NJ 2022/171
Overeenkomstenrecht; wettelijke handelsrente; ambtshalve beoordeling toewijsbaarheid.
HR 22-04-2022, ECLI:NL:HR:2022:596
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
22 april 2022
- Magistraten
Mrs. M.J. Kroeze, H.M. Wattendorff, S.J. Schaafsma, F.R. Salomons, G.C. Makkink
- Zaaknummer
20/03566
- Conclusie
A-G mr. T. Hartlief
- Noot
Red. Aant.
- Folio weergave
- Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
- JCDI
JCDI:ADS648598:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
- Brondocumenten
ECLI:NL:HR:2022:596, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑04‑2022
ECLI:NL:PHR:2021:1069, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑11‑2021
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑11‑2020
- Wetingang
Art. 6:119a BW; art. 25 Rv
Essentie
Overeenkomstenrecht; wettelijke handelsrente; ambtshalve beoordeling toewijsbaarheid.
Samenvatting
Het hof was gehouden te onderzoeken of een rechtsgrond bestond voor toewijzing van de vordering tot vergoeding van de wettelijke handelsrente, ook bij gebreke van verweer (HR 13 november 2020, RvdW 2020/1200). Art. 6:119a BW heeft alleen betrekking op de geldelijke tegenprestatie voor geleverde goederen of diensten op grond van een handelsovereenkomst. Dit betreft de primaire betalingsverplichting uit de handelsovereenkomst. De wettelijke handelsrente ziet dus niet op andere geldelijke verplichtingen waartoe zo’n overeenkomst aanleiding kan geven, en derhalve evenmin op een vordering uit onverschuldigde betaling (HR 30 ... Verder lezen? Log in om dit document te bekijken.