R.A.A. Duk, SEW 211, p. 409.
HR, 05-04-2013, nr. 12/00667
ECLI:NL:HR:2013:BZ1780
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-04-2013
- Zaaknummer
12/00667
- Conclusie
Mr M.H. Wissink
- LJN
BZ1780
- Roepnaam
Albron/FNV c.s.
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Arbeidsrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BZ1780, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑04‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ3475, Bekrachtiging/bevestiging
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2008:BE9756, Bekrachtiging/bevestiging
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2011:BU1290, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ1780
ECLI:NL:PHR:2013:BZ1780, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 15‑02‑2013
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ3475
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ1780
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2011:BU1290
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2008:BE9756
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑03‑2012
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑01‑2012
- Wetingang
- Vindplaatsen
TRA 2013/70 met annotatie van M.S.A. Vegter
NJ 2013/389 met annotatie van E. Verhulp
JIN 2013/84 met annotatie van P.L.M. Schneider
JOR 2013/197 met annotatie van prof. mr. W.H.A.C.M. Bouwens
JAR 2013/125 met annotatie van prof. mr. R.M. Beltzer
AR-Updates.nl 2013-0276 met annotatie van
VAAN-AR-Updates.nl 2013-0276
Uitspraak 05‑04‑2013
Inhoudsindicatie
Overgang van onderneming in de zin van art. 7:663 BW; voortzetting dienstverband met verkrijgende partij. Werknemer in dienst van personeelsvennootschap maar tewerkgesteld bij tot hetzelfde concern behorende andere vennootschap, wier onderneming wordt overgedragen. Richtlijnconforme uitleg van “werkgever” (art. 7:663 BW) in licht van art. 3 Richtlijn 2001/23/EG. Bedoeling van wetgever; algemene rechtsbeginselen, rechtszekerheidsbeginsel, verbod van terugwerkende kracht, contra legem-uitleg.
5 april 2013
Eerste Kamer
12/00667
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
ALBRON NEDERLAND B.V. (voorheen genaamd Albron Catering B.V.),
gevestigd te De Meern, gemeente Utrecht,
EISERES tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. P.A. Ruig, thans mr. S.F. Sagel,
t e g e n
1. FNV BONDGENOTEN,
gevestigd te Amsterdam,
2. [Verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. E.H. van Staden ten Brink.
Eiseres zal hierna ook worden aangeduid als Albron en verweerders als FNV c.s., afzonderlijk als FNV en [verweerder 2].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 427385 CU EXPL 05-8270 van de kantonrechter te Utrecht van 15 maart 2006;
b. de arresten in de zaak 106.004.857/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 29 mei 2008, 30 juni 2009 en 25 oktober 2011. Alsmede het arrest met zaaknummer C-242/09 van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 21 oktober 2010.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 25 oktober 2011 heeft Albron beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
FNV c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van Albron heeft bij brief van 1 maart 2013 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Binnen het Heinekenconcern is al het personeel in dienst van Heineken Nederlands Beheer B.V. (hierna: HNB). HNB fungeert als centrale werkgeefster en detacheert het personeel bij de afzonderlijke werkmaatschappijen - zustervennootschappen van HNB - van het Heinekenconcern in Nederland.
(ii) [Verweerder 2] is lid van FNV, die zich als vakvereniging ten doel stelt de belangen van haar leden te behartigen door het afsluiten van collectieve arbeidsovereenkomsten. [Verweerder 2] was van 17 juli 1985 tot 1 maart 2005 in dienst van HNB in de functie van medewerker catering. Evenals ongeveer 70 andere cateringmedewerkers voerde hij zijn werkzaamheden uit voor de werkmaatschappij Heineken Nederland B.V. (hierna: Heineken Nederland), die tot 1 maart 2005 op verschillende locaties catering- en hospitality-activiteiten (hierna: cateringactiviteiten) van het Heinekenconcern exploiteerde. Op de arbeidsovereenkomst was de ondernemingscao van HNB van toepassing.
(iii) Albron is een landelijk opererende onderneming die zich onder meer bezighoudt met contractcatering (dat wil zeggen: op basis van een daartoe strekkende overeenkomst met een opdrachtgever beheren en exploiteren van restauratieve diensten in onder andere personeelsrestaurants in het bedrijfsleven en bij de overheid). Binnen de branche van contractcatering geldt een algemeen verbindend verklaarde cao (de CAO voor de Contractcateringbranche).
(iv) FNV (en drie andere vakverenigingen) en HNB hebben in november 2003 een sociale begeleidingsregeling (hierna: SBR) gesloten, waarvan een Protocol Uitbesteding deel uitmaakt. In het protocol zijn de personele gevolgen die zijn verbonden aan uitbesteding in algemene zin geregeld. Het protocol heeft als uitgangspunt dat indien personeel dat werkzaam is in het kader van een uit te besteden activiteit, in dienst treedt van de onderneming waaraan de activiteit wordt uitbesteed, op dit personeel de arbeidsvoorwaarden van laatstgenoemde onderneming van toepassing zijn.
(v) Heineken Nederland heeft in 2004 het besluit genomen de cateringactiviteiten uit te besteden aan Albron. In juli 2004 is Albron uitgenodigd een offerte uit te brengen voor het overnemen en voortzetten van de exploitatie van de bedrijfsrestaurants van Heineken op verschillende locaties (de cateringactiviteiten).
(vi) De SBR is in december 2004 verlengd voor de periode van januari 2005 tot en met december 2005. Het voornoemde Protocol Uitbesteding is hierin als hoofdstuk 3 opgenomen.
(vii) Heineken Nederland en Albron hebben een cateringovereenkomst gesloten, waarvan de SBR deel uitmaakt. Daarin is onder meer vermeld:
"In het kader van de uitbesteding van de Diensten aan Albron heeft Heineken Nederlands Beheer B.V. (aanvullende) afspraken gemaakt met de betrokken vakorganisaties zijnde FNV Bondgenoten, CNV Bedrijvenbond, de Unie en VMHP-Heineken. Deze (aanvullende) afspraken zijn neergelegd in hoofdstuk 3 van de Sociale Begeleidingsregeling. Albron is bekend met de bedoelde afspraken en zal die, voorzover die afspraken zich (mede) tot haar richten, naleven. De Sociale Begeleidingsregeling (...) maakt als bijlage 12 onderdeel uit van deze overeenkomst."
(viii) Met ingang van 1 maart 2005 zijn de cateringactiviteiten van Heineken Nederland uitbesteed aan Albron. [Verweerder 2] is met ingang van die datum in dienst getreden bij Albron in de functie van medewerker bedrijfsrestaurant. In de arbeidsovereenkomst tussen [verweerder 2] en Albron is een voorbehoud gemaakt met betrekking tot de door Albron aangeboden arbeidsvoorwaarden.
3.2.1 In dit geding hebben FNV en [verweerder 2] gevorderd dat voor recht zal worden verklaard dat de overgang van de cateringactiviteiten tussen Heineken Nederland en Albron een overgang van een onderneming is in de zin van richtlijn 2001/23/EG en dat de desbetreffende werknemers, onder wie [verweerder 2], per 1 maart 2005 van rechtswege in dienst zijn getreden van Albron in de zin van art. 3 lid 1 richtlijn 2001/23/EG, respectievelijk 7:663 BW. Zij vorderden tevens dat Albron wordt veroordeeld de werknemers het achterstallige loon te betalen vanaf 1 maart 2005, met rente.
3.2.2 De kantonrechter heeft de vorderingen toegewezen.
In het hiertegen door Albron ingestelde hoger beroep heeft het hof de volgende prejudiciële vragen gesteld aan het HvJEU:
"1. Moet Richtlijn 2001/23/EG aldus worden uitgelegd dat van de in artikel 3 lid 1 eerste volzin bedoelde overgang van rechten en verplichtingen op de verkrijger uitsluitend sprake is indien de vervreemder van de over te dragen onderneming ook de formele werkgever is van de betrokken werknemers of brengt de door de richtlijn beoogde bescherming van werknemers mee dat bij overgang van een onderneming van de tot een concern behorende werkmaatschappij de rechten en verplichtingen ten opzichte van de ten behoeve van deze onderneming werkzame werknemers op de verkrijger overgaan indien al het binnen het concern werkzame personeel in dienst is van een (eveneens tot dat concern behorende) personeelsvennootschap die fungeert als centrale werkgeefster?
2. Hoe luidt het antwoord op het tweede deel van de eerste vraag indien werknemers als daar bedoeld die ten behoeve van een tot een concern behorende onderneming werkzaam zijn in dienst zijn van een andere, eveneens tot dat concern behorende vennootschap, niet zijnde een personeelsvennootschap zoals in de eerste vraag omschreven?"
3.2.3 Het HvJEU heeft in zijn arrest van 21 oktober 2010, C-242/09, LJN BO3935, NJ 2010/576, in antwoord op deze vragen voor recht verklaard:
"Bij de overgang, in de zin van richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen, van een tot een concern behorende onderneming naar een onderneming buiten dat concern, kan ook de tot het concern behorende onderneming waarbij de werknemers permanent zijn tewerkgesteld, zonder evenwel door een arbeidsovereenkomst aan die onderneming te zijn gebonden, als een "vervreemder" in de zin van artikel 2, lid 1, sub a, van die richtlijn worden beschouwd, hoewel er binnen dat concern een onderneming bestaat waaraan de betrokken werknemers wel door een dergelijke arbeidsovereenkomst zijn gebonden."
Het HvJEU overwoog daartoe met name als volgt:
"20 Met haar twee vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of, bij de overgang in de zin van richtlijn 2001/23 van een tot een concern behorende onderneming naar een onderneming buiten dat concern, ook de tot het concern behorende onderneming waarbij de werknemers permanent zijn tewerkgesteld, zonder evenwel door een arbeidsovereenkomst aan die onderneming (hierna: "niet-contractuele werkgever") te zijn gebonden, als een "vervreemder" in de zin van artikel 2, lid 1, sub a, van die richtlijn kan worden beschouwd, aangezien er binnen dat concern een onderneming bestaat waaraan de betrokken werknemers wel door een dergelijke arbeidsovereenkomst zijn gebonden (hierna: "contractuele werkgever").
21 Om te beginnen blijkt uit de bewoordingen van artikel 2, lid 1, sub a, van richtlijn 2001/23 dat de vervreemder degene is die door een overgang in de zin van artikel 1, lid 1, van die richtlijn, de hoedanigheid van werkgever ("ondernemer") verliest.
22 Uit de feiten in het hoofdgeding blijkt duidelijk dat de niet-contractuele werkgever sinds de vervreemding van de overgedragen activiteiten zijn hoedanigheid van niet-contractuele werkgever heeft verloren. Derhalve kan niet worden uitgesloten dat hij kan worden beschouwd als een "vervreemder" in de zin van artikel 2, lid 1, sub a, van richtlijn 2001/23.
23 Voorts blijkt uit de bewoordingen zelf van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/23 dat de door die richtlijn aan werknemers geboden bescherming bij verandering van ondernemer betrekking heeft op de rechten en verplichtingen die voor de vervreemder voortvloeien uit het bestaan, op het tijdstip van de overgang van de onderneming, van een arbeidsovereenkomst of een arbeidsbetrekking, met dien verstande dat de vraag of er al dan niet een arbeidsovereenkomst of arbeidsbetrekking bestaat, ingevolge artikel 2, lid 2, van die richtlijn moet worden uitgemaakt aan de hand van het nationale recht.
24 Het vereiste, ingevolge artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/23, dat op het moment van de overgang sprake moet zijn van hetzij een arbeidsovereenkomst, hetzij, in plaats daarvan en dus als gelijkwaardig alternatief, een arbeidsbetrekking, leidt tot de gedachte dat in de opvatting van de Uniewetgever een contractuele band met de vervreemder niet in alle omstandigheden vereist is om de werknemers aanspraak te geven op de bescherming van richtlijn 2001/23.
25 Uit richtlijn 2001/23 blijkt echter niet dat de verhouding tussen de arbeidsovereenkomst en de arbeidsbetrekking een subsidiariteitsverhouding is, en dat bijgevolg in een situatie waarin sprake is van meerdere werkgevers, de contractuele werkgever systematisch moet prevaleren.
26 In een context zoals aan de orde in het hoofdgeding, staat richtlijn 2001/23 er dus niet aan in de weg dat de niet-contractuele werkgever waarbij de werknemers permanent zijn tewerkgesteld eveneens kan worden beschouwd als een "vervreemder" in de zin van richtlijn 2001/23.
27 Tot slot volgt uit artikel 1, lid 1, sub b, van richtlijn 2001/23 dat "in [die] richtlijn als overgang [wordt] beschouwd, de overgang, met het oog op voortzetting van een al dan niet hoofdzakelijk economische activiteit, van een economische eenheid die haar identiteit behoudt, waaronder een geheel van georganiseerde middelen wordt verstaan".
28 Derhalve veronderstelt de overgang van een onderneming in de zin van richtlijn 2001/23 met name de wijziging van de rechtspersoon of natuurlijke persoon die verantwoordelijk is voor de economische activiteiten van de overgedragen eenheid en die, uit dien hoofde, als werkgever van de werknemers van die eenheid arbeidsbetrekkingen heeft met die werknemers, eventueel niettegenstaande het ontbreken van contractuele relaties met die werknemers.
29 Hieruit volgt dat, om te kunnen bepalen wie de vervreemder van die activiteiten is, de positie van een contractuele werkgever, ofschoon deze niet verantwoordelijk is voor de economische activiteiten van de overgedragen economische eenheid, niet systematisch prevaleert boven de positie van een niet-contractuele werkgever die verantwoordelijk is voor die activiteiten.
30 Deze analyse vindt steun in punt 3 van de considerans van richtlijn 2001/23, dat de noodzaak onderstreept om de werknemers bij verandering van "ondernemer" te beschermen. Dit begrip kan immers, in een context zoals aan de orde in het hoofdgeding, ook doelen op de niet-contractuele werkgever die verantwoordelijk is voor de leiding van de overgedragen activiteiten.
31 In deze omstandigheden kan, indien binnen een concern twee werkgevers naast elkaar bestaan, waarvan de één contractuele betrekkingen en de ander niet-contractuele betrekkingen heeft met de werknemers van dat concern, als een "vervreemder" in de zin van richtlijn 2001/23 ook worden beschouwd de werkgever die verantwoordelijk is voor de economische activiteiten van de overgedragen eenheid die uit dien hoofde arbeidsbetrekkingen heeft met de werknemers van die eenheid, eventueel niettegenstaande het ontbreken van contractuele relaties met die werknemers.
32 Mitsdien moet op de vragen worden geantwoord dat bij de overgang in de zin van richtlijn 2001/23 van een tot een concern behorende onderneming naar een onderneming buiten dat concern, ook de tot het concern behorende onderneming waarbij de werknemers permanent zijn tewerkgesteld, zonder evenwel door een arbeidsovereenkomst aan die onderneming te zijn gebonden, als een "vervreemder" in de zin van artikel 2, lid 1, sub a, van die richtlijn kan worden beschouwd, hoewel er binnen dat concern een onderneming bestaat waaraan de betrokken werknemers wel door een dergelijke arbeidsovereenkomst zijn gebonden."
3.2.4 Na voortgezette behandeling van de zaak heeft het hof in zijn eindarrest het bestreden vonnis bekrachtigd. Het overwoog daartoe, samengevat weergegeven, als volgt.
De nationale rechter moet zijn toepasselijke nationale recht zoveel mogelijk uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de betrokken richtlijn, teneinde het hiermee beoogde resultaat te bereiken. Deze verplichting geldt in het bijzonder voor een implementatiewet van een richtlijn. De rechter dient ervan uit te gaan dat de wetgever met een zodanige nationale uitvoeringsregeling de bedoeling heeft gehad ten volle uitvoering te geven aan de uit de richtlijn voortvloeiende verplichtingen. De rechter moet gebruik maken van alle uitlegmethoden die hem naar nationaal recht ter beschikking staan (rov. 2.5).
De bewoordingen van art. 7:663 BW geven niet rechtstreeks uitsluitsel over het antwoord op de vraag hoe het daarin gebezigde begrip werkgever moet worden geduid in het geval dat hier aan de orde is.
De bewoordingen van de onderhavige wetsbepaling bieden wel ruimte voor een meervoudig werkgeversbegrip. Gelet op het in rov. 2.5 geformuleerde uitgangspunt doet daaraan niet af dat art. 7:663 BW spreekt over de overgang van rechten en verplichtingen die op het tijdstip van de overgang voorvloeien uit een arbeidsovereenkomst tussen hem en een daar werkzame werknemer. Dit klemt temeer nu uit de wetsgeschiedenis geen enkele aanwijzing valt te putten voor een andere bedoeling dan om ten volle uitvoering te geven aan de uit de richtlijn voortvloeiende verplichtingen (rov. 2.6).
Ook de systematiek van titel 10 van boek 7 BW verzet zich niet tegen richtlijnconforme interpretatie (rov. 2.7). Hetzelfde geldt voor de stelling van Albron dat het rechtszekerheidsbeginsel zich verzet tegen toewijzing van de vorderingen van FNV en [verweerder 2], gelet op de redactie van art. 7:663 BW, de parlementaire geschiedenis, de nationale rechtspraak en de rechtswetenschappelijke literatuur (rov. 2.8). Wat betreft de wetstekst en de parlementaire geschiedenis heeft te gelden dat Albron daaraan niet het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat de wet niet anders dan op de door haar voorgestane wijze kan worden uitgelegd. Hetzelfde geldt voor het feit dat in de gepubliceerde (lagere) rechtspraak in Nederland tot aan het door de kantonrechter in de onderhavige zaak gewezen vonnis werd geoordeeld dat voor het aannemen van een overgang in de zin van art. 7:663 BW de eis gold dat een arbeidsovereenkomst bestond tussen de werknemers die werkzaam waren bij de onderneming of het onderdeel daarvan dat werd vervreemd, en de vervreemder.
De omstandigheid dat de in de lagere rechtspraak gevolgde opvatting in het algemeen ook in de Nederlandse rechtswetenschappelijke literatuur werd aangehangen, legt evenmin gewicht in de schaal. Daarbij komt dat ter zitting is gebleken dat in het contract betreffende de uitbesteding van de cateringactiviteiten rekening is gehouden met de mogelijkheid dat sprake was van een overgang in de zin van art. 7:663 BW, zodat ervan kan worden uitgegaan dat Albron rekening heeft gehouden met een andere dan de door haar in dit geding voorgestane uitleg van dit wetsartikel. Het beroep van Albron op de rechtszekerheid treft derhalve geen doel (rov. 2.9).
3.3 Onderdeel 1 van het hiertegen gerichte middel betoogt, samengevat weergegeven, dat richtlijnconforme interpretatie van art. 7:663 BW niet mogelijk is, zodat het hof met zijn hiervoor in 3.2.4 weergegeven overwegingen van een onjuiste rechtsopvatting heeft blijk gegeven. Het onderdeel voert hiertoe aan dat de mogelijkheid van richtlijnconforme interpretatie van bepalingen van nationaal recht wordt begrensd door de algemene rechtsbeginselen, met name het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod van terugwerkende kracht, en dat richtlijnconforme interpretatie niet kan dienen als grondslag voor een uitleg van het nationale recht contra legem. Het hof heeft in strijd gehandeld met deze beginselen en uitgangspunten reeds op de grond dat zijn uitleg strijdig is met de tekst van art. 7:663, in aanmerking genomen dat [verweerder 2] ten tijde van de overgang van de onderneming waarbij hij feitelijk werkzaam was (Heineken Nederland), niet bij die onderneming in dienst was. Bovendien heeft het hof miskend dat de wetsgeschiedenis van art. 7:663 geen andere uitleg toelaat dan dat voorwaarde voor toepasselijkheid van deze bepaling is, dat de werknemer een arbeidsovereenkomst heeft met de onderneming die overgaat in de zin van die bepaling. Voorts heeft het hof art. 7:663 contra legem uitgelegd, nu titel 7.10 is gebaseerd op de grondslag dat de daarin vervatte regeling uitsluitend geldt tussen partijen die een arbeidsovereenkomst in de zin van art. 7:610 BW zijn aangegaan. Verder heeft het hof eraan voorbijgezien dat zijn uitleg van het begrip "werkgever" in meergenoemde bepaling in strijd is met het systeem van de afdeling waarvan art. 7:663 onderdeel uitmaakt, namelijk dat de werknemer die zich op de onderhavige bepaling beroept, een arbeidsovereenkomst moet hebben met de partij die daarin wordt aangeduid als "de werkgever". De door het hof gekozen uitleg van deze bepaling komt dan ook in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
Ten slotte heeft het hof ten onrechte overwogen dat de omstandigheid dat de gepubliceerde (lagere) rechtspraak en de Nederlandse rechtsgeleerde literatuur een andere uitleg geven van art. 7:663 dan door het hof juist wordt geacht, geen gewicht in de schaal legt.
3.4.1 Bij de beoordeling van het onderdeel dient het volgende tot uitgangspunt.
3.4.2 Nadat de omzettingstermijn van een richtlijn in het nationale recht is verstreken, is de nationale rechter gehouden om het nationale recht zoveel mogelijk in overeenstemming met de richtlijn uit te leggen (HvJEU 4 juli 2006, C-212/04, LJN AY0534, NJ 2006/593 (Adeneler)). Dat geldt ook als de richtlijn onjuist of onvolledig in de nationale wetgeving blijkt te zijn omgezet. Het is immers aan de nationale rechterlijke instanties om de rechtsbescherming die voor de justitiabelen uit het Unierecht voortvloeit, te verzekeren en de volle werking daarvan te waarborgen (HvJEU 5 oktober 2004, C-397/01 tot en met C-403/01, LJN AR5022, NJ 2005/333 (Pfeiffer), en HvJEU 19 januari 2010, C-555/07, LJN BL0510, NJ 2010/256 (Kücükdeveci)). De nationale rechter dient binnen zijn bevoegdheden al het mogelijke te doen om, het gehele nationale recht in beschouwing nemend en onder toepassing van de daarin erkende uitlegmethoden, de volle werking van de betrokken richtlijn te verzekeren en tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met de daarmee nagestreefde doelstelling (zie de hiervoor aangehaalde uitspraak van het HvJEU van 4 juli 2006 (Adeneler)).
3.4.3 Ten aanzien van bepalingen die speciaal zijn ingevoerd ter uitvoering van een richtlijn die tot doel heeft rechten te verlenen aan particulieren, moet de rechter ervan uitgaan dat de lidstaat de bedoeling heeft gehad ten volle uitvoering te geven aan de uit de betrokken richtlijn voortvloeiende verplichtingen.
De nationale rechter moet dan ook met name de specifiek ter uitvoering van een richtlijn vastgestelde nationale regelingen zoveel mogelijk uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de betrokken richtlijn, teneinde het hiermee beoogde resultaat te bereiken (zie de hiervoor in 3.4.2 aangehaalde uitspraak van het HvJEU van 5 oktober 2004 (Pfeiffer)).
3.4.4 De verplichting tot richtlijnconforme uitleg wordt echter begrensd door de algemene rechtsbeginselen, met name het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod van terugwerkende kracht, en kan niet dienen als grondslag voor een uitleg contra legem van het nationale recht (zie ook in zoverre de hiervoor in 3.4.2 aangehaalde uitspraak van het HvJEU van 4 juli 2006 (Adeneler), en meer recent HvJEU 24 januari 2012, C-282/10, LJN BV2814, NJ 2012/154 (Dominguez)).
3.5 Tegen de achtergrond van de hiervoor in 3.4.2-3.4.4 weergegeven uitgangspunten worden de hiervoor in 3.3 samengevat weergegeven klachten van het onderdeel besproken, te beginnen met de klachten die zijn gebaseerd op de wetsgeschiedenis van art. 7:663 BW.
3.6.1 Art. 3 lid 1 van richtlijn 77/187/EEG heeft bij de implementatie daarvan in het Nederlandse recht geleid tot invoering van art. 1639bb (oud) BW. Richtlijn 77/187/EEG is gewijzigd door richtlijn 98/50/EG. Hierin is in art. 3 lid 1 het woord "arbeidsverhouding" vervangen door "arbeidsbetrekking." De eerste zin van art. 3 lid 1 is nadien niet meer gewijzigd en luidt als volgt:
"De rechten en verplichtingen welke voor de vervreemder voortvloeien uit de op het tijdstip van de overgang bestaande arbeidsovereenkomst of arbeidsbetrekking, gaan door deze overgang op de verkrijger over."
3.6.2 Nadat art. 1639bb (oud) BW, materieel ongewijzigd, in 1997 was omgezet in art. 7:663 BW, is deze bepaling eveneens ongewijzigd gebleven bij de implementatie van richtlijn 98/50/EG in 2002. De eerste zin van art. 7:663 luidt als volgt:
"Door de overgang van een onderneming gaan de rechten en verplichtingen die op dat tijdstip voor de werkgever in die onderneming voortvloeien uit een arbeidsovereenkomst tussen hem en een daar werkzame werknemer van rechtswege over op de verkrijger."
3.6.3 Uit het vorenstaande volgt dat art. 7:663 BW werkt met het begrip werkgever en niet, zoals de voormelde richtlijnen, met het begrip vervreemder, en voorts met het begrip arbeidsovereenkomst en niet, zoals de richtlijnen, mede met het begrip arbeidsverhouding, dan wel arbeidsbetrekking.
3.6.4 De reden waarom de Nederlandse wetgever in achtereenvolgens art. 1639bb (oud) BW en het thans van kracht zijnde art. 7:663 BW heeft gewerkt met het begrip werkgever, en niet met het begrip vervreemder, is in de wetsgeschiedenis niet toegelicht. In het licht van hetgeen hiervoor in 3.4.3 is overwogen en van het feit dat omzetting van de richtlijn plaatsvond in een titel van het BW waarin steeds van "werkgever" wordt gesproken, moet worden aangenomen dat de wetgever met het begrip "werkgever" hetzelfde heeft bedoeld als is bedoeld met het begrip "vervreemder" in de richtlijnen, dat wil zeggen:
"iedere natuurlijke of rechtspersoon die door een overgang in de zin van artikel 1, lid 1, de hoedanigheid van ondernemer ten aanzien van de onderneming, de vestiging of het onderdeel daarvan verliest" (art. 2 onder a van Richtlijn 77/187/EEG).
3.6.5 Bij de omzetting van richtlijn 77/187/EEG in het Nederlandse recht (art. 1639bb (oud) BW) bij wet van 15 mei 1981, Stb. 1981, 400, heeft de wetgever welbewust ervan afgezien om, naast het begrip "arbeidsovereenkomst", ook het in de richtlijn gebruikte begrip "arbeidsverhouding" over te nemen en wel op de volgende grond:
"De richtlijn spreekt van "arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding" om aan te kunnen sluiten bij de verschillende wettelijke stelsels in de lidstaten. Inhoudelijk wordt slechts één zaak beoogd. Voor het Nederlandse recht is het gebruik van de term "arbeidsverhouding" naast "arbeidsovereenkomst" niet nodig. Uit de bewoording van de richtlijn dient ook niet te worden afgeleid dat er een verplichting zou zijn om naast de maatregelen ten aanzien van de arbeidsovereenkomst nog andere regelingen te treffen" (MvT, Kamerstukken II, 1979-1980, 15 940, nrs. 3-4, p. 5 en 6).
3.6.6 Nadat art. 1639bb (oud) BW, materieel ongewijzigd, was omgezet in art. 7:663 BW, is deze bepaling eveneens ongewijzigd gebleven bij de implementatie van richtlijn 98/50/EG in 2002. In de wetsgeschiedenis is ter toelichting hiervan onder meer opgemerkt:
"Met betrekking tot het begrip "arbeidsbetrekking" zij het volgende opgemerkt. Het begrip "arbeidsbetrekking" komt ook voor in artikel 3, tweede lid, van de richtlijn van 1977 (met dien verstande dat daar het woord "arbeidsverhouding" wordt gebruikt). In die richtlijn komt echter geen bepaling voor betreffende administratieve reorganisaties van overheidsdiensten of overgang van administratieve functies tussen overheidsdiensten. Onder de oude richtlijn kan de gedachte dat onder "arbeidsbetrekking" ook de eenzijdige aanstelling valt, dus niet worden gevoed door een uitdrukkelijke bepaling omtrent reorganisaties en dergelijke. Het woord "arbeidsbetrekking" vervult onder de oude richtlijn een functie voor die lidstaten die niet een gesloten systeem van overeenkomsten tot het verrichten van arbeid hebben. Onder de nieuwe richtlijn vervult het deze functie nog steeds. Daar brengt de toevoeging van artikel 1, eerste lid, onderdeel c, geen verandering in. De toevoeging "of arbeidsbetrekking" is opgenomen teneinde tegemoet te komen aan lidstaten waar bepaalde verhoudingen niet als arbeidsovereenkomst worden beschouwd, maar wel onder het reguliere arbeidsrecht vallen. Men kan hierbij denken aan bepaalde driehoeksverhoudingen, zoals uitzendarbeid. Voor Nederland is de toevoeging overbodig, omdat de uitzendovereenkomst naar ons recht een arbeidsovereenkomst is. De conclusie is dat de ambtenarenstatus niet onder het begrip "arbeidsbetrekking" in de zin van de richtlijn valt." (MvT, Kamerstukken II, 2000-2001, 27 469, nr. 3, p. 5-6)
3.6.7 Uit deze passages blijkt dat de wetgever op de grond dat hij meende dat dit overbodig was, in art. 7:663 niet - naast het begrip "arbeidsovereenkomst" - mede het in de richtlijnen gebruikte begrip "arbeidsverhouding" of "arbeidsbetrekking" heeft overgenomen. Hij baseerde dit erop dat het gebruik van het begrip "arbeidsverhouding" met name ertoe diende om te kunnen aansluiten bij de verschillende wettelijke stelsels in de lidstaten, en dat overname van dat begrip in ons recht niet nodig was daar de uitzendovereenkomst naar Nederlands recht een arbeidsovereenkomst is. Daaraan lag dus niet het oordeel ten grondslag dat een noodzakelijke voorwaarde voor toepasselijkheid van art. 7:663 zou zijn dat tussen de "werkgever" (in de hiervoor in 3.6.4 bedoelde zin) en de in de onderneming werkzame werknemer die op deze bepaling een beroep doet, een arbeidsovereenkomst in de zin van art. 7:610 BW is gesloten.
3.6.8 Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de art. 1639bb (oud) BW en 7:663 BW blijkt dus niet dat de Nederlandse wetgever iets anders voor ogen heeft gestaan dan de wens de richtlijnen 77/187/EEG en 98/50/EG getrouw om te zetten in het nationale recht. Anders dan het onderdeel betoogt, kan daarom niet worden gezegd dat de wetsgeschiedenis van art. 7:663 geen andere uitleg toelaat dan dat voorwaarde voor toepasselijkheid van deze bepaling is, dat de werknemer een arbeidsovereenkomst heeft met de onderneming die overgaat in de zin van die bepaling.
3.7 Voor zover het onderdeel een beroep doet op de bewoordingen van art. 7:663 BW en aanvoert dat [verweerder 2] ten tijde van de overgang van de onderneming waarvoor hij feitelijk werkzaam was (Heineken Nederland), niet bij die onderneming in dienst was, maar bij haar zustermaatschappij HNB, is het ongegrond. De formulering van de wet is immers niet steeds beslissend voor de uitleg daarvan, ook niet als de wet van recente datum is (HR 9 december 2011, LJN BU7412). Dit klemt temeer in het onderhavige geval, gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.2 en 3.4.3 is overwogen en in aanmerking genomen dat de onderhavige bepaling speciaal is ingevoerd ter uitvoering van een richtlijn die tot doel heeft rechten te verlenen aan particulieren.
Aan die bewoordingen komt te minder betekenis toe nu uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 7:663, zoals hiervoor in 3.6.1-3.6.6 weergegeven, volgt dat de Nederlandse wetgever bij zijn keuze voor juist die bewoordingen, beoogde de richtlijnen 77/187/EEG en 98/50/EG getrouw om te zetten in het nationale recht, en dat hij daarbij een geval als het onderhavige niet voor ogen heeft gehad.
Bij deze stand van zaken heeft het hof zich terecht niet van een richtlijnconforme uitleg van art. 7:663 BW laten weerhouden door de bewoordingen waarin dit artikel is geformuleerd, en evenmin door het rechtszekerheidsbeginsel of het verbod van uitleg van het nationale recht contra legem.
3.8 Voor zover het onderdeel een beroep doet op het verbod van terugwerkende kracht, kan het niet tot cassatie leiden omdat in het onderhavige geval van terugwerkende kracht geen sprake is.
3.9 Het gewicht dat bij wetsuitleg moet worden gehecht aan de rechtspraak van feitenrechters en aan de Nederlandse rechtsgeleerde literatuur, is van geval tot geval verschillend; algemene uitspraken kunnen hierover niet worden gedaan. De rechtspraak van de feitenrechters en de Nederlandse rechtsgeleerde literatuur, zoals weergegeven in conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.22.1-2.22.8, respectievelijk 2.25-2.32, brengt niet mee dat over de uitleg van art. 7:663 anders moet worden geoordeeld dan het hof heeft gedaan.
3.10 Het hiervoor overwogene brengt mee dat onderdeel 1 faalt. In een geval als het onderhavige - waarin een werknemer in dienst is van een tot een concern behorende personeelsvennootschap, maar is tewerkgesteld bij een andere vennootschap binnen dat concern, en de onderneming van laatstgenoemde vennootschap in de zin van art. 7:663 BW overgaat naar een verkrijger buiten dat concern - moet art. 7:663 BW worden verstaan op de hiervoor in 3.2.3 weergegeven wijze waarop het HvJEU richtlijn 2001/23/EG heeft uitgelegd. Dit betekent dat de omstandigheid dat [verweerder 2] ten tijde van de overgang van de onderneming waarvoor hij feitelijk werkzaam was (Heineken Nederland), niet bij die onderneming in dienst was, maar bij haar zustermaatschappij HNB, niet aan toepasselijkheid van art. 7:663 in de weg staat, en dat die toepasselijkheid meebrengt dat de rechten en verplichtingen uit de tussen HNB en [verweerder 2] gesloten arbeidsovereenkomst zijn overgegaan op Albron als verkrijger.
3.11 De in de onderdelen 2-4 aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Albron in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van FNV en [verweerder 2] begroot op € 799,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, M.A. Loth, G. Snijders en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 5 april 2013.
Conclusie 15‑02‑2013
Mr M.H. Wissink
Partij(en)
Rolnr. 12/00667
Mr M.H. Wissink
Zitting: 15 februari 2013
conclusie inzake
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ALBRON CATERING B.V.,
gevestigd te De Meern, gemeente Utrecht
(hierna Albron)
tegen
- 1.
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid FNV BONDGENOTEN,
gevestigd te Amsterdam,
- 2.
[Verweerder 2],
wonende te [woonplaats]
(hierna gezamenlijk FNV c.s. en afzonderlijk FNV en [verweerder 2])
1. Inleiding, feiten en procesverloop
1.1
Deze zaak betreft de positie van een werknemer die een arbeidsovereenkomst heeft gesloten met een (personeels)vennootschap binnen een concern en permanent is gedetacheerd bij een andere vennootschap binnen dat concern, op het moment dat de activiteiten van die andere vennootschap aan een derde worden overgedragen.
1.2
Aanvankelijk ging het in deze procedure vooral over de vraag of een dergelijke situatie zou vallen onder de Europese richtlijn inzake het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen. Deze vraag - die al zo'n dertig jaar speelt1. - is voorgelegd aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ). Het HvJ heeft deze vraag bevestigend beantwoord in zijn Albron-arrest van 21 oktober 2010 (C-242/09).2. Voor deze situatie stelt de richtlijn dus niet de zogenaamde eis van 'dubbele binding', dat wil zeggen dat de vervreemder van de onderneming óók degene is met wie de werknemer de arbeidsovereenkomst heeft gesloten.
1.3
Vervolgens is deze procedure vooral gegaan over de vraag of artikel 7:663 lid 1 BW, waarmee de richtlijn is omgezet in het Nederlandse recht, overeenkomstig het arrest van het HvJ EU, dus richtlijnconform, kan worden geïnterpreteerd. In zijn in cassatie bestreden arrest van 25 oktober 2011 heeft het Hof Amsterdam deze vraag bevestigend beantwoord.3. In cassatie staat dat oordeel centraal.
1.4
Hoewel dat voor de bespreking van het middel strikt genomen niet nodig is, geef ik voor de volledigheid hieronder de door de rechter vastgestelde feiten weer.4.
- (i)
Binnen het Heineken-concern is al het personeel in dienst van Heineken Nederlands Beheer B.V. (verder: HNB). HNB fungeert als centrale werkgeefster en detacheert het personeel bij de afzonderlijke werkmaatschappijen, zijnde zustervennootschappen van HNB, van het Heineken-concern in Nederland.
