt 13 proces-verbaal van comparitie in eerste aanleg (verder: PV));
gaat het hof ervan uit dat CCC vanaf ongeveer maart 2005 met één eigen (moderne) touringcar en vanaf ongeveer augustus 2007 met twee eigen (moderne) touringcars (ongeregeld) personenvervoer heeft verzorgd. [eiseres] heeft in (punt 50 van) haar memorie van antwoord betwist dat deze bussen aan het (handels)verkeer hebben deelgenomen voor haar merkdepot op 15 januari 2008. Voor zover zij dit verweer nog handhaaft (in punt 34 en 38 van haar pleitnota en blijkens een opmerking van haar advocaat tijdens pleidooi lijkt zij hierop terug te komen) had het, gelet op voormelde “gebruiksbewijzen”, op de weg van [eiseres] gelegen haar betwisting nader te onderbouwen. Nu zij dat heeft nagelaten gaat het hof daaraan als onvoldoende onderbouwd voorbij, nog daargelaten dat het wel erg onwaarschijnlijk is dat CCC in 2005 en 2007 touringcars zou aanschaffen om die pas in 2008 te gaan gebruiken.
10. Uit een door [eiseres] en CCC overgelegde foto d.d. 7 februari 2008 (producties 33 [eiseres] en 10 en 29 CCC c.s.), blijkt dat CCC op die datum de bus (53) met het kenteken [007] gebruikte, terwijl op de achterzijde in zwarte letters [betrokkene 3] en daaronder in even grote zwarte letters de tekst www. [D] .nl, zoals hieronder afgebeeld, was vermeld.
Voorts in aanmerking nemende
- dat Haco Lichtreclame BV – hierna: Haco – aan CCC facturen d.d. 31 januari 2006, met factuurnummer 20060032, en 10 december 2007 heeft gezonden voor folieteksten (productie 24 CCC c.s.);
- dat E. Joosten, directeur van Haco bij mail van 14 november 2017 aan
info@ [D] .nl heeft verklaard: “dat wij reeds jaren voor u folieteksten produceren waar altijd de tekst [betrokkene 3] in voorkwam. De eerste leveringen hebben plaatsgevonden in 2006, zie onder andere factuur 20060032 die dit bevestigd, en bijvoorbeeld tekening A van project 79011 d.d. 13-11-2007.” (productie 23 CCC c.s.);
- dat in een ongedateerd “ontwerp” met de vermelding van BUS 52 is vermeld: “Zijkant: verkeersgeel (…) [D] .nl (…)” en “Achterkant: zilver [betrokkene 3] ” met daaronder “www. [D] .nl” (productie 24 CCC c.s.);
- dat CCC c.s. foto’s heeft overgelegd van bus 52 (kenteken [003] ) met op de zijkant de vermelding “ [D] .nl” (met kleine letter a) in gele letters (producties 22 en 55 CCC c.s.);
- dat [betrokkene 7] van Haco aan [verweerder 2] op 29 november 2007 een mail heeft gestuurd waarin is vermeld: “De foto’s van de belettering van vandaag” en “het geel is alleen wit geworden (…)”, waarbij foto’s zijn overgelegd van de donkere bus (52) met witte belettering “ [D] .nl” (met hoofdletter A) aan de zijkant en [betrokkene 3] met daaronder www. [D] .nl op de achterkant (productie 25 CCC c.s.);
- dat in een ontwerp van Haco, gedateerd 13-11-2007 is vermeld “BUS 53”, “projectnummer 79011/mj”, “blad A” en “ [betrokkene 3] ” met daaronder de tekst “www. [D] .nl” (productie 24 CCC c.s.), welke tekst gelijk is aan de tekst op bus 53, zoals afgebeeld op voormelde foto van 7 februari 2008;
- dat mr. Rijsdijk als advocaat van [eiseres] tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft verklaard: “Er is gedurende een lange periode, van 1996 tot ongeveer 2006, geen sprake geweest van het gebruik van de aanduiding [eiseres] aan de zijde van gedaagden.” (punt 5 PV);
- dat mr. Wiegerinck als advocaat van [eiseres] tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft verklaard: “ [eiseres] betwist dat CCC tussen 1996 en 2006 nog met gewone (moderne) al dan niet ingehuurde tourigcars met daarop de aanduiding ‘ [betrokkene 3] ’ heeft gereden” (punt 9 PV);
gaat het hof ervan uit dat bus 52 vanaf begin 2006 en bus 53 vanaf november 2007 voorzien waren van de tekst [betrokkene 3] met daaronder www. [D] .nl. [eiseres] heeft dit weliswaar betwist, maar daaraan gaat het hof als onvoldoende onderbouwd voorbij, mede gelet op het volgende. [eiseres] heeft de authenticiteit van voormelde facturen, mails en ontwerpen van Haco niet betwist. Zij betwist wel dat de als productie 25 overlegde foto’s (van de donkere bus 52 met witte letters) de belettering weergeven zoals vermeld op het als productie 24 overgelegde “ontwerp” van de belettering van de bus 52, omdat “almere” op de zijkant van de bus in het ontwerp met een kleine letter a is geschreven terwijl op de foto’s Almere op de zijkant van de bus met een hoofdletter A is geschreven. Als productie 22 en 55 heeft CCC c.s. foto’s overgelegd van de donkere bus 52 met een gele belettering, waarop [D] .nl op de zijkant met een kleine letter a is geschreven. Tijdens het pleidooi heeft CCC c.s. nader uiteengezet dat op de zijkant van deze bus 52 aanvankelijk [D] .nl met een kleine a in, blijkens de foto’s, gele letters was aangebracht, zoals vermeld in het ontwerp betreffende bus 52 en dat dit ontwerp dus hoort bij de eerder (in, gelet op de overgelegde factuur van 31 januari 2006, begin 2006 begrijpt het hof) aangebrachte belettering. Vervolgens is de belettering op de zijkant van de bus in november 2007 vervangen door de tekst [D] .nl met een hoofdletter A in, blijkens de foto’s bij productie 25 CCC c.s., witte letters. Nu deze uitleg ook de tekst in de mail van Haco van 29 november 2007: “het geel is alleen wit geworden” verklaart en [eiseres] deze uitleg niet gemotiveerd heeft betreden, gaat het hof van de juistheid daarvan uit.
De stelling van [eiseres] dat op de website van CCC en de Facebook-pagina ‘Amersfoort’s Bloei Historie’ geen verwijzingen naar ouder gebruik van de naam [eiseres] zijn te vinden kan aan het bovenstaande niet afdoen, nu CCC c.s. onbetwist heeft gesteld dat zij na de sommatie door [eiseres] de verwijzingen naar het gebruik van de naam [eiseres] van haar Facebook-pagina en website heeft verwijderd. In eerste aanleg heeft [eiseres] zelf gesteld dat foto’s van bussen met het teken “ [betrokkene 3] ” te zien zijn (waren) op de website www. [D] .com en dat na haar sommatiebrief verschillende van deze foto’s zijn verwijderd (punt 7 ID). Als productie 11 heeft [eiseres] een screen-shot van deze website overgelegd waarop een bus met de vermelding [betrokkene 3] is te zien.
11. Het hof gaat er dan ook van uit dat CCC voor 15 januari 2008 vanaf 2006 personenvervoer heeft verzorgd met aanvankelijk één en later twee moderne touringcars, waarop op de achterzijde de naam [betrokkene 3] was vermeld, met daaronder/daarna www. [D] .nl als hiervoor in rechtsoverweging 10 afgebeeld. Deze wijze van gebruik van de naam [betrokkene 3] is vergelijkbaar met het aan CCC verweten gebruik (waarbij de naam [betrokkene 3] is vermeld onder/na de tekst [D] , zoals afgebeeld in overweging 1.12), dat beide partijen – naar het oordeel van het hof terecht – als handelsnaamgebruik kwalificeren. Nu niet gesteld of gebleken is dat er sprake is van een relevant verschil in het verweten gebruik en het gebruik vanaf 2006, dient ook laatstgenoemde gebruik van de naam [betrokkene 3] als (onderdeel van) handelsnaamgebruik gekwalificeerd te worden, dat bovendien gelijk is te stellen met het verweten handelsnaamgebruik. Bij beide handelsnamen is de naam [betrokkene 3] het dominante en onderscheidende bestanddeel daarvan. Zo er al een relevant verschil is tussen beide handelsnamen geldt dat de naam [betrokkene 3] in de handelsnaam [betrokkene 3] www. [D] .nl nog dominanter en onderscheidener is dan in de handelsnaam [D] [betrokkene 3] door de plaatsing van de naam als eerste in de combinatie en de omstandigheid dat de naam is gecombineerd met een domeinnaam, die in het algemeen (ook) als een adres wordt gezien.
12. Het bovenstaande brengt mee dat het beroep van CCC c.s. op artikel 2.23, lid 2, BVIE slaagt, dat het gevorderde bevel tot staking van merkinbreuk dient te worden afgewezen, dat de grieven VII tot en met XI, XVI en XXIV (de laatste twee grieven in zoverre) slagen en de overige ‘merkenrechtelijke’ grieven overigens geen behandeling behoeven. Ook kan het hof hier in het midden laten of het gebruik van de oude [eiseres] -aanduidingen door de Amersfoort’s Bloei-entiteiten (tot 1997) en van [C] op oldtimerbussen als handelsnaamgebruik moet worden aangemerkt en of CCC van 1997 tot 2006 personenvervoer heeft verzorgd in gehuurde touringcars waarbij de aanduiding [eiseres] door middel van losse borden werd gebruikt als (onderdeel van een) handelsnaam (al hetgeen volgens CCC c.s. wel en volgens [eiseres] niet het geval is).”
2.8
Onderdeel I klaagt dat het hof heeft miskend dat de beperking van art. 2.23 lid 2 (oud) BVIE zich in deze zaak niet voordoet en dat er evenmin sprake is van een geldige reden in de zin van art. 2.20 lid 1 onder d (oud) BVIE18.. Het onderdeel wijst erop dat CCC c.s. enkel een beroep kunnen doen op de beperking van art. 2.23 lid 2 (oud) BVIE indien CCC c.s. een oudere handelsnaam hadden dan [eiseres] . Nu het hof in rov. 26 van het arrest heeft overwogen dat [eiseres] een ouder handelsnaamrecht (1975 naar het oordeel van het hof; rov. 18-20) heeft dan de jongere handelsnaam van CCC c.s. (1991) en het hof in rov. 27 heeft geoordeeld dat er sprake is van verwarringsgevaar, is er geen sprake van een “ouder recht” in de zin van art. 2.23 lid 2 (oud) BVIE van CCC c.s. dat op basis van art. 5 Hnw erkend kan worden. Het hof is volgens het onderdeel dus van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan door te oordelen dat CCC c.s. al een beroep konden doen op art. 2.23 lid 2 (oud) BVIE en het hebben van een geldige reden in de zin van art. 2.20 lid 1 onder d (oud) BVIE in het geval dat zij voorafgaand of al ten tijde van het depot van het merk op 15 januari 2008 de handelsnaam gebruikten, althans is dit oordeel onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
Onderdeel II voert aan dat voor zover het hof in rov. 7 zou hebben geoordeeld dat [eiseres] zou erkennen dat CCC c.s. al een beroep konden doen op de beperking van art. 2.23 lid 2 (oud) BVIE en het hebben van een geldige reden in de zin van art. 2.20 lid 1 onder d (oud) BVIE in het geval dat CCC c.s. voorafgaand of al ten tijde van het depot van het merk op 15 januari 2008 de handelsnaam gebruikten, dit oordeel gelet op de stellingen van [eiseres] onbegrijpelijk is.
2.9
Onderdelen I en II lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De gedachtenlijn van het hof is als volgt samen te vatten.
Het hof heeft in rov. 7 allereerst tot uitgangspunt genomen dat indien CCC c.s. de naam [betrokkene 3] op dezelfde of een daarmee overeenstemmende wijze (ten minste als (een voor het totaalbeeld bepalend onderdeel van een) handelsnaam) al gebruikten ten tijde van het depot van het merk op 15 januari 2008, [eiseres] zich op grond van art. 2.23 lid 2 (oud) BVIE niet tegen dat gebruik kan verzetten en er (dus) bovendien sprake is van een geldige reden, zodat een beroep op artikel 2.20 lid 1 sub d (oud) BVIE niet kan slagen.
Het hof heeft vervolgens vastgesteld dat CCC c.s. al vanaf 2006 – dus al ten tijde van het depot van het merk – de naam [betrokkene 3] gebruikten als (dominant en onderscheidend bestanddeel van een) handelsnaam (rov. 8-12, waarbij het hof overigens in rov. 11 vaststelt dat dit gebruik als handelsnaamgebruik kwalificeert en gelijk te stellen is met het verweten handelsnaamgebruik), waardoor het beroep van CCC c.s. op art. 2.23 lid 2 (oud) BVIE slaagt en het gevorderde bevel tot staking van merkinbreuk dient te worden afgewezen (rov. 12).
In het kader van de beoordeling van de handelsnaamrechtelijke vorderingen heeft het hof daarna geoordeeld dat [eiseres] oudere handelsnaamrechten heeft (ten aanzien van de naam [eiseres] ) dan CCC c.s. (rov. 15-26; [eiseres] sinds 1975 en CCC sinds 1991), maar dat het verweer van CCC c.s. dat er ten aanzien van de handelsnaamrechtelijke vorderingen sprake is van rechtsverwerking slaagt. Ook de handelsnaamrechtelijke vorderingen worden daarom afgewezen (rov. 28-39).
2.10
Het hof heeft met betrekking tot het gebruik van de naam [eiseres] door partijen, voor zover van belang, schematisch weergegeven het volgende overwogen:
[eiseres] | CCC c.s. |
Gebruik van handelsnamen [A] en [eiseres] vanaf 1975 (rov. 20 en 26) (handelsnaamrechtelijke beoordeling) | |
Gebruik van handelsnaam [betrokkene 3] niet voor 1991 (rov. 24-26); [eiseres] heeft oudere handelsnaamrechten dan CCC (handelsnaamrechtelijke beoordeling) | |
Gebruik van handelsnaam [betrokkene 3] vanaf 2006 is gelijk te stellen aan het verweten handelsnaamgebruik (rov.11) (merkenrechtelijke beoordeling) | |
Benelux-woordmerk [eiseres] 15 januari 2008 (rov. 1.13) (merkenrechtelijke beoordeling) |
2.11
De hoofdvraag die onderdelen I en II aan de orde stellen is of het hof wel mocht oordelen dat CCC c.s. een “ouder recht” hebben in de zin van art. 2.23 lid 2 (oud) BVIE, aangezien [eiseres] , gelet op de hiervoor schematische weergegeven vaststellingen van het hof, de oudste rechten heeft ten aanzien van de (handels)naam [eiseres] (( [eiseres] vanaf 1975 en CCC vanaf 1991).
