Hof Arnhem-Leeuwarden, 08-06-2021, nr. 200.270.659/01
ECLI:NL:GHARL:2021:5618
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
08-06-2021
- Zaaknummer
200.270.659/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2021:5618, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 08‑06‑2021; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
ERF-Updates.nl 2021-0163
JERF Actueel 2021/259
Uitspraak 08‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Gebruiksvergoeding. Toekenning vordering ex art. 3:169 BW jegens erfgenaam van deelgenoot is in strijd met redelijkheid en billijkheid.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.270.659/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 161066)
arrest van 8 juni 2021
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
bij de rechtbank: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. W.S. Santema,
tegen:
[geïntimeerde] ,
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. W.J. Aardema.
1. Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep
1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 15 september 2020 hier over, waarin een comparitie van partijen is bepaald.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van de comparitie op 12 januari 2021;
- een brief van mr. Santema van 1 maart 2021 over aanpassing van het proces-verbaal;
- een tweetal journaalberichten van mr. Aardema van 2 maart 2021 over aanpassing van het proces-verbaal.
1.3
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald op het comparitiedossier, aangevuld met de hiervoor onder 1.2 genoemde stukken.
2. Waar deze zaak over gaat
[appellant] had een zus, [de zus] , die [in] 2017 is overleden. Aanvankelijk samen met hun moeder (vanaf 1965), maar later met z’n tweeën (vanaf 1980) waren [appellant] en [de zus] gezamenlijk eigenaar van een woning aan [a-straat1] in [C] (hierna:
de woning), waarin [de zus] tot aan haar overlijden woonde. In haar testament heeft [de zus] haar levenspartner [geïntimeerde] tot haar enig erfgenaam benoemd. [appellant] maakt aanspraak op betaling door [geïntimeerde] als erfgenaam van [de zus] van een bedrag van € 113.808,- als gebruiksvergoeding over alle jaren waarin [de zus] woonde in hun gezamenlijke huis, zonder daarvoor enige vergoeding aan [appellant] te betalen. Het geschil gaat over de vraag wat de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen voor (de hoogte van) de gebruiksvergoeding en of de vordering van [appellant] geheel of gedeeltelijk is verjaard.
3. De vaststaande feiten
Het geschil speelt tegen de achtergrond van de volgende feiten.
3.1
Na het overlijden van de vader van [appellant] en [de zus] in 1964, is de woning bij notariële akte van 19 november 1965 voor twee/derde gedeelte in eigendom overgedragen aan de moeder van [appellant] en [de zus] , [de moeder] , voor een/zesde gedeelte aan [appellant] en eveneens voor een/zesde gedeelte aan [de zus] . De woning was van een derde gekocht voor een bedrag van fl. 34.000,-. [de zus] is vervolgens met haar moeder in de woning gaan wonen.
3.2
Bij een akte van scheiding en deling van 7 februari 1978 heeft er een nadere verdeling plaatsgevonden, in die zin dat de woning voor een/tiende gedeelte is toegedeeld aan
[de moeder] en voor elk negen/twintigste gedeelte aan [appellant] en aan
[de zus] .
3.3
[in] 1980 is [de moeder] overleden. Zij had niet bij testament over haar nalatenschap beschikt. Volgens de wet zijn haar twee kinderen - [appellant] en
[de zus] - haar erfgenamen, ieder voor de helft. [de zus] is na het overlijden van [de moeder] alleen in de woning blijven wonen.
3.4
[in] 2017 is [de zus] overleden. Zij was ten tijde van haar overlijden nog steeds woonachtig in de woning. [de zus] heeft bij testament [geïntimeerde] tot haar enig erfgenaam benoemd. [geïntimeerde] heeft de nalatenschap zuiver aanvaard.
3.5
[appellant] en [geïntimeerde] hebben de woning op 11 januari 2018 voor € 285.000,- aan een derde verkocht. De woning is op 28 maart 2018 bij notariële akte aan deze derde geleverd. [appellant] en [geïntimeerde] hebben op diezelfde dag een depotovereenkomst gesloten. Daarin kwamen zij overeen dat de notaris een bedrag van € 113.808,-, zou inhouden op de betaling aan [geïntimeerde] en dat de notaris dit bedrag tijdelijk in depot zou houden. [appellant] heeft vervolgens op deze door de notaris in depot gehouden gelden beslag laten leggen.