- (ii)
[Verweerder 2] was van 17 juli 1985 tot 1 maart 2005 in dienst van HNB in de functie van medewerker catering. Hij voerde, en met hem ongeveer 70 andere cateringmedewerkers, zijn werkzaamheden uit voor de werkmaatschappij Heineken Nederland B.V. (verder: Heineken Nederland), die tot 1 maart 2005 op verschillende locaties de zogenaamde catering- en hospitality-activiteiten (verder: cateringactiviteiten) van het Heineken-concern exploiteerde. Op voornoemde arbeidsovereenkomst was de ondernemings-cao van HNB van toepassing.
- (iii)
[Verweerder 2] is lid van FNV. FNV is een vakvereniging die zich onder meer ten doel stelt de belangen van haar leden te behartigen door middel van het afsluiten van collectieve arbeidsovereenkomsten en het behartigen van de belangen van haar leden op de terreinen van werk en inkomen.
- (iv)
Albron is een landelijk opererende onderneming die zich (onder meer) bezig houdt met contractcatering. Daaronder valt te verstaan het op basis van een daartoe strekkende overeenkomst met een opdrachtgever beheren en exploiteren van restauratieve diensten in onder andere personeelsrestaurants in het bedrijfsleven en bij de overheid. Binnen de branche van contractcatering geldt een algemeen verbindend verklaarde cao (de CAO voor de Contractcateringbranche).
- (v)
FNV (en drie andere vakverenigingen) en HNB hebben in november 2003 een sociale begeleidingsregeling (verder: SBR) gesloten, waarvan een Protocol Uitbesteding deel uitmaakt. In het protocol zijn de personele gevolgen verbonden aan uitbesteding in algemene zin geregeld. Het protocol heeft als uitgangspunt dat indien bij een uit te besteden activiteit werkzaam personeel in dienst treedt van de onderneming waaraan de activiteit wordt uitbesteed, op dit personeel de arbeidsvoorwaarden van laatstgenoemde onderneming van toepassing zijn.
- (vi)
Heineken Nederland heeft in 2004 het besluit genomen de cateringactiviteiten uit te besteden aan Albron. In juli 2004 is Albron uitgenodigd tot het uitbrengen van een offerte voor het overnemen en voortzetten van de exploitatie van de bedrijfsrestaurants van Heineken op verschillende locaties (de cateringactiviteiten).
- (vii)
De SBR is in december 2004 verlengd voor de periode van januari 2005 tot en met december 2005. Het voornoemde Protocol Uitbesteding is hierin als hoofdstuk 3 opgenomen.
- (viii)
Heineken Nederland en Albron hebben een cateringovereenkomst gesloten, waarvan de SBR deel uit maakt. Daarin is onder meer vermeld:
"In het kader van de uitbesteding van de Diensten aan Albron heeft Heineken Nederlands Beheer B.V. (aanvullende) afspraken gemaakt met de betrokken vakorganisaties zijnde FNV Bondgenoten, CNV Bedrijvenbond, de Unie en VMHP-Heineken. Deze (aanvullende) afspraken zijn neergelegd in hoofdstuk 3 van de Sociale Begeleidingsregeling. Albron is bekend met de bedoelde afspraken en zal die, voorzover die afspraken zich (mede) tot haar richten, naleven. De Sociale Begeleidingsregeling (...) maakt als bijlage 12 onderdeel uit van deze overeenkomst."
- (ix)
Met ingang van 1 maart 2005 zijn de cateringactiviteiten van Heineken Nederland uitbesteed aan Albron. [Verweerder 2] is met ingang van die datum in dienst getreden bij Albron in de functie van medewerker bedrijfsrestaurant. In de arbeidsovereenkomst tussen [verweerder 2] en Albron is een voorbehoud gemaakt met betrekking tot de door Albron aangeboden arbeidsvoorwaarden.
1.5
In deze procedure heeft de rechtbank Utrecht, sector kanton, locatie Utrecht (hierna: de kantonrechter), op vordering van FNV c.s., bij vonnis van 15 maart 2006 voor recht verklaard dat de overgang van cateringactiviteiten tussen Heineken Nederland en Albron een overgang van onderneming is in de zin van EG-richtlijn 23/2001 en dat de werknemers per 1 maart 2005 van rechtswege in dienst zijn getreden van Albron in de zin van artikel 3 lid 1 EG-richtlijn 23/2001, respectievelijk 7:663 BW en Albron veroordeeld om het achterstallige loon te betalen vanaf 1 maart 2005 te vermeerderen met de wettelijke rente.5. De kantonrechter vond voor dit oordeel met name een aanknopingspunt in HvJ 7 februari 1985, 186/83, LJN AB9662, NJ 1985/902 m.nt. P.A. Stein (Botzen/RDM), waarin met het oog op de vraag welke werknemers overgaan als een afdeling van een onderneming wordt overgedragen werd overwogen dat kan "worden volstaan met vast te stellen, bij welk onderdeel van de onderneming of de vestiging de betrokken werknemer was aangesteld." De Kantonrechter wijst er voorts op dat HvJ 25 juli 1991, C-362/89, LJN AD1469, NJ 1994/168 (d'Urso/EMEG SpA), onder verwijzing naar zijn arrest Botzen/RDM, spreekt van "werknemers die voor het vervullen van hun taak tewerk zijn gesteld bij het overgedragen gedeelte van de onderneming of vestiging."
1.6
Albron is van het vonnis van de kantonrechter in hoger beroep gekomen. In zijn tussenarrest van 29 mei 2008 overweegt het hof Amsterdam onder meer:6.
"4.18.
Volgens de heersende leer wordt aan de toepasselijkheid van artikel 7:663 Burgerlijk Wetboek de eis gesteld dat de vervreemder van de over te dragen onderneming ook de werkgever is van de betrokken werknemers. Binnen het Heineken-concern is gekozen voor een structuur waarbij al het personeel in dienst is van een personeelsvennootschap die fungeert als centrale werkgeefster en waarbij geen enkele werkmaatschappij personeel in dienst heeft. Consequentie van de eis dat de vervreemder van de over te dragen onderneming ook de werkgever is van de betrokken werknemers zou ook in zodanig geval zijn dat bij overgang van een onderneming (van de werkmaatschappij) de rechten en verplichtingen ten opzichte van de betrokken werknemers door deze overgang niet op de verkrijger overgaan en dat deze werknemers de bescherming van de richtlijn moeten ontberen.
4.19.
In dit verband hebben FNV c.s. onweersproken gesteld dat de betrokken werknemers in de onderhavige zaak niet een dienstverband met HNB aangingen om vervolgens in voorkomende omstandigheden te werk te worden gesteld bij een van de werkmaatschappijen, maar uitsluitend ten behoeve van Heineken Nederland werden ingezet als cateringmedewerker. Zij werden derhalve aangenomen en ingezet ten behoeve van de werkmaatschappij wegens hun specifieke kennis en vaardigheden en niet aan de orde was dat zij op enig moment zouden kunnen worden tewerkgesteld bij een andere werkmaatschappij binnen het Heineken-concern.
4.20.
Van de zijde van Albron is er op gewezen dat de binnen het Heineken-concern bestaande structuur zoals hiervoor beschreven al ruim 20 jaar bestaat en dat Heineken niet voor deze structuur heeft gekozen om de gevolgen van de richtlijn te omzeilen. FNV c.s. hebben daartegenover gesteld dat het vasthouden aan eerdergenoemde eis in een situatie als de onderhavige zou meebrengen dat de gekozen structuur naar consequentie een omzeiling van de richtlijn inhoudt, hoezeer ook omzeiling van de richtlijn niet is beoogd."
Het hof overweegt een prejudiciële vraag te stellen en biedt partijen de gelegenheid om op de voorgestelde vraag te reageren.
1.7
In zijn tussenarrest van 30 juni 2009 stelt het hof de volgende prejudiciële vraag aan het HvJ over de uitleg van Richtlijn 2001/23/EG: 7.
"1. Moet Richtlijn 2001/23/EG aldus worden uitgelegd dat van de in artikel 3 lid 1 eerste volzin bedoelde overgang van rechten en verplichtingen op de verkrijger uitsluitend sprake is indien de vervreemder van de over te dragen onderneming ook de formele werkgever is van de betrokken werknemers of brengt de door de richtlijn beoogde bescherming van werknemers mee dat bij overgang van een onderneming van de tot een concern behorende werkmaatschappij de rechten en verplichtingen ten opzichte van de ten behoeve van deze onderneming werkzame werknemers op de verkrijger overgaan indien al het binnen het concern werkzame personeel in dienst is van een (eveneens tot dat concern behorende) personeelsvennootschap die fungeert als centrale werkgeefster?
2. Hoe luidt het antwoord op het tweede deel van de eerste vraag indien werknemers als daar bedoeld die ten behoeve van een tot een concern behorende onderneming werkzaam zijn in dienst zijn van een andere, eveneens tot dat concern behorende vennootschap, niet zijnde een personeelsvennootschap zoals in de eerste vraag omschreven?"
1.8
In zijn conclusie voor het arrest sub 35 e.v. constateert A-G Bot dat de vraag geen duidelijk en nauwkeurig antwoord vindt in de formulering van de bepalingen van richtlijn 2001/23, met name in de definitie van het begrip "vervreemder" in artikel 2, lid 1, sub a, noch in artikel 3, lid 1, hiervan, betreffende het behoud van de rechten van de werknemers. Hij wijst er voorts op dat richtlijn 2001/23 tot doel heeft de situatie van de werknemers bij overgang te beschermen. Vervolgens gaat hij in op het onderscheid tussen de permanent intra-concern gedetacheerde werknemer en een uitzendkracht (nrs. 42-45). Hij stelt dan voor om de wijze van organisatie van de arbeidsverhoudingen binnen een concern zoals dat in het hoofdgeding, te begrijpen alsof de werkgevervennootschap de arbeidsovereenkomsten van de werknemers van het concern zou sluiten voor rekening van elk van de werkmaatschappijen waarbij zij worden tewerkgesteld (nr. 46). Aldus kan worden voorkomen dat de door de richtlijn beoogde bescherming eenvoudig zou kunnen worden omzeild (nrs. 47-48). Dat gedetacheerde werknemers ook beschermd zouden worden bij overdracht van de onderneming van hun formele werkgever, acht hij geen bezwaar (nr. 53). Ook de rechtszekerheid vormt zijns inziens geen beletsel, nu het beslissende criterium voor de toepassing van richtlijn 2001/23 de duurzaamheid van de band tussen de werknemer en de overgedragen economische eenheid is; daaraan kan in het onderhavige geval niet worden getwijfeld terwijl het HvJ in voorkomend geval nader kan preciseren of en onder welke voorwaarden deze oplossing moet worden uitgebreid tot andere gevallen van detachering (nrs. 54-55). De A-G adviseert de vraag aldus te beantwoorden, dat artikel 3, lid 1, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling van toepassing is bij overgang van een tot een concern behorende vennootschap, wanneer de werknemers die permanent bij deze vennootschap zijn tewerkgesteld, juridisch een andere vennootschap van het concern als werkgever hadden.
1.9
In zijn arrest van 21 oktober 2010 heeft het HvJ voor recht verklaard:8.
"Bij de overgang, in de zin van richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen, van een tot een concern behorende onderneming naar een onderneming buiten dat concern, kan ook de tot het concern behorende onderneming waarbij de werknemers permanent zijn tewerkgesteld, zonder evenwel door een arbeidsovereenkomst aan die onderneming te zijn gebonden, als een "vervreemder" in de zin van artikel 2, lid 1, sub a, van die richtlijn worden beschouwd, hoewel er binnen dat concern een onderneming bestaat waaraan de betrokken werknemers wel door een dergelijke arbeidsovereenkomst zijn gebonden."
Aan dit oordeel liggen de volgende overwegingen ten grondslag:
"20
Met haar twee vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of, bij de overgang in de zin van richtlijn 2001/23 van een tot een concern behorende onderneming naar een onderneming buiten dat concern, ook de tot het concern behorende onderneming waarbij de werknemers permanent zijn tewerkgesteld, zonder evenwel door een arbeidsovereenkomst aan die onderneming (hierna: "niet-contractuele werkgever") te zijn gebonden, als een "vervreemder" in de zin van artikel 2, lid 1, sub a, van die richtlijn kan worden beschouwd, aangezien er binnen dat concern een onderneming bestaat waaraan de betrokken werknemers wel door een dergelijke arbeidsovereenkomst zijn gebonden (hierna: "contractuele werkgever").
21
Om te beginnen blijkt uit de bewoordingen van artikel 2, lid 1, sub a, van richtlijn 2001/23 dat de vervreemder degene is die door een overgang in de zin van artikel 1, lid 1, van die richtlijn, de hoedanigheid van werkgever ("ondernemer") verliest.
22
Uit de feiten in het hoofdgeding blijkt duidelijk dat de niet-contractuele werkgever sinds de vervreemding van de overgedragen activiteiten zijn hoedanigheid van niet-contractuele werkgever heeft verloren. Derhalve kan niet worden uitgesloten dat hij kan worden beschouwd als een "vervreemder" in de zin van artikel 2, lid 1, sub a, van richtlijn 2001/23.
23
Voorts blijkt uit de bewoordingen zelf van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/23 dat de door die richtlijn aan werknemers geboden bescherming bij verandering van ondernemer betrekking heeft op de rechten en verplichtingen die voor de vervreemder voortvloeien uit het bestaan, op het tijdstip van de overgang van de onderneming, van een arbeidsovereenkomst of een arbeidsbetrekking, met dien verstande dat de vraag of er al dan niet een arbeidsovereenkomst of arbeidsbetrekking bestaat, ingevolge artikel 2, lid 2, van die richtlijn moet worden uitgemaakt aan de hand van het nationale recht.
24
Het vereiste, ingevolge artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/23, dat op het moment van de overgang sprake moet zijn van hetzij een arbeidsovereenkomst, hetzij, in plaats daarvan en dus als gelijkwaardig alternatief, een arbeidsbetrekking, leidt tot de gedachte dat in de opvatting van de Uniewetgever een contractuele band met de vervreemder niet in alle omstandigheden vereist is om de werknemers aanspraak te geven op de bescherming van richtlijn 2001/23.
25
Uit richtlijn 2001/23 blijkt echter niet dat de verhouding tussen de arbeidsovereenkomst en de arbeidsbetrekking een subsidiariteitsverhouding is, en dat bijgevolg in een situatie waarin sprake is van meerdere werkgevers, de contractuele werkgever systematisch moet prevaleren.
26
In een context zoals aan de orde in het hoofdgeding, staat richtlijn 2001/23 er dus niet aan in de weg dat de niet-contractuele werkgever waarbij de werknemers permanent zijn tewerkgesteld eveneens kan worden beschouwd als een "vervreemder" in de zin van richtlijn 2001/23.
27
Tot slot volgt uit artikel 1, lid 1, sub b, van richtlijn 2001/23 dat "in [die] richtlijn als overgang [wordt] beschouwd, de overgang, met het oog op voortzetting van een al dan niet hoofdzakelijk economische activiteit, van een economische eenheid die haar identiteit behoudt, waaronder een geheel van georganiseerde middelen wordt verstaan".
28
Derhalve veronderstelt de overgang van een onderneming in de zin van richtlijn 2001/23 met name de wijziging van de rechtspersoon of natuurlijke persoon die verantwoordelijk is voor de economische activiteiten van de overgedragen eenheid en die, uit dien hoofde, als werkgever van de werknemers van die eenheid arbeidsbetrekkingen heeft met die werknemers, eventueel niettegenstaande het ontbreken van contractuele relaties met die werknemers.
29
Hieruit volgt dat, om te kunnen bepalen wie de vervreemder van die activiteiten is, de positie van een contractuele werkgever, ofschoon deze niet verantwoordelijk is voor de economische activiteiten van de overgedragen economische eenheid, niet systematisch prevaleert boven de positie van een niet-contractuele werkgever die verantwoordelijk is voor die activiteiten.
30
Deze analyse vindt steun in punt 3 van de considerans van richtlijn 2001/23, dat de noodzaak onderstreept om de werknemers bij verandering van "ondernemer" te beschermen. Dit begrip kan immers, in een context zoals aan de orde in het hoofdgeding, ook doelen op de niet-contractuele werkgever die verantwoordelijk is voor de leiding van de overgedragen activiteiten.
31
In deze omstandigheden kan, indien binnen een concern twee werkgevers naast elkaar bestaan, waarvan de één contractuele betrekkingen en de ander niet-contractuele betrekkingen heeft met de werknemers van dat concern, als een "vervreemder" in de zin van richtlijn 2001/23 ook worden beschouwd de werkgever die verantwoordelijk is voor de economische activiteiten van de overgedragen eenheid die uit dien hoofde arbeidsbetrekkingen heeft met de werknemers van die eenheid, eventueel niettegenstaande het ontbreken van contractuele relaties met die werknemers.
32
Mitsdien moet op de vragen worden geantwoord dat bij de overgang in de zin van richtlijn 2001/23 van een tot een concern behorende onderneming naar een onderneming buiten dat concern, ook de tot het concern behorende onderneming waarbij de werknemers permanent zijn tewerkgesteld, zonder evenwel door een arbeidsovereenkomst aan die onderneming te zijn gebonden, als een "vervreemder" in de zin van artikel 2, lid 1, sub a, van die richtlijn kan worden beschouwd, hoewel er binnen dat concern een onderneming bestaat waaraan de betrokken werknemers wel door een dergelijke arbeidsovereenkomst zijn gebonden."
1.10
In haar akte uitlating d.d. 28 december 2010 voert Albron aan dat de richtlijn door de Nederlandse wetgever verkeerd is geïmplementeerd en dat richtlijnconforme interpretatie niet mogelijk is (nrs. 12 e.v.). Voorts voert Albron aan dat de rechten en verplichtingen van Heineken die voortvloeien uit een pensioenovereenkomst niet van toepassing zijn (nr. 75) en dat een groep rechten/arbeidsvoorwaarden die golden op 1 maart 2005 niet door Albron kan worden voortgezet omdat zij bedrijfsgebonden zijn (nr. 79). Bij akte uitlating d.d. 8 februari 2011 merken FNV c.s. op dat zij van mening zijn dat artikel 7:663 BW een richtlijnconforme uitleg toelaat (nr. 25 e.v.). Ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden voeren FNV c.s. onder meer aan dat het uitgangspunt is dat alle arbeidsvoorwaarden overgaan naar de verkrijger (nr. 54 e.v.).
1.11
Bij eindarrest van 25 oktober 2011 bekrachtigt het hof Amsterdam het vonnis van de kantonrechter. Het hof overweegt met betrekking tot de vraag of artikel 7:663 BW richtlijnconform kan worden uitgelegd, het volgende:
"2.5
Het hof stelt het volgende voorop. De nationale rechter moet bij de toepassing van het nationale recht dit zoveel mogelijk uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de betrokken richtlijn teneinde het hiermee beoogde resultaat te bereiken. Deze verplichting geldt in het bijzonder voor de implementatiewet van de richtlijn. De rechter dient ervan uit te gaan dat de wetgever met een zodanige nationale uitvoeringsregeling de bedoeling heeft gehad ten volle uitvoering te geven aan de uit de richtlijn voortvloeiende verplichtingen. De rechter moet gebruik maken van alle uitlegmethoden die hem naar nationaal recht ter beschikking staan. Hiervan uitgaande oordeelt het hof als volgt.
2.6
Het hof overweegt allereerst dat de bewoordingen van art. 7:663 BW geen rechtstreeks uitsluitsel geven over de vraag hoe het daar gebezigde begrip werkgever moet worden geduid in het geval dat hier aan de orde is. Dit geval kenmerkt zich daardoor dat binnen een concern, zoals het Hof van Justitie EU aannam, sprake is van een contractuele werkgever, i.e. Heineken Nederlands Beheer B.V., en een niet-contractuele werkgever, i.e. Heineken Nederland B.V. Naar het oordeel van het hof bieden de bewoordingen van de onderhavige wetsbepaling in elk geval ruimte voor een dergelijk meervoudig werkgeversbegrip. Daaraan doet niet af dat art. 7:663 BW spreekt over de overgang van rechten en verplichtingen die op het tijdstip van de overgang voorvloeien uit een arbeidsovereenkomst tussen hem en een daar werkzame werknemer. Gelet op het hiervoor geformuleerde uitgangspunt inzake de bedoeling die bij de wetgever bij de implementatiewet geacht moet worden te hebben voorgezeten vormen enkel de gecursiveerde woorden onvoldoende grond voor de veronderstelling dat de wetgever zou hebben beoogd de richtlijn gaat niet ten volle te implementeren. Dit klemt temeer, nu uit de wetsgeschiedenis geen enkele aanwijzing in die richting valt te putten. Albron heeft ter ondersteuning van haar standpunt gewezen op een passage in de Memorie van Toelichting waaruit naar voren komt dat de regering het niet nodig heeft gevonden om in de wet naast het begrip arbeidsovereenkomst het begrip arbeidsverhouding of arbeidsbetrekking, waarop de richtlijn ook betrekking had, op te nemen. Dat kan Albron echter niet baten, reeds omdat het in de zaak die thans aan de orde is gaat om bescherming van de rechten van werknemers uit hoofde van arbeidsovereenkomsten.
2.7
Vervolgens moet worden beoordeeld of de wetsystematiek van titel 10 van boek 7 BW in brede zin zich tegen richtlijnconforme interpretatie verzet. Volgens Albron is dit het geval omdat het door het Hof van Justitie EU geïntroduceerde begrip niet-contractuele werkgever zich niet verdraagt met het werkgeversbegrip dat elders in de Nederlandse wetgeving wordt gebruikt, zoals, afgezien van de toepassing in titel 10 van boek 7 BW, in de Arbeidstijdenwet en de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. Het hof volgt Albron hierin niet, omdat aan de uitleg van de richtlijn door het Hof van Justitie EU een dergelijke vergaande werking niet mag worden toegekend. Deze uitleg heeft immers slechts betrekking op de wijze waarop de richtlijn in verband met de hier aan de orde zijnde rechtsvraag - die zich beperkt tot de uitleg en toepassing van uitsluitend art. 7:663 BW in een geval als het onderhavige - moet worden verstaan.
2.8
Blijft over te bespreken de stelling van Albron dat de redactie van art. 7:663 BW, de parlementaire geschiedenis, de nationale rechtspraak en de rechtswetenschappelijke literatuur meebrengen dat het rechtszekerheidsbeginsel zich verzet tegen toewijzing van de vorderingen van [verweerder 2] c.s. op grond van een richtlijnconforme interpretatie van dit wetsartikel in overeenstemming met de uitspraak van het Hof van Justitie EU.
2.9
Het hof oordeelt als volgt. Voor wat betreft de wetstekst en de parlementaire geschiedenis verwijst het hof naar hetgeen hiervoor dienaangaande is overwogen. Daaruit volgt dat Albron aan een en ander niet het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat de wet niet anders dan op de door haar voorgestane wijze kan worden uitgelegd. Hetzelfde geldt voor het feit dat in de gepubliceerde (lagere) rechtspraak in Nederland tot het door de kantonrechter in de onderhavige zaak gewezen vonnis werd geoordeeld dat voor het aannemen van een overgang in de zin van art. 7:663 BW de eis gold dat tussen de werknemers die werkzaam waren bij de onderneming of het onderdeel daarvan dat werd vervreemd en de vervreemder een arbeidsovereenkomst bestond. De omstandigheid dat de in de lagere rechtspraak gevolgde opvatting in het algemeen ook in de Nederlandse rechtswetenschappelijke literatuur werd aangehangen, legt evenmin gewicht in de schaal. Bij dit alles komt nog dat ter zitting is gebleken dat in het contract betreffende de uitbesteding van de cateringactiviteiten rekening is gehouden met de mogelijkheid dat sprake was van een overgang in de zin van art. 7:663 BW, zodat ervan uitgegaan kan worden dat Albron rekening heeft gehouden met een andere dan de door haar in dit geding voorgestane uitleg van dit wetsartikel. Het beroep van Albron op rechtszekerheid treft geen doel.
2.10
Nu geen van de door Albron daartegen aangevoerde argumenten opgaat, luidt de conclusie dat de uitbesteding waarom het in dit geding gaat moet worden aangemerkt als een overgang in de zin van art. 7:663 BW. Dat brengt met zich dat de hierop betrekking hebbende grieven I tot en met III van Albron falen."
Ten aanzien van de overgang van de pensioentoezegging op Albron overweegt het hof:
"2.11
Het hof zal thans grief IV bespreken. Deze grief houdt in dat de kantonrechter Albron ten onrechte heeft veroordeeld het achterstallige loon vanaf 1 maart 2005 te betalen, met wettelijke rente, en voor het overige vanaf deze datum de arbeidsvoorwaarden toe te passen die golden tussen [verweerder 2] en Heineken Nederlands Beheer B.V.
2.12
Albron heeft ter ondersteuning van deze grief allereerst aangevoerd dat ingevolge het bepaalde in art. 7:664 BW in verband met art. 14a Wet CAO pensioentoezeggingen niet mee overgaan indien de overdrager deelneemt in een bedrijfstakpensioenfonds. FNV c.s. hebben dit bij memorie van antwoord erkend. Nu het hof de beslissing van de kantonrechter met inachtneming van het voorgaande zal verstaan en FNV c.s. met hun vordering kennelijk niets anders hebben beoogd, heeft Albron in zoverre geen belang bij deze grief."
1.12
Albron is tijdig, bij dagvaarding van 23 januari 2012, in cassatie gekomen van het arrest van het hof Amsterdam van 25 oktober 2011. FNV c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep en daarbij hun standpunt schriftelijk toegelicht. Daarna heeft Albron haar standpunt nog schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van het middel
2.1
Albron heeft in cassatie één middel aangevoerd, dat vier onderdelen bevat. Onderdeel 1 is gericht tegen het oordeel dat een richtlijnconforme interpretatie van artikel 7:663 BW in casu mogelijk is. De onderdelen 2 en 3 betreffen de vraag welke arbeidsvoorwaarden zijn overgegaan op Albron. Deze onderdelen veronderstellen het bestaan van een overgang van de onderneming en daarmee van de mogelijkheid van een richtlijnconforme interpretatie van artikel 7:663 BW. Albron heeft daarom alleen belang bij bespreking van de onderdelen 2 en 3 indien onderdeel 1 vergeefs is voorgesteld. Onderdeel 4 bevat een veegklacht.
Onderdeel 1: richtlijnconforme interpretatie van artikel 7:663 BW
- A.
Inleiding
2.2
Volgens onderdeel 1 geven de rov. 2.6 t/m 2.10 van 's hofs arrest van 25 oktober 2011 blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat de betreffende richtlijnconforme interpretatie is aan te merken als een uitleg 'contra legem' (nrs. 13 en 18) en in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel (nr. 19). Daartoe verwijst het onderdeel naar de tekst van artikel 7:663 BW (nr. 14), de bedoeling van de Nederlandse wetgever (nr. 15), het stelsel van de wet (nrs. 16-17), en de heersende leer in de Nederlandse rechtspraak en literatuur (nrs. 20 en 21). In de schriftelijke toelichting van Albron wordt het onderdeel uitgebreid toegelicht (nrs. 13-72), waarbij achtereenvolgens wordt ingegaan op a) de tekst van artikel 7:663 BW; b) de wetsgeschiedenis van artikel 7:663 BW en uitlatingen die ook nadien van regeringszijde over de betekenis ervan zijn gedaan; c) het stelsel van de wet, in het bijzonder titel 7.10 en afdeling 7.10.8 BW; d) rechtspraak en literatuur; en e) de rechtsvormende taak van de rechter, waarbij ook wordt gewezen op het verbod van horizontale directe werking van de richtlijn.
2.3.1
Het onderdeel legt begrijpelijkerwijs de nadruk op de grenzen van richtlijnconforme interpretatie. De verschillende door Albron aangevoerde invalshoeken kunnen echter in hoofdzaak worden geschaard onder de vraag of een richtlijnconforme interpretatie van artikel 7:663 BW mogelijk is, waarbij de door het onderdeel aangevoerde argumenten alle een rol spelen.
2.3.2
Immers het beroep van Albron op het rechtszekerheidsbeginsel berust er op, dat gezien (in hoofdzaak) de tekst en wetsgeschiedenis van artikel 7:663 BW en de heersende leer in de literatuur en rechtspraak ten aanzien van de uitleg van deze bepaling (alsmede gezien uitlatingen door de minister), men geen rekening behoefde te houden met de door het hof Amsterdam thans in het voetspoor van het HvJ gekozen richtlijnconforme uitleg, welke contra legem is (vgl. de schriftelijke toelichting van Albron nr. 35). Het beroep op het rechtszekerheidsbeginsel loopt dus gelijk op met de stelling dat een richtlijnconforme uitleg van het nationale recht onmogelijk is, waarbij slechts het accent meer ligt op, kort gezegd, de heersende leer.
2.3.3
Het verbod van terugwerkende kracht, waarop door het onderdeel in algemene zin wordt gewezen (nr. 13), 9. speelt in het onderhavige geval als zodanig geen rol. Het HvJ heeft in zijn arrest van 21 oktober 2010 het verzoek om de gevolgen van zijn uitspraak in de tijd te beperken niet gehonoreerd (rov. 33 t/m 40).
2.3.4
Ook het in de schriftelijke toelichting van Albron sub 71 aangevoerde argument dat de richtlijnconforme interpretatie van het hof neerkomt op het toekennen van horizontale directe werking aan de richtlijn, berust in wezen op de gedachte dat een dergelijke interpretatie van artikel 7:663 BW niet mogelijk is. Hetzelfde geldt in beginsel ook voor het aldaar eveneens ontwikkelde argument dat een richtlijnconforme interpretatie de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaat. Dat argument heeft echter ook nog een aspect dat ik afzonderlijk bespreek bij 2.37.
2.4
Van de kant van FNV c.s. wordt, kort gezegd, betoogd dat er weliswaar afstand bestaat tussen de letter van artikel 7:663 BW en de richtlijn, maar dat de wetgever bij de omzetting van de richtlijn geen rekening heeft gehouden met het onderhavige constructie, waarmee de door de richtlijn aan werknemers geboden bescherming wordt omzeild, zodat de rechter door middel van een richtlijnconforme interpretatie moet en kan voorzien in deze lacune in de wet (CvA tevens schriftelijke toelichting nrs. 2.4, 3.2-3.6 en 3.10).
2.5
Het lijkt nuttig om in verband met onderdeel 1 eerst de (on)mogelijkheden van richtlijnconforme uitleg in meer algemene zin te bespreken en te bezien welke accenten daarbij in de rechtspraak van Uw Raad worden gelegd (hierna bij B), alvorens in te gaan op artikel 7:663 BW (hierna bij C) en de mogelijkheid van richtlijnconforme uitleg daarvan (hierna bij D).
- B.
Richtlijnconforme interpretatie algemeen10.
2.6.1
Volgens het recht van de Europese Unie is de nationale rechter, nadat de omzettingstermijn van de richtlijn in het nationale recht is verstreken, gehouden om het nationale recht zoveel mogelijk in overeenstemming met de richtlijn uit te leggen.11. Dat geldt ook als de richtlijn, achteraf, onjuist of onvolledig in de nationale wetgeving blijkt te zijn omgezet. Het staat immers aan de nationale rechterlijke instanties om de rechtsbescherming die voor de justitiabelen uit het gemeenschapsrecht voortvloeit, te verzekeren en de volle werking daarvan te waarborgen12. In horizontale relaties tussen particulieren, zoals in de onderhavige zaak, is deze taak van de nationale rechter des te belangrijker, omdat in die relaties de richtlijn niet rechtstreeks verplichtingen kan opleggen, maar dit dient te geschieden via de band van het nationale recht.
2.6.2
Volgens vaste rechtspraak van het HvJ vereist het beginsel van richtlijnconforme uitlegging:
"dat de nationale rechter binnen zijn bevoegdheden al het mogelijke doet om, het gehele nationale recht in beschouwing nemend en onder toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, de volle werking van de betrokken richtlijn te verzekeren en tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met de daarmee nagestreefde doelstelling."13.
Men zou kunnen zeggen dat de nationale rechter daarmee een zware inspanningsverplichting heeft om op zoek te gaan naar de uiterste uitlegmogelijkheden van zijn nationale recht, waarbij van hem een actieve en grensverkennende houding wordt gevraagd.14.
2.6.3
De rechter is echter niet gehouden tot het onmogelijke. De verplichting tot richtlijnconforme uitlegging wordt begrensd door de algemene rechtsbeginselen, met name het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod van terugwerkende kracht, en kan niet dienen als grondslag voor een uitlegging contra legem van het nationale recht.15. Voorts kan richtlijnconforme interpretatie afstuiten op de grenzen van de rechtsvormende taak van de betrokken nationale rechter en mag richtlijnconforme interpretatie niet ontaarden in een verkapte horizontale directe werking van de richtlijn.16.
2.7
Nu blijkt wel uit het voorgaande, dat een zekere spanning inherent is aan de Unierechtelijke taak van de nationale rechter om richtlijnconform te interpreteren. Enerzijds moet de rechter dit zo veel mogelijk doen, maar anderzijds moet hij de grenzen van hetgeen nog mogelijk is en het rechtszekerheidsbeginsel in acht te nemen. Het HvJ geeft de nationale rechter enige aanwijzingen of gezichtspunten om hem in staat te stellen te beoordelen hoe hij bij de uitvoering van deze taak te werk zou kunnen gaan.
2.8.1
In de eerste plaats heeft het HvJ in zijn arrest Pfeiffer overwogen, dat wanneer het nationale recht het door de toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden in bepaalde omstandigheden mogelijk maakt om een bepaling van de nationale rechtsorde aldus uit te leggen dat een conflict met een andere bepaling van nationaal recht wordt vermeden of om met dit doel de strekking van die bepaling te beperken door haar slechts toe te passen voor zover zij met die andere bepaling verenigbaar is, de rechter verplicht is dezelfde methoden te gebruiken om het door de richtlijn beoogde resultaat te bereiken.17.
2.8.2
Over de exacte reikwijdte van deze overweging bestaat discussie,18. maar m.i. is in ieder geval duidelijk dat de nationale rechter er op wordt gewezen dat hij in het kader van zijn verplichting tot richtlijnconforme interpretatie gebruik moet maken van de technieken die hij volgens zijn nationale recht ter beschikking heeft om een (soms vergaande) interpretatie te geven aan een wetsbepaling of samenstel daarvan.
Naar Nederlands recht kan de rechter gebruik maken van een uitlegtechniek als restrictieve of rechtsverfijnende interpretatie van een wetsbepaling, waarmee een wat ander resultaat kan worden bereikt dan op het eerste gezicht uit de tekst van de bepaling zou volgen. Hartkamp neemt het standpunt in, als ik het goed zie, dat de wens om een richtlijnconform resultaat te bereiken een voldoende grond is voor een dergelijke interpretatie.19. Dit gaat naar de mening van Krans en ondergetekende echter in het algemeen te ver.20. Voor de Hoge Raad lijkt de beschikbaarheid van de techniek van restrictieve interpretatie niet automatisch tot de inzet ervan te leiden. Of een dergelijke techniek wordt gebruikt, hangt in bepaalde gevallen kennelijk af van meer factoren. Ik verwijs naar de bij 2.11.1 en 2.12.1 genoemde rechtspraak.
2.9.1
Een tweede belangrijke aanwijzing van het HvJ betreft in het bijzonder de verhouding tussen rechter en wetgever. Volgens het HvJ moet de nationale rechter met name bij de toepassing van een speciaal ter uitvoering van een richtlijn vastgestelde nationale regeling, deze zoveel mogelijk in het licht van de bewoordingen en het doel van de betrokken richtlijn uitleggen. Het HvJ heeft in aansluiting hierop overwogen:
"Ten aanzien van bepalingen die speciaal zijn ingevoerd ter uitvoering van een richtlijn die tot doel heeft rechten te verlenen aan particulieren, moet de rechter er van uitgaan dat de lidstaat, wanneer hij eenmaal gebruikt heeft gemaakt van de beoordelingsmarge die hij krachtens deze bepaling geniet, de bedoeling heeft gehad ten volle uitvoering te geven aan de uit de betrokken richtlijn voortvloeiende verplichtingen."21.
2.9.2
Dit gezichtspunt is onder meer behulpzaam wanneer de wetgever in de parlementaire geschiedenis blijk heeft gegeven van een opvatting over de richtlijn, die later onjuist blijkt te zijn. Het HvJ heeft al eens overwogen, dat de rechter zoveel mogelijk richtlijnconform moet uitleggen, niettegenstaande uit de voorstukken van de nationale regel gegevens voor een andersluidende uitlegging kunnen voortvloeien. 22. Hartkamp leidt daaruit af, dat uitlatingen in de parlementaire geschiedenis van de implementatiewet die zouden kunnen wijzen op de bedoeling van de wetgever de richtlijn niet correct te implementeren, moeten worden genegeerd.23.