2.12
Zoals hiervoor onder 2.6 is aangegeven, heeft het Hof van Justitie EU nog geen uitleg gegeven aan het begrip “ouder recht” in de zin van art. 2.23 lid 2 (oud) BVIE, dat is gebaseerd op art. 6 lid 2 Merkenrichtlijn 89/104/EEG.
De vraag die in deze zaak opkomt is of voor de vaststelling dat er sprake is van een “ouder recht” al voldoende is dat ten tijde van het depot van een merk een overeenstemmende handelsnaam werd gebruikt (en er dus op grond van art. 1 Hnw sprake is van een erkend ouder recht als bedoeld in art. 6 lid 2 Merkenrichtlijn 89/104/EEG), zoals het hof in rov. 7 aanneemt, of dat mede beslissend is of dit recht jegens de merkhouder kan worden ingeroepen. [eiseres] voert immers aan dat CCC c.s. hun “ouder (handelsnaam)recht” niet jegens haar kan inroepen omdat zij nog oudere handelsnaamrechten heeft ten aanzien van de naam [eiseres] (zie hierna in 2.13); zij beroept zich daarmee op haar positie van voor-voorgebruiker (om een vakterm te gebruiken uit het leerstuk van depot te kwader trouw; vgl. art. 2.4.f en art. 2.2bis lid 2 BVIE en art. 2 sub d Merkenrichtlijn 89/104/EEG, art. 3 lid 2 sub d Merkenrichtlijn 2008/95, art. 4 lid 2 Merkenrichtlijn (EU) 2015/2436) van het teken dat fungeert als ouder recht van plaatselijke betekenis.
Ik kan mij – mede gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van art. 6 lid 2 Merkenrichtlijn 89/104/EEG (vgl. het oorspronkelijke tekstvoorstel van de bepaling van de Italiaanse delegatie weergegeven in 2.4 dat niet is overgenomen) – voorstellen dat bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een “ouder recht” (ten opzichte van het merk) beslissend kan zijn of op grond van dit recht het gebruik van het merk door de merkhouder kan worden verboden. Of anders geformuleerd: behoort zo’n beroep op voorgebruik aan een voorgebruiker toe te komen als de merkhouder als voor-voorgebruiker kan worden gezien van het litigieuze “oudere recht van plaatselijke betekenis”(lees in ons geval: handelsnaam [eiseres] )? Dat lijkt mij niet (vgl. hierna in 2.13).
Vgl. ook art. 4 lid 4 onder c Merkenrichtlijn 89/104/EEG (thans art. 5 lid 4 onder b Merkenrichtlijn 2015/2436):
“Elke Lid-Staat kan voorts bepalen dat een merk niet wordt ingeschreven of, indien ingeschreven, kan worden nietig verklaard indien en voor zover:
(…)
c.) het gebruik van het merk kan worden verboden op grond van een ander ouder recht dan de in leden 2 en 4, onder b.), vermelde rechten, met name van:
i.) een recht op een naam;
ii.) een recht op een portret;
iii.) een auteursrecht;
iv) een recht van industriële eigendom;”
(onderstreping toegevoegd)
Zie verder art. 8 lid 4 onder b Gemeenschapsmerkenverordening 207/2009 (thans art. 8 lid 4 onder b Uniemerkenverordening 2017/101):
“Na oppositie door de houder van een niet-ingeschreven merk of een ander in het economisch verkeer gebruikt teken van meer dan alleen plaatselijke betekenis, wordt de inschrijving van het aangevraagde merk geweigerd, indien en voor zover krachtens het op dat teken toepasselijke Gemeenschapsrecht of het voor dat teken geldende recht van de lidstaat:
a.) de rechten op dit teken verworven zijn vóór de datum van indiening van de aanvrage
om het Gemeenschapsmerk of, in voorkomend geval, de datum van het ten behoeve van de aanvrage om een Gemeenschapsmerk ingeroepen recht van voorrang;
b.) dit teken de houder ervan het recht verleent om het gebruik van een later merk te
verbieden.”
(onderstreping toegevoegd)
A. Kur & M. Senftleben, European Trade Mark Law. A Commentary, Oxford University Press 2017, schrijven het volgende over art. 8 lid 4 Gemeenschapsmerkenverordening (p. 251, nr. 4.396):
“4.3.3.5 Entitlement to prohibit use of the subsequent mark
“Regarding the criterion of whether the prior right entitles the owner to prohibit the use of the mark for which an application has been filed, a mixed assessment under national and EU law applies. While it is a matter for EU law to determine the legal effect of the right, national law governs the issue preceding that assessment, namely whether national law actually provides a claim to prohibit the use of the sign.”
2.13
[eiseres] heeft, zoals in de procesinleiding onder II genoemd, onder meer het volgende gesteld:
MvA 88
“Zelfs indien aangenomen wordt dat enig aangenomen eerder gebruik van ‘ [betrokkene 3] ’ op de achterzijde van een luxe touringcar van Classic Coach een handelsnaamrecht zijnde een ouder recht van plaatselijke betekenis oplevert, dan geldt dat [A] hier haar oudere handelsnaamrechten aan kan tegenwerpen.”
Plta HB 44
“Classic Coach komt ook geen beroep toe op art. 2.23 lid 2 BVIE; Classic Coach heeft niet aangetoond dat sprake is van een ouder recht van slechts lokale betekenis. En zelfs indien daar wel sprake van is dan geldt dat [A] hier haar oudere handelsnaamrechten aan kan tegenwerpen, nu het niet om voortgezet handelsnaamgebruik gaat.”
Gelet op deze stellingen van voor-voorgebruik door [eiseres] van het teken [eiseres] als handelsnaam is het kennelijke oordeel van het hof in rov. 719.onbegrijpelijk dat [eiseres] heeft erkend dat CCC c.s. al een beroep konden doen op de beperking van art. 2.23 lid 2 (oud) BVIE en het hebben van een geldige reden in de zin van art. 2.20 lid 1 onder d (oud) BVIE in het geval dat CCC c.s. voorafgaand of ten tijde van het depot van het merk op 15 januari 2008 de handelsnaam gebruikten20.In zoverre slaagt de klacht van onderdeel II.
Of [eiseres] ook belang heeft bij onderdeel II, hangt denk ik af van de vraag of het hof bij de beoordeling of CCC c.s. een “ouder recht” in de zin van art. 2.23 lid 2 (oud) BVIE hebben, had moeten betrekken of CCC c.s. zich wel op grond van hun sinds 2006 (of 1991) bestaande handelsnaamrechten kunnen verzetten tegen het gebruik van het merk [eiseres] door [eiseres] , gelet op de (ook volgens het hof, vgl. rov. 26) nog weer oudere handelsnaamrechten van [eiseres] ten aanzien van de naam [eiseres] sinds 1975. [eiseres] is te beschouwen als een voor-voorgebruiker van de handelsnaam [eiseres] ten opzichte van CCC c.s..
Mij lijkt dit bepaald geen uitgemaakte zaak en zelf vind ik de benadering van het hof niet voor de hand liggen in een geval van voor-voorgebruik door de merkhouder als in onze zaak aan de orde. Het is geen acte clair of éclairé. Mij lijkt een beroep op de uitzondering van voorgebruik volgens art. 2.23 lid 2 (oud) BVIE in geval van voor-voorgebruik door de merkhouder te moeten stranden. De ratio van de regeling is dat een oudere gerechtigde tot een plaatselijke aanduiding van zijn of haar nering als voorgebruiker niet met een jonger merk moet kunnen worden gedwarsboomd. Het is een ordeningsmaatregel21.. Die ratio vervalt als er sprake is van voor-voorgebruik door de merkhouder zoals in onze zaak. Dan is het juist die voor-voorgebruiker die behoort te worden beschermd in mijn ogen. Afgezien van rechtsverwerking levert dat een helder stelsel op. Voor-voorgebruik negeren door hier het enkele voorgebruik te beschermen doet volgens mij de ratio van de regeling geweld aan, maar daar kan kennelijk (gelet op de hofuitspraak) verschillend over worden gedacht. Er valt hier mogelijk een parallel te trekken met het leerstuk van het merkdepot te kwader trouw, waarin een voor-voorgebruiker eenzelfde voorrang krijgt toebedeeld22..
Een hier te stellen prejudiciële vraag zou dan bijvoorbeeld kunnen zijn:
1. Is voor de vaststelling dat er sprake is van een “ouder recht van slechts plaatselijke betekenis” als bedoeld in art. 6 lid 2 Richtlijn 89/104/EEG voldoende dat het gaat om een ten opzichte van het merk ouder nationaal erkend recht zonder meer, of is ook van belang of de merkhouder mogelijk een nog ouder nationaal erkend recht van slechts plaatselijke betekenis heeft ten aanzien van dat teken (bijvoorbeeld in geval de merkhouder zelf voor-voorgebruiker is van een handelsnaam waar het in deze zaak om gaat)?
2.14
CCC c.s. hebben nog aangevoerd dat zij een rechtmatige aanspraak hebben op de handelsnaam [betrokkene 3] , omdat [eiseres] haar recht om haar oudere handelsnaamrechten tegen CCC c.s. in te roepen heeft verwerkt (s.t onder 1.3 en 2.8). Dat is mogelijk een twijfelpunt, maar daar kan denk ik pas afgewogen over worden geoordeeld als de prejudiciële kwestie is opgehelderd. Immers, indien mijn visie in de beantwoording zou worden onderschreven, dus vertaald naar onze zaak: dat de uitzondering van art. 2.23 lid 2 (oud) BVIE niet opgaat voor CCC c.s. in geval merkhouder [eiseres] voor-voorgebruiker is van het “oudere recht van slechts plaatselijke betekenis” – in ons geval: de handelsnaam [eiseres] – dan betekent dat dat CCC c.s. in beginsel merkinbreuk plegen. [eiseres] was, zo is door het hof vastgesteld hebben we gezien, nu eenmaal de oudste gebruiker (sinds 1975) van het teken [eiseres] dat als “ouder recht van slechts plaatselijke betekenis” heeft te gelden; het hof heeft vastgesteld dat CCC c.s. dat pas sinds 1991 (of 2006) doen. Of er dan handelsnaamrechtelijk sprake is van rechtsverwerking van [eiseres] ’s recht dat jegens CCC c.s. geldend is te maken, is dan niet meer interessant, omdat dat dan wordt “overruled” door het merkinbreukverbod (tenzij daar ook een rechtsverwerkingsverweer met succes tegen in stelling wordt gebracht, maar dat speelt, als ik het goed zie, in deze zaak niet). Is het prejudiciële antwoord niet zoals door mij bepleit en kunnen CCC c.s. niettegenstaande [eiseres] ’s voor-voorgebruik een beroep doen op de uitzondering van art. 2.23 lid 2 (oud) BVIE, dan trekt [eiseres] merkenrechtelijk tegenover CCC c.s. aan het kortste eind en valt het doek ook handelsnaamrechtelijk voor haar vanwege rechtsverwerking. De merken- en handelsnaamkwesties lijken mij dan ook los van elkaar te staan als hiervoor uiteengezet. Het eindresultaat is afhankelijk van de beantwoording van de prejudiciële kwestie merkenrechtelijk en handelsnaamrechtelijk mogelijk niet hetzelfde, maar het zijn ook te onderscheiden rechten en rechtsverwerking is bovendien een nationaal civielrechtelijk leerstuk.
2.15
Voor de volledigheid merk ik nog op dat het oordeel van het hof dat CCC c.s. ook een geldige reden in de zin van art. 2.20 lid 1 sub d (oud) BVIE hebben voor het gebruik van de naam [betrokkene 3] is gebaseerd op het oordeel dat CCC c.s. zich kunnen beroepen op een “ouder recht” als bedoeld in art. 2.23 lid 2 (oud) BVIE23.. Of de klacht tegen dit oordeel slaagt, hangt dus ook af van de vraag of er sprake is van een “ouder recht” van CCC c.s. of niet.
Rechtsverwerking: handelsnaamrechtelijke vorderingen
2.16
Onderdelen III-VIII klagen over het oordeel van het hof in rov. 29-39 dat het beroep van CCC c.s. op rechtsverwerking als verweer tegen de handelsnaamrechtelijke vorderingen slaagt:
“29. Ter onderbouwing van haar beroep op rechtsverwerking heeft CCC c.s. onder meer gesteld
a. dat [eiseres] ruim 45 jaar (sinds 1969), althans 20 jaar (sinds 1996), althans 10 jaar (sinds 2006) het gebruik van [eiseres] -handelsnamen door CCC en/of haar rechtsvoorgangers de Amersfoort’s Bloei-entiteiten voor personenvervoersdiensten heeft gedoogd alvorens daartegen eind 2015 bezwaar te maken;
b. dat de Amersfoort’s Bloei-entiteiten en [eiseres] , althans de natuurlijke personen achter deze bedrijven, in het verleden ongeveer 20 jaar hebben samengewerkt, onder meer door inzet en verhuur van elkaars touringcars (zie producties 11 en 12 CCC c.s.);
c. dat de oorsprong van het gebruik van de naam [eiseres] teruggaat tot het bedrijf van [betrokkene 1] , de grootvader van de “eigenaren” van beide partijen.
30. De onder b en c vermelde stellingen zijn door [eiseres] niet (gemotiveerd) betwist. Wat betreft de onder a. vermelde stelling gaat het hof ervan uit
- dat de Amersfoort’s Bloei-entiteiten en CCC vanaf 1969/70 tot 1997 personenvervoer hebben verzorgd in touringcars met de oude [eiseres] -aanduidingen en dat [eiseres] daarvan op de hoogte was;
- dat CCC in ieder geval sedert 2001 de aanduiding [C] op oldtimerbussen heeft gebruikt en dat [eiseres] daarvan op de hoogte was;
- dat CCC in ieder geval sedert 2006 (weer) personenvervoer heeft verzorgd in eigen touringcars met daarop de handelsnaam [betrokkene 3] www. [D] .nl (afgebeeld in rechtsoverweging 10) en vervolgens de handelsnaam [D] [betrokkene 3] (afgebeeld in overweging 1.12).