4. Het geschil en de beslissing van de rechtbank
4.1
[appellant] heeft in eerste aanleg – samengevat – gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen:
a. tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 113.808,-, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 10 april 2018 dan wel de datum van dagvaarding;
b. tot vergoeding van de door [appellant] gemaakte kosten voor beslaglegging;
c. in de kosten van het geding, eventueel te vermeerderen met wettelijke rente, en in de nakosten.
4.2
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd en – samengevat – gevorderd dat [appellant] niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn vordering dan wel dat hem zijn vordering wordt ontzegd, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure, waaronder de nakosten.
4.3
De rechtbank heeft bij vonnis van 26 juni 2019 de vordering van [appellant] afgewezen en hem, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld in de proceskosten en de nakosten.
5. De vordering in hoger beroep
5.1
[appellant] is met vier grieven in hoger beroep gekomen van het bestreden vonnis van 26 juni 2019 en beoogt daarmee het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen.
[appellant] vordert vernietiging van het vonnis van de rechtbank en alsnog toewijzing van zijn vorderingen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties. Daarnaast vordert [appellant] terugbetaling van het reeds door hem aan [geïntimeerde] voldane bedrag aan proceskosten in eerste instantie van € 8.393,- en de nakosten van € 255,-, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 31 januari 2020.
5.2
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep geconcludeerd tot bekrachtiging, al dan niet onder aanvulling van gronden, van het vonnis van 26 juni 2019, met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties en de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf het moment dat veertien dagen na betekening van dit arrest zijn verstreken en betaling is uitgebleven.
6. De motivering van de beslissing in hoger beroep
6.1
[appellant] en [de zus] waren, aanvankelijk (vanaf 1965) samen met hun moeder en later (vanaf 1980) met z’n tweeën, gezamenlijk eigenaar van de woning. Op deze gemeenschap is artikel 3:169 BW van toepassing. Uitgangspunt van artikel 3:169 BW is dat deelgenoten bevoegd zijn tot het gebruik van het gemeenschappelijke goed. Artikel 3:169 BW heeft daarbij mede tot strekking de deelgenoot die het goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus verstoken wordt van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding (HR 22 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA9143). Op de gemeenschap zijn verder van toepassing de beginselen van redelijkheid en billijkheid, die op grond van art. 3:166 lid 3 juncto art. 6:2 BW ook de rechtsbetrekkingen tussen deelgenoten beheersen.
6.2
Tussen partijen staat vast dat [de zus] gedurende het bestaan van de gemeenschap steeds in de woning heeft gewoond, aanvankelijk samen met moeder, later alleen. Zij maakte zodoende, met uitsluiting van [appellant] , gebruik van de woning.
Ter compensatie van het gemiste gebruik van de gemeenschappelijke woning vordert
[appellant] nu van [geïntimeerde] , als enig erfgenaam van [de zus] , betaling van een gebruiksvergoeding.
6.3
[appellant] heeft aangevoerd dat hij in de loop der jaren meerdere keren met zijn zus, [de zus] , het gesprek heeft gezocht over het gebruik van de woning en het betalen van een gebruiksvergoeding. Daarop reageerde [de zus] steeds bijzonder heftig, zij dreigde volgens [appellant] zelfs met zelfdoding, waardoor van enig constructief overleg geen sprake kon zijn. Omwille van de psychische gezondheid van [de zus] heeft [appellant] nadien niet meer bij haar aangedrongen op betaling van een gebruiksvergoeding. Dat
[appellant] de gebruiksvergoeding met [de zus] heeft besproken en dat de psychische gesteldheid van [de zus] eraan in de weg heeft gestaan om hierover tot afspraken te komen, wordt door [geïntimeerde] betwist.