2.9.3
Recent heeft Uw Raad in zijn arrest van 21 september 2012 (Aci Adam e.a./Stichting De Thuiskopie), onder verwijzing naar de rechtspraak van het HvJ overwogen:24.
"5.1.3.
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de meergenoemde implementatiewet blijkt niet dat de Nederlandse wetgever iets anders voor ogen heeft gestaan dan het getrouw omzetten van de Auteursrechtrichtlijn, terwijl de bewoordingen van art. 16c lid 1 Aw ruimte laten zowel voor de door Thuiskopie en het hof voor juist gehouden uitleg als voor de door ACI c.s. verdedigde uitleg. Bij die stand van zaken was het hof bevoegd en gehouden art. 16c lid 1 Aw richtlijnconform uit te leggen, ook indien art. 5 lid 2 ARtl aldus zou moeten worden uitgelegd dat de daarin neergelegde beperking van het auteursrecht geen betrekking heeft op kopiëren uit illegale bron. Wanneer de Nederlandse wetgever bij de totstandkoming van de implementatiewetgeving een bepaalde uitleg aan de wet heeft gegeven die in strijd met de richtlijn blijkt te zijn, kan de nationale rechter niet vanwege die totstandkomingsgeschiedenis met een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel afzien van de hiervoor in 5.1.2 omschreven verplichting tot richtlijnconforme uitleg, indien de wetgever heeft beoogd de richtlijn getrouw om te zetten en de tekst van de wettelijke regeling ook een richtlijnconforme uitleg toelaat.(...)."
In zijn AB-noot wijst Widdershoven op de materieel daarmee overeenstemmende uitspraak van de belastingkamer van Uw Raad over uitlatingen in de parlementaire geschiedenis over de richtlijn. In die uitspraak werd nog toegevoegd: "Dit is slechts anders indien in zulke toelichtingen of uitlatingen ondubbelzinnig uitdrukking is gegeven aan de welbewuste bedoeling om de nationale regeling te doen afwijken van hetgeen waartoe de richtlijn zou verplichten of de vrijheid zou laten." 25. Deze nuance leest Widdershoven ook in Uw arrest van 21 september 2012, daaraan toevoegend:
"Deze uitzondering is mij uit de rechtspraak van het Hof niet bekend. Ik kan er overigens wel mee leven, omdat in het geval de wetgever welbewust heeft beoogd om de richtlijn niet getrouw om te zetten, de plicht tot conforme uitleg al snel afstuit op het verbod van contra legem conforme uitleg (...). Overigens doet deze uitzondering zich in de praktijk zelden of nooit voor. Situaties waarin de wetgever willens en wetens een richtlijn incorrect heeft omgezet, zijn mij althans niet bekend"
2.10
Zoals uit de hiervoor geciteerde rechtspraak van Uw Raad al blijkt, is de mogelijkheid van richtlijnconforme interpretatie in belangrijke mate afhankelijk van de tekst en (omzettings)strekking van de wet en van de parlementaire geschiedenis ervan.
De bedoeling om de richtlijn correct om te zetten lijkt in beginsel zwaarder te wegen dan eventuele opvattingen van de wetgever omtrent de uitleg van de richtlijn. Toepassing van dit gezichtspunt kan echter problematisch zijn wanneer de opvatting van de wetgever over de betekenis van de om te zetten richtlijn haar sporen heeft nagelaten in de tekst (en/of het daaruit blijkende stelsel) van de omzettingswetgeving. In dat geval kan de wettekst een belemmering vormen voor een richtlijnconforme uitleg. Daartegenover staat weer dat de wettekst niet los kan worden gelezen van haar totstandkomingsgeschiedenis en strekking. De vraag of de tekst van de wettelijke regeling ook een richtlijnconforme uitleg toelaat, kan dan ook niet (steeds) alleen aan de hand van woordenboek worden bepaald. Daarbij zullen ook andere overwegingen een rol kunnen spelen.
Een en ander maakt het wellicht niet makkelijker om de grenzen van de mogelijkheid van richtlijnconforme uitleg a priori af te bakenen, maar laat wel toe deze grenzen met inachtneming van alle relevante overwegingen vast te stellen. In de rechtspraak zijn dan ook verschillende uitkomsten bereikt, in de gevallen waarin kwestieus was of de tekst van de wet een richtlijnconforme uitleg toeliet.
2.11.1
Zoals in de schriftelijke toelichting van Albron wordt aangegeven, is in een aantal gevallen geoordeeld dat de tekst van de wet, mede in het licht van de daarmee strokende bedoeling van de wetgever, een daarvan afwijkende richtlijnconforme uitleg niet toeliet. In dit verband kan bijvoorbeeld worden gewezen op:26.
- -
HR 20 oktober 1995, LJN ZC1846, JAR 1995/251, NJ 1996/330 m.nt. E.A. Alkema (Van Asseldonk/Ter Schure) over de vraag of de generieke uitsluiting van 'geestelijke ambten' van het beginsel van gelijke behandeling in de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen beperkt kan worden uitgelegd:
"3.5
(...) Voor zover het middel betoogt dat het bepaalde in art. 5 lid 3, aanhef en onder a, WGB de Bisschop niet de vrijheid geeft Van Asseldonk niet tot de diakenopleiding toe te laten op de grond dat alleen mannen tot die opleiding kunnen worden toegelaten, vindt het geen steun in de WGB. Uit de bewoordingen van deze bepaling en uit de bij Memorie van Toelichting gegeven toelichting blijkt onmiskenbaar dat de wetgever met een beroep op eerbiediging van de in art. 6 van de Grondwet neergelegde vrijheid van godsdienst en levensovertuiging voor wat betreft de toegang tot en de opleiding voor geestelijke ambten een algemeen luidende uitzondering heeft willen maken op het verbod om onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen (Kamerstukken II 1986/1987, 19 908, nr. 3, blz. 10 en 21). (...)
Voor zover het middel tevens klaagt over strijd met het bepaalde in art. 2 lid 2 van voormelde Richtlijn, stuit het hierop af dat het wettelijk voorschrift van art. 5 lid 3, aanhef en onder a, WGB niet anders kan worden begrepen dan hiervoor weergegeven, zodat het de rechter - ook al zou moeten worden aangenomen dat deze uitleg niet geheel overeenstemt met de strekking van die richtlijnbepaling - niet vrijstaat het voorschrift terzijde te stellen op grond van zijn verplichting de nationale wet zoveel mogelijk richtlijnconform uit te leggen. (...)"
- -
HR 25 oktober 1996, LJN ZC2177, NJ 1997/649 m.nt. DWFV (Pink Floyd/Rigu Sound) over de vraag of de uitputtingsregel van de Wet Naburige Rechten beperkt kan worden uitgelegd:
"3.3
(...) De in art. 6 lid 2 vervatte uitputtingsregel heeft algemeen te gelden, onverschillig waar ter wereld de reproduktie in het verkeer is gebracht. Een andere opvatting zou niet stroken met de tekst van deze bepaling, nu deze geen territoir noemt, waarbinnen, wil van uitputting sprake zijn, de reproduktie voor de eerste maal in het verkeer moet zijn gebracht. Voorts biedt ook de geschiedenis van de totstandkoming van de bepaling geen aanknopingspunt voor de opvatting dat de wetgever beoogd heeft de uitputtingsregel te beperken tot het geval dat de reproduktie in de Europese Gemeenschap in het verkeer is gebracht. Onaannemelijk is immers dat de wetgever bij de vaststelling van art. 6 lid 2 een regeling van de uitputting in de trant van art. 9 lid 2 van de Richtlijn voor ogen heeft gestaan, nu de voorgestelde WNR door de Tweede Kamer op 16 september 1992 is goedgekeurd, de Richtlijn eerst op 19 november 1992 tot stand is gekomen en het ontwerp van de Richtlijn tot in een laat stadium een bepaling van andere inhoud dan die van het huidige art. 9 lid 2 bevatte.
3.4.
(...) gelet op het hiervoor in 3.3 overwogene, laten de ondubbelzinnige bewoordingen van art. 6 lid 2 niet een uitleg als in het onderdeel verdedigd toe. Een zodanige uitleg van deze bepaling strookt ook niet met het rechtszekerheidsbeginsel, dat zich verzet tegen een uitleg waarmee de in deze tak van handel werkzame ondernemers gelet op de wettekst geen rekening behoefden te houden. (...)"
- -
HR 5 juni 2009, LJN BH2815, JA 2009/117 m.nt. W.H. van Boom, JOR 2009/199 m.nt. Mr. C.W.M. Lieverse, NJ 2012/182 m.nt. J.B.M. Vranken ([De T.]/Dexia) over de vraag of een effectenlease-overeenkomst valt onder de Wet op het Consumentenkrediet:27.
"4.7.4
Op de gronden als uiteengezet in de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 5 is een effectenlease-overeenkomst niet aan te merken als een 'krediettransactie' als bedoeld in art. 1 Wck. Daarom is de Wck niet van toepassing en behoeft de vraag of de effectenlease-overeenkomsten vallen onder de uitzondering van art. 4, lid 1 onder h, Wck geen beantwoording.
Samengevat komen die gronden op het volgende neer.
Van een 'geldkrediet' in de zin van art. 1 Wck is, mede gelet op hetgeen dienaangaande in de wetsgeschiedenis is vermeld, eerst sprake indien de kredietnemer de vrije beschikking heeft over de ter beschikking gestelde geldsom. Onder een 'geldkrediet' valt niet het verschaffen van het genot van een goed. Bij een effectenlease-overeenkomst wordt niet een geldsom ter beschikking gesteld, maar wordt het krediet verstrekt met betrekking tot het verschaffen van het genot van goederen, te weten: effecten.
Van een 'goederenkrediet' in de zin van art. 1 Wck is, mede gelet op hetgeen dienaangaande in de wetsgeschiedenis is vermeld, eerst sprake indien het krediet betrekking heeft op het verschaffen van het genot van een roerende zaak. Daarbij gaat het om zaken als bedoeld in art. 3:2 BW. Effecten zijn evenwel vermogensrechten als bedoeld in art. 3:6 BW, die niet onder de werking van de Wck zijn gebracht.
Door uitlegging van de Wck in het licht van de Richtlijn Consumentenkrediet 1986 kan het door GeSp beoogde resultaat niet worden bereikt. In art. 1 Wck worden effectenlease-overeenkomsten ondubbelzinnig van het bereik van de Wck uitgesloten."
2.11.2
In deze gevallen strookte dus naar het oordeel van Uw Raad de tekst (respectievelijk het stelsel) van de wet met de wetsgeschiedenis, en wezen beide factoren op een andere uitleg dan een richtlijnconforme uitleg.
In de zaak Pink Floyd werd nog afzonderlijk een overweging gewijd aan het rechtszekerheidsbeginsel, dat zich verzet tegen een uitleg waarmee de in deze tak van handel werkzame ondernemers (dat wil zeggen parallel-importeurs van fonogrammen) gelet op de wettekst geen rekening behoefden te houden.28.
In de conclusie van de plv. Procureur-generaal voor het arrest [De T.]/Dexia is sub 6.23 bij deze gedachte aangesloten, waarbij er tevens op werd gewezen:
- (i)
dat van de zijde van de regering herhaaldelijk is bevestigd dat de Wck niet van toepassing is op effectenlease-overeenkomsten, dat er wat dit betreft kennelijk een communis opinio was ontstaan en dat de Wck pas aandacht heeft gekregen door het vonnis van de rechtbank Arnhem van 14 juli 2004 (waarna blijkens de conclusie sub 6.2 in de lagere rechtspraak en de literatuur verschillend over deze vraag werd geoordeeld); en
- (ii)
dat een ruimere, effectenlease-insluitende uitleg van art. 1 Wck zou meebrengen dat de aanbieders van effectenlease-producten met terugwerkende kracht vergunningplichtig zouden zijn op grond van art. 9 Wck. Daarmee zouden zij tevens mogelijk strafrechtelijk aansprakelijk blijken te zijn, aangezien overtreding van het vergunningvoorschrift van art. 9 Wck (het zonder vergunning krediet verlenen dan wel zich als kredietverlener voordoen) een economisch delict vormt ingevolge art. 1 onder 4 Wet economische delicten. Het Hof van Justitie laat richtlijnconforme uitleg in dergelijke situaties niet toe: dergelijke uitlegging mag niet bepalend of verzwarend zijn voor strafrechtelijke aansprakelijkheid, aldus de conclusie.
2.12.1
Hiertegenover staan gevallen waarin de tekst van de wet geen onoverkomelijk obstakel bleek te vormen voor een richtlijnconforme uitleg. In dit verband kan bijvoorbeeld worden gewezen op:
- -
HR 30 oktober 1987, LJN AD0033, NJ 1988/191 m.nt. P.A. Stein (Happé/Scheepstra) inzake de vraag of de regels over de bescherming van werknemers bij overgang van de onderneming van toepassing zijn in faillissement:
"Blijkens uitspraak van het HvJ EG van 7 febr. 1985, zaak nr. 135/83, NJ 1985, 900 is genoemde richtlijn 'niet van toepassing op de overgang van een onderneming, een vestiging of een onderdeel daarvan, in een situatie waarin de vervreemder in staat van faillissement is verklaard, indien althans de betrokken onderneming, vestiging of onderdeel daarvan in de faillissementsboedel valt'. Het Hof voegt daaraan toe dat dit 'onverlet (laat) de bevoegdheid van de lidstaten om naar eigen keuze de beginselen van de richtlijn op een dergelijke overgang toe te passen'.
Er is, voor wat het hier aan de orde zijnde punt betreft, geen reden om aan te nemen dat aan de art. 1639aa e.v. een verder gaande reikwijdte toekomt dan blijkens het oordeel van het HvJ EG aan de desbetreffende richtlijn moet worden toegekend. Weliswaar zijn de bepalingen van afd. 5A, zoals het onderdeel betoogt, 'algemeen geformuleerd' - in die zin dat zij geen restrictie bevatten als door het HvJ EG voor een overgang in een faillissementssituatie - aangegeven maar dat levert onvoldoende grond op om aan te nemen dat Nederland gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om de beginselen van de richtlijn 'op een dergelijke overgang' toe te passen. In het bijzonder kan in de parlementaire geschiedenis van genoemde, in 1981 tot stand gekomen wet geen steun worden gevonden voor de stelling dat Nederland bij de totstandkoming van die wet gebruik heeft gemaakt van meergenoemde, volgens de uit 1985 daterende uitspraak van het HvJ EG aan de lidstaten toekomende bevoegdheid."
- -
HR 13 september 1991, LJN ZC0328, NJ 1992/225 m.nt. P.A. Stein (Dekker/VJV), inzake de vraag of aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad zonder 'schuld' kan worden aangenomen:
"Uit de uitspraak van het Hof van Justitie volgt dat in deze omstandigheden VJV heeft gehandeld direct in strijd met het beginsel van gelijke behandeling, bedoeld in de art. 2 lid 1 en 3 lid 1 richtlijn nr. 76/207/EEG (...). Uit die uitspraak volgt tevens dat elke schending van het in de richtlijn neergelegde discriminatieverbod voldoende is voor volledige aansprakelijkheid en dat de in het Nederlandse recht geldende 'rechtvaardigingsgronden' niet kunnen worden erkend. Een en ander brengt mee dat VJV heeft gehandeld in strijd met art. 1637ij BW, dat is ingevoegd bij de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen, welke wet strekt tot aanpassing van de Nederlandse wetgeving aan de richtlijn en dat de gevolgen van dat onrechtmatig handelen voor haar rekening komen, ongeacht de vraag of aan haar zijde schuld moet worden aangenomen."
- -
HR 29 december 1995, LJN ZC1943, JAR 1996/29, NJ 1996/418 m.nt. P.A. Stein (Buyck/Van den Ameele) over de vraag of de termijn waarbinnen de nietigheid van het ontslag moet worden ingeroepen van toepassing is wanneer het ontslag is gegeven met het oog op de overgang van de onderneming:
"Ingevolge art. 4 lid 1 van EEG-Richtlijn 77/187 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan (PB 1977, L 61, p. 26) is overgang van een onderneming geen geldige ontslaggrond. Uit HvJ EG 15 juni 1988, NJ 1990, 247, rov. 18, blijkt dat dit aldus moet worden begrepen dat de werknemer ondanks het ontslag wordt geacht op de datum van de overgang nog steeds in dienst van de onderneming te zijn. Duidelijk is dat dit meebrengt dat daartoe van hem geen nadere handeling wordt vereist zoals het inroepen van de nietigheid van het ontslag. Nu de Nederlandse wetgeving op het onderhavige terrein de strekking heeft om het stelsel van de richtlijn in het Nederlandse recht tot gelding te brengen, moet worden aangenomen dat art. 9 lid 2 BBA niet eraan in de weg staat dat de nietigheid van een beëindiging van de dienstbetrekking wegens overgang van een onderneming niet behoeft te worden ingeroepen om haar werking te hebben, zodat ook de voormelde vervaltermijn dan niet voor toepassing in aanmerking komt"
2.12.2
In deze zaken werd een restrictieve interpretatie van de Nederlandse wet gekozen. Ik wijs ook op HR 12 oktober 2012, LJN BW8301, NJ 2012/586 (Stichting De Thuiskopie/Opus Supplies Deutschland e.a.). Hierin legt Uw Raad m.i. meer de nadruk op de strekking van de richtlijn en de gevolgen van een bepaalde uitleg van het begrip 'importeur' in artikel 16c Auteurswet (zoals dat luidde tot 1 april 2006) dan op de gebruikelijke betekenis van dat begrip.29.
2.13
In het voorgaande herkent men algemene uitgangspunten van rechtsvinding door Uw Raad. Ik wijs bijvoorbeeld op HR 9 december 2011, LJN BU7412, RvdW 2011/1541, inzake het schriftelijkheidsvereiste bij koop van woningen (dus niet in het kader van richtlijnconforme uitleg). Daaruit blijkt dat met name tekst, parlementaire geschiedenis en strekking van een bepaling maatgevend zijn voor de uitleg ervan alsmede de gevolgen van de een of andere mogelijke uitleg van die bepaling. In dit arrest merkte Uw Raad op, dat de formulering van de wet niet steeds beslissend is voor de uitleg daarvan, ook niet als deze wet van recente datum is (rov. 3.5). Voorts overwoog Uw Raad dat aan een uitlating van de minister die geen onderdeel heeft uitgemaakt van de totstandkomingsgeschiedenis van de wet, geen bijzondere betekenis toekomt (rov. 3.6).
2.14
In haar s.t. merkt Albron (op p. 18-19) op, dat ook bij een richtlijnconforme uitleg de rechter de nationale wet zal moeten uitleggen aan de hand van het gebruikelijke instrumentarium, hetgeen onder meer meebrengt dat hij bij de beoordeling of een bepaalde uitleg "contra legem" is, niet alleen acht zal hebben te slaan op de tekst van de wet, maar ook op het stelsel van de wet en op hetgeen de wetgever voor ogen stond.
Inderdaad kan de vraag of een uitleg contra legem is, naar Nederlands recht niet (steeds) worden beantwoord alleen op basis van de (aan de hand van het woordenboek te bepalen) tekst van de wet. Een wettekst kan minder eenduidig kan blijken te zijn, dan zij op het eerste gezicht voorkomt. 30.
En inderdaad moet de rechter het gehele uitleginstrumentarium benutten. Maar hierbij moet wel worden bedacht dat het gebruikelijke uitleginstrumentarium moet worden ingezet om zo veel mogelijk een richtlijnconform resultaat te bereiken. Omdat de rechter moet bezien of een richtlijnconform resultaat mogelijk is (en de uitlegexercitie voor hem in zoverre dus niet 'vrij' is), kan de verplichting tot richtlijnconforme interpretatie van invloed zijn op het gewicht dat aan bepaalde argumenten toekomt. Gezien de meer recente rechtspraak van Uw Raad over richtlijnconforme interpretatie in het privaatrecht (zie bij 2.9.3), lijkt voorstelbaar dat thans minder dan in het verleden gewicht toekomt aan het argument als zodanig (dus: los van andere argumenten), dat de wetgever ten aanzien van een concreet punt een bepaalde opvatting had over de betekenis van de richtlijn, wanneer die opvatting achteraf onjuist blijkt te zijn. De tekst van de wet blijft onverminderd van belang, zij het dat deze blijkens het arrest van 9 december 2011 niet allesbepalend is. Het lijkt voorstelbaar dat in gevallen waarin betwijfeld kan worden of tekst (en eventueel parlementaire geschiedenis) in de weg staan aan een richtlijnconforme uitleg, een groter gewicht toekomt aan de gevolgen van de een of andere mogelijke uitleg van die bepaling. Dat gezichtspunt kan zowel vóór (vgl. Stichting De Thuiskopie/Opus Supplies Deutschland e.a.) als tegen een richtlijnconforme uitleg pleiten (vgl. Pink Floyd/Rigu Sound en [De T.]/Dexia).31.
- C.
2.15
Tegen de zojuist geschetste achtergrond dient thans de mogelijkheid van richtlijnconforme interpretatie van artikel 7:663 BW te worden bezien. Ik inventariseer daartoe in dit deel de voor het debat relevante gegegens: de richtlijn (2.16), de tekst en geschiedenis van de omzettingswetgeving (2.17 e.v.), een uitlating van de minister buiten het bestek van de omzettingswetgeving naar aanleiding van de Heidemij-zaak (nr. 2.21), de relevante Nederlandse rechtspraak (nr. 2.22 e.v.) en literatuur (nr. 2.24), het stelsel van de wet (2.34) en tenslotte de gevolgen van het Albron-arrest van het HvJ (2.35 e.v.).
2.16.1
De richtlijn. De bepaling van (aanvankelijk artikel 1639bb en thans) artikel 7:663 BW dient ter omzetting van (de voorloper van) richtlijn 2001/23/EG.32. Artikel 3 lid 1, eerste volzin, van de oorspronkelijke richtlijn 77/187/EEG bepaalde: "De rechten en verplichtingen welke voor de vervreemder voortvloeien uit de op het tijdstip van de overgang in de zin van artikel 1, lid 1, bestaande arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding, gaan door deze overgang op de verkrijger over."33.
Richtlijn 77/187/EEG is gewijzigd met de richtlijn 98/50/EG.34. Blijkens de preambule zijn de wijzigingen hoofdzakelijk bedoeld als een verduidelijking van de eerdere richtlijn. In de richtlijn 98/50/EG is in artikel 3 lid 1 het woord "arbeidsverhouding" vervangen door "arbeidsbetrekking." Artikel 3 lid 1 is niet meer gewijzigd bij de invoering de codificatierichtlijn 2001/23/EG. De tekst van artikel 3 lid 1, eerste volzin, van richtlijn 2001/23/EG luidt daarmee als volgt:
"De rechten en verplichtingen welke voor de vervreemder voortvloeien uit de op het tijdstip van de overgang bestaande arbeidsovereenkomst of arbeidsbetrekking, gaan door deze overgang op de verkrijger over."
2.16.2
Over de richtlijn bestaat inmiddels veel Europese en nationale rechtspraak. Het is niet nodig deze uitgebreid te behandelen. Ik volsta met de opmerking dat er vaker discussie is geweest over de exacte betekenis van de richtlijn35. en dat, naarmate de rechtspraak zich ontwikkelde, daaraan bouwstenen werden ontleend voor discussies over nog niet beantwoorde vragen. Een antwoord op specifiek de vraag naar de positie van de permanent intra-concern gedetacheerde werknemer van een personeelsvennootschap volgens de richtlijn is echter pas gegeven in het Albron-arrest van het HvJ in de onderhavige zaak.
De meningen lopen uiteen over het verrassende karakter van het Albron-arrest (vgl. de s.t. van Albron sub 67-68 en de s.t. van FNV c.s. sub 2.1-2.2). Dat het begrip 'arbeidsbetrekking' in de richtlijn zou blijken te zien op de verhouding tussen de werknemer en de niet-contractuele werkgever is in de woorden van Duk een 'rechterlijke vondst'.36. De gedachte dat de beschermende werking van de richtlijn zich mede zou kunnen uitstrekken tot permanente intra-concern detachering, kan echter niet als zodanig betiteld worden.37.
2.17.1
Tekst en totstandkoming van de omzettingswetgeving. Richtlijn 77/187/EEG is in het Nederlandse recht omgezet bij Wet van 15 mei 1981, Stb. 1981, 400. Het daarbij ingevoerde artikel 1639bb BW luidde:
"Door de overgang van een onderneming gaan de rechten en verplichtingen welke op dat tijdstip voor de werkgever in die onderneming voortvloeien uit een arbeidsovereenkomst tussen hem en een daar werkzame arbeider van rechtswege over op de verkrijger. (...)
2.17.1
De Nederlandse wet spreekt dus van:
- (i)
werkgever en niet, zoals de richtlijn, van vervreemder; en van
- (ii)
arbeidsovereenkomst en niet, zoals de richtlijn, van arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding (respectievelijk -betrekking).
2.17.2
Het eerste tekstuele verschil met de richtlijn is niet afzonderlijk toegelicht.38. Het ligt reeds daarom voor de hand om aan te nemen - in overeenstemming met de hiervoor onder B besproken rechtspraak van het HvJ en de Hoge Raad - dat de passage hetzelfde beoogt uit te drukken als de daarmee overeenstemmende passage uit de richtlijn.
De richtlijn bepaalt dat de rechten en verplichtingen welke voor de vervreemder van de onderneming - dat is "iedere natuurlijke of rechtspersoon die door een overgang in de zin van artikel 1, lid 1, de hoedanigheid van ondernemer ten aanzien van de onderneming, de vestiging of het onderdeel daarvan verliest"39. - voortvloeien uit arbeidsovereenkomsten overgaan. De Nederlandse wet vertaalt dat in de rechten en verplichtingen van de werkgever uit een arbeidsovereenkomst tussen hem en de in de overgedragen onderneming werkzame werknemer.
2.17.3
De keuze om alleen te spreken van een arbeidsovereenkomst, is wel toegelicht. Enerzijds veronderstelt de regeling blijkens de MvT het bestaan van een arbeidsovereenkomst, zodat ambtenaren er niet onder vallen. Voorts wordt aangegeven waarom kon worden volstaan met de term arbeidsovereenkomst:
"De richtlijn spreekt van "arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding" om aan te kunnen sluiten bij de verschillende wettelijke stelsels in de lid-staten. Inhoudelijk wordt slechts één zaak beoogd. Voor het Nederlandse recht is het gebruik van de term "arbeidsverhouding" naast "arbeidsovereenkomst" niet nodig. Uit de bewoording van de richtlijn dient ook niet te worden afgeleid dat er een verplichting zou zijn om naast de maatregelen ten aanzien van de arbeidsovereenkomst nog andere regelingen te treffen."40.
2.18
Bij de overbrenging van het arbeidsrecht naar titel 7.10 BW in 1997 is artikel 1639bb, inhoudelijk ongewijzigd, opgenomen in artikel 7:663 BW, eerste volzin:
"Door de overgang van een onderneming gaan de rechten en verplichtingen die op dat tijdstip voor de werkgever in die onderneming voortvloeien uit een arbeidsovereenkomst tussen hem en een daar werkzame werknemer van rechtswege over op de verkrijger. (...)."41.
Bij deze operatie volstond de wetgever met redactionele wijzigingen en opname in de wet (artikel 7:668) van de inmiddels in de rechtspraak aanvaarde uitzondering bij faillissement.
2.19.1
Bij de omzetting van richtlijn 98/50/EG in 2002 is artikel 7:663 BW niet gewijzigd. Wel werd, onder meer, de regeling van de informatieplicht aangepast (artikel 7:665a) en (alsnog) het in de richtlijn bedoelde ontslagverbod afzonderlijk in de wet opgenomen (in artikel 7:670 lid 8).42.
2.19.2
In de parlementaire geschiedenis van de omzettingswet kwam opnieuw aan de orde de positie van de ambtenaar en de betekenis van de begrippen arbeidsovereenkomst en arbeidsbetrekking. In dit verband wordt in de MvT onder meer opgemerkt:
"Met betrekking tot het begrip "arbeidsbetrekking" zij het volgende opgemerkt. Het begrip "arbeidsbetrekking" komt ook voor in artikel 3, tweede lid, van de richtlijn van 1977 (met dien verstande dat daar het woord "arbeidsverhouding" wordt gebruikt). In die richtlijn komt echter geen bepaling voor betreffende administratieve reorganisaties van overheidsdiensten of overgang van administratieve functies tussen overheidsdiensten. Onder de oude richtlijn kan de gedachte dat onder "arbeidsbetrekking" ook de eenzijdige aanstelling valt, dus niet worden gevoed door een uitdrukkelijke bepaling omtrent reorganisaties en dergelijke. Het woord "arbeidsbetrekking" vervult onder de oude richtlijn een functie voor die lidstaten die niet een gesloten systeem van overeenkomsten tot het verrichten van arbeid hebben. Onder de nieuwe richtlijn vervult het deze functie nog steeds. Daar brengt de toevoeging van artikel 1, eerste lid, onderdeel c, geen verandering in. De toevoeging "of arbeidsbetrekking" is opgenomen teneinde tegemoet te komen aan lidstaten waar bepaalde verhoudingen niet als arbeidsovereenkomst worden beschouwd, maar wel onder het reguliere arbeidsrecht vallen. Men kan hierbij denken aan bepaalde driehoeksverhoudingen, zoals uitzendarbeid. Voor Nederland is de toevoeging overbodig, omdat de uitzendovereenkomst naar ons recht een arbeidsovereenkomst is. De conclusie is dat de ambtenarenstatus niet onder het begrip "arbeidsbetrekking" in de zin van de richtlijn valt."43.
Dit standpunt vindt men ook terug in de MvT op p. 9 en de Nota naar aanleiding van het Verslag.44.
2.19.3
Voorts blijkt uit de behandeling van het ontslagverbod van artikel 7:670 lid 8 BW, dat een verband wordt verondersteld tussen de werkgever en de overgedragen onderneming, zodat daarmee de positie van uitgezonden of anderszins ter beschikking gesteld personeel kon worden bepaald. In de MvT bij artikel 7:670 lid 8 BW wordt opgemerkt:
"Met "de onderneming" wordt bedoeld: de onderneming van de werkgever. In het geval waarin de werknemer tewerk is gesteld in een andere onderneming dan die van de werkgever, is deze bepaling niet van toepassing indien die andere onderneming wordt overgedragen. De bepaling is wel van toepassing indien de werknemer feitelijk buiten de onderneming van de werkgever werkzaam is, bijvoorbeeld op basis van een terbeschikkingstelling (al dan niet in het kader van een uitzendovereenkomst), en de onderneming van de werkgever wordt overgedragen. Met andere woorden: een uitzendkracht gaat niet mee over als het bedrijf waarin hij de feitelijke werkzaamheden verricht, wordt overgedragen. Hij gaat wel mee over als het uitzendbureau waarmee hij een arbeidsovereenkomst heeft gesloten, wordt overgedragen, bijvoorbeeld aan een ander uitzendbureau."45.
Dit punt komt ook terug in de Nota naar aanleiding van het Verslag:
"De leden van de VVD-fractie vragen of de overeenkomst die een uitzendbureau aangaat met een inhurend bedrijf van rechtswege overgaat naar de verkrijgende onderneming, aangezien een uitzendkracht bij overgang van een uitzendbureau mee overgaat naar de nieuwe onderneming. Deze leden stellen voorts de vraag wat de gevolgen van een overgang zijn voor werknemers met flexibele arbeidscontracten, zoals uitzendkrachten en gedetacheerde werknemers.
In het door deze leden geschetste geval zal er een arbeidsovereenkomst bestaan tussen het uitzendbureau en de persoon die uitgeleend kan worden. Voorts zal er een uitleenovereenkomst bestaan tussen het uitzendbureau en het inhurende bedrijf. Indien de onderneming van het uitzendbureau overgaat op een andere onderneming, is het gevolg dat (de arbeidsovereenkomst van) de uitzendkracht van rechtswege overgaat op de verkrijgende onderneming. Het rechtsgevolg van de overgang van onderneming kan verschillen ten aanzien van de uitleenovereenkomst. Deze overeenkomst kan onder algemene titel worden verworven bijvoorbeeld in het geval van een juridische fusie tussen het uitzendbureau en de verkrijgende vennootschap. In dat geval wordt het gehele vermogen van het uitzendbureau - inclusief de uitleenovereenkomst - verworven door de verkrijger. Indien een activa-passiva overeenkomst is gesloten door het uitzendbureau en de verkrijger gaat de uitleenovereenkomst niet van rechtswege over. In dat geval moet de verkrijger de uitleenovereenkomst overnemen, hetgeen de instemming van het inlenende bedrijf behoeft. Het voorgaande geldt ook voor gedetacheerde werknemers." 46.
Het bedoelde verband tussen de werkgever en de overgedragen onderneming ziet men terug in de tekst van artikel 7:670 lid 8 BW:
"De werkgever kan de arbeidsovereenkomst met de in zijn onderneming werkzame werknemer niet opzeggen wegens de in artikel 662, lid 2, onderdeel a, bedoelde overgang van die onderneming."
2.19.4
In de MvA bij artikel 7:665a BW wordt nog opgemerkt:
"Er is voor gekozen de verplichting te leggen op de "werkgever" en niet op de "ondernemer", teneinde aan te sluiten bij de terminologie van het Burgerlijk Wetboek. De informatie moet worden verstrekt aan de "eigen werknemers die betrokken zijn bij de overgang". De informatieplicht rust op zowel de verkrijger als de vervreemder. Beiden informeren hun eigen werknemers, dus de werknemers met wie zij een arbeidsovereenkomst hebben gesloten. De groep werknemers die geïnformeerd moet worden is niet beperkt tot de werknemers die mee overgaan. Ook de werknemers die betrokken zijn bij de overgang, maar niet mee overgaan, moeten worden geïnformeerd. Betrokkenheid van een werknemer die niet mee overgaat, kan aanwezig zijn indien de overgang voor hem aanzienlijke gevolgen heeft."47.
2.20
Richtlijn 2001/23/EG heeft niet geleid tot aanpassing van de bepalingen van het BW.
2.21.1
Heidemij-zaak en uitlating minister. De vraag naar de reikwijdte van de artikelen 1639aa e.v. respectievelijk 7:662 e.v. BW is ook buiten het verband van de hiervoor genoemde omzettingswetgeving aan de orde gesteld in parlementaire stukken, en wel naar aanleiding van de Heidemij-zaak.
2.21.2
In die zaak waren gezonde delen van het Heidemij-concern overgedragen aan een nieuw opgerichte Heidemij Holding en bleven de ongezonde delen achter onder de vleugels van de oude holding, NV Heidemaatschappij Beheer. De eisende werknemer had een dienstverband met NV Heidemaatschappij Beheer, maar werkte feitelijk voor een van de dochters, Heidemij Nederland BV. Deze dochter was via een aandelentransactie overgegaan van de oude naar de nieuwe holding. De kort geding-rechter (i) oordeelde - conform de opvatting van de parlementaire geschiedenis van de omzettingswet (rov. 3.c en 4.a) - dat de betreffende transactie buiten het bereik van artikel 1639aa e.v. BW bleef, omdat het ging om een aandelentransactie; en (ii) overwoog ten overvloede (rov. 4.b): 48.
"Ook overigens valt niet goed in te zien hoe art. 1639bb BW op het onderhavige geval van toepassing kan zijn. In de door eiser voorgestane opvatting omtrent de toepassing van dat artikel zou namelijk de ene vennootschap als onderneming en een andere vennootschap als werkgever in die onderneming moeten worden beschouwd. Voor dat geval lijkt art. 1639bb BW niet geschreven, omdat de in dat artikel voorkomende woorden 'werkgever in die onderneming' een geheel vormen."
Het vonnis expliciteert dus een koppeling tussen de formele werkgever (wiens rechten en verplichtingen uit de arbeidsovereenkomsten overgaan) en de overgedragen onderneming, met andere woorden de eis van de dubbele binding.
2.21.3
In het kader van de behandeling van de rijksbegroting voor het jaar 1983 - dus na de omzetting van de oorspronkelijke richtlijn 77/187/EEG, maar vóór de omzetting van richtlijn 98/50/EG - gaat de Minister van Justitie naar aanleiding van een gevoerd mondeling overleg bij brief van 6 april 1983 aan de Tweede Kamer in op de toepassing van de artikelen 1639aa e.v. BW, in het bijzonder bij faillissement. In deze brief wordt voorts ingegaan op de Heidemij-zaak. De minister schrijft aan de Tweede Kamer:
"10.