31. [eiseres] betwist dat zij van voormeld gebruik op touringcars vanaf 2006 op de hoogte was, stellende dat zij pas enkele jaren bekend is met het verweten handelsnaamgebruik op moderne touringcars. CCC c.s. stelt dat [eiseres] voor begin 2008 op de hoogte moet zijn geraakt van dat gebruik (en overigens ook van het daaraan voorafgaande gebruik op gehuurde touringcars), al omdat partijen beide in de periode 2002 tot en met 2008 treinvervangend vervoer verzorgden in opdracht van Connexxion NS en daarvoor gelijktijdig werden ingezet en geparkeerd stonden bij treinstations. Ter onderbouwing daarvan heeft zij zich beroepen op
- een mail van [betrokkene 8] , “coördinator Connexxion NS” van 20 december 2006 over NS (treinvervangend) vervoer die zowel aan CCC als [eiseres] is verzonden (productie 32 CCC c.s.);
- een lijst met data waarop [eiseres] en CCC gelijktijdig treinvervangend vervoer (zouden) hebben uitgevoerd in opdracht van Connexxion NS en gelijktijdig geparkeerd (zouden) hebben gestaan voor treinstations (1, 8, 16 en 22 september 2007, 13 oktober 2007, 2 december 2007 en 6 april 2008), waarop tevens de ritnummers van [geïntimeerde] zijn vermeld (productie 38 CCC c.s.).
[eiseres] heeft niet (gemotiveerd) betwist dat beide partijen treinvervangend vervoer hebben verzorgd. Het hof is van oordeel dat [eiseres] de stelling van CCC c.s. dat zij dat vervoer gelijktijdig hebben uitgevoerd en geparkeerd hebben gestaan bij stations evenmin voldoende gemotiveerd heeft bestreden. Zij heeft volstaan met de stelling dat uit niets blijkt dat daarvan sprake was (punt 55 MvA), zonder in te gaan op voormelde lijst met concrete data en ritnummers (waarop CCC c.s. zich tijdens het pleidooi uitdrukkelijk heeft beroepen), hetgeen wel van haar verwacht had mogen worden. Het hof gaat er dan ook vanuit dat partijen vanaf september 2007 herhaaldelijk gelijktijdig op dezelfde plekken of trajecten treinvervangend vervoer hebben verzorgd. Daarvan uitgaande en in aanmerking nemende
- dat partijen in ieder geval vanaf 2006 (na de verhuizing van CCC in 1996 naar Diemen en de opening van de vestiging is Almere in 2006) in dezelfde regio hetzelfde soort personenvervoer met touringcars verzorgden vanuit nabijgelegen bedrijven,
- dat niet is betwist dat de touringcars van beide bedrijven elkaar geregeld tegenkwamen in de markt en
- dat de naam [eiseres] duidelijk zichtbaar was op de bussen van CCC,
had het op de weg gelegen van [eiseres] om met een gemotiveerde betwisting te komen of althans een mogelijke verklaring te geven voor haar gestelde onwetendheid ondanks voormelde omstandigheden en kon zij niet volstaan met de betwisting dat uit de stellingen en producties van CCC niet volgt dat zij van dat gebruik van de naam [betrokkene 3] weet zou (moeten) hebben gehad (punt 55 MvA). Het hof gaat er dan ook vanuit dat [eiseres] sedert 2007 wist (of had moeten weten) dat CCC (weer) personenvervoer verzorgde in touringcars met [eiseres] -handelsnamen, althans dat haar onwetendheid aan haar te wijten is, en dat CCC er redelijkerwijs van mocht uitgaan dat [eiseres] daarvan op de hoogte was.
32. [eiseres] betwist verder dat het gebruik van de oude [eiseres] -aanduidingen door de Amersfoort’s Bloei-entiteiten en CCC op touringcars tot 1997 voor de vraag of sprake is van rechtsverwerking relevant is, stellende dat dit geen handelsnaamgebruik was en dat dat gebruik plaatsvond in de omgeving van Amersfoort. Het hof is van oordeel dat in ieder geval vanaf 1977 sprake was van handelsnaamgebruik. Ervan uitgaande dat het huidige gebruik van de naam [betrokkene 3] in combinatie met [D] op de touringcars van CCC moet worden aangemerkt als handelsnaamgebruik (zie hiervoor rechtsoverweging 7), geldt dit evenzeer voor het daarmee vergelijkbare gebruik van de oude [eiseres] -aanduidingen tot 1997. CCC c.s. heeft een aantal foto’s overgelegd van het gebruik van [eiseres] -aanduidingen door Amersfoort’s Bloei-entiteiten voor 1997 (zie overweging 1.7 en producties 58a-k, 59, 65 en 71 CCC c.s). De naam [betrokkene 3] was in die periode op vergelijkbare wijze en soms zelfs prominenter op de bussen aangebracht in combinatie met Amersfoort’s Bloei of Classic Coach Company. De stelling van [eiseres] dat in het verleden (tot 2000 volgens [betrokkene 4] [eiseres] tijdens het pleidooi in hoger beroep) de verplichting gold de vergunninghouder op de bus te vermelden is onvoldoende reden om aan te nemen dat het publiek het gebruik van de oude [eiseres] -aanduidingen niet zag als handelsnaamgebruik. Niet gesteld of gebleken is immers dat het publiek van die verplichting op de hoogte was en dat dit verplichtte tot het aanbrengen van de naam [betrokkene 3] in zodanig grote letters en op zodanig prominente wijze als in casu is gebeurd. Bovendien kan een aanduiding op een bus kwalificeren als een handelsnaam, terwijl daardoor ook werd voldaan aan de verplichting de vergunninghouder te vermelden. [eiseres] gaat er kennelijk vanuit dat dat gold voor de op haar bussen gebruikte handelsnamen.
Weliswaar was op de bussen tot 1997 de naam [betrokkene 3] met andere woorden dan [D] gecombineerd, maar ook van die eerdere handelsnamen was [betrokkene 3] het (meest) onderscheidende, althans een voor het totaalbeeld van de handelsnaam mede bepalend, element. Juist is dat de Amersfoort’s Bloei-entiteiten waren gevestigd te Amersfoort. Niettemin moet ervan worden uitgegaan dat de klanten van [eiseres] met de bussen van de Amersfoort’s Bloei-entiteiten werden geconfronteerd nu partijen in die periode samenwerkten en elkaars bussen inzetten en verhuurden. Aldus was ook in die periode verwarring te duchten. Uit de door CCC.c.s. overgelegde facturen betreffende deze inzet en verhuur blijkt dat bussen van de Amersfoort’s Bloei-entiteiten ook reden in de regio Amsterdam.
33. In aanmerking nemende
- dat [eiseres] van 1977 tot 1997 heeft gedoogd dat de Amersfoort’s Bloei-entiteiten en CCC, ook in de regio Amsterdam en ten behoeve van haar klanten, touringcars gebruikten met [eiseres] -handelsnamen, waarvan de naam [eiseres] het onderscheidende, althans een voor het totaalbeeld bepalend element was;
- dat (CCC er redelijkerwijs van mocht uitgaan dat) [eiseres] sedert 2007 heeft gedoogd dat CCC (weer) personenvervoer verzorgde in touringcars onder de handelsnaam [betrokkene 3] www. [D] .nl/ [D] [betrokkene 3] ,
- dat de Amersfoort’s Bloei-entiteiten en [eiseres] gedurende ongeveer 20 jaar hebben samengewerkt en
- dat de oorsprong van de naam [eiseres] als (onderdeel van een) handelsnaam is gelegen bij het bedrijf van de gezamelijke grootvader van “partijen”,
is het hof van oordeel dat CCC c.s. gerechtvaardigd heeft mogen vertrouwen dat [eiseres] zich niet zou verzetten tegen het gebruik door CCC van de handelsnaam [D] [betrokkene 3] op haar touringcars. Onder die omstandigheden is het naar het oordeel van dfhet hof naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [eiseres] zich eind 2015 nog tegen dit gebruik zou kunnen verzetten op grond van haar oudere handelsnaamrechten.
34.Dat CCC c.s. gerechtvaardigd mocht vertrouwen dat [eiseres] zich niet zou verzetten tegen het gebruik op haar touringcars van de aanduiding [betrokkene 3] geldt te meer nu [eiseres] het gebruik van de aanduiding [C] op voor personenvervoer gebruikte oldtimerbussen door CCC gedurende lange tijd heeft gedoogd. CCC c.s. stelt dat dit het geval was vanaf 1991. [eiseres] heeft erkend, althans niet betwist dat CCC in 1997 beschikte over twee oldtimersbussen (punten 12 en 14 en 38 MvA) en in 2006 over vier oldtimersbussen (een Mercedes-bus, een zwitserse postbus, een blauw-witte oldtimer en een gele schoolbus uit de VS (vergelijk productie 28 CCC c.s.)), dat op die oldtimerbussen in ieder geval vanaf 2001 de aanduiding [C] voorkwam (punt 35, 36, 59 en 66 MvA) en dat zij daarvan op de hoogte was. [eiseres] heeft dat gebruik dus ten minste 14 jaar lang gedoogd.
35. De stelling van [eiseres] dat het gedogen van dit gebruik van de naam [betrokkene 3] niet relevant is voor de beoordeling van het beroep op rechtsverwerking omdat
a. dit gebruik niet als handelsnaamgebruik is aan te merken, maar uitsluitend als versiering vanwege het gebruikte sierlijke lettertype en omdat de aanduiding als handelsnaam misleidend is, omdat [C] als combinatie nooit samen een busonderneming hebben gevoerd, daar [verweerder 2] en [verweerder 3] pas na het overlijden van [betrokkene 3] zijn toegetreden en moeder toen is uitgetreden (punt 35 en 66 MvA) en dat [betrokkene 6] als weduwe bovendien geen aanspraak had op de naam [eiseres] ;
b. deze bussen slechts worden gebruikt voor bruiloften en partijen en dus geen sprake is van (direct) concurrerende activiteiten;
verwerpt het hof om de hierna vermelde redenen.
36. Ad a. Het hof is van oordeel dat het publiek het gebruik van de aanduiding [C] op de oldtimerbussen door de duidelijke plaatsing en het onderscheidende karakter zal aanmerken als (onderdeel van) handelsnaamgebruik. Het gebruikte lettertype doet daaraan niet af. Weliswaar kunnen slechts woorden of lettercombinaties dienen en beschermd worden als handelsnaam en niet figuratieve elementen, zoals een bepaalde schrijfwijze, maar dat leidt er niet toe dat een naam die is geschreven in een bepaald lettertype niet als handelsnaam kan dienen. Het hof acht de handelsnaam ook niet misleidend. Niet betwist is dat het bedrijf van VOF Amersfoort’s Bloei 1991 is voortgezet door CCC na het overlijden van [betrokkene 3] . CCC c.s. heeft gesteld dat [betrokkene 6] en haar zoons [verweerder 2] en [verweerder 3] toen zijn toegetreden tot CCC. Dat dit zo is valt af te leiden uit de door [eiseres] zelf als producties 6, 26, blad 1, en 27 overgelegde uittreksels uit de Kamer van Koophandel betreffende CCC. Op de dag van toetreding als vennoten van CCC (10 april 1995), is [betrokkene 6] blijkens productie 26, blad 3, uitgetreden uit Amersfoort’s Bloei 1991. Voorts blijkt daaruit dat [betrokkene 6] (pas) op 21 december 2000 als vennoot is uitgetreden uit CCC en ingeschreven als gevolmachtigde. [C] heeft dus wel degelijk als combinatie een busonderneming gedreven. De stelling dat [betrokkene 6] als weduwe geen aanspraak meer had op de naam [eiseres] is niet onderbouwd en kan het hof niet volgen en wordt dan ook gepasseerd.
37. Ad b. Uit diverse overgelegde facturen, een offerte, een formulier betreffende vervoer tussen SBS en Bg en een verklaring van F. Vos, voormalig werknemer van Connexion tours, inhoudende dat vanaf 2001 van de “firma [betrokkene 3] ” de Amerikaanse schoolbus werd ingehuurd voor scholierenvervoer (producties 27, 31 en 40 (bladzijde 4) CCC c.s.), valt af te leiden dat de Amerikaanse schoolbus (nr 51) ook is gebruikt en aangeboden voor ander personenvervoer dan vervoer voor bruiloften en partijen. Nu [eiseres] deze producties onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, gaat het hof ervan uit dat met deze oldtimerbus wel direct concurrerende activiteiten werden verricht.
Het hof is voorts van oordeel dat ook als de oldtimerbussen slechts zouden zijn/worden gebruikt voor bruiloften en partijen, het gedogen daarvan niettemin een relevante omstandigheid is om aan te [te] nemen dat CCC c.s. gerechtvaardigd mocht vertrouwen dat [eiseres] (ook) geen bezwaar had tegen het voeren van de [eiseres] -handelsnaam op een touringcar voor ongeregeld personenvervoer. Ook zulk gebruik van haar oldtimerbussen zou immers, nu [eiseres] ook personenvervoer per bus verzorgt, haar merk heeft gedeponeerd voor alle mogelijke soorten vervoer van personen door (kleine) bussen, touringcars en oldtimers, en het gebruik van het woord [eiseres] zorgt voor merkenrechtelijk en handelsnaamrechtelijk verwarringgevaar, in beginsel inbreuk opleveren. Door het gedogen van dit gebruik kon dan ook (mede) het gerechtvaardigd vertrouwen worden opgewekt dat [eiseres] tegen verwarringgevaar geen bezwaar had.
38. Het hof is ten slotte van oordeel, dat zelfs als zou moeten worden aangenomen dat [eiseres] niet vanaf 2007 wist dat CCC [eiseres] -handelsnamen op haar touringcars gebruikte en die onwetendheid haar ook niet te verwijten was, de overige omstandigheden van dit geval (het gedogen van [eiseres] -handelsnamen op de touringcars van 1977 tot 1997 en op oldtimerbussen vanaf 2001, de langdurige samenwerking tussen partijen en de gezamenlijke grootvader als oorsprong van de handelsnamen) voldoende zijn om aan te nemen dat CCC gerechtvaardigd heeft vertrouwd dat [eiseres] zich niet zou verzetten tegen het gebruik door CCC van de handelsnaam [D] [betrokkene 3] op haar touringcars.
39. Het bovenstaande brengt mee dat het beroep op rechtsverwerking als verweer tegen de handelsnaamrechtelijke vorderingen slaagt en ook deze vorderingen dienen te worden afgewezen. In zoverre slagen de grieven XII tot en met XVI en XXIII.”