6.4
Met de grieven I t/m III komt [appellant] op tegen het oordeel van het rechtbank dat het niet redelijk is om [appellant] alsnog een gebruiksvergoeding toe te kennen. Deze grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking, alleen al omdat zij opkomen tegen onderdelen van het bestreden vonnis die slechts in onderlinge samenhang het oordeel van de rechtbank dragen. Aan haar redelijkheidsoordeel heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat [appellant] het exclusieve gebruik van de woning door [de zus] van 1965 tot 2017 heeft laten voortduren, dat [de zus] gedurende deze periode steeds alle (eigenaars)lasten ten aanzien van de woning voor haar rekening heeft genomen en dat tegenover de vermogensrendementsheffing die [appellant] ten aanzien van de woning heeft moeten betalen een aanzienlijk rendement na verkoop van de woning staat.
6.5
Voor zover [appellant] heeft willen aanvoeren dat de rechtbank bij haar oordeel over het hoofd heeft gezien dat [de zus] de woning in eerste instantie samen met haar moeder bewoonde en pas vanaf 1980 exclusief het gebruik had van de woning, of dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat aan de zijde van [appellant] ter zake van de gebruiksvergoeding sprake was van afstand van recht of rechtsverwerking, missen de grieven feitelijke grondslag. In haar motivering overweegt de rechtbank expliciet dat [de zus] de woning ‘aanvankelijk tezamen met haar moeder’ bewoonde. Van enig feitelijk misverstand is op dit punt dan ook geen sprake. De rechtbank heeft verder uitdrukkelijk overwogen dat de redelijkheid en billijkheid tot maatstaf dienen bij het oordeel over de gebruiksvergoeding. De overwegingen van de rechtbank over de redelijkheid van het alsnog toekennen van een gebruiksvergoeding moeten ook in dat licht worden gelezen. Van enig (impliciet) oordeel over afstand van recht of rechtsverwerking aan de zijde van [appellant] blijkt niet uit die overwegingen.
6.6
Voor het overige voert [appellant] in de grieven I t/m III aan dat de argumenten van de rechtbank het oordeel dat het niet redelijk is om hem alsnog een gebruiksvergoeding toe te kennen niet kunnen dragen. Het hof is het daarmee niet eens. Ook het hof komt tot het oordeel dat de redelijkheid en billijkheid er in de gegeven omstandigheden aan in de weg staan dat aan [appellant] alsnog een gebruiksvergoeding wordt toegekend ten aanzien van de woning. Het hof licht dat als volgt toe.
6.7
[appellant] stelt zich op het standpunt dat hij in de loop der jaren meerdere keren met zijn zus, [de zus] , heeft geprobeerd tot afspraken te komen over het betalen van een gebruiksvergoeding, maar dat dit in al die jaren nooit is gelukt en dat hij het vanwege de familieband te ver vond gaan om de zaak (verder) op de spits te drijven. In het licht van de omstandigheid dat [appellant] er gedurende het leven van zijn zus bewust voor heeft gekozen niet verder bij haar aan te dringen op het betalen van een gebruiksvergoeding, is het naar het oordeel van het hof in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat hij hiervoor na haar overlijden alsnog aanklopt bij haar erfgenaam, [geïntimeerde] , bij de verkoop van de woning. Dat geldt ook zonder dat aan de zijde van [appellant] sprake is van afstand van recht of van rechtsverwerking. Een gebruiksvergoeding is bedoeld als een vergoeding voor het missen van het gebruik van de woning. Daarmee strookt in beginsel niet om te wachten met het maken van aanspraak op een dergelijke vergoeding tot de verkoop van de woning, als het gebruik al is beëindigd: een gebruiksvergoeding is niet een soort spaardepot dat tot uitkering komt bij verkoop van de woning. Dat spreekt nog meer als de aanspraak geldend wordt gemaakt jegens een derde die niet het gebruik van de woning heeft gehad ( [geïntimeerde] als erfgenaam van [de zus] ). Dat [appellant] heeft aangevoerd dat in redelijkheid juist van hem niet kon worden verwacht dat hij steviger in de richting van zijn zus [de zus] zou optreden, maakt het voorgaande niet anders. Ook op zichzelf begrijpelijke motieven om de kwestie van de gebruiksvergoeding in de richting van [de zus] te laten rusten maken in de omstandigheden van dit geval nog niet dat hierop later, na haar overlijden, in de richting van haar erfgenaam [geïntimeerde] alsnog met succes een beroep wordt gedaan. Overigens heeft [appellant] de feiten waarop zijn stellingen berusten tegenover de weerspreking daarvan door [geïntimeerde] in het geheel niet onderbouwd.