In een brief van 10 december 1982 hebben de voorzitters van de Voedingsbond FNV en de voorzitter van de FNV de Ministers van Justitie en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aandacht gevraagd voor de mogelijke toepasselijkheid van de Wet van 15 mei 1981, Stb. 400, in die gevallen waarin de werknemers wel werkzaam zijn bij, maar niet in dienst zijn van een door middel van een aandelentransactie overgenomen onderneming. De ondergetekende heeft heden, mede namens zijn ambtgenoot van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, aan de FNV geantwoord dat op grond van de tekst en de wordingsgeschiedenis van de richtlijn als vaststaand kan worden aangenomen dat de overgang van ondernemingen of onderdelen daarvan in verband met overdracht van aandelen niet onder de werking van de richtlijn valt, alsook dat een uitbreiding van de toepasselijkheid van de Wet van 15 mei 1981, Stb. 400, tot zulke transacties niet wordt overwogen. Een afschrift van deze brief wordt hierbij overgelegd." 49.
In de brief aan de Tweede Kamer gaat het dus om het element van de aandelenoverdracht, maar in de daarbij gevoegde brief van de minister aan de FNV wordt de Heidemij-zaak in een breder verband beschouwd:
"Ten aanzien van de reikwijdte van de richtlijn zijn wij van oordeel dat op grond van de tekst en de wordingsgeschiedenis als vaststaand kan worden aangenomen dat de overgang van ondernemingen of onderdelen daarvan in verband met overdracht van aandelen niet onder de werking van de richtlijn valt. (...) Deze opvatting van de richtlijn is ook gevolgd in de opzet van de Wet van 15 mei 1981, Stb. 400, en de uitspraak in kort geding van de President van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 29 oktober 1982, NJ no. 619, is daarmee in overeenstemming.
(...)
De vraag of de belangen van werknemers door constructies als in het geval van Heidemij zijn opgezet worden geschaad, moet in verband met het bovenstaande los worden gezien van de Europese richtlijn en de ter uitvoering daarvan aanvaarde wetgeving. Wij menen dat op die vraag buitengewoon moeilijk een algemeen geldend antwoord kan worden gegeven. Duidelijk is wel dat in het geval van de Heidemij de rechtspositie nadelig werd beïnvloed door het feit dat de werknemers een arbeidsovereenkomst hadden met een andere vennootschap dan die waarvoor zij feitelijk werkzaam waren. Deze ongelijkheid tussen juridische en feitelijke werkgever wreekt zich in dit geval.
Meer algemeen dient echter onder het oog te worden gezien dat de zich onder de invloed van de slechter wordende economische omstandigheden aandienende noodzaak over te gaan tot inkrimping van bedrijvigheid, in het geval van andere als concerns opgebouwde ondernemingen ertoe heeft geleid dat bepaalde delen van de onderneming die nog renderen werden losgemaakt van de verliesgevende activiteiten, om te kunnen overleven. Dat daartoe bepaalde constructies worden gebruikt achten wij op zichzelf niet in strijd met de belangen van de werknemers. Het zal immers vaak zo zijn, dat anders het gehele concern ten ondergang is gedoemd, met alle gevolgen daarvan voor de werkgelegenheid in dat concern. (...)
Wij zijn er voorshands niet van overtuigd, dat hier verder ingrijpen door wetgevende maatregelen wenselijk of zelfs mogelijk is. Het vraagstuk van flexibele ondernemingsstructuren en zich in tal van variaties voordoende zogenaamde "sterfhuisconstructies", een zaak waaraan vele aspecten kleven, staat momenteel volop in de belangstelling van deskundigen uit wetenschap en praktijk. Zeker zolang deze materie niet verder is uitgekristalliseerd en niet van bewijsbaar misbruik sprake is, moet de centrale overheid zich terughoudend opstellen."50.
Enerzijds plaatst de minister de Heidemij-zaak "los (...) van de Europese richtlijn en de ter uitvoering daarvan aanvaarde wetgeving" omdat het ging om een aandelentransactie. Anderzijds wijst hij op de "ongelijkheid tussen juridische en feitelijke werkgever" en de gevolgen daarvan. Voor actie zag de minister op dat moment geen aanleiding.
2.22.1
Rechtspraak. In de lagere rechtspraak is de positie van de gedetacheerde werknemer enige malen aan de orde gekomen in verband met de overgang van de onderneming. Naast de reeds genoemde Heidemij-zaak (Pres. Rb. Arnhem 29 oktober 1982, waarin wordt uitgegaan van de leer van de dubbele binding), kan worden gewezen op de volgende uitspraken.
2.22.2
In Rb. Utrecht 13 oktober 1998, LJN AG2300, JAR 1998/248, ging het, na de overname van A.O.S door RackOn, om de vraag bij welke vennootschap binnen een concern een bepaalde werknemer in dienst was: A.O.S. dan wel Albracht Grafische. In rov. 3.5 werd overwogen, dat als blijkt dat de werknemer in dienst is bij A.O.S., Albracht terecht aanvoert dat de werkgeversverplichtingen na de overname van A.O.S door RackOn zijn overgegaan op RackOn.
Men kan hierin lezen dat de rechter een formeel werkgeverbegrip hanteerde, ook als de betrokken werknemer feitelijk elders werkte. De toepassing van artikel 7:663 BW ten aanzien van een gedetacheerde werknemer werd in deze zaak naar mijn mening echter niet als zodanig geproblematiseerd.
2.22.3
In Ktr. Rotterdam 9 februari 2000, LJN AG2621, JAR 2000/143, werd geoordeeld dat de werknemer in dienst bleef van de formele werkgever. Het betrof een werknemer in dienst van Shell Nederland Raffinaderij BV (SNR), die werd gedetacheerd bij (laatstelijk) Rovin vof. De activiteiten van Rovin vof werden per 1 januari 2000 overgedragen aan Shin-Etsu PVC BV. SNR stelde zich op het standpunt dat, ondanks het formele dienstverband tussen haar en de werknemer, deze per 1 januari 2000 van rechtswege in dienst was gekomen van de verkrijgende partij. De kantonrechter verwierp dat standpunt, overwegend:
"Naar de mening van de kantonrechter dienen de woorden "aldaar werkzame personen" in artikel 7:663 BW te worden uitgelegd danwel gelezen als: "aldaar op grond van een arbeidsovereenkomst werkzame personen".
De vraag of deze zienswijze al of niet ten voor- of nadele van bepaalde categorieën werknemers (uitzendkrachten of gedetacheerde werknemers) uitvalt, acht de kantonrechter niet van doorslaggevend belang.
Relevant is slechts dat de regeling duidelijk is en de - in het kader van een arbeidsovereenkomst passende - bescherming aan werknemers biedt."
De kantonrechter koos dus uitdrukkelijk (in dit geval: tegen de wens van de werkgever in) voor een formeel werkgeverbegrip in geval van langdurige detachering. Daarmee strookt het om, zoals de kantonrechter deed, artikel 7:663 BW ("daar werkzame werknemer") meer bepaald te lezen als "aldaar op grond van een arbeidsovereenkomst werkzame" werknemer. Nodig was dat naar mijn mening niet, omdat een dergelijke lezing van artikel 7:663 BW ook zonder die toevoeging mogelijk is.
- 2.22.4.
In Hof Amsterdam 20 maart 2003, LJN AG8033, JAR 2003/103 m.nt. M.S.A. Vegter, werd geoordeeld dat de werknemer in dienst kwam van de verkrijger. De werknemer, Berfelo, is in dienst van Kamerbeek Groep BV, maar verricht werkzaamheden op het terrein van Kamerbeek VVE-Diensten BV. Kamerbeek Groep BV draagt de activiteiten van Kamerbeek VVE-Diensten BV over aan VVE Rotterdam. Het hof is van oordeel:
"dat uit het samenstel van alle hier relevante omstandigheden moet worden afgeleid dat het dienstverband van Berfelo is overgegaan naar VVE Rotterdam. In de eerste plaats is in dit verband van betekenis dat in een geval als dit (overgang van een onderneming als bedoeld in artikel 7:662 e.v. BW) de grenzen van het begrip onderneming ruim moeten worden getrokken. Voorshands is aannemelijk dat Kamerbeek Groep en Kamerbeek VVE-Diensten bij de onderneming waarom het hier ging, betrokken waren en nauw met elkaar verbonden waren. Gebleken is bijvoorbeeld dat Kamerbeek VVE-Diensten bij de overeenkomst van 11 december 2000 rechtsgeldig is vertegenwoordigd door haar directeur Kamerbeek Groep. Tevens staat vast dat Berfelo formeel in dienst was bij Kamerbeek Groep, maar feitelijk sinds 1996 VVE-werkzaamheden verrichtte voor Kamerbeek VVE-Diensten. Nu Berfelo bovendien in de aan de overeenkomst gehechte bijlage 2 is vermeld, is voorshands voldoende aannemelijk dat zowel VVE Rotterdam als Kamerbeek VVE-Diensten - daarbij vertegenwoordigd door haar directeur Kamerbeek Groep, die tevens de formele werkgever van Berfelo was - ervan is uitgegaan dat Berfelo met de onderneming naar VVE Rotterdam zou overgaan."
In dit geval was het formele werkgeverbegrip niet bepalend voor de vraag of de werknemer meeging met de onderneming waarin hij werkzaam was. Wel wijst het hof op de band tussen de beide groepsvennootschappen (waarvan een de formele werkgever was) en de overgedragen onderneming.
- 2.22.5.
Rb. 's-Gravenhage 22 februari 2005, LJN AS7198, JAR 2005/63, betreft een kort geding dat is gevoerd naar aanleiding van de overname door Albron van de cateringactiviteiten van Heineken. Hierin is overwogen:
"3.3.
Het belangrijkste twistpunt tussen partijen betreft de beantwoording van de vraag of op de overdracht van de cateringactiviteiten aan Albron de artikelen 7:662 e.v. van toepassing zijn. Bij de beoordeling hiervan wordt voorop gesteld dat toewijzing van de gevraagde voorziening op deze grondslag alleen mogelijk is indien met enige mate van waarschijnlijkheid geoordeeld kan worden dat de bodemrechter zal beslissen op de door eisers voorgestane wijze. Dit laatste is echter niet het geval. Zoals eisers ook onderkennen is tot op heden binnen de rechtspraak voor het toepasbaar achten van de onderhavige wetsartikelen op de overdracht van (een onderdeel van) de onderneming het bestaan van een arbeidsovereenkomst tussen de overdragende onderneming en de aldaar werkzame werknemer een vereiste. Zulks is ook neergelegd in artikel 7:663 BW. Mogelijk dat de rechter, geconfronteerd met de constructie binnen het Heineken-concern, daar uiteindelijk anders over zal oordelen, doch waar een dergelijke bodemprocedure nog gestart moet worden, kan in de gegeven omstandigheden niet reeds thans bijwege van voorlopige voorziening op de uitkomst daarvan worden vooruitgelopen."
De voorzieningenrechter ging dus in het kader van de door hem aan te leggen toets voorshands uit van het vereiste van het bestaan van een arbeidsovereenkomst tussen de overdragende onderneming en de aldaar werkzame werknemer. In de onderhavige bodemprocedure is vervolgens anders geoordeeld.
- 2.22.6.
In Hof Arnhem 27 juni 2006, LJN AY9745, JAR 2006/239 m.nt. R.M. Beltzer, werd geoordeeld dat de werknemer in dienst kwam van de verkrijger. Een bijzonderheid hier was dat de werknemer formeel in dienst was van de ene stichting (in verband met de afdracht van belastingen en premies), maar feitelijk in dienst was van een andere stichting, waarvan de activiteiten werden overgedragen aan KU (zie nader rov. 4.5 en 4.6). Het hof concludeert dan:
"4.7.
Op grond van voormelde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, concludeert het hof dat formeel is gekozen voor een detachering van de werkneemster door StEG (en later SNUF) bij KUZIEN, maar dat in feite een arbeidsovereenkomst tussen de werkneemster en KUZIEN heeft bestaan. Nu de overname van het blad Kuzien moet worden aangemerkt als een overgang van een onderneming in de zin van de artikelen 7:662 e.v. Burgerlijk Wetboek (BW), zijn de rechten en verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst van de werkneemster van rechtswege zijn overgegaan op KU."
Het formele werkgeverbegrip is in deze zaak dus niet doorslaggevend. Volgens annotator Beltzer verschilt deze zaak echter van de onderhavige zaak:
"Het ging hier niet, zoals in de Heineken-zaak, om concernvorming om risico's te kanaliseren, waarbij de moedermaatschappij duidelijk de zeggenschap behoudt. Noch besluit de rechter tot het uit elkaar trekken van werkgever en overdrager in de zin van artikel 7:663 BW. Het hof stelt dat niet SNUF, maar Kuzien de werkgever (en dus de vervreemder in de zin van art. 7:663 BW) is. In deze zaak komt mijns inziens veel betekenis toe aan het feit dat de relatie tussen de twee potentiële werkgevers - Kuzien en SNUF - diffuus was. Het werkgeversgezag lag duidelijk bij Kuzien, werkneemster had met Kuzien onderhandeld over het salaris dat ook geheel voor rekening van Kuzien kwam, de KUN had zelf ook geoordeeld dat met de overname van het blad een overgang van onderneming had plaatsgevonden. Dat werkneemster formeel bij SNUF in dienst was getreden had louter als doel SNUF de verschuldigde premies en belasting te laten betalen.
De rechter besloot hier inderdaad niet tot het uit elkaar trekken van werkgever en overdrager in de zin van artikel 7:663 BW, maar dat was naar mijn mening ook niet nodig nadat was geoordeeld dat er een arbeidsovereenkomst was met de partij die de onderneming overdroeg. Het diffuse karakter van de arbeidsrelatie met de formele respectievelijk materiële werkgever, waarop Beltzer wijst, lijkt ook in de bij 2.22.4 besproken zaak een rol te spelen. Daarbij moet wel worden opgemerkt, dat een kwalificatie 'diffuus' op zich veronderstelt dat het formele werkgeverschap kennelijk niet als uitsluitend bepalende factor kan worden beschouwd; in de bij 2.22.4 en 2.22.6 bedoelde zaken bestond geen misverstand over de vraag wie de formele werkgever was.
2.22.7
In Ktr. Rotterdam 9 oktober 2007, LJN BB8539, JAR 2007/274 m.nt. R.M. Beltzer en E. Knipschild, werd geoordeeld dat de werknemer in dienst bleef van de formele werkgever. De werknemer was in dienst van de werkgever en gedetacheerd bij een dochtermaatschappij van de werkgever, waarvan de activiteiten (een verzekeringsportefeuille) werden overgedragen. In casu was het dienstverband tussen de werknemer en de werkgever geen lege huls, omdat de werknemer de laatste maanden de helft van zijn tijd voor een product van de werkgever werkte. De kantonrechter komt in dit kort geding op grond van deze en enige andere omstandigheden tot de slotsom dat het dienstverband is blijven voortbestaan.
Ook in deze uitspraak kijkt de rechter dus mede naar de feitelijke situatie en niet alleen naar de vraag wie formeel werkgever is.
Beltzer wijst er in zijn noot op dat de kantonrechter ook had kunnen overwegen dat de werknemer überhaupt niet kon overgaan, nu hij niet in dienst was van de rechtspersoon wiens onderneming was overgedragen. In deze zin is inderdaad in de bodemprocedure geoordeeld door Ktr. Rotterdam 26 juni 2008, LJN BE9764, JAR 2008/212 m.nt. E. Knipschild:
"4.
De omstandigheid of Cagli al dan niet ook werkzaamheden voor DHB Bank zelf heeft verricht doet niet terzake, aangezien uit de tekst van de richtlijn en de vaste jurisprudentie voortvloeit dat een arbeidsovereenkomst moet bestaan tussen de overdragende onderneming en aldaar werkzame werknemers. Wanneer die relatie er niet is, kan ook geen sprake zijn van toepasselijkheid van de regels omtrent overgang van onderneming."
Hoer wordt dus nadrukkelijk het formele werkgeverbegrip respectievelijk de eis van de dubbele binding maatgevend geacht
2.22.8
In de rechtspraak is het Albron-arrest van het HvJ een enkele keer aan de orde gekomen. Rb. Amsterdam (sector kanton) 29 november 2011, LJN BV0387, JAR 2012/38, RAR 2012/56, betrof naar het oordeel van de rechter echter een daarvan te onderscheiden feitelijke situatie, omdat geen sprake was van permanente detachering bij de overgedragen onderneming:
"10.
Nu de werknemer geen contractuele band had met één van de overgedragen vennootschappen waren er ook geen rechten en plichten die van rechtswege konden overgaan. De onderhavige overgang van onderneming kan dan ook in beginsel niet leiden tot een overgang van rechtswege van de rechten en plichten van de werknemer uit zijn arbeidsovereenkomst met gedaagde 1 naar Sport City.
11.
De wijze waarop de werknemer feitelijk binnen het concern werkzaam is geweest leidt niet tot een ander oordeel. Op grond van hetgeen partijen daarover hebben aangevoerd kan voorshands niet worden aangenomen dat tussen de werknemer en de vier overgedragen vennootschappen een arbeidsbetrekking (in plaats van een arbeidsovereenkomst) in de zin van de richtlijn 2001/23 inzake overgang van ondernemingen heeft bestaan. De werknemer werkte niet permanent bij één van de fitnesscentra of permanent bij deze vier fitnesscentra gezamenlijk, doch hij was zowel daar als ook in de andere niet overgedragen fitnesscentra afwisselend werkzaam, afhankelijk van de behoefte aan technisch onderhoud. Bovendien kreeg hij zijn instructies van VB&T/gedaagde 1. Daarmede doet zich dan ook niet een situatie voor die gelijk is te stellen aan een materieel werkgeverschap van (één van) deze vier vennootschappen, zoals bedoeld in het Albron-arrest van het Hof van Justitie van de EG van 21 oktober 2010, NJ 2010/576 (gevolgd door Hof Amsterdam 25 oktober 2011, LJN BU1290)."
2.23.1
In de s.t. van Albron wordt sub 63 opgemerkt, dat in de lagere rechtspraak sedert de Heidemij-zaak uit 1982 geen verschil van mening bestaat over dat een arbeidsovereenkomst met de (werkgever in) de overgedragen onderneming vereist is, wil sprake kunnen zijn van een overgang van rechtswege op de voet van artikel 7:663 BW. Ook in de literatuur wordt dit veelvuldig als heersende leer in de rechtspraak betiteld.51.
2.23.2
De hiervoor genoemde uitspraken bieden ondersteuning voor deze kwalificatie, maar m.i. met een kanttekening.
2.23.3
De uitkomsten van de genoemde uitspraken zijn wisselend, zodat de kwalificatie 'heersende leer in de rechtspraak' voor een deel lijkt af te hangen van de vraag in hoeverre men bepaalde uitspraken, op grond van de bijzondere omstandigheden van het geval, van deze lijn zou willen uitzonderen. De bij 2.22.6 genoemde zaak zou men met Beltzer kunnen aanmerken als een afzonderlijk geval, omdat daarin primair de vraag aan de orde was, wie als werkgever had te gelden. Desalniettemin bleek in de bij 22.2.6 genoemde zaak het formele werkgeverschap niet maatgevend. De bij 2.22.4 bedoelde zaak past m.i. in ieder geval minder goed in het beeld dat een arbeidsovereenkomst met (de werkgever in) de overgedragen onderneming vereist is. In de literatuur worden de bij 2.22.4 en 2.22.6 bedoelde arresten van de hoven Amsterdam en Arnhem soms aangeduid als een afwijking of relativering van de heersende leer.52.
2.23.4
Per saldo meen ik dat in de besproken gepubliceerde rechtspraak de leer van de dubbele binding, waarbij de vervreemder ook de formele werkgever moet zijn, duidelijk is uitgesproken in de Pres. Rb. Arnhem 29 oktober 1982 (2.22.1), Ktr. Rotterdam 9 februari 2000 (2.22.3) en Ktr. Rotterdam 26 juni 2008 (2.22.7).
Rb Utrecht 13 oktober 1998 (2.22.2) strookt met deze leer, maar is niet expliciet. Rb. 's-Gravenhage 22 februari 2005 houdt het in kort geding bij deze leer, maar sluit een afwijking daarvan niet uit (2.22.5). Ktr. Rotterdam 9 oktober 2007 (2.22.7) werkte niet met deze leer, anders dan de uitspraak in de bodemzaak.
Hof Amsterdam 20 maart 2003 (2.22.4) en hof Arnhem 27 juni 2006 (2.22.6) kunnen m.i. niet worden beschouwd als bevestigingen van de leer van de dubbele binding.
Rb. Amsterdam (sector kanton) 29 november 2011 (2.22.8) lijkt de overstap naar de Albron-leer te hebben gemaakt, hoewel daaraan in dat geval geen toepassing behoefde te worden gegeven.
2.24
Literatuur. In de literatuur komt men verschillende opvattingen tegen over de positie van de werknemer die binnen een concern vanuit een (personeels)vennootschap permanent is gedetacheerd bij een andere vennootschap.53. De opvatting is gaan overheersen, dat een arbeidsovereenkomst met de vervreemder van de overgedragen onderneming vereist is.
2.25
Van Vliet heeft in 1994 geconstateerd dat artikel 1639bb BW ervan uit lijkt te gaan dat de vervreemder ook de werkgever is.54. Hij wees op HvJ 25 juli 1991, C-362/89, LJN AD1469, NJ 1994/168 (d'Urso/EMEG SpA) waaruit die visie zijns inziens bleek,55. maar stelde de juistheid van die gevolgtrekking ter discussie voor werknemers die formeel in dienst zijn van de moedermaatschappij maar feitelijk werken in de onderneming van een dochter-BV:
"(...) het lijkt mij redelijker om er juist van uit te gaan dat de werknemer met de activiteiten, die immers de bron van zijn werk vormen, meegaat. Het feit dat hij in dienst is van de moedermaatschappij lijkt mij op zich zelf geen voldoende argument voor de stelling dat hij de bescherming wel kan missen. Juist omdat hij in de over te dragen activiteit werkzaam is, verliest hij door die overdracht in beginsel zijn emplooi: dáár was zijn arbeidsverhouding immers "geconcretiseerd". De Richtlijn bedoelt toch juist te voorkomen dat men door het enkele feit van die overdracht zijn baan verliest? Deze materiële benadering lijkt mij tot billijker resultaten te leiden dan wanneer men zich laat leiden door het formele werkgeverschap. Bovendien is het geen grote sprong om onder "werkgever in de onderneming" tevens in voorkomend geval de werkgever te beschouwen die niet de formele vervreemder is. Met andere woorden: de vervreemder hoeft niet noodzakelijk de formele werkgever te zijn. Men kan in dit verband overigens ook betogen dat detachering bij de dochter leidt tot een feitelijk werkgeverschap. Het resultaat is dan hetzelfde. Een voorstel van de FNV om de wet in bovengenoemde zin aan te passen werd echter door de Minister afgewezen."
Vervolgens bespreekt Van Vliet de mogelijkheid dat de detachering plaatsvindt ten behoeve van wisselende werkmaatschappijen, in welk geval toepassing van de artikelen 1639aa-dd BW mogelijk niet aan de orde zal komen.
2.26.1
Hoewel veelal naar Van Vliet wordt verwezen als degene die het standpunt vertegenwoordigde, dat de binnen het concern permanent gedetacheerde werknemers overgaan met de onderneming waarbij zij gedetacheerd zijn, komt men deze opvatting al eerder tegen in het boek van Van der Grinten, waarnaar Van Vliet verwijst. De verschillende drukken van dit boek geven blijk van een geleidelijke verandering van opvatting.
2.26.2
W.C.L. van der Grinten heeft voor het eerst in de dertiende druk (1983) van zijn Arbeidsovereenkomstenrecht aandacht besteed aan de nieuwe regeling van artikel 1639aa e.v. BW. Hij schreef (p. 35): "De overgang van rechtswege betreft de arbeidsovereenkomsten tussen de overdragende werkgever en een daar - in de onderneming - werkzame arbeider." Hij verbond hieraan de vraag, of hieronder ook vallen arbeidsovereenkomsten die door de overdragende partij nietig of vernietigbaar beëindigd zijn (zo ook in de drukken van 1987, p. 36; 1990, p. 38; 1993, p. 36). In de druk van 1994 wordt aan de geciteerde zin toegevoegd (p. 42):
"De overgang van rechtswege betreft de arbeidsovereenkomst tussen de overdragende werkgever en een daar - in de onderneming - werkzame arbeider. Met de woorden 'daar werkzaam' is niets anders bedoeld dan dat een arbeidsovereenkomst bestaat."
Vanaf de veertiende druk (1987, p. 35) wordt echter ook opgemerkt:
"De overgang moet berusten op een overeenkomst. Overdragende partij zal de ondernemer moeten zijn. Niet noodzakelijk is, dat de ondernemer ook de werkgever is. Men denke aan het geval dat de arbeiders in dienst zijn van een andere rechtspersoon die tot het concern van de ondernemer behoort."
Deze passage wordt gehandhaafd in de druk van 1990 (p. 37) en in licht gewijzigde vorm in volgende door Van der Grinten, in samenwerking met A.M. Luttmer-Kat, bewerkte drukken (1993, p. 34 en 1994, p. 40: "De overgang zal gewoonlijk berusten op een overeenkomst. Overdragende partij zal als regel de ondernemer zijn. Men denke aan het geval dat de arbeiders in dienst zijn van een andere rechtspersoon die tot het concern van de ondernemer behoort.").
2.26.3
In de door J.W.M. van der Grinten met medewerking van W.A.H.C.M. Bouwens bewerkte drukken wordt nog wel opgemerkt dat de overgang gewoonlijk zal berusten op een overeenkomst, maar trof ik de daarop volgende zinnen van het citaat over het concern niet meer aan (zie 1997, p. 155; 1999, p. 178).
2.26.4
Ook de passage over de woorden 'daar werkzaam' bleef gehandhaafd in de drukken van 1997 en 1999. Aan die passage wordt na de wetswijzigingen in verband met de omzetting van richtlijn 98/50/EG in de druk van 2002 een opmerking over uitzendkrachten en gedetacheerden toegevoegd (p. 231):
"De overgang van rechtswege betreft de arbeidsovereenkomst tussen de werkgever en een daar - in de onderneming - werkzame werknemer. Met de woorden 'daar werkzaam' wordt in de eerste plaats aangegeven dat tussen de werknemer en de overdragende ondernemer een arbeidsovereenkomst moet bestaan. Ter beschikking gestelde arbeidskrachten - denk aan uitzendkrachten en gedetacheerde werknemers - kunnen zich derhalve niet op de wettelijke regeling beroepen als het bedrijf waar zij feitelijk werkzaam zijn aan een derde wordt overgedragen. Zij genieten wel bescherming indien de onderneming van hun (formele) werkgever wordt overgedragen."
In de druk van 2002 wordt voor het eerst in verband met de positie van uitzendkrachten en gedetacheerde werknemers verwezen naar de Heidemij-uitspraak.56. Deze passage wordt gehandhaafd in de druk van 2005 (p. 271-272).
2.26.5
In de druk uit 2008, bewerkt door W.H.A.C.M. Bouwens en R.A.A. Duk word de passage, licht gewijzigd, gehandhaafd (p. 277-278):
"De overgang van rechtswege betreft de arbeidsovereenkomst tussen de werkgever in de overgedragen onderneming en een daar in die onderneming werkzame werknemer. Tussen de werknemer en de overdragende ondernemer moet op het moment van de overgang een arbeidsovereenkomst bestaan. Ter beschikking gestelde arbeidskrachten - denk aan uitzendkrachten en gedetacheerde werknemers - kunnen zich niet op de wettelijke regeling beroepen als het bedrijf waar zij feitelijk werkzaam zijn door hun inlener aan een derde wordt overgedragen. Zij genieten wel bescherming indien de onderneming van hun (formele) werkgever wordt overgedragen."
In de druk van 2011 wordt de formulering in verband met het Albron-arest van het HvJ toegespitst op uitzendkrachten (p. 275):
"De overgang van rechtswege betreft de arbeidsovereenkomst tussen de werkgever in de overgedragen onderneming en een daar - in die onderneming - werkzame werknemer. Tussen de werknemer en de overdragende ondernemer moet op het moment van de overgang een arbeidsovereenkomst bestaan. Uitzendkrachten kunnen zich derhalve niet op de wettelijke regeling beroepen wanneer het bedrijf waar zij feitelijk werkzaam zijn door hun inlener aan een derde wordt overgedragen. Zij genieten wel bescherming indien de onderneming van hun (formele) werkgever wordt overgedragen.
Ten aanzien van de overgang van een tot een concern behorende onderneming naar een onderneming buiten dat concern, heeft het Hof van Justitie van de EU geoordeeld dat de bescherming van de richtlijn ook toekomt aan de werknemers die een arbeidsovereenkomst hebben met een andere onderneming binnen dat concern, bijvoorbeeld een personeels-BV, maar permanent bij de overgedragen onderneming tewerk zijn gesteld. Tot voor kort was de gangbare opvatting daarover in Nederland een andere."
2.27
Het standpunt van Van Vliet wordt verworpen door Oostwouder in zijn dissertatie van 1996.57. In een artikel in de NV van 1997 nuanceert Oostwouder zijn standpunt naar aanleiding van een oppositie van Honée:58.
"Als inderdaad de constructie is gehanteerd bij een concern dat gewone werknemers te werk zijn gesteld bij één concernmaatschappij en de overdracht van de onderneming tot gevolg zou hebben dat zij daarna zonder werk komen te zitten, ben ik van mening dat de rechter net zoals bij het medezeggenschapsrecht pragmatisch te werk zou moeten gaan. Het is dan wenselijk dat hij met name let op het doel van de richtlijn. Dit doel brengt dan mee dat in een dergelijk geval voorbij kan worden gegaan aan het formele criterium en wordt gekeken naar de feitelijke aanstelling. Bij een statutair bestuurder, wiens bv een management-overeenkomst heeft gesloten met de dochter, vind ik die opvatting wat minder voor de hand liggen."
2.28
In zijn dissertatie uit 1999 leidt Van Straalen uit de richtlijn en de rechtspraak van het HvJ af, dat uitzendkrachten en gedetacheerde werknemers, omdat zij geen arbeidsovereenkomst met de vervreemder hebben, niet onder de werkingssfeer van de wet vallen wanneer de onderneming van de inlener wordt overgedragen.59. Vervolgens bespreekt hij de standpunten van Van Vliet en Oostwouder ten aanzien van de detachering binnen een concern. Hij onderschrijft dat deze benadering in bepaalde gevallen billijk is, maar concludeert:
"Op grond van de richtlijn volgt de werknemer de formele werkgever. Het is blijkens art. 7 van de richtlijn weliswaar mogelijk dat de lidstaten bepalingen toepassen die gunstiger zijn voor de werknemers, maar de Nederlandse wetgever heeft dit niet gedaan. De vervreemder moet ook naar Nederlands recht een arbeidsovereenkomst met de werkgever hebben. Ik zie geen reden om hier om billijkheidsredenen van af te wijken.'
2.29
Beltzer neemt in zijn dissertatie (2000) hetzelfde standpunt in als Van Straalen. De artikelen 7:662 e.v. BW laten in hun huidige redactie geen andere conclusie toe dan dat alleen de werknemers die een arbeidsovereenkomst hebben met de persoon wiens onderneming overgaat, met die onderneming mee overgaan (p. 284). Dat is volgens hem in overeenstemming met de richtlijn.60. In latere publicaties, deels met anderen, heeft hij ook van deze opvatting blijk gegeven.61.
In een publicatie uit 2006 heeft Beltzer overigens aangegeven dat artikel 7:663 BW op het eerste gezicht niet verplicht tot de lezing dat de werkgever en degene die de onderneming overdraagt dezelfde zijn. Hij betwijfelt echter of de ruimere62. formulering van artikel 7:663 BW wel zo gelezen mag worden, omdat kort gezegd, de bepaling niet bedoeld is om personen zonder arbeidsovereenkomst met de vervreemder, zoals gedetacheerden, te accommoderen.63.
2.30
In een artikel uit 2006 naar aanleiding van de onderhavige zaak heeft Kroft betoogd dat artikel 7:663 BW ruimte laat voor de lezing dat gedetacheerde werknemers overgaan met de onderneming waarbij zij zijn gedetacheerd. 64. Hij wees erop dat de noodzaak, dat degene die de overgang van de onderneming bewerkstelligt dezelfde identiteit heeft als degene die werkgever in de onderneming is, niet voortvloeit uit de tekst van art. 7:663 BW. Kroft, die schreef voordat het Albron-arrest van het HvJ werd gewezen, ging er overigens nog van uit, dat de richtlijn niet meebrengt dat de permanent gedetacheerde werknemer overgaat; hij onderzocht in verband met het minimumkarakter van de richtlijn of artikel 7:663 BW een dergelijke lezing wel toelaat.
2.31
Holtzer heeft er in een artikel uit 2007 op gewezen dat de Heidemij-leer is geworteld in een overweging ten overvloede, in de rechtspraak is toegepast, maar daarin ook is gerelativeerd (waarbij hij wijst op het bij 2.22.4 genoemde arrest van het Hof Amsterdam en op het vonnis van de kantonrechter in de onderhavige zaak). Hij constateert dat deze leer uitsluitend lijkt te zijn gebaseerd op lagere rechtspraak en niet (zoals wel wordt aangenomen) bevestiging vindt in de rechtspraak van het HvJ tot dan toe. Hij concludeert:
"Het lijkt daarom niet uitgesloten dat - bijvoorbeeld door het Hof van Justitie EG - genuanceerder zal worden gekeken naar de overgang van onderneming in concernverband. Men zou zich in dat verband kunnen voorstellen dat een ruimere interpretatie wordt gekozen van het begrip 'werknemer' in de zin van de richtlijn en in de zin van de Nederlandse wet, zodanig dat dit ook diegene omvat die feitelijk ten behoeve van het bedrijfsonderdeel werkzaam is. Ook Nederlands recht laat ruimte voor een genuanceerde benadering, in die zin dat een wisseling van de ene formele werkgever naar de andere (binnen concernverband) kan worden aangenomen, zij het niet geruisloos." (verwezen wordt naar HR 15 april 2002, JAR 2002/100, ABN AMRO/Malhi).
(...)
Waarom deze relativerende opmerkingen? In de eerste plaats wil ik hiermee aangeven dat de juridische positie van de gedetacheerde medewerker bij overgang van onderneming niet zo helder ligt als door sommigen wordt beweerd. Over die positie is verschil van mening mogelijk en deze dient naar mijn mening uiteindelijk via een prejudiciële vraag door het Hof van Justitie EG te worden bepaald.
(...)
Deze opmerkingen in acht genomen wil ik helder zijn over mijn eigen standpunt: ik meen dat de in Nederland heersende rechtsopvatting ter zake de juridische positie van de gedetacheerde werknemer bij overgang van onderneming correct is. In mijn visie laten de bepalingen van de richtlijn en de Nederlandse implementatiewetgeving geen ruimte voor een ontkoppeling van formeel en materieel werkgeverschap."65.
Op dit laatste standpunt is Holtzer, nadat het Albron-arrest was gewezen, teruggekomen (zie bij 2.41.1).66.
- 2.32.
De opvatting dat de formele arbeidsrelatie bepalend is, zodat (permanent) gedetacheerd personeel niet overgaat met de onderneming waarbij men is gedetacheerd, wordt in de recente literatuur als heersend (soms met de toevoeging: vanaf 1982) aangemerkt. Naast de al bij 2.23.1 genoemde literatuur kan worden gewezen op de bijdragen van A. Birkhoff en C.V.E. Roeloff (2006), H.T. ten Have (2006), , W.J.M. van Tongeren (2006), A.A. de Jong (2007), E. Knipschild (2008), K. Wiersma (2009), D.J. Rutgers en T.L.C.W. Noordoven (2010) en R.F.N. Henneman (2011).67.
Vanaf 1983 wordt in de Asser 5-III de Heidemij-zaak genoemd om aan te geven dat een aandelentransactie niet onder de artikelen 1639aa e.v. valt. De 'Albron-problematiek' wordt eerst vermeld in Asser 7-V* (G.J.J. Heerma van Voss) 2012, nr. 278, echter zonder bespreking van de vraag of het Nederlandse recht ruimte biedt voor een richtlijnconforme interpretatie. T&C Arbeidsrecht vermeldt zonder verder commentaar de op dat moment heersende leer.68.
- 2.33.
Ten tijde van de transactie tussen Heineneken en Albron (2005) was de literatuur, inmiddels, eensgezind over de positie van de gedetacheerde werknemer. Voor zover daarin werd geschreven over een heersende leer sinds 1982, kan daarbij mijns inziens een kanttekening worden geplaatst, gezien onder meer de standpunten van Van der Grinten en Luttmer-Kat (1987-1994) en Van Vliet (1994). Men name de dissertaties van Van Straalen (1999) en Beltzer (vanaf 2000) lijken de heersende leer te hebben (ge- dan wel) bevestigd. Over het algemeen werd de heersende leer beschouwd als volgend uit de richtlijn en de Nederlandse omzettingswetgeving, terwijl daarvoor ook bevestiging werd gevonden in de rechtspraak van het HvJ en de eerder besproken Nederlandse rechtspraak. Naar aanleiding van de publicaties van de uitspraken in de onderhavige zaak is de kwalificatie van de leer van de dubbele binding als heersende leer in de literatuur gehandhaafd, maar zijn daarbij ook kanttekeningen geplaatst (Kroft 2006, Holtzer 2007).