2.17
Voordat ik de klachten bespreek, recapituleer ik de vereisten voor rechtsverwerking uit het standaardarrest uit 200624.:
“4.2 Om rechtsverwerking te kunnen aannemen is nodig dat de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad is enkel tijdsverloop daarvoor onvoldoende. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij de wederpartij gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, of waardoor de positie van de wederpartij onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien het recht of de bevoegdheid alsnog geldend wordt gemaakt (vgl. onder meer HR 24 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2635, NJ 1998/621 en HR 18 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY0543, NJ 2013/317). Tijdsverloop kan wel als een van de relevante omstandigheden meewegen bij beoordeling van de vraag of de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. (…)”
2.18
Onderdeel III klaagt dat het hof heeft miskend dat van verwerking van het recht van een rechthebbende van een oudere handelsnaam ten opzichte van een jongere handelsnaam slechts sprake kan zijn als de rechthebbende van de oudere handelsnaam zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van dat recht. Althans, zo vervolgt de klacht, heeft het hof miskend dat daaruit voortvloeit dat de rechter bij de toepassing van het leerstuk van de rechtsverwerking in een dergelijk geval de nodige terughoudendheid zal moeten betrachten. Ook heeft het hof volgens de klacht niet voldaan aan de hoge motiveringseisen die worden gesteld aan toewijzing van een beroep op rechtsverwerking.
2.19
Deze klachten lijken mij te moeten falen. Het hof heeft de hiervoor onder 2.17 geformuleerde maatstaf voor het kunnen toewijzen van een beroep op rechtsverwerking niet miskend. Dit blijkt uit rov. 33 waar het hof oordeelt dat CCC c.s. er gelet op de in deze rechtsoverweging genoemde omstandigheden naar het oordeel van het hof gerechtvaardigd op mochten vertrouwen dat [eiseres] zich niet zou verzetten tegen het gebruik door CCC c.s. van de handelsnaam [D] [betrokkene 3] op hun touringcars en dat onder die omstandigheden het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat [eiseres] zich eind 2015 nog tegen dit gebruik zou kunnen verzetten op grond van haar oudere handelsnaamrechten.
CCC c.s. wijzen er in hun s.t. onder 4.3 ook terecht op dat uit het gebruik van het woord “onaanvaardbaar” door het hof blijkt dat het heeft onderkend dat de lat voor een beroep op rechtsverwerking hoog ligt. Het hof heeft in rov. 29-39 ook uitvoerig gemotiveerd waarom het van oordeel is dat aan de strenge eisen voor het aannemen van rechtsverwerking is voldaan in dit geval. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst.
2.20
Onderdeel IV klaagt dat het hof heeft miskend dat voor het aannemen van verwerking van het recht van een rechthebbende tot een oudere handelsnaam ( [eiseres] ) ten opzichte van een bedrijf met een jongere handelsnaam (CCC) bijzondere omstandigheden zijn vereist – i niet bestaande uit enkel tijdsverloop (enkel stilzitten/gedogen) – als gevolg waarvan bij het bedrijf met de jongere handelsnaam het vertrouwen is gewekt dat de oudere rechthebbende dat recht niet (meer) geldend zal maken. De omstandigheden dat de oorsprong van de handelsnaam gelegen is in de gezamenlijke grootvader van “partijen” en dat de Amersfoort’s Bloei-entiteiten en [eiseres] gedurende ongeveer 20 jaar hebben samengewerkt (rov. 33 en 38), zijn volgens het onderdeel niet als dergelijke bijzondere omstandigheden aan te merken. Het andersluidende oordeel van het hof is daarmee onjuist dan wel onbegrijpelijk.
2.21
Ook deze klachten zie ik niet slagen. Het hof heeft de vier omstandigheden die zijn genoemd in rov. 33 klaarblijkelijk aangemerkt als bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij CCC c.s. het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [eiseres] haar handelsnaamrechten niet meer geldend zou maken. Het gaat om de volgende omstandigheden, waarvan (iii) en (iv) niet zien op stilzitten/gedogen:
(i) dat [eiseres] van 1977 tot 1997 heeft gedoogd dat de Amersfoort’s Bloei-entiteiten en CCC, ook in de regio Amsterdam en ten behoeve van haar klanten, touringcars gebruikten met [eiseres] -handelsnamen, waarvan de naam [eiseres] het onderscheidende, althans een voor het totaalbeeld bepalend element was;
(ii) dat (CCC er redelijkerwijs van mocht uitgaan dat) [eiseres] sinds 2007 heeft gedoogd dat CCC (weer) personenvervoer verzorgde in touringcars onder de handelsnaam [betrokkene 3] www. [D] .nl/ [D] [betrokkene 3] ;
(iii) dat de Amersfoort’s Bloei-entiteiten en [eiseres] gedurende ongeveer 20 jaar hebben samengewerkt en
(iv) dat de oorsprong van de naam [eiseres] als (onderdeel van een) handelsnaam is gelegen bij het bedrijf van de gezamenlijke grootvader van “partijen”.
Het hof heeft hiermee de in 2.17 geformuleerde maatstaf niet miskend.
Dat het hof de omstandigheden (iii) en (iv) heeft aangemerkt als bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij CCC c.s. gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [eiseres] haar handelsnaamrechten niet meer geldend zou maken, is in mijn ogen ook niet onbegrijpelijk. Het hof heeft klaarblijkelijk mede van belang geacht dat CCC c.s. gelet op de bedrijfs- en familiegeschiedenis binding hebben met de naam [eiseres] .25.Het oordeel is verder zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard, dat het verder in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst.26.
2.22
Onderdeel V klaagt dat de omstandigheid iv) genoemd in 2.21 dat de oorsprong van de handelsnaam is gelegen bij het bedrijf van de gezamenlijke grootvader van partijen niet ten grondslag kan worden gelegd aan het oordeel dat sprake is van rechtsverwerking omdat dit geen gedraging is, althans een aan [eiseres] door haar doen of nalaten te wijten omstandigheid betreft. Het onderdeel voert verder aan dat dit oordeel onvoldoende is gemotiveerd, aangezien het hof niet motiveert waarom CCC c.s. wegens het “hebben” van een gezamenlijke opa er op mochten vertrouwen dat [eiseres] haar handelsnaamrechten jegens CCC c.s. niet (meer) geldend zou maken.
2.23
Dit onderdeel gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting. Anders dan het onderdeel aanvoert, kunnen niet alleen gedragingen bijdragen aan het oordeel dat er sprake is van rechtsverwerking. Door mede belang te hechten aan de oorsprong van de handelsnaam heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, noch zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.27.Kennelijk heeft het hof uit de oorsprong van de naam [eiseres] afgeleid dat CCC c.s., zoals [eiseres] wist, een historische en familiaire reden hebben om de handelsnaam [betrokkene 3] te voeren en dat zij er daarom op mochten vertrouwen dat [eiseres] zich niet tegen hun gebruik van die naam zou verzetten.28.Hierop stuiten de klachten van onderdeel V volgens mij af.
2.24
Onderdeel VI klaagt dat onbegrijpelijk is dat het hof omstandigheid iii) uit 2.21 dat partijen gedurende ongeveer 20 jaar hebben samengewerkt ten grondslag heeft gelegd aan het oordeel dat er sprake is van rechtsverwerking. Volgens het onderdeel levert een inmiddels verbroken samenwerking juist een contra-indicatie op. Vanaf het moment dat de samenwerking eindigde, ontstond concurrentie en konden CCC c.s. er juist niet meer op vertrouwen dat [eiseres] zich niet zou verzetten tegen het gebruik door CCC c.s. van de handelsnaam [eiseres] .
Het onderdeel voert verder aan dat het oordeel onvoldoende gemotiveerd is, omdat het hof in het geheel niet motiveert waarom CCC c.s. nu juist wegens de samenwerking van 20 jaar er gerechtvaardigd op mochten vertrouwen dat [eiseres] haar handelsnaamrechten jegens CCC c.s. niet (meer) geldend zou maken.
2.25
Deze motiveringsklachten zie ik evenmin doel treffen. Het hof heeft immers onbestreden geoordeeld dat [eiseres] zich na de periode van 20 jaar samenwerken, vanaf 2007 niet tegen het gebruik van de handelsnaam [betrokkene 3] door CCC c.s. heeft verzet (zie hiervoor in 2.21 onder ii). In dit oordeel ligt besloten dat het feit dat er na 20 jaar samenwerken concurrentie zou zijn ontstaan, niet in de weg stond aan het door het hof aangenomen gerechtvaardigd vertrouwen.29.Kennelijk heeft het hof (mede) uit de combinatie van deze omstandigheden (de samenwerking van 20 jaar die werd gevolgd door een periode waarin [eiseres] zich niet tegen het gebruik van de handelsnaam [betrokkene 3] door CCC c.s. verzette) afgeleid dat CCC c.s. erop mochten vertrouwen dat [eiseres] haar handelsnaamrechten niet (meer) jegens CCC c.s. geldend zou maken.
2.26
Onderdeel VII klaagt dat het hof met zijn oordeel (in onder meer rov. 34) dat [eiseres] heeft gedoogd dat CCC vanaf 2001 – dus gedurende veertien jaar – met oldtimerbussen met daarop de aanduiding [C] heeft gereden, de grenzen van de rechtsstrijd heeft overschreden, althans er sprake is van een verboden aanvulling van feiten, althans dat dit oordeel onbegrijpelijk is. Volgens de klacht hebben CCC c.s. niet gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank dat er sprake was van (slechts) één oldtimerbus met op de achterzijde [C] . Voor zover het hof zijn oordeel heeft gebaseerd op door CCC c.s. in het geding gebrachte producties, geldt dat deze producties in het geding zijn gebracht in een andere context, zodat er sprake is van een verboden aanvulling van feiten. Het oordeel is daarnaast onbegrijpelijk gelet op stellingen van [eiseres] .
2.27
Deze klachten falen volgens mij bij gebrek aan belang. Het hofoordeel over de oldtimerbussen is namelijk niet dragend voor de aangenomen rechtsverwerking van de handelsnaamrechtelijke vorderingen.30.Dat is gebaseerd op de omstandigheden genoemd in rov. 33. Het oordeel over de oldtimerbussen (rov. 34-37) is ten overvloede gegeven.
2.28
Onderdeel VIII is gericht tegen het oordeel in rov. 37 dat het gedogen van oldtimerbussen een relevante omstandigheid is bij de beoordeling van het beroep op rechtsverwerking. De klacht is dat het hof daarbij mede relevant heeft geacht dat [eiseres] haar merk heeft gedeponeerd voor alle mogelijke soorten vervoer van personen, terwijl CCC c.s. in het kader van het beroep op rechtsverwerking geen vergelijking hebben gemaakt tussen het vervoer met oldtimerbussen en de omschrijving van de deponering van het merk [eiseres] . Er is daardoor sprake van een verboden aanvulling van feiten.
2.29
Deze klacht faalt op dezelfde gronden als onderdeel VII en behoeft geen nadere bespreking.
2.30
Onderdeel IX voert aan dat bij gegrondbevinding van “voornoemd middelonderdeel” (naar ik begrijp: een of meer klachten uit de voorgaande middelonderdelen) ook verschillende andere rechtsoverwegingen, waaronder die over de proceskostenveroordeling, niet in stand kunnen blijven. Aangezien ik naar aanleiding van onderdelen I en II concludeer tot het stellen van een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie EU, en er zodoende, indien dat gevolgd zou worden, nu nog niet beoordeeld kan worden of het middel gegrond is, lijkt mij dat dit nu onbesproken kan blijven.
3. Bespreking van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
3.1
CCC c.s. hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld onder de voorwaarde dat klachten in het principale beroep slagen. Gelet op de voorgestelde prejudiciële kwestie, is nog niet te zeggen of deze deze voorwaarde zal worden vervuld.
Omdat het middel in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep raakt aan de vraag of CCC c.s. een “ouder recht” hebben, lijkt mij bespreking hiervan nu wel voor de hand liggen.
In wezen voert het middel aan dat het hof heeft miskend dat CCC c.s. het alleroudste recht hebben op de naam [eiseres] . Het middel betoogt dat de rechtsvoorganger van CCC c.s., Amersfoort’s Bloei 1991, en Amersfoort’s Bloei B.V. 1977 één onderneming betreffen en dat de handelsnaamrechten van Amersfoort’s Bloei B.V. 1977 dateren van de oprichting van deze onderneming en daarmee van (niet later dan) 1968. CCC c.s. zouden aldus al handelsnaamrechten hebben voordat [eiseres] vanaf 1975 haar handelsnaamrechten zou hebben opgebouwd.31.
3.2
Onderdeel I is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 24 en 25 dat het gebruik van de handelsnaam [betrokkene 3] door CCC c.s. niet voor 1991 is aangevangen (vgl. het schema weergegeven in 2.10):
“24. Er veronderstellenderwijs van uitgaande dat het onderhavige gebruik van oude [eiseres] -aanduidingen door de Amersfoort’s Bloei-entiteiten en CCC als handelsnaamgebruik moet worden aangemerkt, geldt het volgende. Uit de vennootschapsovereenkomst betreffende de oprichting van VOF Amersfoort’s Bloei 1991 (productie 47 CCC c.s.), het advies daaromtrent van de accountant (productie 48 CCC c.s.) en de door CCC c.s. overgelegde voorovereenkomst tussen Amersfoort’s Bloei BV 1977 en VOF Amersfoort’s Bloei 1991, waarin is vermeld dat partijen overeenkomen de activiteiten ter uitoefening van het door Amersfoort’s Bloei BV 1977 uitgeoefende reis- en touringcarbedrijf in te brengen in de VOF Amersfoort’s Bloei 1991 (productie 49 CCC c.s.), valt af te leiden (dat het de bedoeling was) dat het onroerend goed en de bedrijfsactiviteiten naar VOF Amersfoort’s Bloei 1991 zouden overgaan en de bussen in Amersfoort’s Bloei BV 1977 zouden blijven, die deze weer zou verhuren aan VOF Amersfoort’s Bloei 1991. Dit lijkt erop te wijzen dat, zoals [eiseres] stelt, de (alle) bedrijfsactiviteiten zijn voortgezet door VOF Amersfoort’s Bloei 1991. Daarmee stemt ook overeen dat de vergunningen door de vennoten zijn ingebracht in VOF Amersfoort’s Bloei 1991. Nu echter CCC c.s. zelf uitdrukkelijk stelt dat Amersfoort’s Bloei BV 1977 na 1991 haar (aan de activiteiten van Amersfoort’s Bloei 1991 soortgelijke) bedrijfsactiviteiten heeft voortgezet en geen akte is overgelegd waaruit de overdracht van een handelsnaam blijkt (CCC c.s. stelt wel dat de onderneming inclusief de handelsnaam bij onderhandse akte is overgegaan, maar in de door haar overgelegde aktes is geen sprake van overdracht van een handelsnaam), kan niet worden aangenomen dat een handelsnaam van Amersfoort’s Bloei BV 1977 is overgegaan naar VOF Amersfoort’s Bloei 1991. Het hof gaat er dan ook vanuit dat de handelsnaamrechten van VOF Amersfoort’s Bloei 1991/CCC niet dateren van voor 1991.