6.8
Bij dit oordeel komt gewicht toe aan de duur van de gemeenschappelijke eigendom van de woning, zonder dat tussen [appellant] en [de zus] een gebruiksvergoeding werd overeengekomen. Meer dan vijftig jaar waren [appellant] en [de zus] mede gerechtigd tot de woning, voordat [de zus] in 2017 overleed. Indien de tijd dat moeder
[de moeder] mede-eigenaar van de woning was niet wordt meegerekend, gaat het om een periode van ruim vijfendertig jaren waarin [de zus] het exclusieve gebruik van de gemeenschappelijke woning had zonder daarvoor een gebruiksvergoeding te hoeven betalen. Ook is, ondanks de daartegen gerichte grief van [appellant] , van belang dat
[de zus] steeds alle (eigenaars)lasten, waaronder ook de onderhoudskosten, van de woning heeft gedragen. Uitgangspunt is dat deelgenoten in evenredigheid bijdragen in de kosten van de gemeenschappelijke zaak (art. 3:172 BW). Dat [de zus] die kosten al die jaren alleen heeft gedragen zonder daarin een bijdrage te verlangen van [appellant] (en zonder dat [appellant] een bijdrage daarin heeft aangeboden), bood daarmee (financiële) compensatie voor het missen van gebruiksgenot. Dat deze kosten in dit geval wellicht gering waren, zoals door [appellant] is aangevoerd maar door [geïntimeerde] (gemotiveerd) is betwist, doet aan de relevantie van deze omstandigheid in het licht van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid niets af. In dat kader moeten immers alle feiten en omstandigheden worden meegewogen. Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat de woning aanzienlijk heeft gerendeerd. Weliswaar is dat argument op zich onvoldoende om tot afwijzing van een gebruiksvergoeding te komen – een gebruiksvergoeding is immers een compensatie voor gemist gebruik, niet voor gemist rendement – maar in het licht van de stelling van [appellant] dat hij in Box 3 vermogensrendementsheffing over de woning verschuldigd was, komt aan dit argument wel degelijk gewicht toe. Daar waar [appellant] een beroep doet op het moeten betalen van vermogensrendementsheffing om toekenning van een gebruiksvergoeding te rechtvaardigen, is het redelijk om het bij de verkoop van de woning behaalde rendement als gevolg van een verkoopprijs van € 285.000,- tegenover een oorspronkelijke koopsom van fl. 34.000,- in de afwegingen over de (redelijkheid van een) gebruiksvergoeding te betrekken. Dat ook [de zus] dat rendement heeft gehad (en dat dat nu toevalt aan [geïntimeerde] als haar erfgenaam) doet daar niet aan af. Dit alles leidt tot het hof tot het oordeel dat de grieven I t/m III falen.
6.9
Met grief IV komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank om hem te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde] . Uit de voorgaande overwegingen is gebleken dat het hof van oordeel is dat de rechtbank de vorderingen van [appellant] op goede gronden heeft afgewezen. De rechtbank heeft [appellant] daarom als de in het ongelijk gestelde partij terecht veroordeeld in de kosten van het geding. Ook grief IV faalt.
7. De slotsom
7.1
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
7.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 1.684,-
- salaris advocaat € 6.556,- (2 punten x tarief € 3.278,-)
Totaal € 8.240,-
7.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde nakosten en de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.
8. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 26 juni 2019;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 8.240,-, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 163,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.G. Knot, O.E. Mulder en M. Willemse en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
8 juni 2021.