- 2.34.
Stelsel van de wet. Van de zijde van Albron wordt erop gewezen, dat in het Nederlandse arbeidsrecht, in het bijzonder ook in titel 7.10 (en dus ook in afdeling 7.10.8) BW, wordt uitgegaan van een formeel werkgeverbegrip en dat de wetgever in deze titel uitdrukkelijk aangeeft wanneer hij daarvan afwijkt (zoals bij de artikelen 7:658 lid 4, 7:668a lid 2 en 7:690 BW).69. In het medezeggenschapsrecht is de figuur van de mede-ondernemer wel ontwikkeld.70. Het argument komt mij juist voor. Het gewicht ervan wordt verderop besproken.
- 2.35.
Gevolgen. De gevolgen van het Albron-arrest zijn blijkens de literatuur aanzienlijk en gecompliceerd. Zij zullen zich ook buiten het onderhavige geval laten gelden, alleen al omdat de figuur van de personeelsvennootschap in Nederland allesbehalve ongebruikelijk is.71. Daarnaast wordt getwijfeld aan de reikwijdte van het arrest, bijvoorbeeld in verband met payrolling. Ook over de concrete uitwerking ervan in de praktijk bestaat veel onzekerheid.72.
- 2.36.
In de literatuur zijn suggesties gedaan over hoe de wetgever tegemoet zou kunnen komen aan het Albron-arrest van het HvJ. Zwemmer stelt voor om in artikel 7:663 BW te gaan spreken van de vervreemder in plaats van de werkgever.73. In deze lijn ligt ook het meer uitgewerkte voorstel van Beltzer en Haanappel die tevens menen dat het begrip arbeidsbetrekking in afdeling 7.10.8 moet worden opgenomen ter aanduiding van de relatie tussen de werknemer en de onderneming waarbij hij is gedetacheerd.74. Men zou dan kunnen denken aan de volgende aanpassingen van artikel 7:663 BW:
"Door de overgang van een onderneming gaan de rechten en verplichtingen die op dat tijdstip voor de werkgever vervreemder in die onderneming voortvloeien uit een arbeidsovereenkomst of arbeidsbetrekking tussen hem en een daar werkzame werknemer van rechtswege over op de verkrijger. Evenwel is de werkgever vervreemder nog gedurende een jaar na de overgang naast de verkrijger hoofdelijk verbonden voor de nakoming van de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst of arbeidsbetrekking, die zijn ontstaan vóór dat tijdstip."
Ik heb niet kunnen vaststellen dat er wetgeving ter aanpassing van artikel 7:663 BW naar aanleiding van het Albron-arrest van het HvJ in de maak is.
- 2.37.
Ook met dergelijke wetswijzigingen lijken veel van de vervolgvragen die het Albron-arrest oproept, nog niet beantwoord te worden. Dat is, uiteraard, afhankelijk van de vraag hoe breed de wetgever te werk zou willen gaan.75. Van alle haken en ogen verbonden aan het Albron-arrest is in deze zaak echter slechts één aspect aan de orde, namelijk de mogelijkheid van richtlijnconforme interpretatie van artikel 7:663 BW. Dat, zoals de s.t. van Albron onder 69-91 betoogt, een richtlijnconforme interpretatie de rechtsvormende taak van de rechter te buiten zou gaan, onderschrijf ik niet. Van dergelijke grenzen (met name: het maken van rechtspolitieke keuzes die aan de wetgever dienen te worden overgelaten of het in het leven roepen van allerlei wettelijke voorzieningen die nodig zijn om te kunnen geraken tot een richtlijnconforme resultaat) is in het onderhavige geval naar mijn mening geen sprake, wanneer men zich beperkt tot de uitleg die het HvJ voor gevallen als het onderhavige aan de richtlijn heeft gegeven.
- 2.38.
Afgezien van de zojuist bedoelde (onvermijdelijke) uitwerkingsvragen, zien de gevolgen van een eventuele richtlijnconforme interpretatie van artikel 7:663 BW vooral daarop, dat de betrokkenen bij de (naar achteraf blijkt:) overgang van een onderneming daarmee geen rekening hebben gehouden. Dit kan, voor zover de toepasselijke verjaringstermijnen dat nog toelaten, bijvoorbeeld alsnog leiden tot claims jegens verkrijgers, die nieuwe werkgevers blijken te zijn. In de literatuur is besproken hoe de rechter daarmee zou kunnen omgaan.76. Over de omvang van deze claimproblematiek bevat het dossier geen informatie. Ik heb die ook niet elders kunnen vinden.
- D.
Mogelijkheid van richtlijnconforme interpretatie in dit geval
- 2.39.
Het HvJ heeft in het Albron-arrest een onderscheid gemaakt tussen de contractuele en de niet-contractuele werkgever en het begrip 'arbeidsbetrekking' van de richtlijn betrokken op de rechtsverhouding tussen de werknemer en de niet-contractuele werkgever. A-G Bot had in zijn conclusie voor het arrest juist het duurzame karakter van de detachering en de beschermingsstrekking van de richtlijn benadrukt.
Ook in het Nederlandse debat over richtlijnconforme uitlegging van artikel 7:663 BW zijn verschillende constructies besproken om te geraken tot een richtlijnconform resultaat. Een aanpak is om de benadering van het HvJ zoveel mogelijk te vertalen naar het Nederlandse recht. Een andere is om vooral naar het resultaat te kijken, ook al wordt een wat andere redenering gevolgd dan het HvJ deed.
Ik bespreek hieronder eerst, aan de hand van in de kern twee benaderingen,77. de vraag of de tekst van artikel 7:663 BW een richtlijnconforme interpretatie toelaat, waarbij ik ook aandacht besteed aan het wetssystematische argument. Vervolgens bespreek ik de bedoeling van de wetgever, zoals deze uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 1639aa respectievelijk 7:662 e.v. BW kan worden afgeleid. Tenslotte ga ik in op het beroep op de rechtszekerheid, in verband met de heersende leer en de gevolgen van een afwijking van die leer.
- 2.40.
Tekst en systematiek. Evenals bij de zojuist (bij 2.36) bedoelde voorstellen tot wetswijziging wordt in de literatuur veelal onderzocht of het mogelijk is om het begrip werkgever in artikel 7:663 BW zo ruim te interpreteren dat daaronder niet alleen de contractuele, maar ook de niet-contractuele werkgever valt. Tevens wordt, in verband daarmee, de vraag gesteld of het begrip arbeidsovereenkomst in artikel 7:663 BW zo kan worden opgevat, dat daaronder ook de arbeidsbetrekking valt. Deze eerste benadering, waarbij de benadering van het HvJ in zijn Albron-arrest zoveel mogelijk wordt vertaald naar het Nederlandse recht, komt men in de literatuur het meeste tegen.
- 2.41.
Een deel van de literatuur ziet in de bij 2.40 bedoelde benadering geen onoverkomelijke problemen. Daarbij wordt echter vooral gewezen op de te bereiken, richtlijnconforme bescherming van de werknemer en de bedoeling van de wetgever om de richtlijn correct om te zetten, waarbij hij meende dat het niet nodig was het begrip arbeidsbetrekking in de wet op te nemen.78. Het begrip werkgever van artikel 7:663 BW moet dan wel ruim worden opgevat. Bovendien levert de tekst van artikel 7:663 BW dan wel een probleem op, omdat de woorden "tussen hem" moeten worden 'weggelezen'.79. Volgens Holtzer lijkt dat laatste echter niet nodig te zijn, indien wordt uitgegaan van medewerkgeverschap:80.
"Als het begrip ondernemer gelijk moet worden gesteld aan werkgever en als het begrip ondernemer een pluraliteit van rechtspersonen kan omvatten, dan heeft dit consequenties voor de wijze waarop gekeken moet worden naar art. 7:663 BW. Die consequentie kan zijn dat het begrip werkgever uit dat artikel meerdere rechtspersonen omvat. Wanneer het gaat om een overgang van onderneming waarbij werknemers in dienst zijn van een andere vennootschap die als centrale werkgever fungeert, moet die laatste concernvennootschap worden beschouwd als medeondernemer of medewerkgever voor de toepassing van de richtlijn.
De woorden uit art. 7:663 BW 'die op dat tijdstip voor de werkgever in die onderneming voortvloeien uit een arbeidsovereenkomst tussen hem en een aldaar werkzame werknemer' kunnen dus zo worden geïnterpreteerd dat het begrip werkgever ook meervoudig heeft te gelden, in die zin dat dit begrip meer dan één rechtspersoon kan omvatten. Zo gelezen dient de tekst van art. 7:663 BW niet door de wetgever te worden aangepast. Dit volgt immers rechtstreeks uit richtlijnconforme interpretatie en uit r.o. 31 van de Albron-zaak, alsmede uit de reflexwerking van de in Nederland heersende leer van het medeondernemerschap uit het medezeggenschapsrecht.
Bepleit ik hiermee introductie van een nieuwe vorm van concernwerkgeverschap of van vereenzelviging van rechtspersonen? Neen. Net als in het medezeggenschapsrecht heeft hier te gelden dat het medeondernemerschap of medewerkgeverschap alleen geldt voor de toepassing van de richtlijn. Ik wil daaraan dus geen andere arbeidsrechtelijke consequenties verbinden, bijvoorbeeld de gedachte dat een arbeidsovereenkomst met meerdere rechtspersonen kan bestaan, of dat het concern als werkgever heeft te gelden. Voor een dergelijke interpretatie laat het Nederlandse recht geen ruimte. Het gaat hier slechts om een toepassing van de richtlijn op de wijze als in de Albron-zaak door het Hof van Justitie is voorgeschreven. Ook hier is er een parallel met het medezeggenschapsrecht. Medeondernemerschap wordt alleen aangenomen met het oog op een goede toepassing van de WOR en alleen waar het specifieke besluiten betreft. Hieraan dient dus geen algemene vennootschapsrechtelijke werking te worden toegekend. "
Men zou kunnen zeggen, zo begrijp ik, dat de woorden "tussen hem" in een dergelijke constructie van medewerkgeverschap alleen (kunnen) zien op de band tussen de werknemer en diens contractuele (formele) werkgever.
- 2.42.
Ter adstructie van de visie, dat een richtlijnconforme interpretatie van artikel 7:663 BW aan de hand van de constructie van het Albron-arrest van het HvJ mogelijk is, wordt door de voorstanders soms nog verwezen naar HR 11 februari 2005, LJN AR4466, JAR 2005/67, RAR 2005/27, NJ 2011/153 m.nt. E. Verhulp, SR 2005/37 m.nt. A.Ph.C.M. Jaspers (Memedovic/Asito). Voor de vraag of een werknemer in de onderneming 'werkzaam' is in de zin van artikel 7:663 BW werd in die zaak door Uw Raad in geval van een geschorste werkneemster de feitelijke verhouding mede relevant geacht. Wiersma meent:81.
"De gedachte dat naar de inhoud en niet de vorm gekeken moet worden, wordt ook ondersteund door hetgeen de Hoge Raad in het Asito-arrest aangeeft, maar in een andere context, aangezien de betrokken werknemer daar wel bij de overdragende werkgever in dienst was.
(...)
Deze redenering is naar mijn mening ook los te laten op de situatie van de structureel gedetacheerde werknemer; hij is formeel in dienst bij A, maar feitelijk werkzaam bij B. Nu de gewijzigde feitelijke status een (voldoende) definitief karakter heeft, zal van de feitelijke status en niet van de achterhaalde formele status, moeten worden uitgegaan bij de toerekening van een werknemer aan het over te dragen onderdeel van de onderneming."
Verhulp merkt in zijn NJ-noot onder Memedovic/Asito op, dat de nadruk op de materiële band door de beslissing van het HvJ in het Albron-arrest inmiddels aanzienlijk is vergroot. Beltzer onderscheidt de zaak Memedovic/Asito van de onderhavige zaak; zijns inziens moet eerst worden vastgesteld wie bij de overdragende onderneming in dienst is en vervolgens wie van de werknemers behoort bij het overgedragen onderdeel.82.
- 2.43.
Ter adstructie van de visie, dat een richtlijnconforme interpretatie van artikel 7:663 BW aan de hand van de constructie van het Albron-arrest van het HvJ mogelijk is, verwijst de s.t. van FNV c.s. sub 3.3 voorts naar de rechtspraak van Uw Raad over de draaideurconstructie.83.
- 2.44.
Een ander deel van de literatuur acht daartegen een richtlijnconforme uitlegging, zoals hiervoor bij 2.40 bedoeld, onmogelijk in verband met de afwijkingen die hiermee zouden worden gecreëerd ten opzichte van het huidige recht dat (in principe) geen dubbel werkgeverschap kent en evenmin het begrip arbeidsbetrekking.84. Deze uitleg zou daarom contra legem zijn.85.
- 2.45.
Ook Beltzer en Haanappel, die zich overigens niet op het tekstuele argument beroepen (vgl. bij 2.29), menen dat een richtlijnconforme interpretatie niet mogelijk is:86.
"Er is geen wettelijke tekst die letterlijk ontkent wat het Hof van Justitie heeft geoordeeld. Niettemin is een dergelijke ontkenning wel te destilleren uit het feit dat de wetgever de richtlijn heeft geïmplementeerd in titel 10 van Boek 7 BW, daarmee de regeling beperkend tot de daar geregelde werkgever en werknemer. Nu kan men menen dat de wetgever 'alleen maar' een verkeerde inschatting heeft gemaakt door te menen dat het door het Hof nu van belang voorziene 'arbeidsbetrekking' te beschouwen als een kwestie die ons niet zou aangaan - in andere landen zou men arbeidsovereenkomsten kennen die men niet als zodanig zou benoemen, terwijl ons begrip arbeidsovereenkomst in feite alle relevante vormen zou dekken -, dat neemt echter niet weg dat de wetgever wel een duidelijke keuze heeft gemaakt en eventuele andere vormen van arbeidsverrichting niet onder de werking van artikel 7:663 BW heeft willen brengen. De wil van de wetgever lijkt duidelijk, hoezeer men ook zou menen dat de wetgever de richtlijn welwillend heeft willen implementeren. Artikel 7:663 BW kent slecht één type werkgever en één type werknemer en daarvoor heeft de wetgever bewust gekozen. Voor niet-contractuele werkgevers en personen met een 'arbeidsbetrekking' niet zijnde een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW is daarom geen plaats, tenzij de wetgever zulks uitdrukkelijk bepaalt - zoals in artikel 7:658 lid 4 BW, artikel 7:668a lid 2 BW en artikel 7:690 BW. Met dit 'nee, tenzij'-standpunt wordt de rechtszekerheid gediend en het systeem zuiver gehouden. Het is in onze optiek niet aan de rechter in feite een belangrijke breuk met het systeem te creëren door op een bepaalde plaats in titel 10 van Boek 7 aan de begrippen werkgever en werknemer een totaal andere betekenis te geven dan elders in deze titel. Welwillendheid vindt haar begrenzing in onmogelijkheid. Het is nu aan de wetgever om de correcte aanpassingen door te voeren."
- 2.46.
Het hof Amsterdam heeft in zijn in cassatie bestreden arrest goeddeels de bij 2.40 en 2.41 bedoelde lijn gevolgd. In de op het arrest verschenen commentaren is, ook als de uitkomst werd onderschreven, de kritiek geuit dat het hof vrij gemakkelijk uitgaat van een nevenschikkend, meervoudig werkgeversbegrip.87.
- 2.47.
In de kern gaat de kritiek van Even nog een stap verder.88. Hij erkent dat het begrip werkgever in artikel 7:663 BW niet expliciet is beperkt tot de contractuele werkgever en dat een dergelijke beperking niet uit de wetsgeschiedenis volgt, hoewel dat wel ligt besloten in het stelsel van de wet.
Even meent dat het hof echter te gemakkelijk het verweer verwerpt dat de Nederlandse wet het begrip arbeidsbetrekking niet kent. In het Albron-arrest van het HvJ was dat nu juist cruciaal: de vervreemder in de zin van de richtlijn kan ook een niet-contractuele werkgever zijn, die een arbeidsbetrekking met de werknemer heeft. Het hof Amsterdam had dus volgens Even de vraag moeten beantwoorden, of:
"art. 7:663 BW zo kan worden geïnterpreteerd dat hierin kan worden gelezen dat de niet-contractuele werkgever een arbeidsbetrekking verdraagt. Als in 'werkgever' de 'niet-contractuele werkgever' kan worden gelezen, dan komt gezien de tekst van art. 7:663 BW de volgende vraag aan de orde: kan het zo zijn dat door de overgang van een onderneming de rechten en verplichtingen die voor de niet-contractuele werkgever in die onderneming voorvloeien uit een arbeidsovereenkomst tussen hem (de niet-contractuele werkgever) en een daar werkzame werknemer overgaan op de verkrijger? En hier wringt de schoen. Er is geen arbeidsovereenkomst tussen de niet-contractuele werkgever en de werknemer die overgaat. Tussen hen bestaat nu juist een arbeidsbetrekking. De hamvraag wordt dan of in de term 'arbeidsovereenkomst' naar Nederlands recht ook 'arbeidsbetrekking' kan worden gelezen, of dat de woorden 'tussen hem' in art. 7:663 BW mogen worden genegeerd." (p. 110).
Verderop (p. 110-111) beantwoordt Even deze hamvraag ontkennend:
"Uiteraard dient zo veel mogelijk richtlijnconform te worden geïnterpreteerd. Indien deze interpretatie echter op gespannen voet staat met zowel de tekst van de relevante nationale bepaling, als de bedoeling van de wetgever (zoals geventileerd in bijvoorbeeld de wetsgeschiedenis), zal in beginsel richtlijnconforme interpretatie niet mogelijk moeten zijn, omdat er dan sprake zou zijn van contra legem uitlegging. Dat is te meer zo als daar bij komt dat de particulier die wordt aangesproken (de aangesproken particulier) op het schenden van nationaal recht door een andere particulier (de eisende particulier), welke schending alleen maar kan worden aangenomen door het nationale recht richtlijnconform te interpreteren, in redelijkheid geen rekening hoefde te houden met deze richtlijnconforme uitleg. Dat zal in principe zo zijn als de lagere jurisprudentie een (min of meer) bestendige lijn heeft ontwikkeld die (achteraf bezien) niet richtlijnconform is.
(...)
Als ik dit standpunt toepas op de onderhavige casus, zal het arrest van het Hof Amsterdam naar mijn mening moeten worden gecasseerd. Ik heb moeite met het oordeel dat in werkgever ook de niet-contractuele werkgever moet worden gelezen, maar sluit niet uit dat de Hoge Raad dat accepteert. Te ver gaat het mij echter om, naast het inlezen van niet-contractuele werkgever in het woord 'werkgever', het woord 'arbeidsovereenkomst' te lezen als 'arbeidsbetrekking' of net te doen alsof de woorden 'tussen hem' er niet staan. Dat druist niet alleen op stevige wijze in op de tekst van art. 7:663 BW, maar ook op de bedoeling van de wetgever."
- 2.48.1.
Met de vraag, of het begrip arbeidsbetrekking in artikel 7:663 BW moet en kan worden gelezen, komen wij bij een variant op de eerste benadering, die ik bij 2.40 omschreef. Ik vraag mij af of de kritiek terecht is, dat het hof Amsterdam ook antwoord had moeten geven op de vraag, of het begrip arbeidsbetrekking in artikel 7:663 BW kan worden gelezen.
- 2.48.2.
Daarmee wordt weliswaar de juridische relatie tussen de werknemer en de niet-contractuele werkgever benoemd, maar die relatie betreft niet de rechten en verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst met de contractuele werkgever die juist zouden moeten overgaan.
- 2.48.3.
Dit is ook een punt van kritiek op het Albron-arrest van het HvJ, omdat daarin niet is gespecificeerd dat, wanneer de niet-contractuele werkgever als vervreemder wordt aangemerkt, ook de rechten en verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst met de contractuele werkgever overgaan.89. Naar mijn mening volgt uit de strekking van het Albron-arrest van het HvJ echter dat ook wanneer de niet-contractuele werkgever als vervreemder wordt aangemerkt, de rechten en verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst op de verkrijger overgaan. Dit is, denk ik, ook de bedoeling van rov. 24 van het Albron-arrest. Zou het anders zijn, dan zou de in dit arrest door het HvJ geboden bescherming van de werknemer in werkelijkheid niet bestaan.
- 2.48.4.
Voor het resultaat is het dus, zo bezien, niet nodig om te werken met het begrip arbeidsbetrekking. Dat wordt anders wanneer men zou menen, dat om dat resultaat te kunnen bereiken, ook de redenering van het HvJ volledig moet worden gevolgd. Die gedachte ligt inderdaad ten grondslag aan veel van de commentaren op het Albron-arrest, maar is naar mijn mening niet dwingend (ik kom hierop terug bij nr. 2.57.1).
- 2.49.
Ik vat het voorgaande samen. Een interpretatie van artikel 7:663 BW zou kunnen zijn, dat onder werkgever ook de niet-contractuele werkgever wordt verstaan. Vide rov. 2.6 van het in cassatie bestreden arrest. Van de zijde van FNV c.s. wordt als variant voorgesteld (s.t. sub 3.5), dat onder werkgever in artikel 7:663 BW mede wordt verstaan de rechtspersoon die redelijkerwijs voor wat betreft de arbeidsverhouding met de werknemer met de formele (contractuele) werkgever gelijk is te stellen. Even heeft in zijn zojuist besproken bijdrage opgemerkt (p. 110, maar niet aanbevolen) dat de Hoge Raad erop zou kunnen wijzen dat in artikel 7:663 BW in de term arbeidsovereenkomst ook arbeidsbetrekking kan worden gelezen of dat de woorden "tussen hem" in artikel 7:663 BW geen betekenis hebben. Zoals eerder opgemerkt, is introductie van het begrip arbeidsbetrekking m.i. niet noodzakelijk, terwijl bij een medewerkgeverschap ook de woorden "tussen hem" in artikel 7:663 BW op een bepaalde, beperkte wijze kunnen worden gelezen. Al met al blijkt uit de literatuur van aanzienlijke twijfel of een dergelijke richtlijnconforme interpretatie van artikel 7:663 BW - waarin op de voet van het Albron-arrest van het HvJ wordt uitgegaan van een meervoudig werkgeverbegrip - zich verdraagt met de tekst en de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling en met het stelsel van de wet. Die twijfel is bepaald niet zonder grond.
- 2.50.
Ik gaf aan dat ik ook een tweede benadering zou onderzoeken om te bezien of de tekst van artikel 7:663 BW een richtlijnconforme interpretatie toelaat. Ik onderzoek hieronder de mogelijkheid van een alternatieve richtlijnconforme interpretatie van artikel 7:663 BW, waarin wordt uitgegaan van een enkelvoudig werkgeverbegrip (en waarin alleen wordt gewerkt met het begrip arbeidsovereenkomst). Daarbij wordt niet zozeer de redenering, als wel het resultaat van het Albron-arrest voorop gesteld, namelijk dat de permanent intra-concern gedetacheerde werknemer mee overgaat met de onderneming waarbij hij feitelijk te werk is gesteld.
- 2.51.
Albron wijst er terecht op, dat in het Nederlandse arbeidsrecht onder werkgever wordt verstaan de formele (in de terminologie van het HvJ: de contractuele) werkgever, dat wil zeggen de partij met wie de werknemer de in artikel 7:610 BW bedoelde arbeidsovereenkomst heeft gesloten. Uitzonderingen zijn denkbaar, maar men ziet die dan in de regel met zoveel woorden in de wet tot uitdrukking komen. Een dergelijke uitzondering heeft de Nederlandse wetgever bij de omzetting van de richtlijn niet gemaakt.
- 2.52.
De tweede benadering van artikel 7:663 BW houdt in dat:
- (i)
de woorden "werkgever in die onderneming" worden opgevat als een (normale) verwijzing naar de formele werkgever, óók in een geval waarop het Albron-arrest van het HvJ ziet;
- (ii)
zonder echter te veronderstellen dat (er ook staat dat) deze werkgever tevens degene moet zijn die de onderneming drijft of vervreemdt.
- 2.53.
In de kern komt deze benadering er dus op neer, dat de woorden "werkgever in die onderneming" niet op elkaar worden betrokken. Dit wijkt af van de overweging van de rechter in de Heidemij-zaak (zie bij 2.21.2), maar sluit aan bij Van Vliet (2.25), Van der Grinten en Luttmer-Kat (zie bij 2.26.2) en Kroft (zie bij 2.30) - met dien verstande dat, anders dan met name Van Vliet en Kroft nog meenden, thans met de 'benefit of hindsight' kan worden vastgesteld dat de richtlijn niet veronderstelt dat de formele werkgever ook de vervreemder is.
De opvatting van Kroft is in feitelijke instantie kort besproken.90. Het cassatiemiddel voert begrijpelijkerwijs in het bijzonder argumenten aan tegen de redenering die is gevolgd in de overwegingen van het hof Amsterdam. In de s.t. van Albron wordt de door mij voorgestelde lezing van artikel 7:663 BW (daarom) niet uitvoerig besproken. Wel wordt er op gewezen (sub 66) dat Van Vliet en Kroft afweken van de heersende lijn in de literatuur. In de s.t. van FNV c.s. wordt de redenering van het hof Amsterdam verdedigd (vgl. sub 2.4, 3.2 en 3.5). Nu de verplichting tot richtlijnconforme interpretatie van de rechter verlangt allerlei mogelijke oplossingen te onderzoeken om tot een richtlijnconform resultaat te geraken en het hier gaat om een zuiver rechtsoordeel, dient ook deze voorgestelde lezing van artikel 7:663 BW te worden onderzocht.
- 2.54.
De bewoordingen van artikel 7:663 BW verzetten zich niet noodzakelijk tegen deze benadering. Artikel 7:663 BW vereist blijkens de passages "de werkgever in die onderneming" en "tussen hem en de daar werkzame werknemer" dat de werknemer werkzaam is in de overgedragen onderneming, en wel krachtens een arbeidsovereenkomst met de werkgever in die onderneming. Artikel 7:663 BW veronderstelt dus dat er een werkgever in die onderneming is. In de onderhavige lezing van artikel 7:663 BW wordt ervan uitgegaan dat daarmee alleen is bedoeld de formele werkgever. De tekst van artikel 7:663 BW stelt echter niet met zoveel woorden de eis, dat de werkgever in die onderneming ook de vervreemder is (respectievelijk degene die de onderneming drijft). Ter vergelijking: de tekst van artikel 7:670 lid 8 BW legt wel een verbinding tussen de werkgever en de onderneming, nu daarin wordt gesproken van "zijn onderneming".
- 2.55.
Door artikel 7:663 BW op deze wijze te lezen, is het niet nodig om te werken met een meervoudig werkgeverbegrip of het begrip arbeidsbetrekking om bij de toepassing van artikel 7:663 BW in situaties als bedoeld in het Albron-arrest te komen tot een richtlijnconform resultaat. Het is dan ook niet nodig om te negeren, dat artikel 7:663 BW spreekt van een arbeidsovereenkomst "tussen hem" - dat wil zeggen: de formele werkgever - en een daar werkzame werknemer. Integendeel, deze woorden behouden hun normale betekenis.
Men vermijdt aldus wrijving met het wetssystematische argument. Ook enige andere mogelijke bezwaren tegen een richtlijnconforme interpretatie, zoals deze door het hof Amsterdam is beredeneerd en waarop onder meer door Even is gewezen, worden dan zoveel mogelijk vermeden. Ook het argument van de (stilzwijgende) vereenzelviging, genoemd in de s.t. van Albron sub 60-61, vervalt daarmee. Men vermijdt ook het bij 2.48.1 e.v. aangestipte probleem.
- 2.56.
Tegelijkertijd verzet de voorgestelde lezing zich er niet tegen, om te veronderstellen dat de "werkgever in die onderneming" ook degene kan zijn, die deze onderneming drijft of vervreemdt. In veel gevallen zal dat juist de feitelijke situatie zijn en daarin kan artikel 7:663 BW normaal voorzien. In deze hier ontvouwde visie stelt de tekst van artikel 7:663 BW echter niet de eis, dat de formele werkgever de onderneming drijft of vervreemdt. Het kan anders zijn.
Evenmin verzet de voorgestelde lezing zich ertegen om te concluderen, dat bij een eventuele overgang van de onderneming van de formele werkgever (dus bijvoorbeeld van HNB, niet van Heineken Nederland) de arbeidscontracten van de gedetacheerde werknemers overgaan op de verkrijger.
- 2.57.1.
Het voorgaande is qua resultaat in overeenstemming met het Albron-arrest van het HvJ, nu dat ertoe strekt de mogelijkheid te bieden dat de werknemers mee overgaan met de onderneming waarbij zij permanent intra-concern zijn gedetacheerd. De constructie die ik besprak is wel een andere dan de constructie van het HvJ in het Albron-arrest. In de redenering van het HvJ wordt immers geconstrueerd dat de niet-contractuele werkgever de vervreemder in de zin van de richtlijn is.
- 2.57.2.
Dat voor een richtlijnconforme interpretatie van artikel 7:673 BW een andere constructie of redenering nodig is dan die welke het HvJ heeft gevolgd, staat er niet aan in de weg dat de rechter moet proberen om zoveel mogelijk een richtlijnconform resultaat te bereiken. De taakopvatting van de rechter dient bij richtlijnconforme uitleg te zijn gericht op het resultaat waartoe de richtlijn verplicht. De nationale rechter moet in de eerste plaats het resultaat voor ogen houden, niet de redenering.
- 2.57.3.
Bovendien ligt het in dit geval ook voor de hand, dat voor een richtlijnconforme interpretatie van artikel 7:663 BW een andere constructie of redenering nodig is dan die welke het HvJ heeft gevolgd.
De richtlijn spreekt immers van de overgang van de rechten en verplichtingen welke voor de "vervreemder" voortvloeien uit de op het tijdstip van de overgang bestaande "arbeidsovereenkomst of arbeidsbetrekking". Op die terminologie oriënteert het HvJ zich.
De Nederlandse wetgever heeft echter niet de term "vervreemder" uit de richtlijn overgenomen, maar de term "werkgever" gebruikt. En hij spreekt niet van "arbeidsovereenkomst of arbeidsbetrekking", maar alleen van "arbeidsovereenkomst".
Om een richtlijnconform resultaat te bereiken, zal de Nederlandse rechter moeten roeien met de riemen die hij heeft en dus (in beginsel; zie het bij 2.13-2.14 genoemde arrest van 9 december 2011) moeten werken met de hem door de Nederlandse wetgever aangereikte begrippen "werkgever" en "arbeidsovereenkomst". Dat gebeurt in de hierboven bedoelde tweede benadering artikel 7:663 BW.
- 2.57.4.
Het gegeven dat de bij 2.52 bedoelde benadering een andere constructie volgt dan HvJ, staat als zodanig niet in de weg aan toepassing ervan.
- 2.58.
Hoewel de tweede benadering (bedoeld bij 2.52) beter inpasbaar is in het Nederlandse recht dan de eerste benadering (bedoeld bij 2.40), is er wellicht toch een reden om de eerste benadering te verkiezen (aangenomen dat Uw Raad zou oordelen dat beide benaderingen mogelijk zijn). De eerste benadering sluit beter aan bij het Albron-arrest. Zoals eerder opgemerkt, zijn de gevolgen van het Albron-arrest nog niet geheel duidelijk. Hoe de rechtspraak van het HvJ zich verder zal ontwikkelen moet worden afgewacht, maar voorstelbaar lijkt dat verdere ontwikkelingen zullen voortbouwen op het in het Albron-arrest ontvouwde gedachtegoed. In het navolgende maak ik verder geen onderscheid tussen de twee bij 2.40 en 2.52 genoemde benaderingen om artikel 7:663 BW richtlijnconform te lezen.
- 2.59.
Totstandkomingsgeschiedenis. Zoals eerder aangegeven (bij 2.14), dienen de bewoordingen van de wet niet geïsoleerd, maar ook in het licht van hun totstandkomingsgeschiedenis te worden bezien.
- 2.60.
Het lijkt dan niet te gewaagd om te veronderstellen dat bij de oorspronkelijke omzetting van de richtlijn de gedachte heeft voorgezeten, dat de werkgever ook de vervreemder zou zijn. Dat is nu eenmaal een normale situatie en bovendien is ook lang aangenomen, dat de richtlijn daarvan eveneens uitging.
- 2.61.
Deze veronderstelling levert echter geen automatische contra-indicatie op met het oog op de vraag of een richtlijnconforme interpretatie mogelijk is. De rechter moet er immers van uitgaan dat de wetgever de richtlijn (zoals nadien door het HvJ uitgelegd) getrouw heeft willen omzetten (zie bij 2.9.1-2.9.3).
- 2.62.
Aan die omzettingsbedoeling hoeft in casu niet getwijfeld te worden. Immers noch het geval dat de werknemers intra-concern permanent vanuit een vennootschap worden gedetacheerd, noch andere gevallen van uitlening of detachering, komen in de oorspronkelijke omzettingsstukken aan de orde. Aan dat soort gevallen is bij de omzetting van richtlijn 77/187/EEG kennelijk niet gedacht, althans niet duidelijk in een van de richtlijn (zoals deze nadien is uitgelegd) afwijkende zin.
- 2.63.1.
Van een contra-indicatie zou wel gesproken kunnen worden, wanneer wordt gekeken naar de omzettingswetgeving van richtlijn 98/50/EG. Toen is immers een uitzondering gemaakt voor uitzendkrachten en gedetacheerden. In dat verband is in de toelichtende stukken ingegaan op de betekenis van de woorden "in zijn onderneming" in artikel 7:670 lid 8 BW (zie bij 2.19.3).91.
- 2.63.2.
Men zou daarmee kunnen betogen dat ook de woorden "in die onderneming" in artikel 7:663 BW moeten worden gelezen als "in zijn onderneming". Het omgekeerde is echter ook denkbaar: de woorden "in zijn onderneming" in artikel 7:670 lid 8 BW moeten onder omstandigheden worden gelezen als "in die onderneming".
- 2.63.3.
Blijkens de toelichtende stukken werd primair gedacht aan flexibele arbeidscontracten, waarbij werd gewezen op uitzendkrachten en gedetacheerde werknemers. De situatie van permanent intra-concern gedetacheerde werknemers wijkt daarvan af; deze situatie is immers dat de werknemers permanent bij een bepaalde onderneming binnen het concern worden gedetacheerd, zodat zij niet flexibel zijn in de zin dat zij tegelijkertijd of afwisselend bij verschillende ondernemingen binnen het concern te werk worden gesteld. De situatie van permanent intra-concern gedetacheerde werknemers wordt in de toelichtende stukken niet afzonderlijk benoemd, maar met evenveel recht kan verdedigd worden dat daaraan na de Heidemij-zaak ook wel zal zijn gedacht.
- 2.63.4.
Bij de omzetting van richtlijn 98/50/EG bevestigde de wetgever zijn redenen om in artikel 7:663 BW (alleen) te werken met het begrip arbeidsovereenkomst. Het strookt m.i. niet met de verplichting tot richtlijnconforme interpretatie om, via de band van artikel 7:670 lid 8 BW, een eventuele op dat moment bestaande van de richtlijn afwijkende opvatting omtrent de betekenis van de richtlijn, te projecteren op de oorspronkelijke omzettingswetgeving. Overigens, ook in verband met de omzetting van richtlijn 98/50/EG moet de rechter er van uitgaan dat de wetgever de richtlijn getrouw heeft willen omzetten.
- 2.64.
De toelichting op artikel 7:665a BW levert m.i. geen contra-indicatie op (zie bij 2.19.4). In de voorgestelde richtlijnconforme lezing van artikel 7:663 BW is de werkgever gewoon degene met wie de arbeidsovereenkomst is gesloten.
- 2.65.
De uitlatingen van de minister naar aanleiding van de Heidemij-zaak (zie bij 2.21.3) levert evenmin een contra-indicatie op voor wat betreft de bedoeling van de wetgever, nu deze geen deel uitmaken van de totstandkomingsgeschiedenis van de omzettingswetgeving (zie HR 9 december 2011, LJN BU7412, RvdW 2011/1541, rov. 3.6). Het gewicht ervan komt hierna nog aan de orde.
- 2.66.
Op basis van het voorgaande lijkt mij de conclusie verdedigbaar, dat de wetgever heeft beoogd de richtlijn getrouw om te zetten en dat de tekst van de wettelijke regeling - artikel 7:663 BW - ook een richtlijnconforme uitleg toelaat. Niet gesproken kan worden van een ondubbelzinnige uitdrukking van een welbewuste bedoeling om de nationale regeling te doen afwijken van hetgeen waartoe de richtlijn zou verplichten of de vrijheid zou laten (vgl. bij 2.9.3).
- 2.67.