25. CCC c.s. heeft zich nog beroepen op een door haar als productie 52 overgelegde, door haar en Japiejo getekende “akte toestemming gebruik handelsnaam (voor zover vereist) en verklaring omtrent volmacht (overeenkomst tot lastgeving tussen de ondergetekenden)”. Zij stelt dat Japiejo (stilzwijgend) toestemming heeft gegeven voor het gebruik van de handelsnaam [betrokkene 3] door VOF Amersfoort’s Bloei 1991, welke toestemming bij de akte nogmaals is bevestigd. Zoals hiervoor ten aanzien van het beroep van [eiseres] op een soortgelijke toestemming om de oudere handelsnaam van Beja Tours te gebruiken, is overwogen, brengt de enkele omstandigheid dat Japiejo (als rechtsopvolger van Amersfoort’s Bloei BV 1977) aan VOF Amersfoort’s Bloei 1991/CCC (noodzakelijkerwijs pas na haar oprichting) toestemming heeft gegeven ook (naast Amersfoort’s Bloei BV 1977) de naam [eiseres] als (onderdeel van haar) handelsnaam te gebruiken, niet mee dat de eigen handelsnaamrechten van VOF Amersfoort’s Bloei 1991/CCC dateren van voor 1991.
Voorts beroept CCC c.s. zich erop dat in de akte is bevestigd dat [betrokkene 6] (als bestuurder van Amerfoort’s Bloei BV 1977/ Japiejo, begrijpt het hof) in 1995 het gebruik van de handelsnaam en de rechten daarop heeft ingebracht in CCC. Met deze bevestiging is nog steeds niet voldaan aan voornoemde aan een overdracht van een handelsnaam te stellen eisen, te meer nu in deze akte ook is vermeld dat Amersfoort’s Bloei (BV) 1977/Japiejo de bedrijfsactiviteiten heeft voortgezet. Ten slotte heeft CCC c.s. nog gesteld dat Japiejo haar blijkens deze akte volmacht heeft verleend verweer te voeren tegen de inbreukvorderingen van [eiseres] . Voor zover CCC c.s. hiermee bedoelt te stellen dat zij optreedt als gevolmachtigde van Japiejo, kan dit haar niet baten omdat de vordering is ingesteld tegen CCC c.s. en niet tegen Japiejo.
Deze akte is derhalve onvoldoende om aan te nemen dat de handelsnaamrechten van CCC voor 1991 zijn ontstaan of CCC zich op andere gronden op oudere handelsnaamrechten kan beroepen.”
3.3
De klacht is dat het hof heeft miskend dat de bedrijfsactiviteiten van Amersfoort’s Bloei B.V. 1977 en de Amersfoorts Bloei 1991/CCC c.s. kwalificeren als het drijven van (één) onderneming in de zin van art. 1 Hnw, althans dat een andersluidend oordeel, gelet op de stellingen van CCC c.s., zonder nadere motivering, onbegrijpelijk is.
Voor zover het hof heeft gemeend dat een onderneming (in de zin van art. 1 Hnw) slechts door één (rechts)persoon tegelijk kan worden gedreven, is uitgegaan van een opvatting die geen steun vindt in het recht, althans is dit oordeel onvoldoende gemotiveerd in het licht van stellingen van CCC c.s..
De slotklacht is dat gegrondbevinding van klachten van dit middel ook voortbouwende oordelen in het arrest aantast, waaronder in elk geval rov. 26.
3.4.
De klachten lijken mij te moeten stranden. Het hof heeft de stellingen van CCC c.s. kennelijk zo begrepen dat Amersfoort’s Bloei B.V. 1977 en Amersfoort’s Bloei 1991 twee afzonderlijke ondernemingen betreffen. Dit blijkt onder meer uit deze passage uit rov. 24: “Nu echter CCC c.s. zelf uitdrukkelijk stelt dat Amersfoort’s Bloei BV 1977 na 1991 haar (aan de activiteiten van Amersfoort’s Bloei 1991 soortgelijke) bedrijfsactiviteiten heeft voortgezet en geen akte is overgelegd waaruit de overdracht van een handelsnaam blijkt (CCC c.s. stelt wel dat de onderneming inclusief de handelsnaam bij onderhandse akte is overgegaan, maar in de door haar overgelegde aktes is geen sprake van overdracht van een handelsnaam), kan niet worden aangenomen dat een handelsnaam van Amersfoort’s Bloei BV 1977 is overgegaan naar VOF Amersfoort’s Bloei 1991.”.
Dit oordeel is gelet op de processtukken niet onbegrijpelijk.32.Van belang daarbij is dat CCC c.s. in feitelijke instanties ook niet hebben gesteld dat Amersfoort’s Bloei B.V. 1977 en Amersfoorts Bloei 1991 zouden moeten worden gezien als één onderneming (in de zin van art. 1 Hnw).33.Voor het overige kan dit oordeel, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Hierop stuiten deze klachten af.
De klacht die is voorgesteld voor zover het hof heeft gemeend dat een onderneming slechts door één (rechts)persoon tegelijk kan worden gedreven, faalt verder bij gebrek aan feitelijke grondslag. Een dergelijk oordeel kan niet in het arrest kan worden gelezen.
4. Conclusie
Ik concludeer tot schorsing van het geding en het stellen van een vraag van uitleg aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over art. 6 lid 2 van de Merkenrichtlijn 89/104/EEG, bijvoorbeeld zoals geformuleerd in 2.13.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑08‑2020
Zoals we zullen zien, is in het bestreden arrest, Hof Den Haag 12 februari 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1530, vastgesteld dat handelsnaamrechten op “ [eiseres] ” van [eiseres] dateren vanaf 1975 (rov. 20) en van CCC c.s. vanaf 1991 (rov. 24 en 25), zodat [eiseres] oudere handelsnaamrechten heeft dan CCC c.s. (rov. 26). Ik noem dat voor-voorgebruik (een merkenrechtelijke vakterm gebruikt in het leerstuk van depot te kwader trouw) ter onderscheiding van het voorgebruik van CCC c.s. dat zich beroept op art. 2.23 lid 2 (oud) BVIE.
De feiten zijn ontleend aan rov. 1.1-1.16 van het bestreden arrest, vp. vt. 1.
Rb. Den Haag 10 mei 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:4772. Op 28 juni 2017 is een herstelvonnis gewezen en het dictum gewijzigd.
Vp. vt. 1.
Zie rov. 2, vt. 1 en de procesinleiding, p. 2.
Het huidige art. 2.23 lid 2 BVIE is iets anders geformuleerd: “Een merk verleent de houder niet het recht een derde te verbieden om in het economisch verkeer gebruik te maken van een ouder recht van slechts plaatselijke betekenis, indien dat recht erkend is ingevolge de wettelijke bepalingen van één van de Benelux-landen en wordt gebruikt binnen de grenzen van het grondgebied waarin het erkend wordt.”.
Toelichting van het Benelux-Bureau bij de titels II, III en IV van het Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom, p. 13. Deze toelichting is te raadplegen via de website van het Benelux-Bureau.
Eerste richtlijn van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der Lid-Staten (89/104/EEG).
De bepaling is nu opgenomen in art. 14 lid 3 Richtlijn (EU) 2015/2436 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2015 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten. Dit artikel luidt als volgt: “Een merk verleent de houder niet het recht een derde te verbieden om in het economisch verkeer gebruik te maken van een ouder merk van slechts plaatselijke betekenis, indien dat recht erkend is in het recht van de betrokken lidstaat en wordt gebruikt binnen de grenzen van het grondgebied waarin het erkend wordt.”.
Note 9377/86 van 15 oktober 1986, p. 12, voetnoot 26. Te raadplegen via:https://www.cipil.law.cam.ac.uk/projectseuropean-travaux/trade-marks-directive. Niet alle travaux préparatoires zijn beschikbaar. Zo heb ik het document nr. 9285/86, dat in Note 9377/86 wordt genoemd, met daarin (waarschijnlijk) een toelichting op het voorstel van de Italiaanse delegatie niet kunnen traceren.
De TRIPs-overeenkomst betreft bijlage 1C bij het op 15 april 1994 ondertekende Verdrag tot oprichting van de Wereld Handels Organisatie. Dit Verdrag is op 1 januari 1995 in werking getreden. Trb. 1994, 235. Nederlandse vertaling: Trb. 1995, 130.
In de considerans van Merkenrichtlijn 2015/2436 wordt naar deze bepaling verwezen: “17. Ter wille van de rechtszekerheid en met het oog op volledige overeenstemming met het voorrangsbeginsel, op grond waarvan een ingeschreven ouder merk voorrang krijgt op later ingeschreven merken, moet worden bepaald dat de handhaving van aan een merk verbonden rechten geen afbreuk doet aan de rechten die houders vóór de datum van indiening of voorrang van het merk hebben verkregen. Deze benadering is in overeenstemming met artikel 16, lid 1, van de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom van 15 april1994 (“TRIPS-overeenkomst”).”
Zie Cohen Jehoram/Van Nispen/Huydecoper, Industriële eigendom 2, 2008, nr. 9.2.1 en 9.2.2 en Geerts & Verschuur, Kort begrip van het intellectuele eigendomsrecht 2018, nr. 396 en de daar genoemde bronnen.
See alsdo the 3rd sentence of Article 16(1) TRIPS.
A. Kur & M. Senftleben, European Trade Mark Law. A Commentary, Oxford University Press 2017, p. 435, nr. 6.80.
Dorte Wahl, in Gielen/von Bomhard, Concise EU TM and Designs, 2nd edn (2017), Trade Mark Directive, art. 14 (3), note 2.
Verordening nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009, gewijzigd bij verordening (EU) 2015/2424 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2015 en thans vervangen door Verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 (UMV).
Het hof overweegt: “ [eiseres] erkent dit uitgangspunt met dien verstande, (…)”.
Ook CCC c.s. gaan er blijkens hun s.t. onder 3.2 vanuit dat [eiseres] als verweer tegen het beroep op art. 2.23 lid 2 (oud) BVIE heeft gevoerd dat zij oudere handelsnaamrechten heeft. Anders dan CCC c.s. bij s.t. onder 3.2 aanvoeren lees ik in het oordeel van het hof niet dat het hof dit verweer onder ogen heeft gezien. Het hof gaat bij de beoordeling van de merkenrechtelijke vorderingen in het geheel niet in op de stellingen van [eiseres] dat zij oudere handelsnaamrechten heeft dan CCC c.s. Dat de handelsnaamrechtelijke vorderingen van [eiseres] worden afgewezen vanwege rechtsverwerking (rov. 28-39), betekent – anders dan CCC c.s. lijken te betogen (zie ook de dupliek onder 1.3) – volgens mij niet per definitie dat CCC c.s. een “ouder recht” in de zin van art. 2.23 lid 2 (oud) BVIE hebben (zie hierna onder 2.14).
Vlg. HvJEU 16 november 2004, zaak C-245/02, ECLI:EU:C:2004:717 (Anheuser Busch/Budvar) punten 98-100, waarin met zoveel woorden ook art. 6 lid 2 Merkenrichtlijn 89/104 wordt genoemd.
Vgl. Kort Begrip 2018, nr. 417, A. Tsoutsanis, Het merkdepot te kwader trouw, diss. 2005, p. 101 e.v.
Zie ook de s.t. van CCC c.s. onder 2.9.
HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2574, NJ 2017/75 m.nt. P. van Schilfgaarde (Bab/Cordial c.s.). Zie verder J.J. Valk, GS Verbintenissenrecht, art. 6:2 BW, aant. 4 en de daar genoemde bronnen.
Vgl. de s.t. van CCC c.s. onder 5.4.
Vgl. HR 29 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1939, NJ 1996, 302, rov. 4.5.
Vgl. HR 29 november 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2212, NJ 1997, 153, rov. 3.4 en 3.5.
Zie de s.t. van CCC c.s. onder 6.4.
Zie de s.t. van CCC c.s. onder 7.2.
Ook het oordeel over de merkenrechtelijke vorderingen is niet op het gebruik van de naam [eiseres] op oldtimerbussen gebaseerd. Dit volgt uit rov. 12 van het bestreden arrest.
Zie de s.t. van CCC c.s onder 10.2.
Zie bijv. de MvG van CCC c.s. nr. 112-115 en de MvA van [eiseres] nr. 116.
Zie ook de s.t. van [eiseres] onder 5.
Beroepschrift 19‑07‑2019
Hoge Raad der Nederlanden
Zitting van 19 juli 2019
Verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel casastieberoep
inzake
- 1.
de vennootschap onder firma V.O.F. CLASSIC COACH COMPANY
gevestigd te Almere,
- 2.
de heer [verweerder 2]
wonende te [woonplaats],
- 3.
de heer [verweerder 3]
wonende te [woonplaats],
hierna gezamenlijk: CCC c.s.,
verweerders in het principaal cassatieberoep,
eisers in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
advocaat bij de Hoge Raad: mr. S.M. Kingma
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [eiseres] B.V.
kantoorhoudende en gevestigd te
[vestigingsplaats],
hierna: [eiseres],
eiseres in het principaal cassatieberoep,
verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
advocaat bij de Hoge Raad: mr. F.I. van Dorsser
Verweerders in het principale cassatieberoep menen dat in het bestreden arrest op de in het principaal beroep aangevoerde gronden noch het recht is geschonden, noch vormen zijn verzuimd die op straffe van nietigheid in acht moeten worden genomen.
Verweerders stelt hierbij voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep in tegen het in het principaal beroep bestreden arrest van het gerechtshof Den Haag, onder de voorwaarde dat een of meer klachten van het principale beroep slaagt/slagen.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld als vermeld in het bestreden arrest, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
Inleiding
In r.o. 24 overweegt het hof (onder meer) dat uit de vennootschapsovereenkomst betreffende de oprichting van VOF Amersfoort's Bloei 1991 (productie 47 CCC c.s.), het advies daaromtrent van de accountant (productie 48 CCC c.s.) en de door CCC c.s. overgelegde voorovereenkomst tussen Amersfoort's Bloei BV 1977 en VOF Amersfoort's Bloei 1991, waarin is vermeld dat partijen overeenkomen de activiteiten ter uitoefening van het door Amersfoort's Bloei BV 1977 uitgeoefende reis- en touringcarbedrijf in te brengen in de VOF Amersfoort's Bloei 1991 (productie 49 CCC c.s), valt af te leiden (dat het de bedoeling was) dat het onroerend goed en de bedrijfsactiviteiten naar VOF Amersfoort's Bloei 1991 zouden overgaan en de bussen in Amersfoort's Bloei BV 1977 zouden blijven, die deze weer zou verhuren aan VOF Amersfoort's Bloei 1991. Dit lijkt erop te wijzen dat, zoals [eiseres] stelt, de (alle) bedrijfsactiviteiten zijn voortgezet door VOF Amersfoort's Bloei 1991. Daarmee stemt ook overeen dat de vergunningen door de vennoten zijn ingebracht in VOF Amersfoort's Bloei 1991. Nu echter CCC c.s. zelf uitdrukkelijk stelt dat Amersfoort's Bloei BV 1977 na 1991 haar (aan de activiteiten van Amersfoort's Bloei 1991 soortgelijke) bedrijfsactiviteiten heeft voortgezet en geen akte is overgelegd waaruit de overdracht van een handelsnaam blijkt (CCC c.s. stelt wel dat de onderneming inclusief de handelsnaam bij onderhandse akte is overgegaan, maar in de door haar overgelegde aktes is geen sprake van overdracht van een handelsnaam), kan niet worden aangenomen dat een handelsnaam van Amersfoort's Bloei BV 1977 is overgegaan naar VOF Amersfoort's Bloei 1991. Het hof gaat er dan ook vanuit dat de handelsnaamrechten van VOF Amersfoort's Bloei 1991/CCC niet dateren van voor 1991. In r.o. 25 overweegt het hof (onder meer) dat CCC c.s. zich heeft beroepen op een door haar als productie 52 overgelegde, door haar en Japiejo getekende ‘akte toestemming gebruik handelsnaam (voor zover vereist) en verklaring omtrent volmacht (overeenkomst tot lastgeving tussen de ondergetekenden)’. Zij stelt dat Japiejo (stilzwijgend) toestemming heeft gegeven voor het gebruik van de handelsnaam [D] door VOF Amersfoort's Bloei 1991, welke toestemming bij de akte nogmaals is bevestigd. De enkele omstandigheid dat Japiejo (als rechtsopvolger van Amersfoort's Bloei BV 1977) aan VOF Amersfoort's Bloei 1991/CCC (noodzakelijkerwijs pas na haar oprichting) toestemming heeft gegeven ook (naast Amersfoort's Bloei BV 1977) de naam [D] als (onderdeel van haar) handelsnaam te gebruiken, brengt niet mee dat de eigen handelsnaamrechten van VOF Amersfoort's Bloei 1991/CCC dateren van voor 1991, aldus het hof. Het hof concludeert dat deze akte onvoldoende is om aan te nemen dat de handelsnaamrechten van CCC voor 1991 zijn ontstaan of CCC zich op andere gronden op oudere handelsnaamrechten kan beroepen.
Deze oordelen geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting of zijn onvoldoende gemotiveerd.
Klachten
Over de activiteiten van Amersfoort's Bloei BV 1977 (later: Japiejo Holding B.V.) (hierna: de BV) en VOF Amersfoort's Bloei 1991 (later: CCC) (hierna: de VOF) en het verband tussen deze twee vennootschappen (beide van [betrokkene 3] en zijn echtgenote [betrokkene 6]) hebben CCC c.s. aangevoerd:
‘7.
In 1991 heeft [betrokkene 3] samen met zijn echtgenote een vennootschap onder firma opgericht (productie A47). Dit gebeurde op advies van de accountant van de onderneming (productie A48). In het kader van een fiscale herstructurering is de onderneming van Reis en Touringcarbedrijf Amersfoort's Bloei B.V. voor een belangrijk deel overgedragen aan de vennootschap onder firma (productie A49).
8.
Ook de vennootschap onder firma heeft vanaf 1991 aan het handelsverkeer deelgenomen onder de naam ‘Reis en Touringcarbedrijf Amersfoort's Bloei’, tevens handelend onder de naam [D]’ en later ook [C]’.
[…]
10.
Reis & Touringcarbedrijf Amersfoort's Bloei B.V. en de V.O.F. Amersfoort's Bloei hebben tot 1996 naast elkaar bestaan en waren allebei actief in het ongeregeld personenvervoer over de weg. Deze bedrijfsactiviteiten vonden plaats op basis van één en dezelfde vergunning.’1.
en:
‘4.
In 1991 heeft Amersfoort's Bloei B.V. haar onderneming in verband met een fiscale herstructurering (gedeeltelijk) overgedragen aan v.o.f. Amersfoort's Bloei, opgericht door de heer [betrokkene 3] en zijn echtgenote mevrouw [betrokkene 6], welke vennootschap onder firma onder de naam ‘Reis- en Touringcarbedrijf Amersfoort's Bloei’, tevens handelend onder de naam [D]’ de bedrijfsactiviteiten met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 1991 heeft voortgezet.
5.
De besloten vennootschap en de vennootschap onder firma namen vanaf 1991 gezamenlijk onder dezelfde handelsnamen deel aan het handelsverkeer, zie producties A61 en A62. Dit blijkt niet alleen uit het feit dat zij over een en dezelfde vergunning beschikten, maar ook uit het feit dat er autobussen intraconcern werden doorverhuurd en dat bedrijfsactiviteiten onder gezamenlijke naam door middel van interne doorbelastingen van kosten, verhuur en dergelijke werden uitgevoerd.’2.
In cassatie dient daarmee (en met wat het hof in r.o. 24–25 heeft overwogen, zoals hiervóór aangehaald) tot uitgangspunt (ten minste veronderstellenderwijs, nu het hof niet heeft vastgesteld dat deze stellingen onjuist zijn):
- i)
In 1991 heeft de BV, met bestuurders/aandeelhouders [betrokkene 3] en [betrokkene 6], haar onderneming gedeeltelijk overgedragen aan de VOF, met als firmanten dezelfde [betrokkene 3] en mevrouw [betrokkene 6].
- ii)
Dit gebeurde om fiscale redenen.
- iii)
De BV en de VOF namen gezamenlijk en onder dezelfde handelsnamen deel aan het handelsverkeer. Voor zover de handelsnaam al niet door de BV aan de VOF was overgedragen, vond het gebruik van de handelsnaam door de VOF plaats, voor zover nodig, met toestemming van de BV.
- iv)
De BV en de VOF beschikten over één vergunning voor hun activiteiten.
- v)
Het onroerend goed en de bedrijfsactiviteiten gingen over naar de VOF, de bussen bleven in de BV. De BV en de VOF verhuurden autobussen intraconcern door en bedrijfsactiviteiten onder gezamenlijke naam werden door middel van interne doorbelastingen van kosten, verhuur en dergelijke uitgevoerd.
De stellingen van CCC c.s. komen er dus op neer dat sinds de oprichting van de VOF in 1991 de twee vennootschappen — de BV en de VOF — (juridisch gezien) naast elkaar hebben bestaan om fiscale redenen (de autobussen werden door de BV aan de VOF verhuurd; er vond interne doorbelasting van kosten plaats), maar gezamenlijk en onder dezelfde handelsnaam, op grond van een en dezelfde vergunning, hebben deelgenomen aan het handelsverkeer op het gebied van het ongeregeld personenvervoer. Voor zover in de in de inleiding op deze klachten weergegeven overwegingen van het hof een andere uitleg van de stellingen van CCC c.s. zou moeten worden gelezen, is die uitleg, gelet op het voorgaande, onbegrijpelijk.
Het hof heeft miskend dat onder de hiervóór weergegeven omstandigheden, die in cassatie tot uitgangspunt dienen, de — gezamenlijke, op grond van één vergunning en onder één handelsnaam uitgevoerde — bedrijfsactiviteiten van de BV en de VOF kwalificeren als het drijven van een (één) onderneming in de zin van art. 1 Hnw. Althans valt zonder motivering, die nu ontbreekt, niet in te zien waarom onder die omstandigheden geen sprake zou zijn van het drijven van een onderneming door de BV en de VOF gezamenlijk. Of de handelsnaam (als vermogensrecht) onder omstandigheden als in dit geval (zoals hiervóór omschreven) nu aan de BV of aan de VOF toebehoorde, maakt hierbij geen verschil; het oordeel van het hof dat geen handelsnaam van de BV naar de VOF is overgegaan, doet aan het voorgaande dan ook niet af. Dit brengt ook mee dat, nu de onderneming van de BV, onder de hiervoor aangehaalde omstandigheden (om fiscale redenen) door de BV en de VOF gezamenlijk, onder dezelfde handelsnaam is voortgezet, de handelsnaamrechten van (ook) de VOF wel degelijk (geacht moeten worden te) dateren van vóór 1991. Het andersluidende oordeel van het hof in r.o. 24–25 miskent dit, althans is zonder nadere motivering niet begrijpelijk.
Voor zover het hof heeft gemeend dat een onderneming (in de zin van art. 1 Hnw) slechts door één (rechts)persoon tegelijk kan worden gedreven, is het uitgegaan van een opvatting die geen steun vindt in het recht.
Althans is 's hofs oordeel onvoldoende gemotiveerd, nu het zonder motivering aan de hiervóór geciteerde essentiële stellingen van CCC c.s. uit de memorie van grieven en de pleitnota in appèl is voorbijgegaan.
Gegrondbevinding van een of meer klachten van dit middel vitieert tevens de op r.o. 24–25 voortbouwende oordelen in het arrest, waaronder in elk geval r.o. 26.
Met conclusie:
- —
in het principale cassatieberoep: tot verwerping van het beroep;
- —
in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep: tot vernietiging van het bestreden arrest met zodanige beslissing als uw Raad passend acht;
- —
in het principale en in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep: tot hoofdelijke veroordeling van eiseressen in het principaal cassatieberoep c.q. verweersters in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep in de kosten van het geding in cassatie, voor zover van toepassing op de voet van art. 1019h Rv, zulks met bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te dezen te wijzen arrest.
Advocaat
Beroepschrift 10‑05‑2019
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE HOGE RAAD
Eiseres tot cassatie is: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [eiseres] B.V., (hierna ‘[eiseres]’) kantoorhoudende en gevestigd te [vestigingsplaats], te dezer zake domicilie kiezende te Rijswijk ZH aan de Haagweg nr. 108 (2282 AE), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. F.I. van Dorsser, die ten deze tot advocaat bij de Hoge Raad wordt aangewezen om haar in cassatie te vertegenwoordigen en als zodanig wordt gesteld (art. 407 lid 3 en 4 Rv);
Verweerders in cassatie zijn:
- 1.
De vennootschap onder firma V.O.F. CLASSIC COACH COMPANY, gevestigd te Almere,
- 2.
De heer [verweerder 2], wonende te [woonplaats],
- 3.
De heer [verweerder 3], wonende te [woonplaats],
Hierna te noemen:‘CCC c.s.’, allen in de vorige instantie van deze zaak domicilie gekozen hebbende te Haarlem, aan Van Eedenstraat nr. 7 (2012 EL), ten kantore van advocaat mr.M.G. Jansen;
Eiseres stelt hierdoor beroep in cassatie in tegen het arrest van het Gerechtshof Den Haag op 12 februari 2019 onder zaaknummer 200.220.604/01 tussen partijen gewezen.
Verweerders in cassatie kunnen in deze procedure ten laatste verschijnen op 14 juni 2019 in persoon, doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, die alsdan gehouden zal worden in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout nr. 8 te Den Haag;
De enkelvoudige civiele kamer behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden (Stcrt. 2017/5928) om 10.00 uur.
Eiseres tot cassatie richt zich tegen voormeld arrest met het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, door te overwegen en op grond daarvan te beslissen als in voormeld arrest weergegeven, zulks om de navolgende, mede in onderlinge samenhang te lezen redenen:
Beperking van art. 2:23 lid 2 van het Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom (hierna: ‘BVIE’) en de geldige reden van art. 2.20 lid 1 onder d BVIE
I.
Het hof heeft in rov. 7 van het bestreden arrest geoordeeld dat indien CCC c.s. de naam [D] op dezelfde of een daarmee overeenstemmende wijze (ten minste als (een voor het totaalbeeld bepalend onderdeel van een) handelsnaam) al gebruikten ten tijde van het depot van het merk op 15 januari 2008, [eiseres] zich op grond van art. 2.23, lid 2, BVIE niet tegen dat gebruik kan verzetten en bovendien sprake is van een geldige reden. Het hof heeft in rov. 8 e.v. beoordeeld of CCC c.s. vóór 15 januari 2008 reeds de aanduiding [D] als handelsnaam gebruikten. In rov. 11 heeft het hof geoordeeld dat CCC voor 15 januari 2008 één of twee touringcars had met de aanduiding [D]. Tot slot heeft het hof in rov. 12 geoordeeld dat CCC c.s. een beroep toekomen op grond van art. 2.23 lid 2 BVIE en de gevorderde staking daarom dient te worden afgewezen. Het hof is in rov. 7 t/m 12 uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Art. 2. 23 lid 2 BVIE bepaalt:
‘Het uitsluitend recht op een merk omvat niet het recht zich te verzetten tegen het gebruik, in het economisch verkeer, van een overeenstemmend teken, dat zijn bescherming ontleent aan een ouder recht van slechts plaatselijke betekenis, indien en voor zover dat recht erkend is ingevolge de wettelijke bepalingen van één van de Benelux-landen. ’1.