Ik maak nog een afrondende opmerking in dit verband. De feitelijke constellatie bij permanente intra-concern detachering brengt mee dat het formele werkgeverschap berust bij de ene concernvennootschap (in casu HNB) terwijl de werkzaamheden worden verricht in de onderneming van een andere concernvennootschap waarbij de werknemer permanent gedetacheerd is (in casu Heineken Nederland). Het getuigt van realiteitszin om, naast HNB als formele of contractuele werkgever, Heineken Nederland te betitelen als 'materiële werkgever' dan wel in de terminologie van het Albron-arrest als de 'niet-contractuele werkgever', afgezien van de vraag of het Nederlandse recht laatstbedoelde begrippen in dit verband ook kent.
In de visie van het HvJ in het Albron-arrest en in de eerste (bij 2.40 bedoelde) benadering om artikel 7:663 BW richtlijnconform te lezen, zou kunnen worden gesproken van twee werkgevers,92. HNB en Heineken Nederland. In de tweede (bij 2.52 bedoelde) benadering om artikel 7:663 BW richtlijnconform te lezen is er maar één werkgever van het bij Heineken Nederland werkzame personeel geweest, en dat was HNB. In de visie van het onderdeel en de heersende leer is er, strikt genomen, in het onderhavige geval geen werkgever, HNB noch Heineken Nederland, die valt binnen het bereik van artikel 7:663 BW. Hoewel de totstandkomingsgeschiedenis van de omzettingswet steun biedt aan de heersende leer, kan, wanneer deze geschiedenis - met toegegeven: wijsheid achteraf - wordt herlezen, de vraag worden gesteld of die laatste consequentie inderdaad heeft gestrookt met de bedoelingen van de omzettingswetgever.
- 2.68.
Gezien het voorgaande ben ik per saldo geneigd te oordelen dat een richtlijnconforme interpretatie van artikel 7:663 BW niet contra legem is.
- 2.69.
Rechtszekerheid. Tot nu toe heb ik vooral gesproken over de ter uitvoering van de richtlijn ingevoerde wettekst en de totstandkoming van de omzettingswetgeving, zulks mede gezien het stelsel van de wet. De literatuur en de gevolgen van een bepaalde richtlijnconforme interpretatie kwamen zijdelings aan de orde.
Ik heb echter nog niet in de beschouwing betrokken het beroep van Albron op de heersende leer in de Nederlandse rechtspraak en literatuur. Het vizier verschuift daarmee, gradueel, van de contra legem-vraag naar het beroep op de rechtszekerheid (voor zover het onderdeel ook de contra legem-vraag schaart onder het beroep op het rechtszekerheidsbeginsel, is dat hiervoor reeds besproken). Ook de uitlatingen van de minister naar aanleiding van de Heidemij-zaak moeten in dit perspectief worden geplaatst. In de s.t. van Albron wordt sub 52, terecht, opgemerkt dat deze uitlatingen mede bepalend zijn voor de verwachtingen die, naar objectieve maatstaven bezien, bij particulieren bestaan omtrent de inhoud van een wettelijke regeling. In die sleutel lees ik ook het beroep op de heersende leer. Hierbij moeten ook worden betrokken eventuele gevolgen van een richtlijnconforme interpretatie, in het bijzonder het bestaan van een overgang van de onderneming en daaraan verbonden aanspraken, waarmee de betrokkenen geen rekening hebben gehouden.
- 2.70.
Wanneer de Nederlandse wetgever bij de totstandkoming van de implementatiewetgeving een bepaalde uitleg aan de wet heeft gegeven die in strijd met de richtlijn blijkt te zijn, kan - aldus het bij 2.9.3 genoemde arrest van Uw Raad van HR 21 september 2012 - de nationale rechter niet vanwege die totstandkomingsgeschiedenis met een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel afzien van de verplichting tot richtlijnconforme uitleg, indien de wetgever heeft beoogd de richtlijn getrouw om te zetten en de tekst van de wettelijke regeling ook een richtlijnconforme uitleg toelaat.
Ik concludeerde al dat aan deze laatste voorwaarde m.i. in dit geval is voldaan. Daaruit volgt dat de totstandkomingsgeschiedenis als zodanig niet zal rechtvaardigen dat via de band van het rechtszekerheidsbeginsel wordt afgezien van een richtlijnconforme interpretatie. De vraag is of de heersende leer daartoe wel noopt.
- 2.71.
Ik zou dat niet a priori willen uitsluiten, omdat een heersende leer zo verankerd kan zijn in het rechtssysteem dat een afwijking ervan, gezien de daaraan verbonden gevolgen voor degenen die hun rechtsposities hebben bepaald met inachtneming van die leer, op te veel bezwaren zou kunnen stuiten. Ik denk dat de rechtspraak van Uw Raad dit standpunt toelaat (zie bij 2.11.2). 93. Het komt dan aan op een inschatting van, enerzijds, de vraag hoe stevig een heersende leer (rechtsopvatting) in het rechtssysteem is verankerd en, anderzijds, de vraag welke voorzienbare gevolgen verbonden zouden zijn aan een koerswijziging door de rechter.94.
- 2.72.
Van een heersende leer kan inderdaad worden gesproken. In de literatuur is er periodiek een tegengeluid te horen geweest (zie bij 2.33), maar dat hoort wellicht nog bij een 'heersende' leer. De heersende leer was niet rechtstreeks gebaseerd op rechtspraak van Uw Raad, omdat deze op dit punt ontbrak. De leer werd in de lagere rechtspraak niet onverkort toegepast (zie bij 2.23.1-4). Ik zou zeggen dat de heersende leer stevig, maar niet onwrikbaar verankerd was.
- 2.73.
Het komt voorts aan op de gevolgen. Zie ik het goed, dan zijn de uitwerkingsvragen waartoe het Albron-arrest van het HvJ aanleiding kan geven niet van dien aard dat zij de rechter zouden moeten afhouden van een richtlijnconforme interpretatie (zie bij 2.35-2.37). Het claimrisico vind ik een serieus punt (zie bij 2.38), maar hoe serieus dit in de praktijk zal blijken te zijn, laat zich (door mij) bij gebrek aan gegevens niet vast stellen.
- 2.74.
Alles afwegende meen ik dat een richtlijnconforme interpretatie van artikel 7:663 BW niet contra legem of in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is. Om die reden kan onderdeel 1 niet tot cassatie leiden. De verschillende deelklachten van onderdeel 1 behoeven daarmee geen afzonderlijke bespreking meer. Ik merk nog op dat de klacht aan het slot van het onderdeel, m.i. ten onrechte veronderstelt dat het hof in rov. 2.9 met zijn verwijzing naar het contract tussen Albron en Heineken gewicht heeft toegekend aan subjectieve verwachtingen van deze contractspartijen. Ik lees deze overweging zo, dat het hof hierin een aanwijzing heeft gelezen, dat er objectief bezien twijfel zou kunnen bestaan aan de houdbaarheid van de heersende leer.
Onderdelen 2 t/m 4
- 2.75.
Onderdeel 2 betreft de pensioenregelingen.
- 2.76.
Het onderdeel voert aan dat het hof in rov. 2.12 grief IV van Albron ten onrechte niet inhoudelijk heeft behandeld. Albron heeft er in deze grief op gewezen dat de kantonrechter ten onrechte Albron ongeclausuleerd heeft veroordeeld om de arbeidsvoorwaarden toe te passen die golden tussen [verweerder 2] en HNB, omdat gezien artikel 7:664 BW in verband met artikel 14a Wet CAO pensioentoezeggingen (dat wil zeggen de 'Pensioenregeling', de 'Overgangsregeling Tijdelijk Oudedagspensioen' en de 'Overgangsregeling Oudedagspensioen') niet mee overgaan op de verkrijger. Uit rov. 2.12 blijkt dat FNV c.s. dit ook hebben erkend. Albron behield, anders dan het hof oordeelde, belang bij een inhoudelijke behandeling van deze grief, omdat bij gegrondbevinding ervan een verbetering van het dictum zou zijn gevolgd waarmee executiegeschillen, die thans in de rede liggen, als gevolg van het te breed geformuleerde dictum voorkomen hadden kunnen worden.
- 2.77.
Artikel 7:664, eerste lid, aanhef en onder b, BW, bepaalt:95.
"1.
Artikel 663, eerste volzin, is niet van toepassing op rechten en verplichtingen van de werkgever die voortvloeien uit een pensioenovereenkomst als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet indien:
(...)
- b.
de verkrijger op grond van artikel 2 van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000, verplicht is deel te nemen in een bedrijfstakpensioenfonds en de werknemer, bedoeld in artikel 663, gaat deelnemen in dat fonds; (...)"
Ook voor wat betreft pensioenregelingen in een CAO geldt, blijkens artikel 14a, lid 3, van de Wet op de CAO, het bepaalde in de artikelen 7:663 en 664 BW.
- 2.78.
Albron heeft in grief IV (MvG nr. 28) betoogd dat ingevolge artikel 7:664 BW in verband met artikel 14a Wet CAO rechten en verplichtingen uit een pensioentoezegging niet overgaan wanneer de verkrijger verplicht deelneemt aan een bedrijfstakpensioenfonds, hetgeen aan de orde is omdat Albron verplicht deelneemt aan het Pensioenfonds Horeca & catering. Albron beroep zich dus, zo begrijp ik, in zoverre op de situatie als bedoeld in artikel 7:664, eerste lid, aanhef en onder b, BW.
FNV c.s hebben bij MvA (nr. 5.1) dit ook zo opgevat en erkend dat, indien Albron verplicht deelneemt aan dat pensioenfonds, de overgegane werknemers ook deelnemer worden in dit pensioenfonds, hetgeen een achteruitgang in arbeidsvoorwaarden kan betekenen.
In haar Akte uitlating van 28 december 2010 (nrs. 75-76) heeft Albron in dit verband nader aangevoerd dat de bij Heineken geldende 'pensioenregeling', 'Overgangsregeling Tijdelijk Oudedagspensioen' en 'Overgangsregeling Oudedagspensioen' niet mee overgaan op de verkrijger.
Bij Akte uitlating van 8 februari 2011 (nr. 54) hebben FNV c.s. verwezen naar hun standpunt in de MvA en opgemerkt dat "alleen indien de pensioenregeling, de overgangsregeling Tijdelijk Oudedagspensioen en de Overgangsregeling Oudedagspensioen zijn te kwalificeren als pensioenovereenkomsten in de zin van de Pensioenwet, [...] gezien het bepaalde in artikel 7:664 BW geen sprake [zal] zijn van overgang."
- 2.79.
Het hof heeft in rov. 2.12 de grief aldus weergegeven dat, kort gezegd, "pensioentoezeggingen niet mee overgaan indien de overdrager deelneemt in een bedrijfstakpensioenfonds" en vervolgens overwogen, dat FNV c.s. "dit" bij MvA hebben erkend. In de derde volzin overweegt het hof dat het "de beslissing van de kantonrechter met inachtneming van het voorgaande zal verstaan en FNV c.s. met hun vordering kennelijk niets anders hebben beoogd (...)". Deze lezing van de processtukken van Albron en FNV c.s. staat in cassatie niet ter discussie.
De vordering van FNV c.s., kort gezegd, dat Albron 'de arbeidsvoorwaarden' die op 1 maart 2005 bij HNB golden moet toepassen, moet dus in zoverre beperkt worden verstaan dat daaronder niet vallen de rechten en verplichtingen als bedoeld in artikel 7:664, eerste lid, aanhef en onder b, BW. In zoverre kan over de betekenis van het dictum, dat moet worden uitgelegd in het licht en met inachtneming van de overwegingen welke tot de beslissing hebben geleid, geen onduidelijkheid bestaan.96. Het hof behoefde niet de grief in zoverre gegrond te achten om vervolgens het dictum in de zojuist bedoelde zin aan te passen. Het oordeel van het hof, dat Albron in zoverre geen belang heeft bij een inhoudelijke behandeling van haar grief, komt mij juist voor.
- 2.80.
De klacht zinspeelt op een executiegeschil dat in de rede zou liggen, omdat het dictum te ruim zou zijn geformuleerd (nr. 24). Volgens de klacht zou bij een juiste formulering het dictum een uitzondering hebben gemaakt voor de aan het slot van subonderdeel 23 genoemde arbeidsvoorwaarden, dat wil zeggen de 'pensioenregeling', 'Overgangsregeling Tijdelijk Oudedagspensioen' en 'Overgangsregeling Oudedagspensioen'.
Naar mijn mening vraagt het onderdeel hier te veel. Het hof kon het dictum m.i. niet nader specificeren door uitdrukkelijk deze drie regelingen uit te sluiten van de arbeidsvoorwaarden die overgingen, nu het debat op dit punt niet méér inhield dan de hierboven door partijen in hun Aktes uitlating ingenomen standpunten. FNV c.s. erkenden het principe, maar lieten nog in het midden of de drie door Albron genoemde regelingen inderdaad onder artikel 7:664 BW zouden vallen (vgl. ook de weergave van hun standpunt in de s.t. van Albron sub 79). Het hof heeft dit niet getoetst, kennelijk omdat het van oordeel was dat de grief daartoe onvoldoende aanleiding gaf en/of het partijdebat daartoe nog onvoldoende feitelijke aanknopingspunten bevatte. Daarover klaagt het middel, terecht, niet. Het valt dan echter niet in te zien dat het hof, door te overwegen zoals het heeft gedaan, een eventueel executiegeschil over partijen zou afroepen dat het zou hebben kunnen voorkomen door een meer specifiek dictum. Onderdeel 2 faalt.
- 2.81.
Onderdeel 3 ziet op een aantal bedrijfsgebonden arbeidsvoorwaarden.
- 2.82.
In haar Akte uitlating van 28 december 2010 (sub 78-79) heeft Albron de rechten van [verweerder 2] die over zouden zijn gegaan naar Albron verdeeld in twee groepen, namelijk voorwaarden die in beginsel door Albron kunnen worden voortgezet en voorwaarden waarbij dat vanwege hun bedrijfsgebonden karakter niet het geval is.
Albron heeft aangevoerd dat de arbeidsvoorwaarden zoals genoemd in haar productie 5 (waaronder de tantièmeregeling en de 'PUM', een personeelskortingsregeling) niet door Albron kunnen worden voortgezet, zodat daarvoor een vergoeding moet worden vastgesteld (sub 79). 97. Zij stelt voor, kort gezegd, dat partijen om redenen van procesefficiëntie in de gelegenheid worden gesteld zich uit te laten over de compensatie indien dit relevant mocht worden (sub 82).
Bij Akte uitlating van 8 februari 2011 (nrs. 57-58) hebben FNV c.s. aangegeven zich te kunnen vinden in deze productie 5 (met uitzondering van de jubileumregeling en de tantièmeregeling) en in de suggestie van Albron zoals gedaan onder 82 van haar akte.
- 2.83.
Onderdeel 3 voert aan dat het betoog van Albron in haar Akte uitlating sub 79-82 een nieuwe grief opleverde (nr. 25) en formuleert verschillende rechts- en motiveringsklachten, uitgaande van alternatieve lezingen van het eindarrest.
In de eerste lezing is de grief als tardief verworpen, maar, kort gezegd, ten onrechte omdat het hof de grief niet onbehandeld mocht laten nu FNV c.s. daarop inhoudelijk zijn ingegaan (nr. 29).
In de tweede lezing is de grief op materiële gronden verworpen. De algemene klacht onder A (nr. 30) veronderstelt dat het hof heeft miskend "dat zich wel degelijk gevallen kunnen voordoen waarin arbeidsvoorwaarden van de vervreemder naar hun aard niet kunnen overgaan naar de verkrijger en het dus (dan) naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, althans kan zijn, om van de verkrijger te vergen deze onverkort na te blijven komen, in welk geval voor deze arbeidsvoorwaarden een vergoeding kan worden vastgesteld."
De specifieke klacht onder B (nr. 31) komt erop neer dat het hof over het hoofd heeft gezien dat, na de Akte uitlating van FNV c.s., tussen partijen in confesso was dat Albron niet gehouden was de in productie 5 bedoelde voorwaarden (met uitzondering van de jubileumregeling en de tantièmeregeling) na te komen.
De restklacht onder C (nr. 32) verwijt het hof een motiveringsgebrek als de grief op een andere grond mocht zijn verworpen.
- 2.84.
Bij de beoordeling van het onderdeel stel ik voorop, dat (naar ook Albron, terecht, veronderstelt) het hier gaat om arbeidsvoorwaarden die in beginsel vallen onder het bereik van artikel 7:663 BW. Artikel 7:663 BW ziet ook op bedrijfsgebonden, dus typische 'Heineken-arbeidsvoorwaarden'. Albron nuanceert dit slechts in zoverre dat bepaalde rechten niet kunnen worden voortgezet en dat die rechten daarom voor compensatie in aanmerking komen. FNV c.s. gaan van hetzelfde uitgangspunt uit.
Dit uitgangspunt vindt men terug in rechtspraak en literatuur.98. Daarin wordt veelal aanvaard dat een beroep op onverkorte nakoming van bepaalde arbeidsvoorwaarden door de verkrijger onder omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn dan wel in strijd kan zijn met goed werknemerschap, terwijl ook denkbaar is dat nakoming van bepaalde arbeidsvoorwaarden door de verkrijger onmogelijk is. Het lijkt mij minder juist om te zeggen dat in die gevallen de betreffende arbeidsvoorwaarden niet mee overgaan; zij gaan wel op de voet van artikel 7:663 BW mee over, maar de onverkorte nakoming ervan lost zich op in iets anders, zoals een compensatie.
- 2.85.
De bekrachtiging van het vonnis betekent dat Albron is veroordeeld om, naast betaling van het achterstallige loon, "voor het overige vanaf 1 maart 2005 de arbeidsvoorwaarden toe te passen die golden tussen [verweerder 2] en Heineken Nederlands Beheer B.V. tot 1 maart 2005" [mijn onderstreping; A-G]. In het licht van het bij 2.82 weergegeven partijdebat is er geen aanleiding om te veronderstellen dat het hof heeft bedoeld uit te sluiten, dat de in het dictum bedoelde toepassing de vorm kan aannemen van een financiële vergoeding voor bedrijfsgebonden arbeidsvoorwaarden welke Albron niet kon nakomen. Voor zover het onderdeel uitgaat van een andere lezing van het arrest (in de klachten onder A, B en C in de tweede lezing van het arrest door het onderdeel) faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het oordeel van het hof betekent dat de discussie over compensatie voor de arbeidsvoorwaarden die niet kunnen worden voortgezet nog door partijen zal moeten worden gevoerd in het raam van de veroordeling om de arbeidsvoorwaarden toe te passen.
- 2.86.
Moest het hof nog een debat over deze kwestie toelaten? Grief IV hield in (voor zover hier van belang), dat de kantonrechter Albron ten onrechte had veroordeeld om de arbeidsvoorwaarden toe te passen. In haar Akte uitlating introduceerde Albron haar betoog over, onder meer, de bedrijfsgebonden arbeidsvoorwaarden als onderdeel van observaties die reeds waren aangestipt in de MvG bij grief IV (zie haar Akte uitlating nr. 75). Blijkens de Akte uitlating van FNV c.s. hebben zij dit betoog ook als zodanig opgevat. Het hof heeft het betoog in de Akte uitlating van Albron kennelijk niet zo opgevat dat daarmee een nieuwe grief werd opgeworpen, maar als een uitwerking van het betoog dat Albron ten grondslag had gelegd aan haar grief IV. Deze, feitelijke, lezing van de processtukken is niet onbegrijpelijk. Nu grief IV zag op de veroordeling om de arbeidsvoorwaarden toe te passen, en het betoog van Albron over de bedrijfsgebonden arbeidsvoorwaarden voorwaarden niet afdeed aan de veroordeling deze toe te passen (in de zojuist bedoelde zin), was er voor het hof geen noodzaak afzonderlijk in te gaan op deze kwestie. Daarmee faalt ook, bij gebrek aan feitelijke grondslag, het onderdeel dat veronderstelt (in de eerste lezing) dat het hof de grief als tardief heeft verworpen.
- 2.87.
Onderdeel 4 bouwt voort op de eerdere onderdelen en moet daarom het lot er van delen.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑02‑2013
HvJ EU 21 oktober 2010, C-242/09, LJN BO3935, NJ 2010/576 m.nt. M.R. Mok, JAR 2010/298, RAR 2011/3, JIN 2010/858 m.nt. S.F.H. Jellinghaus, ONDR 2011/7 m.nt. F.B.J. Grapperhaus.
Hof Amsterdam 25 oktober 2011, LJN BU1290, NJ 2012/163, JAR 2011/292 m.nt. A.P.P. Witteveen, RAR 2012/15.
Zie het arrest van het hof Amsterdam van 29 mei 2008, rov. 4.1 t/m 4.9. Het hof geeft opnieuw de feiten weer in zijn tussenarrest van 30 juni 2009, rov. 2.1.1 t/m 2.1.9.
Rb. Utrecht 15 maart 2006, LJN AV8231, JAR 2006/80, ONDR 2006/87 m.nt. F.B.J. Grapperhaus. De gevorderde wettelijke verhoging werd afgewezen.
Hof Amsterdam 29 mei 2008, LJN BE9756, JAR 2008/218, RAR 2008/145. Identieke overwegingen geeft het hof in zijn tussenarrest van 30 juni 2009, rov. 2.8.2 t/m 2.8.4.
Hof Amsterdam 30 juni 2009, LJN BJ3475, JAR 2009/195, RAR 2009/135.
HvJ 21 oktober 2010, C-242/09, LJN BO3935, NJ 2010/576 m.nt. M.R. Mok, ONDR 2011/7 m.nt. F. B.J. Grapperhaus, JIN 2010/858 m.nt. S.F.H. Jellinghaus, JAR 2010/298, RAR 2011/3 (Albron/FNV c.s.).
Vgl. HvJ 15 april 2008, C-268/06, LJN BD1960, NJ 2008/390 m.nt. M.R. Mok, JAR 2008/130, RAR 2008/85 (Impact), rov. 101-104.
Zie Asser 3-I*/Hartkamp, Vermogensrecht algemeen. Europees recht en Nederlands vermogensrecht, Deventer: Kluwer 2011, nr. 181; L.A.D. Keus, Europees privaatrecht (Monografieën BW A30), Deventer: Kluwer 2010, nr. 12.3; G. Betlem, 'Richtlijnconforme interpretatie', in: A.S. Hartkamp, C.H. Sieburgh & L.A.D. Keus, De invloed van het Europese recht op het Nederlandse privaatrecht (Serie Onderneming en Recht, deel 42-I), Deventer: Kluwer 2007, p. 97-132; S. Prechal, Directives in EC Law, Oxford: University Press 2005, p. 180-215; J.M. Prinssen, Doorwerking van Europees recht. De verhouding tussen directe werking, conforme interpretatie en overheidsaansprakelijkheid, Deventer: Kluwer 2004, p. 39-55; M.H. Wissink, Richtlijnconforme interpretatie van burgerlijk recht, Deventer: Kluwer 2001, p. 83 e.v. Zie ook: H.C.F.J.A. de Waele, 'Directe werking en conforme interpretatie van EU-recht in het arbeidsrecht', ArbeidsRecht 2010, 48 en H. de Waele en mr. I. Kieft, 'De doorwerking van richtlijnen en algemene beginselen van EU-recht. De stand van zaken na het arrest Kücückdeveci', NTER 2010-5, p. 170-178.
HvJ 4 juli 2006, C-212/04, LJN AY0534, NJ 2006/593 m.nt. M.R. Mok, JAR 2006/175 (Adeneler).
HvJ 5 oktober 2004, C-397/01, C-403/01, LJN AR5022, NJ 2005/333 m.nt. M.R. Mok, JAR 2004/261, AB 2005/16 m.nt. RW (Pfeiffer), nr. 111; HvJ 19 januari 2010, C-555/07, LJN BL0510, NJ 2010/256 m.nt. M.R. Mok, JAR 2010/53, RAR 2010/50, AB 2010/89 m.nt. H. van Eijken en M.J.M. Verhoeven, EHRC 2010/42 m.nt. De Mol (Kücükdeveci), nr. 48.
HvJ 4 juli 2006, C-212/04, LJN AY0534, NJ 2006/593 m.nt. M.R. Mok, JAR 2006/175 (Adeneler), nr. 111. Vaste rechtspraak sinds HvJ 10 april 1984, 14/83 (Von Colson en Kamann), nr. 26; HvJ 8 oktober 1987, 80/86 (Kolpinghuis), nr. 12; HvJ 13 november 1990, 106/89, LJN AD3314, NJ 1993/163 (Marleasing), nr. 8.
Zie mijn proefschrift, Richtlijnconforme interpretatie van burgerlijk recht, 2001, nrs. 154-155; H.C.F.J.A de Waele, Directe werking en conforme interpretatie van EU-recht in het arbeidsrecht, ArbeidsRecht 2010/48, p. 7.
HvJ 8 oktober 1987, 80/86 (Kolpinghuis), nr. 13; HvJ 4 juli 2006, C-212/04, LJN AY0534, NJ 2006/593 m.nt. M.R. Mok, JAR 2006/175 (Adeneler), nr. 111; HvJ 16 juni 2005, C-105/03, LJN AU2335, NJ 2006/500 m.nt. M.J. Borgers, AB 2006/108 m.nt. A.J.C. de Moor-van Vugt, EHRC 2005/85 m.nt. Klip (Pupino), nrs. 44, 47; HvJ 15 april 2008, C-268/06, LJN BD1960, NJ 2008/390 m.nt. M.R. Mok, JAR 2008/130, RAR 2008/85 (Impact), nr. 100; HvJ 23 april 2009, C-378/07, C-379/07, C-380/07, LJN BI3054, JAR 2009/148, NJ 2009/375, RAR 2009/85 (Angelidaki), nr. 199; HvJ 24 januari 2012, C-282/10, LJN BV2814, AB 2012/48 m.nt. R.J.G.M. Widdershoven, EHRC 2012/95 m.nt. mr. A.W. Heringa, JAR 2012/54, NJ 2012/154 m.nt. M.R. Mok, RAR 2012/49 (Dominguez), nr. 25.
Zie o.m. HvJ 5 juli 2007, C-321/05 (Kofoed), rov. 45; HR 25 oktober 1996, LJN ZC2177, NJ 1997/649 m.nt. DWFV (Pink Floyd/Rigu Sound) rov. 3.4.
HvJ 5 oktober 2004, C-397/01, LJN AR5022, AB 2005/16 m.nt. RW, JAR 2004/261, NJ 2005/333 m.nt. M.R. Mok (Pfeiffer), nr. 116.
Vgl. Asser/Hartkamp 3-I* 2011, nr. 184 met verdere verwijzingen.
Asser/Hartkamp 3-I* 2011, nr. 189. Zie ook nr. 185.
Zie H.B. Krans en M.H. Wissink, 'Richtlijnconforme uitleg van het arbitragerecht na Mostaza Claro?', TCR 2008, p. 43.
HvJ 5 oktober 2004, C-397/01, C-403/01, LJN AR5022, AB 2005/16 m.nt. RW, JAR 2004/261, NJ 2005/333 m.nt. M.R. Mok (Pfeiffer), nrs. 112-113; HvJ EU 16 december 1993, Wagner Miret, C-334/92, Jurispr. blz. I-6911, punt 20.
HvJ 29 april 2004, C-371/02 (Björnekulla Fruktindustrier/Procordia Food), nr. 13.
Asser/Hartkamp 3-I* (2011), nr. 183.
HR 21 september 2012, LJN BW5879, NJ 2012/532, AB 2012/367 m.nt. R.J.G.M. Widdershoven.
HR 10 augustus 2007, LJN AZ3758, AB 2007/291 m.nt. R.J.G.M. Widdershoven (Wandelvierdaagse). Zie ook HR 6 juni 2008, LJN BD3139, AB 2008/214 m.nt. R.J.G.M. Widdershoven, rov. 3.3.1
In de s.t. van Albron wordt sub 28 ook verwezen naar Hof Amsterdam 10 november 2009, LJN BK4648, JAR 2010/13, NJ 2010/466 m. nt. M.R. Mok, RAR 2010/26 (zie in andere zin Ktr. Utrecht 14 oktober 2009, LJN BK0017, JAR 2009/280, RAR 2010/12) en Hof Arnhem 26 juli 2011, LJN BR4284, JAR 2011/241 m.nt. Y. Konijn.
Eenzelfde overweging is te vinden in HR 5 juni 2009, LJN BH2822, NJ 2012/184 m.nt. J.B.M. Vranken (GeSp/Aegon), rov. 4.2.3.
Vgl. Wissink, diss., nr. 224.
Zie in dit verband ook de conclusie van A-G Langemeijer sub 2.14 voor het arrest en sub 3.26-3.27 voor het verwijzingsarrest van 20 november 2009, LJN BI6320, NJ 2009/581.
Wissink, diss., nrs. 213-229; Asser/Hartkamp 3-I* (2011), nr. 183; H.C.F.J.A de Waele, ArbeidsRecht 2010/48, p. 7; J.H. Even, Richtlijnconform of contra legem: that's the question', Tijdschrift Arbeidsrechtpraktijk 2012-3, p. 103-104.
Zie voor enige recente gevallen waarin richtlijnconform werd uitgelegd voorts HR 2 november 2012, LJN BW9865, RvdW 2012/1371 (T-Mobile/ICOM) en HR 23 november 2012, LJN BX7484, RvdW 2012/1475 (Stichting Leenrecht/Vereniging van Openbare Bibliotheken), rov. 3.4.2.
Richtlijn 2001/23/EG van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen, PB L 82 van 22.3.2001, p. 16-20.
Richtlijn 77/187/EEG van de Raad van 14 februari 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan, PB L 61 van 5.3.1977, p. 26-28.
Richtlijn 98/50/EG van de Raad van 29 juni 1998 tot wijziging van Richtlijn 77/187/EEG van de Raad van 14 februari 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van vestigingen, PB L 201 van 17.7.1998, p. 88-92.
Zie bijvoorbeeld al de opsomming in de NJ-noot van Stein onder HvJ 7 februari 1985, LJN AB9662, NJ 1985/902 (Botzen/RDM).
SEW 2011, p. 409. M. Holtzer, ArbeidsRecht 2011/19, spreekt van een 'drastische breuk' met de in Nederland heersende leer, welke de Nederlandse rechtspraktijk niet heeft voorzien.
Vgl. H.T. ten Have, V&O 2006, p. 238; S.F.H. Jellinghaus, JIN 2010/858, noot bij het Albron-arrest, sub 2. Zie bijvoorbeeld ook J.-H. Bauer en A. von Medem, Neue Zeitschrift für Arbeitsrecht 2011, 20; A. Junker, Neue Zeitschrift für Arbeitsrecht 2011, 950; G. Forst, 'Leiharbeïtnehmer im Betriebsübergang', RdA 2011, p. 228 e.v.; T. Raab, EuZa 2011, p. 540; N. Moizard, RJC, p. 9-10.
E. Knipschild en E.C. van Fenema, 'Albron: over de vervreemder, de arbeidsbetrekking en de beschermingsgedachte', ArbeidsRecht 2011/1; W. Kroft, 'Overgang van ondernemingen; een reactie', Arbeidsrecht 2006/13; H.T. ten Have, 'Het werkgeverbegrip bij overgang van onderneming', V&O 2006, p. 236.
Artikel 2 onder a van Richtlijn 77/187/EEG. Een in wezen zelfde definitie wordt gehanteerd in de latere versies van de richtlijn (artikel 2 lid 1 onder a van richtlijn 98/50/EG en richtlijn 2001/23/EG).
MvT, Kamerstukken II, 1979-1980, 15940, nrs. 3-4, p. 5 en 6.
Wet van 6 juni 1996, houdende vaststelling van titel 7.10 (arbeidsovereenkomst) van het nieuw Burgerlijk Wetboek (Vaststellingswet titel 7.10 Burgerlijk Wetboek (Arbeidsovereenkomst)), Stb. 1996, 406 (in werking getreden op 1 april 1997). Zie de MvT, Kamerstukken II, 1993-1994, 23438, nr. 3, p. 42.
Wetsvoorstel 27 469, Wet van 18 april 2002 tot uitvoering van de Richtlijn 98/50/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 juni 1998 tot wijziging van de Richtlijn 77/187/EEG inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen, Stb. 2002, 215 en 245, in werking 1 juli 2002.
MvT, Kamerstukken II, 2000-2001, 27469, nr. 3, p. 5-6.
Nota n.a.v. Verslag, Kamerstukken II, 200-2001, 27469, nr. 5, p. 5-6.
MvT, Kamerstukken II, 2000-2001, 27469, nr. 3, p. 15.
Nota n.a.v. het Verslag, Kamerstukken II, 2000-2001, 27469, nr. 5, p. 9-10.
Kamerstukken II, 2000-2001, 27469, nr. 3, p. 14 (memorie van antwoord).
Pres. Rb. Arnhem 29 oktober 1982, LJN AG9763, NJ 1982/619, KG 1982/189, PRG 1982/1857.
Kamerstukken II, 1982-1983, 17600, hoofdstuk XV/VI, nr. 89, p. 6.
Kamerstukken II, 1982-1983, 17600, hoofdstuk XV/VI, nr. 89, p. 7-8.
Zie R.M. Beltzer & I.A. Haanappel, 'Het Hof van Justitie en zijn benigna interpretatio van werkgever en werknemer', Arbeidsrechtelijke annotaties 2011-1, p. 60; W.H.A.C.M. Bouwens & A.P.P. Witteveen, 'Het Albron-arrest: lees maar, er staat niet wat er staat', Tijdschrift Arbeidsrechtpraktijk 2011-1, p. 10.; J.H. Even, 'Richtlijnconform of contra legem: that's the question', Tijdschrift Arbeidsrechtpraktijk 2012-3, p. 111; E. Knipschild, noot sub 1 onder Ktr. Rotterdam 26 juni 2008, LJN BE9764, JAR 2008/212; C.J.M.W. Kote, 'Permanent gedetacheerde werknemer in concernverhouding niet meer vogelvrij bij overgang van onderneming. Een bespreking van het arrest Albron (zaak C-242/09)', NtEr 2011-1, p. 21 en 24; D.J. Rutgers en T.L.C.W. Noordhoven, 'Hof van Justitie: permanent gedetacheerde werknemers worden beschermd bij overgang van onderneming', Bb 2010/53, p. 197. P.R.W. Schaink, 'Het Albron-arrest in faillissementsrechtelijk perspectief', TvI 2011/16; J.P.H. Zwemmer, 'Het Albron-arrest, de contractuele werkgever versus de niet-contractuele werkgever en de mogelijke gevolgen voor andere uitzendvarianten, Tijdschrift Recht en Arbeid 2011/4, p. 16.
W.H.A.C.M. Bouwens & A.P.P. Witteveen, 'Het Albron-arrest: lees maar, er staat niet wat er staat', Tijdschrift Arbeidsrechtpraktijk 2011-1, p. 11; E. Holtzer, 'De toepassing van de Wet overgang ondernemingen in concernverband', Ondernemingsrecht 2007/86, p. 272 e.v. (sub 3); A.A. de Jong, De positie van gedetacheerde werknemers bij een overgang van onderneming, Arbeidsrecht 2007-3. Vgl. Losbl. Arbeidsovereenkomst (D. Christe), art. 663, aant. 4.
Vgl. ook, in verschillende zin, de rechtsgeleerde adviezen die zijn overgelegd bij de inleidende dagvaarding in deze zaak en bij de CvA als producties 2a en 2b.
M.J. Van Vliet, Overgang van een onderneming, 1994, p. 27-29.
Zoals aangegeven bij 1.5.1, ontleende de kantonrechter in de onderhavige zaak aan (de verwijzing naar het arrest Botzen/RDM in) dit arrest juist een argument voor de tegenovergestelde opvatting.
Vanaf de druk van 1983 (p. 37) wordt de Heidemij-zaak wel genoemd, maar in verband met het verschijnsel aandelenoverdracht.
W.J. Oostwouder, Management Buy-out, 1996, p. 162-163.
W.J. Oostwouder, DE NV 1997, p. 49 e.v. (sub 5).
P.W. van Straalen, Behoud van rechten van werknemers bij overgang van onderneming, 1999, p. 28-34. Het citaat staat op p. 32.
R.M. Beltzer, Overgang van onderneming, 2000, p. 282 e.v.
Zie n.a.v. het vonnis van de voorzieningenrechter in deze zaak R.M. Beltzer, 'Overgang van onderneming: wie gaat er mee, wie blijft achter, wie valt tussen wal en schip?', Arbeidsrecht 2005-5, p. 3-8 (o.a. over de voor- en nadelen van het gebruik van een personeelsvennootschap binnen een concern); R.M. Beltzer, in: De onderneming in beweging, 2006, p. 15 e.v. (met bespreking van gevallen van misbruik); n.a.v. het oordeel van de kantonrechter in deze zaak R.M. Beltzer en E.T. Visser, Praktisch Procederen 2006, p. 94-95; JAR Verklaard 2006/4; n.a.v het arrest van het hof Amsterdam R.M. Beltzer, Overgang van de onderneming in de publieke en de private sector, 2008, p. 73 en 310; en n.a.v. het arrest van het HvJ in deze zaak in R.M. Beltzer & I.A. Haanappel, 'Het Hof van Justitie en zijn benigna interpretatio van werkgever en werknemer', Arbeidsrechtelijke annotaties 2011-1, p. 57.