Art. 2.23 lid 2 BVIE is gebaseerd op art. 6 lid 2 van Merkenrichtlijn 20082. De richtlijn verduidelijkt in art. 6 lid 2 Merkenrichtlijn 2008 en later ook in art. 14 lid 3 Merkenrichtlijn 2015 dat daaronder moet worden verstaan een recht dat erkend wordt door de wetgeving van de betrokken Lidstaat. Dit is in art. 2.23 lid 2 BVIE zo geïmplementeerd dat voorzien wordt in bescherming van een recht dat in elk van de Benelux-landen afzonderlijk erkend kan zijn. In Nederland wordt deze bescherming verleend door de Handelsnaamwet (hierna: ‘Hnw’). Art. 5 Hnw vormt de kern van het handelsnaamrecht. Het verbiedt het voeren van een jongere handelsnaam indien daardoor verwarring met een oudere onderneming/handelsnaam te vrezen is. Hieruit volgt dat CCC c.s. enkel een beroep kunnen doen op de beperking van art. 2.23 lid 2 BVIE indien CCC c.s. een oudere handelsnaam hadden dan [eiseres].3. Eveneens verbiedt art. 5a Hnw het gebruik van een handelsnaam in strijd met een beter merkrecht. Ook dit wettelijke verbod is in onderhavige zaak van toepassing.4. Nu het hof in rov. 26 van het bestreden arrest heeft overwogen dat [eiseres] een oudere handelsnaamrecht (1978 volgens de stelling van CCC c.s. (rov. 26) en 1975 naar het oordeel van het hof; rov. 18–20) heeft dan de jongere handelsnaam van CCC c.s. (1991) en het hof in rov. 27 heeft geoordeeld dat er sprake is van verwarringsgevaar, is er geen sprake van een bescherming van een ‘ouder recht’ in de zin van art. 2.23 lid 2 BVIE van CCC c.s. dat op basis van art. 5 Handelsnaamwet erkend kan worden. Hierdoor doet de beperking van art. 2.23 lid 2 BVIE in deze zaak zich niet voor en is er evenmin sprake van een geldige reden in de zin van art. 2.20 lid 1 onder d BVIE. Het hof is dus van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan door te oordelen dat CCC c.s. al een beroep konden doen op de beperking van voornoemd artikel en het hebben van een geldige reden in de zin van art. 2.20 lid 1 onder d BVIE in het geval dat zij voorafgaand of al ten tijde van het depot van het merk op 15 januari 2008 de handelsnaam gebruikten, althans dit oordeel is in het licht van het voorgaande onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
II.
Het hof heeft in rov. 7 e.v. van het bestreden arrest geoordeeld dat indien CCC c.s. de naam [D] op dezelfde of een daarmee overeenstemmende wijze (ten minste als (een voor het totaalbeeld bepalend onderdeel van een) handelsnaam) al gebruikten ten tijde van het depot van het merk op 15 januari 2008, [eiseres] zich op grond van art. 2.23, lid 2, BVIE niet tegen dat gebruik kan verzetten en bovendien sprake is van een geldige reden, zodat (ook om die reden) een beroep op art. 2.20 lid 1 onder d BVIE niet kan slagen. Het hof overweegt daarna: ‘[eiseres] erkent dit uitgangspunt met dien verstande, aldus begrijpt het hof punten 82–87 MvA, dat zij stelt dat de handelsnaam daadwerkelijk moet worden gevoerd en meer dan lokaal moet worden gebruikt.’ Voor zover het hof daarmee heeft geoordeeld dat [eiseres] zou erkennen dat CCC c.s. al een beroep konden doen op de beperking van art. 2.23 lid 2 BVIE en het hebben van een geldige reden in de zin van art. 2.20 lid 1 onder d BVIE in het geval dat CCC c.s. voorafgaand of al ten tijde van het depot van het merk op 15 januari 2008 de handelsnaam gebruikten, is dit oordeel onbegrijpelijk c.q. onvoldoende gemotiveerd, althans is het hof voorbijgegaan aan essentiële stellingen van [eiseres]. Weliswaar heeft [eiseres] in 82–87 memorie van antwoord betoogd dat CCC c.s. de naam [D] niet gebruikten voor het depot van het merk op 15 januari 2018, zodat zij daarom geen beroep konden doen op art. 2.23 lid 2 BVIE en voornoemde geldige reden, maar [eiseres] heeft daarna in § 88 MvA ook aangevoerd ‘Zelfs indien aangenomen wordt dat enig aangenomen eerder gebruik van ‘[D]’ op de achterzijde van een luxe touringcar van Classic Coach een handelsnaamrecht zijnde een ouder recht van plaatselijke betekenis oplevert, dan geldt dat [A] hier haar oudere handelsnaamrechten aan kan tegenwerpen. Tegen deze handelsnamen kan [A] zich verzetten op grond van haar oudere handelsnaamrechten.’ Deze alinea verwijst naar het verweer op grief XX. Bij de bespreking van dit verweer is in § 110 memorie van antwoord opgenomen: ‘Tegen deze handelsnamen kan [A] zich verzetten op grond van haar oudere handelsnaamrechten.’5. Eveneens is in § 44 van de Pleitnotities van Mrs. M.W. Rijsdijk en M.W. Wiegerinck voor het pleidooi van 1 november 2018 opgemerkt: ‘Classic Coach komt ook geen beroep toe op art 2.23 lid 2 BVIE; Classic Coach heeft niet aangetoond dat sprake is van een ouder recht van slechts lokale betekenis. En zelfs indien daar wel sprake van is, dan geldt dat [A] hier haar oudere handelsnaamrechten aan kan tegenwerpen, nu het niet om voortgezet handelsnaamgebruik gaat.’ Tot slot is ook tijdens de zitting in eerste aanleg van 23 november 2016 door mr. Rijsdijk onder 10 (p. 3) opgemerkt: ‘CCC komt geen beroep op artikel 2.23 lid 2 BVIE toe. CCC heeft geen ouder (handelsnaam) recht van plaatselijke betekenis.’ Op deze essentiële stellingname van [eiseres] heeft het hof niet, althans niet voldoende kenbaar en/of op voldoende begrijpelijke wijze gerespondeerd.
Rechtsverwerking ten aanzien van de handelsnaamrechtelijke vorderingen
III.
Het hof overweegt in rov. 33 dat op basis van de navolgende omstandigheden CCC c.s. er gerechtvaardigd op hebben mogen vertrouwen dat [eiseres] zich niet zou verzetten tegen het gebruik door CCC c.s. van de handelsnaam [F] op haar touringcars:
- 1.
dat [eiseres] van 1977 tot 1997 heeft gedoogd dat de Amersfoort's Bloei-entiteiten en CCC, ook in de regio Amsterdam en ten behoeve van haar klanten, touringcars gebruikten met [D]-handelsnamen, waarvan de naam [D] het onderscheidende, althans een voor het totaalbeeld bepalend element was;
- 2.
dat (CCC er redelijkerwijs van mocht uitgaan dat) [eiseres] sedert 2007 heeft gedoogd, dat CCC (weer) personenvervoer verzorgde in touringcars onder de handelsnaam [D] [website]/ [F];
- 3.
dat de Amersfoort's Bloei-entiteiten en [eiseres] gedurende ongeveer 20 jaar hebben samengewerkt (rov. 29, 30, 38) en;
- 4.
dat de oorsprong van de naam [D] als (onderdeel van een) handelsnaam is gelegen bij het bedrijf van de gezamenlijke grootvader van ‘partijen’ (rov. 33 en 38).
Tevens heeft het hof in rov. 37 aan het oordeel dat er sprake is van rechtsverwerking als vijfde omstandigheid ten grondslag gelegd dat [eiseres] ten minste 14 jaar het gebruik van de naam [D] op oldtimerbussen heeft gedoogd. Onder die omstandigheden is het naar het oordeel van het hof naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [eiseres] zich eind 2015 nog tegen dit gebruik zou kunnen verzetten op grond van haar oudere handelsnaamrechten.
Volgens vast rechtspraak is voor het kunnen aannemen van rechtsverwerking aan de zijde van [eiseres] tijdsverloop niet voldoende. Vereist is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan of 1) bij de wederpartij het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de gerechtigde zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, of 2) de positie van de wederpartij onredelijk benadeeld of bezwaard zou worden indien de rechthebbende zijn aanspraak alsnog geldend zou maken. Alleen de eerste categorie speelt in cassatie een rol in deze zaak, aangezien het hof deze categorie aan het oordeel ten grondslag heeft gelegd (rov. 33 en rov. 38).
De conclusie van het hof in rov. 33 t/m 38 en de daaraan ten grondslag gelegde gedachtegang, getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn niet naar behoren gemotiveerd en/of zijn onvoldoende begrijpelijk.
Het hof miskent dat van verwerking van het recht van een rechthebbende van een oudere handelsnaam ten opzichte van een jongere handelsnaam slechts sprake kan zijn als de rechthebbende van de oudere handelsnaam zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van dat recht, althans miskent het hof dat daaruit voortvloeit dat de rechter bij de toepassing van het leerstuk van de rechtsverwerking in een dergelijk geval de nodige terughoudendheid zal moeten betrachten. Daarbij miskent het Hof dat a) het enkele gedogen van het gebruik van de handelsnaam in de periode van 1977 tot 1997 door Amersfoort's Bloei-entiteiten (rov. 33 en rov. 38) b) dat [eiseres] sedert 2007 heeft gedoogd dat CCC (weer) personenvervoer verzorgde in touringcars onder de handelsnaam [D] [website] / [F] (rov. 33 en 38), c) dat [eiseres] het gebruik van de naam [D] ten minste veertien jaar lang op oldtimerbussen heeft gedoogd (rov. 34), 4) dat de Amersfoort's Bloei-entiteiten en [eiseres] gedurende ongeveer 20 jaar hebben samengewerkt (rov. 29, 33, 30, 38) en 5) dat de oorsprong van de naam [D] als (onderdeel van een) handelsnaam is gelegen bij het bedrijf van de gezamenlijke grootvader van ‘partijen’ (rov. 33 en 38) naar bedoelde maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet zodanige onverenigbaarheid oplevert. In ieder geval blijkt uit de motivering van de oordelen van het hof niet of onvoldoende dat, en op welke wijze, het hof deze maatstaven, en de daarbij behorende terughoudende toetsing en de hoge motiveringseisen6., die in verband hiermee aan toewijzing van een beroep op rechtsverwerking moeten worden gesteld, hanteert, zodat de oordelen van het hof in ieder geval niet naar behoren zijn gemotiveerd.
IV.
Het hof miskent voorts in rov. 30 t/m 39 het volgende. Het hof heeft in rov. 30, 31, 33, 35, en 34, 37, 38 geoordeeld dat [eiseres] het gebruik van de naam [D] door CCC heeft gedoogd. Enkel tijdsverloop (enkel stilzitten) levert echter geen toereikende grond op voor het aannemen van verwerking van het recht van een rechthebbende tot een oudere handelsnaam ([eiseres]) ten opzichte van een bedrijf met een jongere handelsnaam (CCC); daartoe is vereist de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan bij het bedrijf met de jongere handelsnaam het vertrouwen is gewekt dat de oudere rechthebbende dat recht niet (meer) geldend zal maken. Voor het aannemen van het hiervoor bedoelde vertrouwen of de hiervoor bedoelde benadeling is gedogen derhalve niet toereikend, maar is de aanwezigheid van bijzondere/bijkomende omstandigheden vereist.
Dat gerechtvaardigd vertrouwen of die benadeling kunnen dus ook niet zelf die bijzondere/bijkomende omstandigheden vormen, maar moeten door bijzondere/bijkomende omstandigheden — niet bestaande uit enkel tijdsverloop (enkel stilzitten/gedogen) — worden veroorzaakt. Die bijzondere omstandigheden moeten er de oorzaak van zijn dat hetzij (i) bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij (ii) de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken. In onderhavige zaak is er echter geen sprake van deze bijkomende omstandigheden, althans zijn de navolgende omstandigheden die het hof mede aan de rechtsverwerking ten grondslag heeft gelegd niet als zodanig aan te merken:
- a)
dat de oorsprong van de handelsnaam gelegen is de gezamenlijke opa van partijen (rov. 33, 38) en
- b)
dat de Amersfoort's Bloei-entiteiten en [eiseres] gedurende ongeveer 20 jaar hebben samengewerkt (rov. 33, rov. 38).
Het andersluidende oordeel van het hof is onjuist dan wel onbegrijpelijk. Het hof heeft ook niet gemotiveerd waarom deze omstandigheden aangemerkt kunnen worden als bijzondere omstandigheden die aanleiding geven tot het gerechtvaardigd vertrouwen aan de zijde van CCC, zodat het hof niet aan de hoge motiveringseisen voor het aannemen van rechtsverwerking heeft voldaan.
V.
Het hof heeft in rov. 30, 33, 38 en 39 aan het oordeel, dat er sprake is van rechtsverwerking, mede ten grondslag gelegd dat de oorsprong van de handelsnaam gelegen is de gezamenlijke opa van partijen. Het hof is daardoor uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Deze omstandigheid is namelijk geen gedraging althans een aan haar doen of nalaten te wijten omstandigheid van de rechthebbende (in dit geval [eiseres]), zodat deze omstandigheid niet als bijkomende c.q. bijzondere omstandigheid het (langdurig) gedogen van [eiseres] kan kleuren. Evenzeer is het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd, aangezien het hof in het geheel niet motiveert waarom CCC c.s. wegens het hebben van een gezamenlijke opa daardoor er gerechtvaardigd op mochten vertrouwen dat [eiseres] haar handelsnaamrechten jegens CCC niet (meer) geldend zou maken.
VI.
Het hof heeft in rov. 30, 33, 38 en 39 aan het oordeel, dat er sprake is van rechtsverwerking, mede ten grondslag gelegd dat partijen gedurende ongeveer 20 jaar hebben samengewerkt. Het is onbegrijpelijk dat het hof deze omstandigheid als bijkomende omstandigheid voor rechtsverwerking heeft aangemerkt, aangezien een inmiddels verbroken samenwerking nu juist een contra-indicatie oplevert voor een gerechtvaardigd vertrouwen dat rechthebbende zijnde [eiseres] haar aanspraak niet (meer) geldend zal maken. Gedurende de samenwerking heeft een rechthebbende in mindere mate c.q. beperkte mate een belang bij het handhaven en dus geldend maken van zijn handelsnaamrechten, het tegendeel is het geval zodra de samenwerking tussen partijen is geëindigd. De concurrentie tussen de ondernemingen ontstaat pas na de periode van samenwerking7. en dus kon CCC c.s. er vanaf dat moment niet (meer) op vertrouwen, dat [eiseres] zich niet zou verzetten tegen het gebruik door CCC c.s. van de handelsnaam [D]. Evenzeer is het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd, aangezien het hof in het geheel niet motiveert waarom CCC nu juist wegens de samenwerking van 20 jaar er gerechtvaardigd op mochten vertrouwen dat [eiseres] haar handelsnaamrechten jegens CCC niet (meer) geldend zou maken.