Bedoeld is: ruimer dan de richtlijn, omdat deze wel een duidelijke koppeling aanbrengt tussen de vervreemder en de voor hem geldende rechten en plichten uit de arbeidsovereenkomst. Beltzer schreef dit echter voor het Albron-arrest van het HvJ van 21 oktober 2010.
R.M. Beltzer, in: De onderneming in beweging, 2006, p. 17-18. Zie ook Beltzer in zijn nawoord bij het in de volgende noot genoemde artikel van Kroft.
W. Kroft, 'Overgang van ondernemingen; een reactie', Arbeidsrecht 2006/13.
M. Holtzer, 'De toepassing van de Wet overgang ondernemingen in concernverband', Ondernemingsrecht 2007/86, p. 272 e.v. (sub 3 en 4)
M. Holtzer, Enige praktische consequenties van het Albron-arrest van het Hof van Justitie, ArbeidsRecht 2011/19.
Zie A. Birkhoff en C.V.E. Roeloff, Bb 2006/38; R.F.N. Henneman, 'Overgang van onderneming in concernverband: wordt vervolgd', V&O 2011-1, p. 20; A.A. de Jong, De positie van gedetacheerde werknemers bij een overgang van onderneming, Arbeidsrecht 2007-3; E. Knipschild, 'Permanente detachering in concernverband en de overgang van ondernemer', Arbeidsrecht 2008, 63; D.J. Rutgers en T.L.C.W. Noordoven, Bb 2010/5; W.J.M. van Tongeren, 'De arbeidsovereenkomst op het breukvlak van een overgang, SR 2006/67; K. Wiersma, Enkele recente ontwikkelingen inzake overgang van een onderneming, O&F 2009/4, p. 74. H.T. ten Have, 'Het werkgeverbegrip bij overgang van onderneming', V&O 2006, p. 236, 238, spreekt van de heersende leer, maar onderschrijft het resultaat waartoe de kantonrechter in het onderhavige geval kwam, overigens met kritiek op de door deze gevolgde redenering.
T&C Arbeidsrecht 2000 (Van der Heijden) vermeldt het punt niet. Vanaf T&C Arbeidsrecht 2002 (Beltzer) wordt vermeld dat werknemers die in dienst zijn van een moedermaatschappij maar werken bij een dochter niet mee overgaan (art. 7:663 BW, aant. 4). Vanaf de zesde druk uit 2010 wordt onder verwijzing naar het Albron- arrest van het HvJ gezegd dat deze wel overgaan als zij permanent feitelijk daar werkzaam zijn (art. 7:663 BW, aant. 3).
Zie de schriftelijke toelichting nr. 54 e.v. Het gaat hier m.i. om een aan het nationale recht inherente beperking; de opdracht van het HvJ aan de nationale rechter om het gehele nationale recht te betrekken bij richtlijnconforme interpretatie is m.i. niet als een begrenzing bedoeld.
Zie bijvoorbeeld R.M. Beltzer & I.A. Haanappel, 'Het Hof van Justitie en zijn benigna interpretatio van werkgever en werknemer', Arbeidsrechtelijke annotaties 2011-1, p. 67-68; M. Holtzer, Enige praktische consequenties van het Albron-arrest van het Hof van Justitie, ArbeidsRecht 2011/19, sub 1.4.
R.A.A. Duk, SEW 2011, p. 409; F.B.J. Grapperhuis, Ondernemingsrecht 2006/87, sub a en d; R.M. Beltzer, JAR 2005/67.
R.M. Beltzer & I.A. Haanappel, 'Het Hof van Justitie en zijn benigna interpretatio van werkgever en werknemer', Arbeidsrechtelijke annotaties 2011-1, p. 66-75; W.H.A.C.M. Bouwens & A.P.P. Witteveen, 'Het Albron-arrest: lees maar, er staat niet wat er staat', Tijdschrift Arbeidsrechtpraktijk 2011-1, p. 10 e.v.; R.A.A. Duk, SEW 2011, p. 144; J.H. Even, 'Richtlijnconform of contra legem: that's the question', Tijdschrift Arbeidsrechtpraktijk 2012-3, p. 107-108; F.B.J. Grapperhaus, Overgang van onderneming en concernproblematiek, Ondernemingsrecht 2011/7; R.F.N. Henneman, 'Overgang van onderneming in concernverband: wordt vervolgd', V&O 2011-1, p. 20; G.J.J. Heerma van Voss en J.M.van Sloten, Kroniek van het sociaal recht, NJB 2011/1754; S.F.H. Jellinghaus, JIN 2010/858, noot bij het Albron-arrest, i.h.b. sub 7-8; D. Smits, The Albron case following the ECJ's ruling (NL), European Employment Law Cases 2011/52, p. 4-7; L.G. Verburg, Europese invloeden op het Nederlandse arbeidsrecht: de overgang van onderneming, ArbeidsRecht 2010/53, sub 9; C.J.M.W. Kote, 'Permanent gedetacheerde werknemer in concernverhouding niet meer vogelvrij bij overgang van onderneming. Een bespreking van het arrest Albron (zaak C-242/09)', NtEr 2011-1, p. 24 e.v.; P.R.W. Schaink, 'Het Albron-arrest in faillissementsrechtelijk perspectief', TvI 2011/16; A.G. Veldman, 'Permanent gedetacheerde werknemer gaat mee bij overgang onderneming', TRA 2011/9; L.G. Verburg, Europese invloeden op het Nederlandse arbeidsrecht: de overgang van onderneming, ArbeidsRecht 2010/53 (sub 9); J.P.H. Zwemmer, 'Het Albron-arrest, de contractuele werkgever versus de niet-contractuele werkgever en de mogelijke gevolgen voor andere uitzendvarianten, Tijdschrift Recht en Arbeid 2011/4. Zie met enige rechtsvergelijkende gegevens nog E. Knipschild, 'Permanente detachering in concernverband en de overgang van ondernemer', Arbeidsrecht 2008, 63 en E. Knipschild en E.C. van Fenema, Albron: over de vervreemder, de arbeidsbetrekking en de beschermingsgedachte, ArbeidsRecht 2011/1.
J.P.H. Zwemmer, Tijdschrift Recht en Arbeid 2011/4 (instemmend: C.J.M.W. Kote, NtEr 2011-1, p. 25).
R.M. Beltzer & I.A. Haanappel, 'Het Hof van Justitie en zijn benigna interpretatio van werkgever en werknemer', Arbeidsrechtelijke annotaties 2011-1. In verband hiermee stellen zij voorts voor om, onder meer, in artikel 7:662 de begrippen vervreemder en verkrijger te omschrijven en om in artikel 7:665 het woord 'ontbinding' te vervangen door het ruimere 'beëindigen'.
Vgl. J.H. Even, 'Richtlijnconform of contra legem: that's the question', Tijdschrift Arbeidsrechtpraktijk 2012-3, p. 111 en noot 96.
Zie M. Holtzer, Enige praktische consequenties van het Albron-arrest van het Hof van Justitie, ArbeidsRecht 2011/19; C.J.M.W. Kote, 'Permanent gedetacheerde werknemer in concernverhouding niet meer vogelvrij bij overgang van onderneming. Een bespreking van het arrest Albron (zaak C-242/09)', NtEr 2011-1, p. 25; S.F.H. Jellinghaus, JIN 2010/858, noot bij het Albron-arrest, sub 6 en 7.
In de kern, omdat binnen deze benaderingen verschillende varianten denkbaar zijn.
Zie D.J. Rutgers en T.L.C.W. Noordoven, Bb 2010/53; S.F.H. Jellinghaus, JIN 2010/858, noot bij het Albron-arrest, nr. 5; E. Knipschild & E.C. van Fenema, 'Albron: over de vervreemder, de arbeidsbetrekking en de beschermingsgedachte', Arbeidsrecht 2011/1. Vgl. voorts W. Hafkamp-van der Zwaard, JutD 2010, p. 14-16; K. Wiersma, 'Enkele recente ontwikkelingen inzake overgang van een onderneming', O&F 2009/4, p. 79-80.
A.G. Veldman, 'Permanent gedetacheerde werknemer gaat mee bij overgang onderneming', TRA 2011/9
M. Holtzer, Enige praktische consequenties van het Albron-arrest van het Hof van Justitie, ArbeidsRecht 2011/19 (sub 1.5).
K. Wiersma, Enkele recente ontwikkelingen inzake overgang van een onderneming, O&F 2009/4, p. 79-80.
R.M. Beltzer, 'Overgang van onderneming: wie gaat er mee, wie blijft achter, wie valt tussen wal en schip?', Arbeidsrecht 2005-5, p. 3-8, Vgl. ook R.M. Beltzer, in: De onderneming in beweging, 2006, p. 23.
HR 22 november 1991, LJN ZC0421, NJ 1992/707 m.nt. PAS.
Zie R.M. Beltzer, SMA 2007, p. 59 e.v.; J.A. Buur, Praktijkgids Arbeidsrecht 265 (begrip overgang van de onderneming) ; P.R.W. Schaink, 'Het Albron-arrest in faillissementsrechtelijk perspectief', TvI 2011/16.
R.F.N. Henneman, 'Overgang van onderneming in concernverband: wordt vervolgd', V&O 2011-1, p. 20. Minder uitgesproken is N. Gundt, Maastricht Journal of European and Comparative Law 2011, p. 366 e.v.
R.M. Beltzer & I.A. Haanappel, 'Het Hof van Justitie en zijn benigna interpretatio van werkgever en werknemer', Arbeidsrechtelijke annotaties 2011-1, p. 76-77.
A.P.P. Witteveen, JAR geannoteerd 2011/292; E.S. de Bock, 'Kroniek overgang van onderneming 2011', ArbeidsRecht 2012/10.
J.H. Even, 'Richtlijnconform of contra legem: that's the question', Tijdschrift Arbeidsrechtpraktijk 2012-3, p. 108-111.
Zie de s.t. van Albron sub 33-34; F.B.J. Grapperhaus, 'Overgang van onderneming en concernproblematiek', Ondernemingsrecht 2011/7; W.H.A.C.M. Bouwens & A.P.P. Witteveen, 'Het Albron-arrest: lees maar, er staat niet wat er staat', Tijdschrift Arbeidsrechtpraktijk 2011-1, p. 14.
Akte van FNV c.s. van 8 februari 2011 nr. 37, de pleitnota van mr. Van Slooten van 7 juni 2011 nr. 37 e.v.; de pleitnota van mr. Van der Stege van 7 juni 2011 p. 12.
Ook ten aanzien van art. 7:670 lid 8 BW is overigens naar aanleidng van het Albron-arrest de vraag gerezen of deze moet worden aangepast dan wel richtlijnconform kan worden uitgelegd, nu in deze bepaling alleen wordt gesproken van een arbeidsovereenkomst, maar niet van een arbeidsbetrekking. Zie hierover W.H.A.C.M. Bouwens, in: S.F. Sagel, Vrienden door duk en dun (Duk-bundel), 2011, p. 134-135.
Ik laat in het midden: alternatief dan wel cumulatief.
Vgl. ook HR 22 maart 1996, LJN ZC2022 , NJ 1996/568 m.nt. Ma, JOR 1996/45 m.nt. F.J.P. van den Ingh (Mediasafe I).
Vgl. Wissink, diss., nrs. 312-317.
Voor de inwerkingtreding van de Pensioenwet in 2006 verwees artikel 7:664 BW naar de pensioentoezegging als bedoeld in de Pensioen- en spaarfondsenwet, de voorganger van de Pensioenwet. Het verschil is verder niet relevant.
HR 19 november 2010, LJN BN7084, RvdW 2010/1373 (rov. 4.2.2).
Productie 5 (zie het B-dossier) noemt de volgende arbeidsvoorwaarden van Heineken per 1 maart 2005: (1) PUM regeling (Personeels Uitgifte Magazijn), (2) Jubileumregeling, (3) Tantième, (4) Afbouwregeling ploegentoeslag.
Vgl. Hof 's-Hertogenbosch 17 juli 2007, LJN BB0038, JAR 2007/211, rov. 4.7-4.8; Ktr. Amsterdam 10 november 2008, LJN BG7868, JAR 2008/302, rov. 22-23; Ktr. Amsterdam 8 mei 2012, LJN BW7288, JAR 2012/158 m.nt. I.A. Haanappel-van der Burg, rov. 8. Zie voorts o.m. W.H.A.C.M. Bouwens & R.A.A. Duk, Arbeidsovereenkomstenrecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 280; R.J.G. Heutink & S.F.H. Jellinghaus, 'Over bedrijfsgebonden arbeidsvoorwaarden', Tijdschrift Arbeidsrechtpraktijk 2009-10 (special 2), p. 18-22; B. Bassyouni, 'Overgang en bedrijfsgebonden arbeidsvoorwaarden: is er licht aan de horizon?', Tijdschrift Arbeidsrechtpraktijk 2009-4, p. 135-141; R.M. Beltzer, Overgang van onderneming in de private en publieke sector. Een studie naar de werking van de regels omtrent overgang van onderneming, Deventer: Kluwer 2008, p. 156-167; J.M. van Slooten, 'Overgang van onderneming en bedrijfsgebonden arbeidsvoorwaarden', Arbeidsrecht 2000, 31. In dit verband wordt veelal verwezen naar HvJ EG 6 november 2003, C-4/01, LJN AO0392, JAR 2003/297 m.nt. R.M. Beltzer & E. Verhulp (Martin/South Bank University).
Beroepschrift 13‑03‑2012
HERSTELEXPLOOT NA DE ROLDATUM
Heden, [de dertiende] maart tweeduizend twaalf, op verzoek van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Albron Nederland B.V. (voorheen genaamd: Albron Catering B.V.), gevestigd te De Meern, gemeente Utrecht, (‘Albron’), die te dezer zake woonplaats heft gekozen aan de Claude Debussylaan 80, 1082 MD Amsterdam, ten kantore van de behandelend advocaat Mr S F. Sagel (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), alsmede aan het Prinses Margrietplantsoen 76, 2595 BR Den Haag, ten kantore van Mr P.A. Ruig (Ruig & Partners), welke laatste door Albron tot advocaat bij de Hoge Raad is gesteld,
[…]
[Heb ik, Arthur Pieter Andries Spaargaren, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam en aldaar kantoorhoudende aan de Maassluisstraat 258;]
AAN:
- 1.
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid FNV Bondgenoten (‘FNV Bondgenoten’), gevestigd te Amsterdam, en
- 2.
[verweerder 2] (‘[verweerder 2]’, en samen met FNV Bondgenoten ‘FNV c.s.’), wonende te [woonplaats],
die te dezer zake beide in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebben te (1083 HJ) Amsterdam, aan de De Boelelaan 7, ten kantore van de advocaat Mr E. Unger, op dat laatstgenoemde adres overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dit exploot doende en twee afschriften van dit exploot:
- □
latende aan: [Mevrouw Y. Stoffen, recepioniste, aldaar aanwezig werkzaam;]
- □
achterlatende in een gesloten envelop waarop de door de wet voorgeschreven gegevens zijn vermeld, omdat ik daar niemand aantrof aan wie ik rechtsgeldig een afschrift kon laten,
BETEKEND:
een afschrift van het exploot van dagvaarding dat door deurwaarder Arthur Pieter Andries Spaargaren, kantoor houdende aan de Maassluisstraat 258 te Amsterdam, op verzoek van Albron op 23 januari 2012 aan FNV c.s. is betekend (‘Dagvaarding’), waarbij FNV c.s. werd gedagvaard om op vrijdag tien februari tweeduizend twaalf om 10.00 uur (‘Roldatum’) in het geding ten overstaan van de Hoge Raad te verschijnen,
MET AANZEGGING:
- i)
dat de Dagvaarding de navolgende gebreken bevat:
- a)
de deurwaarder heeft verzuimd de hoedanigheid te vermelden van degene aan wie hij afschrift van de Dagvaarding heeft gelaten;
- b)
in de Dagvaarding is abusievelijk vermeld dat een griffierecht zal worden geheven ter hoogte van EUR 728,- voor Albron;
- ii)
dat bij beslissing van 9 maart 2012 de Hoge Raad de hierna te noemen nieuwe roldatum heeft bepaald met bevel aan Albron deze roldatum bij exploot aan FNV c.s. aan te zeggen met herstel van de gebreken op kosten van Albron,
- iii)
dat Albron deze gebreken herstelt als volgt:
- a)
de deurwaarder heeft de Dagvaarding op 23 januari 2012 betekend ten kantore van Mr E. Unger aan de De Boelelaan 7, (1083 HJ) Amsterdam, en aldaar afschrift van de Dagvaarding gelaten aan mevrouw Y. Stoffer, die ten tijde van de betekening aldaar als receptioniste werkzaam was;
- b)
de passage in de Dagvaarding
‘dat van elke verweerder in cassatie bij verschijning in het geding een griffierecht zal worden geheven, en wel ter hoogte van EUR 728,- voor Albron en ter hoogte van EUR 302,- voor [verweerder 2];’
dient gelezen te worden als volgt:
‘dat van elke verweerder in cassatie bij verschijning in het geding een griffierecht zal worden geheven, en wel ter hoogte van EUR 728,- voor FNV Bondgenoten en ter hoogte van EUR 302,- voor [verweerder 2];’
TEVENS MET AANZEGGING:
om op vrijdag drieëntwintig maart tweeduizend twaalf (23-3-2012) 's ochtends om 10.00 uur (de ‘Roldatum’), niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen in het geding ten overstaan van de Hoge Raad der Nederlanden, te houden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te Den Haag.
Voor zover de Dagvaarding door middel van het bovenstaande niet is gewijzigd, blijft zij in stand.
Deurwaarder
De kosten van dit exploot zijn: [€ 76,17]
Beroepschrift 23‑01‑2012
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, [drieentwintigste januari] tweeduizend twaalf, op verzoek van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Albron Nederland B.V. (voorheen genaamd: Albron Catering B.V.), gevestigd te De Meern, gemeente Utrecht, (‘Albron’), die te dezer zake woonplaats kiest aan de Claude Debussylaan 80, 1082 MD Amsterdam, ten kantore van de behandelend advocaat Mr S.F. Sagel (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), alsmede aan het Prinses Margrietplantsoen 76, 2595 BR Den Haag, ten kantore van Mr P.A. Ruig (Ruig & Partners), welke laatste door Albron tot advocaat bij de Hoge Raad wordt gesteld,
[Heb ik, Arthur Pieter Andries Spaargaren, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam en aldaar kantoorhoudende aan de Maassluisstraat 258;]
AAN:
- a.
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid FNV Bondgenoten (‘FNV Bondgenoten’), gevestigd te Amsterdam en
- b.
[verweerder 2] (‘[verweerder 2]’, en samen met FNV Bondgenoten ‘FNV c.s.’), wonende te [woonplaats],
die te dezer zake beide in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebben te (1070 AD) Amsterdam, aan de De Boeleaan 7, ten kantore van de advocaat Mr E. Unger, op dat laatstgenoemde adres overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dit exploot doende en twee afschriften van dit exploot:
- □
latende aan: [mevrouw Y. Stoffen]
- □
achterlatende in een gesloten envelop waarop de door de wet voorgeschreven gegevens zijn vermeld, omdat ik daar niemand aantrof aan wie ik rechtsgeldig een afschrift kon laten,
AANGEZEGD:
dat Albron in cassatieberoep komt van het door het Gerechtshof te Amsterdam (‘het Hof’) onder zaaknummer 106.004.857/01 (rolnr. 755/06) gewezen arrest tussen Albron als appellante en FNV c.s. als geïntimeerden, dat is uitgesproken op 25 oktober 2011 (‘het arrest’).
Voorts heb ik, deurwaarder, mijn exploot doende en afschrift latende als voormeld, FNV c.s.
GEDAGVAARD:
om op vrijdag tien februari tweeduizend twaalf (10-2-2012) 's ochtends om 10.00 uur (de ‘Roldatum’), niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen in het geding ten overstaan van de Hoge Raad der Nederlanden, te houden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te Den Haag,
MET AANZEGGING:
dat van elke verweerder in cassatie bij verschijning in het geding een griffierecht zal worden geheven, en wel ter hoogte van EUR 728,- voor Albron en ter hoogte van EUR 302,- voor [verweerder];
dat van verweerders in cassatie die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen, op basis van artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven (en wel het voor rechtspersonen geldende griffierecht);
dat in het geval een verweerder in cassatie onvermogend is, een lager griffierecht wordt geheven, te weten EUR 302,-, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van de raad voor rechtsbijstand, als bedoeld in artikel 1 van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet (met dien verstande dat als gevolg van een inmiddels van kracht geworden wijziging van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 2 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand);
dat elke verweerder in cassatie ervoor moet zorgen dat het door hem verschuldigde griffierecht binnen vier weken na de roldatum waarop die verweerder in cassatie in het geding verschijnt, is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar deze zaak dient dan wel ter griffie is gestort;
dat indien een verweerder in cassatie op de voorgeschreven wijze (te weten: vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden) verschijnt maar het door zijn verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de Hoge Raad tegen die verweerder in cassatie verstek verleent en het door hem in het cassatieberoep gevoerde verweer buiten beschouwing laat, alsmede het recht van die verweerder in cassatie om in cassatie te komen vervalt;
dat indien op de Roldatum of een door de Hoge Raad nader bepaalde roldatum één van de verweerders in cassatie op de voorgeschreven wijze (te weten: vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden) in het geding verschijnt en het door zijn (of haar) verschijning verschuldigde griffierecht tijdig heeft voldaan, en ten aanzien van de andere verweerder/ster in cassatie de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, tegen die andere verweerder/ster in cassatie verstek wordt verleend en tussen Albron en de verschenen verweerder/ster in cassatie wordt voortgeprocedeerd, waarna tussen alle partijen één arrest wordt gewezen, dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
TENEINDE:
alsdan namens Albron tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof in zijn te dezen bestreden arrest op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van dat arrest is aangegeven, zulks om de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
1.
[verweerder 2], die lid is van FNV Bondgenoten, was van 17 juli 1985 tot 1 maart 2005 in dienst van Heineken Nederlands Beheer B.V., (‘HNB’), in de functie van medewerker catering. Hij voerde — en met hem ongeveer 70 andere cateringmedewerkers — zijn werkzaamheden uit voor de werkmaatschappij Heineken Nederland B.V. (‘Heineken Nederland’), die tot 1 maart 2005 de catering-activiteiten van het Heineken-concern exploiteerde. Binnen het Heineken-concern is namelijk al het personeel in dienst van HNB, die als centrale werkgeefster fungeert en personeel detacheert bij de verschillende werkmaatschappijen binnen het concern.
2.
Heineken Nederland heeft in 2004 het besluit genomen haar cateringactiviteiten — bestaande in de exploitatie van bedrijfsrestaurants op verschillende (productie)locaties — uit te besteden aan Albron, een onderneming die zich richt op contractcatering.
3.
FNV Bondgenoten en HNB hebben in november 2003 een sociale begeleidingsregeling (‘SBR’) gesloten, waarvan een Protocol Uitbesteding deel uitmaakt. Het protocol, dat de personele gevolgen verbonden aan een uitbesteding door een onderdeel van het Heineken concern regelt, heeft als uitgangspunt dat indien bij een uit te besteden activiteit werkzaam personeel in dienst treedt van de onderneming waaraan de activiteit wordt uitbesteed, op dit personeel de arbeidsvoorwaarden van laatstgenoemde onderneming van toepassing zijn. De SBR is in december 2004 verlengd voor de periode van januari tot en met december 2005.
4.
De uitbesteding van de cateringactiviteiten van Heineken Nederland aan Albron is met ingang van 1 maart 2005 geëffectueerd. In de tussen Heineken Nederland en Albron gesloten cateringovereenkomst is de SBR van toepassing verklaard. [verweerder 2] is met ingang van 1 maart 2005 in dienst getreden bij Albron. In de arbeidsovereenkomst tussen [verweerder 2] en Albron is een voorbehoud gemaakt met betrekking tot de door Albron aangeboden arbeidsvoorwaarden. In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat aan [verweerder 2] door HNB op basis van de SBR een compensatiebetaling is gedaan ten bedrage van EUR 137.000,- bruto (zie Conclusie van Dupliek in prima onder 81).
5.
FNV c.s. vorderen in deze procedure, kort samengevat en voor zover in cassatie nog van belang, in de eerste plaats een verklaring voor recht dat de overgang van de cateringactiviteiten op 1 maart 2005, waarbij Heineken Nederland de overdragende partij was en Albron de verkrijgende partij, een overgang van onderneming is in de zin van EG-richtlijn 23/2001 en dat de werknemers die in dienst waren van HNB doch feitelijk gedetacheerd werden bij Heineken Nederland als medewerker catering, per 1 maart 2005 van rechtswege in dienst traden van Albron in de zin van art. 3 lid 1 van de richtlijn, respectievelijk art. 7:663 BW. In de tweede plaats vorderen zij Albron te veroordelen op het tussen haar en [verweerder 2] bestaande dienstverband met terugwerkende kracht tot 1 maart 2005 de arbeidsvoorwaarden toe te passen zoals deze tot 1 maart 2005 golden tussen HNB en [verweerder 2] en voor zover deze toepassing betrekking heeft op het achterstallige loon vanaf 1 maart 2005, Albron te veroordelen tot betaling van de wettelijke verhoging van 50% ex art 7:625 BW en wettelijke rente.
6.
Bij vonnis van 15 maart 2006 heeft de Rechtbank Utrecht, sector kanton, locatie Utrecht, (‘de Kantonrechter’) het gevorderde toegewezen, behoudens de wettelijke verhoging en de uitvoerbaarverklaring bij voorraad. De Kantonrechter heeft daartoe, onder meer, het navolgende overwogen:
‘4.2.2.
De kantonrechter is van oordeel dat, mede gelet op het (…) bij de feiten vastgestelde, (en zonder dat zich voordoet het element van specifiek beoogde en gewenste flexibiliteit in de zin van herhaaldelijk kortstondige detacheringen of uitzendingen, zoals bij een typische uitzendwerkgever) een werknemer die, zoals hier, geruime tijd (sinds 1985) bepaalde, in het kader van een arbeidsverhouding aangewezen, werkzaamheden (catering) bij een materiële werkgever, die deel uitmaakt van het concernverband waarin zich ook de formele en verder activiteitenloze werkgever ophoudt en bij welke (materiële) werkgever de werknemer is aangesteld in de zin van het Botzen-arrest of voor het vervullen van zijn taak is tewerkgesteld in de zin van het d'Urso-arrest, heeft verricht, welke werkzaamheden aan een andere werkgever (verkrijger) worden overgedragen, zich kan beroepen op de door de Richtlijn wegens overgang van onderneming beoogde bescherming van de werknemer door die Richtlijn en dat in zoverre sprake is van een overgang van onderneming als bedoeld in art. 3 van de Richtlijn 23/2001 EG;’
7.
Albron heeft tijdig appel ingesteld tegen het vonnis van de Kantonrechter. Bij tussenarrest van 29 mei 2008 heeft het Hof, voor zover thans nog van belang en op zich met juistheid, in de rov.'en 4.17 en 4.18 beslist,
- (i)
dat artikel 7:663 bepaalt dat door de overgang van een onderneming de rechten en verplichtingen die op dat tijdstip voor de werkgever in die onderneming voortvloeien uit een arbeidsovereenkomst tussen hem en een daar werkzame werknemer van rechtswege overgaan op de verkrijger en
- (ii)
dat volgens de heersende leer aan de toepasselijkheid van dat artikel de eis wordt gesteld dat de vervreemder van de over te dragen onderneming ook de werkgever is van de betrokken werknemers.
Binnen het Heineken concern is, zo vervolgt het Hof in rov. 4.18, gekozen voor een structuur waarbij al het personeel in dienst is van een personeelsvennootschap die fungeert als centrale werkgeefster en waarbij geen enkele werkmaatschappij personeel in dienst heeft.
Consequentie van de eis dat de vervreemder van de over te dragen onderneming ook de werkgever is van de betrokken werknemers zou ook in zodanig geval zijn dat bij overgang van een onderneming (van de werkmaatschappij) de rechten en verplichtingen ten opzichte van de betrokken werknemers door deze overgang niet op de verkrijger overgaan en dat deze werknemers dan de bescherming van de richtlijn moeten ontberen. Vervolgens heeft het Hof in rov. 4.19 beslist dat FNV c.s. onweersproken hebben gesteld dat de betrokken werknemers een dienstverband met HNB aangingen om ingezet te worden bij Heineken Nederland als cateringmedewerker, zonder dat aan de orde was dat zij op enig moment zouden worden ingezet bij een andere werkmaatschappij binnen het concern.
Daarna heeft het Hof in rov. 4.20 overwogen dat er van de zijde van Albron op is gewezen dat de binnen het Heineken-concern bestaande structuur al ruim 20 jaar bestaat en dat Heineken niet voor deze structuur heeft gekozen om de gevolgen van de richtlijn te omzeilen. Vervolgens heeft het Hof in rov. 4.21 beslist dat er grond bestaat tot het stellen van een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie EG, teneinde buiten twijfel te stellen welke uitleg op het punt dat partijen verdeeld houdt, moet worden gegeven aan Richtlijn 2001/23/EG. Het Hof heeft partijen in zijn tussenarrest van 29 mei 2008 in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de aan het Hof van Justitie EG te stellen vraag.
8.
Bij tussenarrest van 30 juni 2009 heeft het Hof aan het Hof van Justitie EG verzocht uitspraak te doen met betrekking tot de navolgende twee vragen van uitleg van Richtlijn 2001/23/EG:
- ‘1.
Moet Richtlijn 2001/23/EG aldus worden uitgelegd dat van de in artikel 3 lid 1 eerste volzin bedoelde overgang van rechten en verplichtingen op de verkrijger uitsluitend sprake is indien de vervreemder van de over te dragen onderneming ook de formele werkgever is van de betrokken werknemers of brengt de door de richtlijn beoogde bescherming van werknemers mee dat bij overgang van een onderneming van de tot een concern behorende werkmaatschappij de rechten en verplichtingen ten opzichte van de ten behoeve van deze onderneming werkzame werknemers op de verkrijger overgaan indien al het binnen het concern werkzame personeel in dienst is van een (eveneens tot dat concern behorende) personeelsvennootschap die fungeert als centrale werkgeefster?
- 2.
Hoe luidt het antwoord op het tweede deel van de eerste vraag indien werknemers als daar bedoeld die ten behoeve van een tot een concern behorende onderneming werkzaam zijn in dienst zijn van een andere, eveneens tot dat concern behorende vennootschap, niet zijnde een personeelsvennootschap zoals in de eerste vraag omschreven?’
9.
Het HvJ EU heeft deze vragen bij arrest van 21 oktober 2010 als volgt beantwoord:
‘Bij de overgang, in de zin van richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen, van een tot een concern behorende onderneming naar een onderneming buiten dat concern, kan ook de tot het concern behorende onderneming waarbij de werknemers permanent zijn tewerkgesteld, zonder evenwel door een arbeidsovereenkomst aan die onderneming te zijn gebonden, als een ‘vervreemder’ in de zin van artikel 2, lid 1, sub a, van die richtlijn worden beschouwd, hoewel er binnen dat concern een onderneming bestaat waaraan de betrokken werknemers wel door een dergelijke arbeidsovereenkomst zijn gebonden.’
10.
Na het arrest van het HvJ EU is de procedure bij het Hof voortgezet, waarbij het zwaartepunt van het processuele debat lag bij de vraag of art. 7:663 BW wel zich leent voor zogenaamde richtlijnconforme uitleg, meer in het bijzonder voor uitleg in overeenstemming met de interpretatie die blijkens het arrest van het HvJ EU aan (artikel 2, lid 1 sub a van) Richtlijn 2001/23/EG moet worden gegeven. Daarnaast is door Albron nog een nieuwe grief geformuleerd, voor het geval dat aangenomen zou worden dat [verweerder 2] op de voet van art. 7:663 BW is overgegaan naar Albron. Deze grief heeft betrekking op de vraag welke door HNB gehanteerde arbeidsvoorwaarden Albron in dat geval wel (en niet) heeft na te leven.
11.
In zijn te dezen bestreden eindarrest van 25 oktober 2011 heeft het Hof het vonnis van de Kantonrechter bekrachtigd. In rov. 2.4 van dat arrest heeft het Hof daarbij met juistheid voorop gesteld dat Albron in haar Akte uitlating naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (‘de Akte uitlating’) het standpunt heeft ingenomen dat als gevolg van een incorrecte implementatie van richtlijn 2001/23/EG zowel de wetstekst van at. 7:663 BW, de daaraan ten grondslag liggende parlementaire geschiedenis, als de wetsystematiek van titel 7.10 BW, in de weg staan aan richtlijnconforme interpretatie en dat Albron bovendien heeft aangevoerd dat het beginsel van rechtszekerheid meebrengt dat geen richtlijnconforme interpretatie kan plaatsvinden. In rov. 2.5 heeft het Hof — en ook dat oordeel wordt in cassatie niet bestreden — overwogen dat de nationale rechter bij de toepassing van het nationale recht dit recht zoveel mogelijk moet uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de betrokken richtlijn, teneinde het daarmee beoogde resultaat te bereiken en dat hij daarbij gebruik moet maken van alle uitlegmethoden die hem naar nationaal recht ter beschikking staan.
Onderdeel 1
12.
Vervolgens heeft het Hof in de rov.'en 2.6 tot en met 2.9 onderzocht of de door Albron aangevoerde argumenten zich verzetten tegen richtlijnconforme uitleg van art. 7:663 BW en heeft die vraag, op grond van de navolgende — hier gemakshalve integraal overgenomen — overwegingen, ontkennend beantwoord in rov. 2.10, waar het Hof heeft geconcludeerd dat ‘de uitbesteding waarom het in dit geding gaat moet worden aangemerkt als een overgang in de zin van art. 7:663 BW.’
‘2.6
Het hof overweegt allereerst dat de bewoordingen van art. 7:663 BW geen rechtstreeks uitsluitsel geven over de vraag hoe het daar gebezigde begrip werkgever moet worden geduid in het geval dat hier aan de orde is. Dit geval kenmerkt zich daardoor dat binnen een concern, zoals het Hof van Justitie EU aannam, sprake is van een contractuele werkgever, i.c. Heineken Nederlands Beheer B.V., en een niet-contractuele werkgever, i.c. Heineken Nederland B.V. Naar het oordeel van het hof bieden de bewoordingen van de onderhavige wetsbepaling in elk geval ruimte voor een dergelijk meervoudig werkgeversbegrip. Daaraan doet niet af dat art. 7:663 BW spreekt over de overgang van rechten en verplichtingen die op het tijdstip van de overgang voorvloeien uit een arbeidsovereenkomst tussen hem en een daar werkzame werknemer. Gelet op het hiervoor geformuleerde uitgangspunt inzake de bedoeling die bij de wetgever bij de implementatiewet geacht moet worden te hebben voorgezeten vormen enkel de gecursiveerde woorden onvoldoende grond voor de veronderstelling dat de wetgever zou hebben beoogd de richtlijn gaat niet ten volle te implementeren. Dit klemt temeer, nu uit de wetsgeschiedenis geen enkele aanwijzing in die richting valt te putten. Albron heeft ter ondersteuning van haar standpunt gewezen op een passage in de Memorie van Toelichting waaruit naar voren komt dat de regering het niet nodig heeft gevonden om in de wet naast het begrip arbeidsovereenkomst het begrip arbeidsverhouding of arbeidsbetrekking, waarop de richtlijn ook betrekking had, op te nemen. Dat kan Albron echter niet baten, reeds omdat het in de zaak die thans aan de orde is gaat om bescherming van de rechten van werknemers uit hoofde van arbeidsovereenkomsten.
2.7
Vervolgens moet worden beoordeeld of de wetsystematiek van titel 10 van boek 7 BW in brede zin zich tegen richtlijnconforme interpretatie verzet. Volgens Albron is dit het geval omdat het door het Hof van Justitie EU geïntroduceerde begrip niet-contractuele werkgever zich niet verdraagt met het werkgeversbegrip dat elders in de Nederlandse wetgeving wordt gebruikt, zoals, afgezien van de toepassing in titel 10 van boek 7 BW, in de Arbeidstijdenwet en de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. Het hof volgt Albron hierin niet, omdat aan de uitleg van de richtlijn door het Hof van Justitie EU een dergelijke vergaande werking niet mag worden toegekend.
Deze uitleg heeft immers slechts betrekking op de wijze waarop de richtlijn in verband met de hier aan de orde zijnde rechtsvraag — die zich beperkt tot de uitleg en toepassing van uitsluitend art. 7:663 BW in een geval als het onderhavige — moet worden verstaan.
2.8
Blijft over te bespreken de stelling van Albron dat de redactie van art. 7:663 BW, de parlementaire geschiedenis, de nationale rechtspraak en de rechtswetenschappelijke literatuur meebrengen dat het rechtszekerheidsbeginsel zich verzet tegen toewijzing van de vorderingen van [verweerder 2] c.s. op grond van een richtlijnconforme interpretatie van dit wetsartikel in overeenstemming met de uitspraak van het Hof van Justitie EU.
2.9
Het hof oordeelt als volgt Voor wat betreft de wetstekst en de parlementaire geschiedenis verwijst het hof naar hetgeen hiervoor dienaangaande is overwogen. Daaruit volgt dat Albron aan een en ander niet het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat de wet niet anders dan op de door haar voorgestane wijze kan worden uitgelegd. Hetzelfde geldt voor het feit dat in de gepubliceerde (lagere) rechtspraak in Nederland tot het door de kantonrechter in de onderhavige zaak gewezen vonnis werd geoordeeld dat voor het aannemen van een overgang in de zin Van art. 7:663 BW de eis gold dat tussen de werknemers die werkzaam waren bij de onderneming of het onderdeel daarvan dat werd vervreemd en de vervreemder een arbeidsovereenkomst bestond. De omstandigheid dat de in de lagere rechtspraak gevolgde opvatting in het algemeen ook in de Nederlandse rechtswetenschappelijke literatuur werd aangehangen, legt evenmin gewicht in de schaal. Bij dit alles komt nog dat ter zitting is gebleken dat in het contract betreffende de uitbesteding van de cateringactiviteiten rekening is gehouden met de mogelijkheid dat sprake was van een overgang in de zin van art 7:663 BW, zodat ervan uitgegaan kan worden dat Albron rekening heeft gehouden met een andere dan de door haar in dit geding voorgestane uitleg van dit wetsartikel. Het beroep van Albron op rechtszekerheid treft geen doel.’
13.
De beslissing van het Hof in rov. 2.10 — waartoe het Hof op basis van de ovenwegingen als vervat in de rov.'en 2.6 tot en met 2.9 is gekomen —, te weten dat art 7:663 BW zich leent voor richtlijnconforme interpretatie in die zin dat de uitbesteding waarom het in dit geding gaat moet worden aangemerkt als een overgang in de zin van art. 7:663 BW die ten gevolge heeft dat [verweerder 2] (en de ongeveer 70 andere werknemers waarop de door FNV c.s. gevorderde verklaring voor recht betrekking heeft) van rechtswege en met behoud van arbeidsvoorwaarden in dienst van Albron zijn gekomen, hoewel zij geen arbeidsovereenkomst in de zin van art. 7:610 BW hadden met Heineken Nederland, is rechtens onjuist. Het Hof heeft daarmee miskend dat voor richtlijnconforme interpretatie van art. 7:663 BW in die zin dat die bepaling in lijn met het in deze zaak gewezen arrest van het HvJ EU aldus wordt uitgelegd dat onder een ‘werkgever’ als bedoeld in de eerste volzin van art. 7:663 BW ook wordt verstaan een werkmaatschappij als Heineken Nederland waar werknemers van een andere werkgever binnen hetzelfde concern — in casu: HNB — slechts zijn gedetacheerd zonder dat zij met die werkmaatschappij — Heineken Nederland — een arbeidsovereenkomst in de zin van art. 7:610 BW hebben, geen plaats is. Zulks omdat daarmee de grenzen voor richtlijnconforme interpretatie (die daarin zijn gelegen dat de verplichting van de nationale rechter om zich bij de uitlegging en toepassing van de relevante bepalingen van zijn nationale recht te refereren aan de inhoud van een richtlijn, wordt begrensd door de algemene rechtsbeginselen, met name het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod van terugwerkende kracht, en niet kan dienen als grondslag voor een uitlegging contra legem van het nationale recht — zie HvJ EG 4 juli 2006 (Adeneler), C-212/04, Jurispr. 2006, p. I-6057, NJ 2006, 593, m.nt. M.R. Mok, punt 115) uit het oog zijn verloren, althans omdat daarmee is miskend dat die grenzen in het onderhavige geval aan richtlijnconforme interpretatie als waarvoor door het Hof is gekozen, in de weg staan.
14.
Voor de onder 13. beschreven richtlijnconforme interpretatie van art. 7:663 BW waarvoor het Hof in zijn bestreden arrest ten onrechte heeft gekozen, is allereerst geen plaats omdat die uitleg, anders dan het Hof in (de derde volzin van) rov. 2.6 heeft overwogen, ingaat tegen de letter van de tekst van art. 7:663 BW, die voor een overgang op basis van die bepaling het bestaan van een arbeidsovereenkomst tussen de werkgever in de onderneming die overgaat (op de voet van art. 7:662 BW) en een daar werkzame werknemer vereist (waarmee slechts een arbeidsovereenkomst in de zin van art. 7:610 BW te verstaan kan zijn).
15.
Dat voor de door het Hof gekozen richtlijnconforme interpretatie geen ruimte bestaat, geldt des te sterker nu ook de wetsgeschiedenis van art. 7:663 BW — anders dan het Hof in de zesde volzin van rov. 2.6 ten onrechte heeft beslist — geen andere uitleg toelaat dan dat het wel degelijk de bedoeling van de Nederlandse wetgever is geweest dat voor een overgang op de voet van art. 7:663 BW vereist is dat een werknemer een arbeidsovereenkomst in de zin van art. 7:610 BW heeft met de werkgever in de onderneming die wordt overgedragen en dat geen beroep op het bepaalde in art. 7:663 BW toekomt aan een werknemer die weliswaar werkzaam is in een onderneming die op de voet van art. 7:662 BW wordt overgedragen, maar die geen arbeidsovereenkomst heeft met die onderneming nu hij daar door een andere werkgever slechts feitelijk is gedetacheerd. Zie in dit verband onder meer uitdrukkelijk: Bijl. Hand. II, 2001/2002, 27 469, nr. 3, p. 15:
‘Met ‘de onderneming’ wordt bedoeld: de onderneming van de werkgever. In het geval waarin de werknemer tewerk is gesteld in een andere onderneming dan die van de werkgever, is deze bepaling niet van toepassing indien die andere onderneming wordt overgedragen. De bepaling is wel van toepassing indien de werknemer feitelijk buiten de onderneming van de werkgever werkzaam is, bijvoorbeeld op basis van een terbeschikkingstelling (al dan niet in het kader van een uitzendovereenkomst), en de onderneming van de werkgever wordt overgedragen. Met andere woorden: een uitzendkracht gaat niet mee over als het bedrijf waarin hij de feitelijke werkzaamheden verricht, wordt overgedragen.
Hij gaat wel mee over als het uitzendbureau waarmee hij een arbeidsovereenkomst heeft gesloten, wordt overgedragen, bijvoorbeeld aan een ander uitzendbureau.’
Arceringen SFS
Zie in vergelijkbare zin: Bijl. Hand. II 2001/2002, 27 469, nr. 5, p. 10.
Ook uit hetgeen ten aanzien van art. 7:665a BW — een bepaling die een verstrekkende informatieverplichting bevat ten aanzien van de werknemers die bij een overgang van onderneming betrokken zijn — wordt opgemerkt in de hiervoor reeds aangehaalde Memorie van Toelichting bij wetsvoorstel 27 469, valt af te leiden dat onder een ‘werkgever’ in de zin van afdeling 7.10.8 slechts valt te begrijpen de werkgever
- (i)
die zowel als vervreemder van de onderneming die wordt overgedragen optreedt en
- (ii)
met wie de daar werkzame werknemer een arbeidsovereenkomst is aangegaan:
‘Er is voor gekozen de verplichting te leggen op de ‘werkgever’ en niet op de ‘ondernemer’, teneinde aan te sluiten bij de terminologie van het Burgerlijk Wetboek. De informatie moet worden verstrekt aan de ‘eigen werknemers die betrokken zijn bij de overgang’. De informatieplicht rust op zowel de verkrijger als de vervreemder. Beiden informeren hun eigen werknemers, dus de werknemers met wie zij een arbeidsovereenkomst hebben gesloten.’
Verwezen zij ook naar Bijl. Hand. II 2001/2002, 27 469, nr. 3, p. 14. Arcering SFS
Verwezen zij voorts naar Bijl. Hand. II, 1982/1983, 17 600, nr. 89, p. 7, waar, op basis van de hierna geciteerde argumenten, door de regering afwijzend werd gereageerd op een voorstel van vakbondszijde om een wetswijziging te implementeren teneinde werknemers die bij een werkmaatschappij zijn gedetacheerd op basis van een arbeidsovereenkomst met een andere vennootschap binnen hetzelfde concern, onder de werking te brengen van — de voorloper van — art. 7:663 BW, wanneer die werkmaatschappij wordt overgedragen op de voet van art. 7:662 BW:
‘De vraag of de belangen van werknemers door constructies als in het geval van de Heidemij zijn opgezet worden geschaad, moet in verband met het bovenstaande los worden gezien van de Europese richtlijn en de ter uitvoering daarvan aanvaarde wetgeving. Wij menen dat op die vraag buitengewoon moeilijk een algemeen geldend antwoord kan worden gegeven.
Duidelijk is wel dat in het geval van Heidemij de rechtspositie nadelig werd beïnvloed door het feit dat de werknemers een arbeidsovereenkomst hadden met een andere vennootschap dan die waarvoor zij feitelijk werkzaam waren. Deze ongelijkheid tussen juridische en feitelijke werkgever wreekt zich in dit geval. Meer algemeen dient echter onder het oog te worden gezien dat de zich onder de invloed van de slechter wordende economische omstandigheden aandienende noodzaak over te gaan tot inkrimping van bedrijvigheid, in het geval van andere als concerns opgebouwde ondernemingen ertoe heeft geleid dat bepaalde delen van de onderneming die nog renderen, werden losgemaakt van de verliesgevende activiteiten, om te kunnen overleven. Dat daartoe bepaalde constructies worden gebruikt achten wij op zich zelf niet in strijd met de belangen van de werknemers. Het zal immers vaak zo zijn, dat anders het gehele concern ten ondergang is gedoemd, met alle gevolgen daarvan voor de werkgelegenheid in dat concern.’
Dat de Nederlandse wetgever een vennootschap waar een werknemer die in dienst is van een andere werkgever, en waarmee die vennootschap dus geen arbeidsovereenkomst in de zin van art. 7:610 BW maar hoogstens een materiële arbeidsverhouding heeft, niet onder het bereik van art. 7:663 BW heeft willen brengen, ligt ook daarin besloten dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen om, daar waar de richtlijn spreekt van ‘arbeidsovereenkomsten’ of ‘arbeidsverhoudingen’ die bij een overgang van onderneming van rechtswege overgaan naar de verkrijger van de onderneming, de richtlijn slechts te implementeren ten aanzien van arbeidsovereenkomsten en niet ten aanzien van (andersoortige) arbeidsverhoudingen. Zie Bijl. Hand. II, 1979–1980, 15 940, nr. 3–4, p. 6:
‘De richtlijn spreekt van ‘arbeidsovereenkomst’ of ‘arbeidsverhouding’ om aan te kunnen sluiten bij de verschillende wettelijke stelsels in de iid-staten. Inhoudelijk wordt slechts één zaak beoogd. Voor het Nederlandse recht is het gebruik van de term ‘arbeidsverhouding’ naast ‘arbeidsovereenkomst’ niet nodig.’
16.
Daarbij komt dat de uitleg waartoe het Hof is gekomen ook in die zin ‘contra legem’ is, dat de hele wettelijke regeling van titel 7.10 BW is gebaseerd op de grondslag dat die regeling uitsluitend geldt voor partijen die een arbeidsovereenkomst in de zin van art. 7:610 BW zijn aangegaan — laatstgenoemde bepaling geldt in zoverre als ‘toegangspoort’ voor de bescherming als vervat in titel 7.10 — en dat voor zover in titel 7.10 wordt gesproken over een werkgever, daarmee dus steeds uitsluitend wordt gedoeld op een werkgever in de zin van art 7:610 BW, dat wil zeggen de partij jegens wie de andere partij — de werknemer — zich verbonden heeft om tegen betaling van loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. Indien en voor zover de wetgever van de zojuist geformuleerde grondslag dat titel 7.10 BW slechts van toepassing is op arbeidsovereenkomsten als bedoeld in art. 7:610 BW heeft willen afwijken, door bepaalde regelingen van overeenkomstige toepassing te verklaren op andersoortige arbeidsverhoudingen, heeft hij zulks steeds uitdrukkelijk in de wet verankerd, zoals het geval is in art. 7:658 lid 4 BW, art 7:668a lid 2 BW en art. 7:690 BW. Nu de wetgever niet is gekomen tot een zodanige uitdrukkelijke uitbreiding van de reikwijdte van art. 7:663 BW tot ‘ingeleend’ personeel dat in dienst is van een andere werkgever dan de entiteit waar de werknemer zijn werk verricht, levert de door het Hof gekozen richtlijnconforme uitleg van art. 7:663 BW ook in zoverre een breuk op met de grondslag/het stelsel van titel 7.10 BW en is deze ook in dat opzicht ‘contra legem’, hetgeen ertoe leidt dat die uitleg als ontoelaatbaar en rechtens onjuist moet worden verworpen. Het Hof had zich, anders gezegd, ook gelet op dit aspect van de door hem gekozen richtlijnconforme uitleg moeten laten weerhouden en is, door dat niet te doen, in zoverre uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de ruimte die bestaat voor richtlijnconforme uitleg van een bepaling als art. 7:663 BW.
17.
Hieraan valt nog toe te voegen dat een uitleg van het begrip ‘werkgever’ in art. 7:663 BW als door het Hof gekozen, waarbij dus onder een ‘werkgever’ ook wordt verstaan een werkmaatschappij waarmee een daar gedetacheerde werknemer slechts een feitelijke arbeidsverhouding heeft, zonder daar in dienst te zijn, zich ook niet verdraagt met (de tekst van) de overige bepalingen van de afdeling waarin die bepaling is geplaatst, te weten afdeling 7.10.8 BW, waar de wetgever met de term ‘werkgever’ ook steeds uitsluitend het oog heeft op een werkgever in de zin van art 7:610 BW, naar bijvoorbeeld blijkt uit het bepaalde in art 7:665 BW, waar is vermeld dat indien een overgang van een onderneming ‘een wijziging van de omstandigheden ten nadele van de werknemer tot gevolg heeft en de arbeidsovereenkomst deswege wordt ontbonden ingevolge artikel 685, (…) zij met het oog op de toepassing van lid 8 van dat artikel als ontbonden (geldt, toevoeging SFS) wegens een reden welke voor rekening van de werkgever komt.’ Onder werkgever kan — ook hier — niet anders worden verstaan dan een werkgever in de zin van art. 7:610 BW, nu slechts een overeenkomst in de zin van art. 7:610 BW voor ontbinding op de voet van art. 7:685 BW in aanmerking komt; de arbeidsrelatie tussen een gedetacheerde werknemer en de vennootschap waar hij feitelijk werkzaam is, kan immers niet op grond van art. 7:685 BW ontbonden worden.
18.
Al het voorgaande in aanmerking genomen is de uitleg van art. 7:663 BW waartoe het Hof is gekomen aan te merken als een uitleg ‘contra legem’, waarmee het Hof heeft miskend dat richtlijnconforme uitleg niet is toegestaan voor zover deze met zich brengt dat daardoor een ‘contra legem’ uitleg wordt bewerkstelligd.
19.
De door het Hof gekozen uitleg van art. 7:663 BW is eveneens onjuist omdat
- (i)
deze zich niet verdraagt met de eisen volgend uit het rechtszekerheidsbeginsel en het Hof daarmee dus uit het oog heeft verloren dat voor richtlijnconforme uitleg geen plaats is wanneer die uitleg in strijd komt met genoemd beginsel, althans omdat
- (ii)
het Hof — wanneer door hem niet uit het oog is verloren dat de mogelijkheid van richtlijnconforme interpretatie zijn begrenzing vindt daar waar een uitleg in strijd komt met het rechtszekerheidsbeginsel — in ieder geval is uitgegaan van een onvoldoende strenge toetsing aan het rechtszekerheidsbeginsel door de door hem gekozen richtlijnconforme uitleg toelaatbaar te achten.
20.
Rechtens onjuist is in dit verband meer in het bijzonder hetgeen het Hof daaromtrent in rov. 2.9 van zijn arrest overweegt. Anders dan het Hof daar overweegt, kan in het licht van het hiervoor onder 14. tot en met 17. gerelateerde aan de tekst en het stelsel van de wet, meer in het bijzonder van titel 7.10 BW, alsmede aan de wetsgeschiedenis, wel degelijk het vertrouwen worden ontleend dat de wet in gemoede niet anders kan worden uitgelegd dan aldus dat voor een overgang van rechtswege op basis van het bepaalde in art. 7:663 BW het bestaan van een arbeidsovereenkomst tussen de werkgever in de onderneming die wordt overgedragen (op de voet van art. 7:662 BW) en een daar werkzame werknemer vereist is en dat een bij die onderneming slechts gedetacheerde werknemer dus niet van rechtswege mee overgaat wanneer de onderneming op de voet van art 7:662 BW wordt overgedragen. Daarbij komt dat het rechtszekerheidsbeginsel zich eens te meer tegen de door het Hof gehanteerde richtlijnconforme interpretatie in overeenstemming met de in deze zaak gedane uitspraak van het Hof van Justitie EU verzet, wanneer in aanmerking wordt genomen dat het tot die uitspraak in de Nederlandse rechtsgeleerde literatuur communis opinio was dat voor het aannemen van een overgang in de zin van art. 7:663 BW de eis geldt dat tussen de werknemers die werkzaam zijn bij de onderneming of het onderdeel daarvan dat wordt vervreemd en de vervreemder een arbeidsovereenkomst bestaat — zie in dat verband onder meer de rechtswetenschappelijke bijdragen genoemd in
- (i)
de als Bijlage 2 bij Conclusie van Antwoord in prima in het geding gebrachte brief van Mr R.A.A. Duk d.d. 7 december 2004,
- (ii)
de Memorie van Grieven (‘MvG’) onder 12.,
- (iii)
de schriftelijke opmerkingen die zijdens Albron zijn ingediend bij het HvJ EG onder 65. tot en met 71., en
- (iv)
de pleitnota van Mr J.M. van Slooten d.d. 7 juni 2011 onder 62. (voetnoot 9)
— en dat ook de lagere rechtspraak dat standpunt unaniem volgde. Zie in laatstgenoemd verband Rb. Amhem 29 oktober 1982, NJ 1982, 619; Ktg. Rotterdam 9 februari 2000, JAR 2000/143; Ktr. Rotterdam 9 oktober 2007, JAR 2007/ 274; Ktr. Rotterdam 26 juni 2008, JAR 2008/212. In het licht van al deze omstandigheden had het Hof ook op grond van het rechtszekerheidsbeginsel moeten beslissen dat voor (de) richtlijnconforme interpretatie als uiteindelijk door hem gehanteerd geen plaats was en heeft het Hof, door desondanks voor die uitleg te kiezen, blijk gegeven van een onjuiste, want te ruime, rechtsopvatting terzake van de ruimte die bestaat voor richtlijnconforme interpretatie van een wettelijke bepaling als art. 7:663 BW in het licht van de vereisten die volgen uit het rechtszekerheidsbeginsel.
21.
Voor zover het Hof in de vijfde volzin van rov. 2.9 nog heeft overwogen dat de in de lagere rechtspraak gehanteerde benadering in het algemeen ook in de rechtswetenschappelijke literatuur werd aangehangen ‘evenmin gewicht in de schaal legt’ — waarmee het Hof deze factor in feite als geheel betekenisloos terzijde heeft geschoven — getuigt zijn beslissing ook in die zin van een onjuiste rechtsopvatting, dat het feit dat een bepaling in de rechtswetenschappelijke literatuur (vrijwel) unaniem op een bepaalde wijze wordt geïnterpreteerd, wel degelijk een in aanmerking te nemen factor is bij de beoordeling of het rechtszekerheidsbeginsel zich verzet tegen een daarmee strijdige richtlijnconforme uitleg van diezelfde bepaling. Voor zover het Hof, tot slot, in de voorlaatste volzin van rov. 2.9 heeft overwogen dat ‘ter zitting is gebleken dat in het contract betreffende de uitbesteding van de cateringactiviteiten rekening is gehouden met de mogelijkheid dat sprake was van een overgang in de zin van art. 7:663 BW, zodat ervan uitgegaan kan worden dat Albron rekening heeft gehouden met een andere dan de door haar in dit geding voorgestane uitleg van dit wetsartikel’ en het betoog dat het rechtszekerheidsbeginsel aan richtlijnconforme uitleg als door het Hof gekozen in de weg staat mede op basis van dat argument heeft verworpen, heeft het Hof in die zin blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting dat door hem is miskend dat voor de beoordeling of het rechtszekerheidsbeginsel aan een bepaalde richtlijnconforme interpretatie van de wet in de weg staat, niet beslissend kan zijn welk subjectief vertrouwen omtrent de betekenis van de wet een individuele procespartij in een specifiek geval al dan niet koesterde.
Onderdeel 2
22.
De Kantonrechter heeft blijkens het dictum van zijn in deze zaak in prima gewezen vonnis Albron veroordeeld om
‘(…) aan [verweerder 2] tegen bewijs van kwijting te betalen het achterstallig loon vanaf 1 maart 2005, vermeerderd met de wettelijke rente over dit loon vanaf de diverse data van verzuim tot de voldoening en voor het overige vanaf 1 maart 2005 de arbeidsvoorwaarden toe te passen die golden tussen [verweerder 2] en Heineken Nederlands Beheer B.V. tot 1 maart 2005’.
23.
Grief IV die Albron tegen het vonnis van de Kantonrechter naar voren heeft gebracht (zie MvG onder 27. e.v.) strekt — onder meer — ten betoge dat de Kantonrechter ten onrechte Albron ongeclausuleerd heeft veroordeeld tot betaling van ‘de arbeidsvoorwaarden’ die golden tussen [verweerder 2] en HNB tot 1 maart 2005. Ter toelichting op deze grief heeft Albron gewezen op het bepaalde in art. 7:664 BW jo. art. 14a lid 3 Wet CAO, waaruit volgt dat de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit een pensioentoezegging niet mee overgaan wanneer de verkrijger verplicht deelneemt in een bedrijfstakpensioenfonds. Zie MvG onder 28. Bij Akte uitlating van 28 december 2010 onder 75. tot en met 77. is dit punt door Albron nog nader uitgewerkt en is erop gewezen dat, op de daar weergegeven gronden, zowel de Pensioenregeling als de Overgangsregeling Tijdelijk Oudedagspensioen, als de Overgangsregeling Oudedagspensioen niet mee overgaan, zo er sprake zou zijn van een overgang (in de zin van art. 7:663 BW).
24.
In rov. 2.12 van zijn eindarrest heeft het Hof beslist dat Albron — nu FNV c.s. de juistheid van het beroep op het bepaalde in de artt. 7:664 BW en 14a Wet CAO hebben erkend, het Hof de beslissing van de Kantonrechter met inachtneming daarvan zal verstaan en FNV c.s. kennelijk niets anders hebben beoogd — in zoverre geen belang heeft bij haar grief en is het Hof vervolgens gekomen tot een integrale bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep. Aldus heeft het Hof miskend dat Albron, ondanks het feit dat thans verweerders in cassatie hebben erkend dat het bepaalde in de artt. 7:664 jo. 14 lid 3 Wet CAO aan overgang van de pensioenregelingen in de weg staat, wel degelijk een rechtens te honoreren belang behoudt bij een inhoudelijke behandeling en gegrondbevinding van haar op dit punt aangevoerde grief. Zulks omdat bij gegrondbevinding van de grief een verbetering van het dictum als door de Kantonrechter geformuleerd zou zijn aangewezen en wel in dier voege dat Albron dan niet veroordeeld zou zijn tot toepassing van ‘de arbeidsvoorwaarden’ zoals die tot 1 maart 2005 bij HNB golden, omdat daarvan dan de hiervoor onder 23., laatste volzin, genoemde arbeidsvoorwaarden die gelet op het bepaalde in art. 7:664 BW jo. art. 14 lid 3 Wet cao niet zijn overgegaan, uitdrukkelijk zouden zijn uitgezonderd. Daarbij heeft Albron reeds een rechtens te honoreren belang ter voorkoming van executiegeschillen die ten gevolge van het te algemeen geformuleerde — en op die grond in appel bestreden — dictum van het vonnis van de Kantonrechter thans in de rede liggen.
Onderdeel 3
25.
Bij Akte uitlating onder 79. tot en met 82. heeft Albron een nieuwe grief aangevoerd tegen het door de Kantonrechter gewezen vonnis.
Die grief is, in de kern genomen, van de strekking dat er een groep arbeidsvoorwaarden is, die bij HNB golden tot 1 maart 2005 en die niet door Albron kunnen worden voortgezet omdat zij (daarvoor te) ‘bedrijfsgebonden’ zijn. Albron heeft er daarbij op gewezen dat het voor haar onmogelijk is om dergelijke rechten voort te zetten, zodat onverkorte toewijzing van deze arbeidsvoorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
Hierbij, zo is van de zijde van Albron benadrukt, moet worden gedacht aan regelingen als de Heineken tantièmeregeling of de regeling omtrent korting op het eigen product (de zogenoemde PUM). Albron heeft er voorts op gewezen dat op grond van zowel rechtspraak van het HvJ EG (in welk verband is verwezen naar HvJ EG 6 november 2003, JAR 2003/297) als op grond van nationale rechtspraak (in welk verband is gewezen op Ktr. Amsterdam 10 november 2008, JAR 2008/302) voor deze arbeidsvoorwaarden een vergoeding kan worden vastgesteld. Albron heeft als productie 5 bij haar Akte uitlating (‘Productie 5’) een overzicht verstrekt van alle naar hun aard ‘niet overdraagbare’ arbeidsvoorwaarden, die in dit verband voor compensatie in aanmerking zouden komen.
Vervolgens heeft Albron in haar akte onder 82. om redenen van procesefficiëntie voorgesteld dat partijen eerst in de gelegenheid worden gesteld om zich over de rechten als bedoeld in deze Productie 5 en de daarmee samenhangende waarden uit te laten indien dit relevant mocht worden.
26.
In de Akte uitlating naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie EU d.d. 21 oktober 2010 die FNV c.s. vervolgens op 8 februari 2011 in reactie hierop hebben genomen, zijn FNV c.s. onder 57. op deze nieuwe grief zijdens Albron ingegaan, zonder bezwaar te maken tegen het tijdstip waarop deze is opgeworpen. Sterker nog, hetgeen daar is gesteld, laat zich niet anders lezen dan aldus dat FNV c.s. daar uitdrukkelijk hebben erkend dat bepaalde arbeidsvoorwaarden bij een overgang van onderneming niet mee kunnen overgaan, dat wanneer die situatie zich voordoet, zulke arbeidsvoorwaarden (dan ook) inderdaad niet mee overgaan en dat zulks in het onderhavige geval geldt voor alle arbeidsvoorwaarden die door Albron in de onder 25. genoemde Productie 5 zijn aangeduid, met uitzondering van (alleen) de jubileumuitkering en de tantièmeregeling. Alleen ten aanzien van die twee laatstgenoemde arbeidsvoorwaarden, zo nog steeds het betoog van FNV c.s. in hun akte onder 57., zou niet zijn in te zien waarom zij niet ‘kunnen worden nagekomen door Albron.’ FNV c.s. hebben in diezelfde akte onder 58. vervolgens ook ingestemd met de suggestie van Albron om partijen eerst in de gelegenheid te stellen om zich over de waarden van de rechten als bedoeld in voornoemde Productie 5 en de daarmee samenhangende waarden uit te laten.
27.
Het Hof heeft het vonnis van de Kantonrechter vervolgens desondanks integraal bekrachtigd, waarmee dus ook is bekrachtigd de passage in het dictum van het in prima gewezen vonnis, waarbij Albron is veroordeeld om, naast betaling van het loon, ook
‘(…) voor het overige vanaf 1 maart 2005 de arbeidsvoorwaarden toe te passen die golden tussen [verweerder 2] en Heineken Nederlands Beheer B.V. tot 1 maart 2005’.
28.
Met zijn beslissing om Albron ongeclausuleerd te veroordelen om vanaf 1 maart 2005 ‘de arbeidsvoorwaarden’ toe te passen die tot die datum golden tussen [verweerder 2] en HNB, althans met zijn beslissing om het aldus geformuleerde dictum van de Kantonrechter onverkort te bekrachtigen, heeft het Hof in het licht van het hiervoor onder 25. en 26. beschreven verloop van het partijdebat, op de hierna volgende gronden blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans die beslissing onvoldoende gemotiveerd.
Eerste lezing; grief als tardief verworpen
29.
Indien de onder 28. weergegeven beslissing van het Hof aldus moet worden begrepen dat het Hof is gekomen tot een onverkorte bekrachtiging van het dictum van de Kantonrechter waarin Albron ongeclausuleerd is veroordeeld om vanaf 1 maart 2005 ‘de arbeidsvoorwaarden’ toe te passen die tot die datum golden tussen [verweerder 2] en HNB — waaronder dus ook te verstaan zijn alle arbeidsvoorwaarden als genoemd in Productie 5 — omdat het Hof de onder 25. verkort weergegeven nieuwe grief zijdens Albron geheel buiten behandeling heeft gelaten aangezien deze volgens hem tardief is aangevoerd, dan getuigt die beslissing van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof heeft dan namelijk miskend dat wanneer een partij inhoudelijk ingaat op een pas na een memorie van grieven aangevoerde (nieuwe) grief, deze partij er daarmee ondubbelzinnig in toestemt dat de grief alsnog in de rechtsstrijd wordt betrokken (zie HR 15 oktober 1999, NJ 2000, 21), zodat het Hof deze aanvullende grief niet onbehandeld had mogen laten, althans heeft het Hof in dat geval — zeker in het licht van het hiervoor onder 25. en 26. beschreven verloop van het partijdebat — onvoldoende gemotiveerd waarom de nieuwe grief van Albron onbehandeld gelaten moest worden.
Tweede lezing; grief niet als tardief, maar op materiële gronden verworpen
A. Algemene klacht
30.
Indien de beslissing van het Hof tot integrale bekrachtiging van het vonnis van de Kantonrechter waarbij Albron is veroordeeld om na 1 maart 2005 ‘de arbeidsvoorwaarden’ van HNB na te leven, aldus moet worden begrepen dat het Hof de hiervoor onder 25. weergegeven grief niet als tardief aangevoerd onbehandeld heeft gelaten, maar deze — zij het impliciet — heeft verworpen omdat het Hof van mening is dat
- (i)
bij een overgang van onderneming in de zin van art. 7:662 BW op grond van art. 7:663 BW steeds alle arbeidsvoorwaarden van rechtswege overgaan en
- (ii)
geen sprake kan zijn van een (uitzonderings)situatie waarin bepaalde bedrijfsgebonden arbeidsvoorwaarden niet mee overgaan omdat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid voor de verkrijger van de onderneming onaanvaardbaar zou zijn als de verplichting tot nakoming van die voorwaarden op hem zou overgaan,
heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Zulks omdat zich wel degelijk gevallen kunnen voordoen waarin arbeidsvoorwaarden van de vervreemder naar hun aard niet kunnen overgaan naar de verkrijger en het dus (dan) naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, althans kan zijn, om van de verkrijger te vergen deze onverkort na te blijven komen, in welk geval voor deze arbeidsvoorwaarden een vergoeding kan worden vastgesteld. Voor zover het Hof een en ander niet heeft miskend is zijn impliciete beslissing dat onverkorte overgang van de in Productie 5 aangegeven arbeidsvoorwaarden, anders dan door Albron betoogd, niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, onvoldoende gemotiveerd. Het Hof heeft immers in dat geval geen inzicht geboden in de redenen die hem tot die beslissing hebben gebracht en heeft verzuimd op begrijpelijke wijze te responderen op de hiervoor onder 25. samengevatte stellingen zijdens Albron.
B. Specifieke klacht ten aanzien van bekrachtiging van veroordeling tot nakoming van de in Productie 5 genoemde arbeidsvoorwaarden, niet zijnde de jubileumuitkering en tantièmeregeling
31.
Indien de beslissing van het Hof tot integrale bekrachtiging van het vonnis van de Kantonrechter waarbij Albron is veroordeeld om na 1 maart 2005 ‘de arbeidsvoorwaarden’ van HNB na te leven, aldus moet worden begrepen, dat het Hof de hiervoor onder 25. weergegeven grief niet als tardief aangevoerd onbehandeld heeft gelaten, maar deze — zij het impliciet — heeft verworpen, getuigt die beslissing voorts ook om een andere reden van een onjuiste rechtsopvatting, voor zover de bekrachtiging zich uitstrekt tot de veroordeling tot nakoming door Albron na 1 maart 2005 van de in Productie 5 genoemde arbeidsvoorwaarden, niet zijnde de daarin genoemde jubileumuitkering en tantièmeregeling. Zulks omdat het Hof dan namelijk op dat punt klaarblijkelijk ook uit het oog heeft verloren dat, tengevolge van het hiervoor onder 25. en 26. beschreven verloop van het partijdebat, tussen partijen inmiddels in confesso was dat Albron na 1 maart 2005 niet gehouden was om de in Productie 5 genoemde arbeidsvoorwaarden, niet zijnde de daarin genoemde jubileumuitkering en tantièmeregeling, na te komen. Dat betekent dat het Hof, door desondanks de in prima uitgesproken ongeclausuleerde veroordeling van Albron om ‘de’ (dus: alle) arbeidsvoorwaarden die tot 1 maart 2005 golden tussen HNB en [verweerder 2] ook nadien na te komen, te bekrachtigen — waaronder dus ook te verstaan zijn de in Productie 5 genoemde arbeidsvoorwaarden ten aanzien waarvan FNV c.s. erkend hebben dat deze niet zijn overgegaan naar Albron — op ontoelaatbare wijze is getreden buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen, althans ten onrechte uit het oog heeft verloren dat hij niet meer kon toewijzen dan door FNV c.s. werd gevorderd. Aldus heeft het Hof het in de artt. 23 en 24 Rv. bepaalde miskend. Voor zover het Hof het bepaalde in de artt. 23 en 24 Rv. met die beslissing niet heeft miskend, geldt dat zijn beslissing om het vonnis van de Kantonrechter ook te bekrachtigen voor zover Albron daarbij is veroordeeld om vanaf 1 maart 2005 ook die in Productie 5 genoemde arbeidsvoorwaarden toe te passen ten aanzien waarvan FNV c.s. hebben erkend dat zij niet zijn overgegaan van HNB naar Albron, onbegrijpelijk is. Zonder nadere toelichting — die in het arrest waarvan beroep ontbreekt — valt immers niet te begrijpen op welke gronden Albron na 1 maart 2005 gehouden zou zijn tot toepassing van arbeidsvoorwaarden ten aanzien waarvan tussen partijen, blijkens het hiervoor onder 25. en 26. gestelde, inmiddels in confesso was dat deze (naar hun aard) op die datum niet op de voet van art. 7:663 BW mee over zijn gegaan van HNB naar Albron.
C. Restklacht
32.
Indien de beslissing van het Hof aldus moet worden begrepen, dat het Hof de hiervoor onder 25. weergegeven grief niet als tardief aangevoerd onbehandeld heeft gelaten, maar deze op andere gronden dan hiervoor onder 30. uiteen zijn gezet heeft verworpen, is zijn beslissing tot integrale bekrachtiging van het vonnis van de Kantonrechter onvoldoende gemotiveerd, omdat het Hof dan geen enkel inzicht heeft geboden in de overwegingen die tot de verwerping van de hiervoor onder 25. weergegeven grief hebben geleid.
Onderdeel 4
33.
In rov. 3 heeft het Hof, voortbouwend op de daaraan voorafgaande rechtsoverwegingen die door de hiervoor weergegeven onderdelen 1, 2 en 3 worden bestreden, beslist dat Albron als de in het ongelijk gestelde partij zal worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, waaronder de kosten verband houdend met de procedure bij het Hof van Justitie EU. Nu de beslissing in rov. 3 voortbouwt op de overwegingen die door de onderdelen 1 tot en met 3 worden bestreden, getuigt die beslissing op de in de onderdelen 1 tot en met 3 weergegeven gronden eveneens van een onjuiste rechtsopvatting, althans is deze op grond van het in die laatstgenoemde onderdelen gerelateerde onvoldoende, althans onbegrijpelijk, gemotiveerd.
Op grond van dit middel:
vordert Albron dat het arrest waartegen het cassatieberoep is gericht door de Hoge Raad zal worden vernietigd, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
Deurwaarder
De kosten van dit exploot zijn: [€ 76,17]