VII.
Het hof heeft in rov. 1.9, 21, 30, 34, 37, 38 en 39 van het bestreden arrest geoordeeld dat [eiseres] heeft gedoogd dat CCC c.s. vanaf 2001 — dus gedurende veertien jaar — met oldtimerbussen met daarop de aanduiding [C] heeft gereden. Het hof heeft daarmee de grenzen van de rechtsstrijd overschreden, althans er is sprake van een verboden aanvulling van feiten, althans is het oordeel onbegrijpelijk. De rechtbank heeft in rov. 2.8 en 4.12 van het vonnis van 10 mei 2017 overwogen dat op één oldtimerbus van CCC vanaf 2011 de aanduiding [C] op de achterzijde van deze bus was gevoerd. CCC c.s. hebben in grief II aangevoerd dat de vof Amersfoort's Bloei actief was met verhuur van oldtimerbussen voor ongeregeld vervoer op de weg en dat dit tevens gebeurde met een oldtimerbus met op de achterzijde van deze bus de aanduiding ‘[C]’ Hierbij verwijst CCC kennelijk naar de foto zoals opgenomen bij rov. 2.8 van het vonnis. In grief X grieft CCC eveneens tegen rov. 4.12. In grief XI en de daarbij behorende toelichting in § 71 t/m 73 is echter enkel opgenomen dat de vermelding van een naam als onderdeel van een handelsnaam op de achterzijde van een bus, ook al is dit een oldtimer, aan te merken is als gebruik van een handelsnaam. Eveneens stelt CCC in § 72 MvG: ‘Niet valt in te zien dat het gebruik van de aanduiding ‘[C] ’ op de achterzijde van een oldtimerbus als versiersel moet worden gezien, waardoor geen recht ontstaat op een handelsnaam (onderstreping door ondergetekende)’. Hieruit volgt dat CCC geheel niet heeft gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank dat er sprake was van één oldtimerbus met op de achterzijde [C] en CCC c.s. aan haar grieven niet ten grondslag hebben gelegd dat CCC c.s. met vier oldtimerbussen met de aanduiding [C] zouden hebben gereden. Hierdoor heeft het hof in voornoemde rechtsoverwegingen de grenzen van de rechtsstrijd overschreden.
Het hof heeft de feitenvaststelling in rov. 1.9 en 34 gebaseerd op productie A28 zijdens CCC c.s. CCC c.s. hebben deze productie in het geding gebracht om aan te tonen dat in de periode 2000 tot januari 2008 ‘[D]’ als onderdeel van de handelsnaam door CCC c.s. is gebruikt in het kader van haar bedrijfsactiviteiten, meer specifiek op andere door haar (gehuurde) moderne touringcarbussen, waarmee zij actief is gebleven in het kader van het ongeregelde personenvervoer over de weg (§ 19 MvG). Eveneens hebben CCC c.s. gesteld in § 66 MvG dat zij reeds de nodige producties heeft overgelegd, genummerd productie A20 tot en met A44 en dat uit deze producties blijkt dat CCC c.s. in de periode na 1996 nog steeds gebruik heeft gemaakt van de aanduiding ‘[D]’, ook voor regulier touringcarverhuur. Hieruit volgt dat CCC in de memorie van grieven niet heeft verwezen naar productie A28 met de stelling dat daaruit zou volgen dat er vier oldtimerbussen waren met daarop de aanduiding [C] Voor zover het hof het oordeel in voornoemde overwegingen dus heeft gebaseerd op de door CCC c.s. in het geding gebrachte producties volgt dat CCC c.s. deze producties in een andere context in het geding hebben gebracht, dan de stelling dat er sprake zou zijn van vier oldtimerbussen met de aanduiding [C], zodat er sprake is van een verboden aanvulling van feiten.
Tot slot is het oordeel in rov. 21 en 34 van het hof evenzeer onbegrijpelijk. Het hof overweegt in rov. 21 dat [eiseres] heeft erkend dat CCC c.s. vanaf 2001 gebruik maakte van de aanduiding [C], op de achterzijde van haar oldtimerbussen en in rov. 34 dat [eiseres] zou hebben erkend, althans niet betwist heeft dat CCC c.s. in 1997 beschikte over twee oldtimerbussen en in 2006 over vier oldtimerbussen (een Mercedes-bus, een Zwitserse postbus, een blauw-witte oldtimer en een gele schoolbus uit de VS) en dat op die oldtimerbussen in ieder geval vanaf 2001 de aanduiding [C] voorkwam en [eiseres] daarvan op de hoogte was. Het hof heeft in rov. 34 verwezen naar § 35, 36, 59 en 66 MvA. [eiseres] heeft in § 35 MvA gesteld : ‘De stelling van Classic Coach in par. 8 MvG, dat de V.O.F. sinds 1991 deelnam onder de naam ‘Reis en Touringcarbedrijf Amersfoort's Bloei’, alsook ‘[D]’ en ‘[C] ’ is onjuist; de V.O.F. was louter actief met de handelsnaam ‘Amersfoort's Bloei’, het gebruik van ‘[D]’ verwees naar de vergunninghouder; de combinatie ‘[C]’ heeft nooit op moderne touringcars gestaan, althans dat blijkt nergens uit en wordt betwist; het stond slechts op een oldtimer die werd verhuurd voor speciale gelegenheden, en het gebruik heeft in dat kader uitsluitend als versiering te gelden, te meer gezien het sierlijke authentiek lettertype dat is gebruikt, alsook omdat de combinatie ‘[C]’ nooit samen een busonderneming heeft gevoerd en/of een vergunning hield voor een busonderneming. (onderstreping door ondergetekende).’ Kennelijk baseert het hof het oordeel op de opmerking in § 36 MvG: ‘Hoe dan ook heeft enig gebruik van de naam ‘[C]’ op oldtimers niet te gelden als handelsnaamgebruik, zoals hiervoor genoemd in par. 35.’ [eiseres] heeft echter in dezelfde alinea geschreven: ‘In par. 9 MvG stelt Classic Coach dat in het jaar 1991 is gestart met de inzet en verhuur van oldtimers. Bij gebrek aan onderbouwing wordt dit betwist; uit niets blijkt vanaf welk jaartal in de oldtimer bus werd gereden, noch hoe die bussen er toen uitzagen. (onderstreping door ondergetekende)’ Uit deze betwisting volgt nu juist dat [eiseres] betwist hoe de bussen eruit zagen. Het hof heeft eveneens verwezen naar § 66 MvA. Hieruit valt echter geheel geen erkenning van het gebruik van meerdere oldtimerbussen met de naam [C] te lezen: ‘Dat V.O.F. Amersfoort's Bloei sinds 1991 actief was met oldtimer verhuur wordt betwist en niet door Classic Coach onderbouwd. De stelling dat dit sinds 1995 gebeurt onder de naam Classic Coach Company wordt eveneens betwist; de oldtimers gingen immers pas in 1997 over naar Classic Coach Company. Dat de foto in het vonnis onder Ro 2.8 stamt uit 1995 is evenmin onderbouwd. De aanduiding is geen handelsnaam. De aanduiding dient als louter versiering te worden opgevat. Zoals hiervoor aangevoerd in par. 35 is er géén combinatie ‘[C]’ die ooit samen een busonderneming voerden of daarvoor vergunning hielden. De aanduiding als handelsnaam zou daarom misleidend zijn. De website waarmee Classic Coach de verhuur promootte is pas actief vanaf 2001, zoals aangevoerd in par. 13.’ Dit volgt ook uit § 46 MvA waarin is gesteld: ‘Uit het voorgaande volgt daarom dat niet is gebleken van een voortzetting van activiteiten met (eigen) moderne touringcars op een wijze waarmee Classic Coach zou concurreren met [A]: de facturen betreffen oldtimer verhuur of inhuur bij een derde waarbij ze als tussenpersoon fungeerde; uit geen van de stukken blijkt bovendien van het gebruik van ‘[D]’ als handelsnaam op de bus, hetgeen wordt betwist en onaannemelijk is.’ In de pleitnotities van 1 november 2018 zijdens [eiseres] is in § 13 weliswaar erkend dat er sprake was van twee oldtimers, maar is niet erkend dat op deze oldtimers de naam [C] zou staan. Enkel het gebruik van één oldtimer met deze versiering is erkend (§ 19 en 29 van deze pleitnotities van 1 november 2018). Dat er slechts sprake is van een erkenning ten aanzien van één oldtimer volgt ook uit rov. 6 laatste zin van het bestreden arrest.
Uit het voorgaande volgt dat slechts door [eiseres] is erkend dat op één oldtimerbus de tekst [D] was opgenomen en ten aanzien van de andere oldtimerbussen niet is erkend dat daarop de tekst [D] was opgenomen en [eiseres] voldoende heeft betwist dat daar sprake van was. Het is dan ook onbegrijpelijk dat het hof in rechtsoverweging 34 heeft geoordeeld dat [eiseres] heeft erkend althans niet heeft betwist dat CCC c.s. vanaf 1997 beschikte over twee oldtimerbussen en in ieder geval vanaf 2001 over vier oldtimerbussen met de aanduiding [C] en dat [eiseres] daarvan op de hoogte was.
VIII.
In rov. 37 heeft het hof overwogen dat het gedogen van de oldtimerbussen een relevante omstandigheid is bij de beoordeling van het beroep op rechtsverwerking, aangezien [eiseres] haar merk heeft gedeponeerd voor alle mogelijke soorten vervoer van personen door (kleine) bussen, touringcars en oldtimers, en het gebruik van het woord [D] zorgt voor merkenrechtelijk en handelsnaamrechtelijk verwarringgevaar, en dus in beginsel een inbreuk oplevert. CCC c.s. heeft echter in het kader van haar beroep op rechtsverwerking in het geheel niet gesteld dat het gedogen van het gebruik van de oldtimerbussen relevant zou zijn in het kader van het beroep van de rechtsverwerking wegens de deponering van het merk [D] door [eiseres] voor alle soorten van vervoer van personen door onder meer oldtimers. CCC c.s. hebben immers in grieven XV en XVI en de toelichting daarop geen vergelijking gemaakt tussen het vervoer met oldtimerbussen en de omschrijving van de deponering van het merk [D]. Er is daardoor sprake van een verboden aanvulling van feiten. Hierdoor kan het oordeel van het hof in rov. 37 t/m 39 niet in stand blijven en het daarmee samenhangende oordeel dat daardoor een gerechtvaardigd vertrouwen zou zijn opgewekt bij CCC c.s. dat tegen verwarringsgevaar geen bezwaar bestond
IX.
Gegrondbevinding van voornoemd middelonderdeel vitieert ook de rov. 7 t/m 12, 38 en 39, 41, t/m 43 (proceskostenveroordeling) en het dictum van het bestreden arrest, die dan evenmin in stand zullen kunnen blijven.
Voorbehoud processen-verbaal van 6 november 2017 en 1 november 2018
Op dit moment heeft eiseres nog niet de beschikking over het volledige proces-verbaal van 6 december 2017 van de comparitie van partijen, maar enkel het proces-verbaal van deze comparitie met daarin de getroffen deelregeling tussen partijen. Nu er tijdens deze comparitie meer is besproken, maakt eiseres alsnog een voorbehoud voor dit proces-verbaal én/of de griffieraantekeningen van de comparitie op 6 december 2017. Evenmin heeft eiseres de beschikking over het proces-verbaal van 1 november 2018 bij het Gerechtshof Den Haag. Deze processen-verbaal zijn opgevraagd, maar nog niet verkregen. Eiseres behoudt zich het recht voor haar cassatieklachten te wijzigen en/of aan te vullen, zodra hierover wordt beschikt.
Mitsdien:
het de Hoge Raad der Nederlanden behage te vernietigen het tussen partijen op 12 februari 2019 onder zaaknummer 200.220.604/01 door het Gerechtshof Den Haag gewezen arrest, met zodanige verdere voorziening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren en met veroordeling van CCC c.s. in de kosten op de voet van artikel 1019h Rv voor de proceskosten die moeten worden toegerekend aan het deel van de procedure dat onder het bereik van artikel 14 van de Handhavingsrichtlijn valt, zoals nader bij schriftelijke toelichting te begroten, en voor het andere gedeelte van de procedure een evenredig deel van het liquidatietarief.
Rijswijk, 10 mei 2019
Advocaat [A25399]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 10‑05‑2019
Richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten, Pb EU 2008, L 299/25 en Richtlijn 1989/104/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der Lid-Staten, Pb EG 1989, L 040. Deze Richtlijn is gewijzigd door Richtlijn (EU) 2015/2436 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2015 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten, Pb EU 2015, L 336/1. Art. 2.23 BVIE is later gebaseerd op art. 14 lid 3 van Merkenrichtlijn 2015 Terecht heeft het hof in rov. 2 en voetnoot 1 van het bestreden arrest opgemerkt dat de BVIE op 1 juni 2018 is gewijzigd, maar dat dit voor onderhavige zaak niet van belang is.
§ 88 en 110 MvA. § 44 pleitnotities van Mrs. M.W. Rijsdijk en M.W. Wiegerinck voor het pleidooi van 11 november 2018. P-V van de zitting van 23 november 2016 door mr. Rijsdijk onder 10.
§ 17 van de inleidende dagvaarding.
Ook in alinea 57 MvA is gesteld dat [eiseres] een ouder handelsnaamrecht heeft op [D] dan CCC c.s.
Tjittes, Rechtsverwerking en klachtplichten (Mon. BW nr. A6b) 2013, nrs. 21 en 29.
§ 99 MvA: Later, met de eigen moderne touringcars van Classic Coach, is die concurrentie ontstaan. Daar komt bij dat de concurrentie in het oog sprong nu Classic Coach zich had verplaatst naar Diemen, en aldus naar de regio waar [A] al jaren is gevestigd ([a-plaats]), terwijl Classic Coach, althans Amersfoorts Bloei (B. V. en V.O.F.) voorheen meer lokaal actief was in een andere regio van het land. Classic Coach is dus later, in de regio waar [A] is gevestigd, haar direct gaan beconcurreren met eigen touringcars voorzien van ‘[D]’. Zoals hiervoor betoogd is van rechtsverwerking geen sprake geweest.