Hof Arnhem, 26-07-2011, nr. 200.068.430
ECLI:NL:GHARN:2011:BR4284
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
26-07-2011
- Magistraten
Mrs. I.A. Katz-Soeterboek, E.B. Knottnerus, W. Duitemeijer
- Zaaknummer
200.068.430
- LJN
BR4284
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2011:BR4284, Uitspraak, Hof Arnhem, 26‑07‑2011; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
TRA 2011/91 met annotatie van J.J.M. de Laat
JIN 2011/645
JIN 2011/670
JAR 2011/241 met annotatie van mr. dr. Y. Konijn
AR-Updates.nl 2011-0649
VAAN-AR-Updates.nl 2011-0649
Uitspraak 26‑07‑2011
Inhoudsindicatie
Kennelijk onredelijk ontslag (gevolgencriterium); reorganisatie.
Mrs. I.A. Katz-Soeterboek, E.B. Knottnerus, W. Duitemeijer
Partij(en)
arrest van de vijfde civiele kamer van 26 juli 2011
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. F. Werdmüller von Elgg,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Ploeg Ede B.V.,
gevestigd te Ede,
geïntimeerde,
advocaat: mr. L.J. de Vroe.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 23 september 2009 en 10 maart 2010 die de kantonrechter (rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Wageningen) tussen [appellant] als eiser en Ploeg Ede als gedaagde heeft gewezen. Van het laatstgenoemde vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
[appellant] heeft bij exploot van 20 mei 2010 Ploeg Ede aangezegd van dat vonnis van 10 maart 2010 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van Ploeg Ede voor dit hof.
2.2
Bij memorie van grieven heeft [appellant] zeven grieven tegen het vonnis waarvan beroep aangevoerd en toegelicht, bewijs aangeboden en een nieuwe productie in het geding gebracht. Hij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- I.
voor recht zal verklaren dat het door Ploeg Ede aan [appellant] per 1 augustus 2009 gegeven ontslag kennelijk onredelijk is ex artikel 7:681 BW;
- II.
Ploeg Ede zal veroordelen aan [appellant] te betalen een schadevergoeding van € 65.794,- bruto, dan wel een andere door het hof te bepalen vergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het einde van het dienstverband (1 augustus 2009), tot aan de dag der algehele voldoening;
- III.
Ploeg Ede zal veroordelen te betalen de buitengerechtelijke incassokosten, te stellen op € 1.785,-, dan wel een ander door het hof te bepalen bedrag;
- IV.
Ploeg Ede zal veroordelen in de kosten van dit geding, het salaris van de gemachtigde daaronder begrepen.
2.3
Bij memorie van antwoord heeft Ploeg Ede de grieven bestreden, bewijs aangeboden en twee nieuwe producties in het geding gebracht. Zij heeft geconcludeerd dat het hof het hoger beroep van [appellant] zal verwerpen en het bestreden vonnis zal bekrachtigen, zo nodig met verbetering van gronden en veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.
2.4
Daarna heeft [appellant] bij akte gereageerd op de door Ploeg Ede overgelegde productie, zelf twee nieuwe producties in het geding gebracht en akte verzocht van een aantal op schrift gestelde mededelingen.
2.5
Vervolgens hebben de partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De grieven
[appellant] heeft de volgende grieven aangevoerd. Daarbij volgt het hof de letterlijke tekst van de door de grieven bestreden overwegingen van de kantonrechter.
Grief I
Ten onrechte heeft de kantonrechter bij de weergave van de vordering en het verweer aangegeven:
‘Volgens [appellant] is in de gegeven omstandigheden sprake van een kennelijk onredelijk ontslag omdat Ploeg Ede geen enkele ontslagvergoeding aan [appellant] heeft betaald.’
Grief II
Ten onrechte heeft de kantonrechter overwogen:
‘Van de door [appellant] gestelde omstandigheden springt de kwestie van de twee ontslagrondes vlak na elkaar het meest in het oog.’
Grief III
Ten onrechte heeft de kantonrechter overwogen:
‘Ploeg Ede heeft in dat verband gewezen op onderhandelingen die tussen haar moederbedrijf, Wyvaco N.V., en de Duitse onderneming Westag & Getallit AG hebben plaatsgevonden vanaf begin 2008. In de stukken die daarvan zijn overgelegd is te lezen dat er inderdaad serieuze onderhandelingen hebben plaatsgevonden over de overname en dat daarbij als een concrete voorwaarde werd gesteld dat de personeelskosten verminderd moesten worden.’
En
‘Uit de door Ploeg Ede overgelegde stukken leidt de kantonrechter af dat aannemelijk is dat de overname van Ploeg Ede door Westag & Getallit alleen een reële optie was als het aantal werknemers van Ploeg Ede drastisch zou worden verminderd. Nadat Ploeg Ede aan die voorwaarde had voldaan, gooiden de als gevolg van de economische crisis verslechterde marktomstandigheden roet in het eten en werd de overname alsnog afgeblazen.’
Grief IV
Ten onrechte heeft de kantonrechter overwogen:
‘Daarna heeft Ploeg Ede overeenkomstig de conclusie van UWV Werkbedrijf terecht besloten de deuren te sluiten. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft Ploeg Ede genoegzaam aannemelijk gemaakt dat de overname door Westag & Getallit en dus het ontslag van de eerste groep werknemers in elk geval achteraf bezien een absolute voorwaarde was om het voortbestaan van Ploeg Ede wellicht te kunnen bewerkstelligen. [appellant] heeft hier tegenover onvoldoende gesteld om tot een andere conclusie te kunnen komen.
Wat hiervoor is overwogen leidt tot het oordeel dat het ontslag van de eerste groep in verband met de (toen nog) mogelijke overname en het ontslag van de tweede groep in verband met de sluiting van Ploeg Ede niet aan elkaar gelijk gesteld kunnen worden. Dat Ploeg Ede aan de eerste groep wel een ontslagvergoeding heeft betaald en aan de tweede groep niet, is daarom in beginsel niet van belang voor de beantwoording van de vraag of het aan [appellant] gegeven ontslag kennelijk onredelijk is.
Wat hiervoor is overwogen leidt ook tot de conclusie dat in wezen sprake is van twee aparte ontslagrondes met een verschillende ontslaggrond.’
Grief V
De kantonrechter heeft ten onrechte overwogen:
‘Daarom gaat de stelling van [appellant] dat Ploeg Ede zich niet aan de WMCO heeft gehouden niet op, omdat het in de tweede ronde om niet meer dan 15 werknemers ging. Niet is gesteld of gebleken dat bij de eerste ronde al duidelijk was of had moeten zijn dat Ploeg Ede op korte termijn haar onderneming zou moeten beëindigen, zodat bij de eerste ontslagronde bij Ploeg Ede in wezen al het voornemen heeft bestaan aan UWV Werkbedrijf toestemming te vragen om meer dan 20 werknemers te mogen ontslaan.
Ook het UWV Werkbedrijf heeft, zij het op andere gronden, geoordeeld dat de WMCO in verband met het ontslag van de tweede groep werknemers, waaronder [appellant], niet toepasselijk was. De stelling van [appellant] dat Ploeg Ede ten onrechte niet met de betrokken vakbonden heeft onderhandeld waardoor hem (wellicht) een ontslagvergoeding is onthouden, kan daarom naar het oordeel van de kantonrechter niet voor juist worden gehouden. Ook dit verwijt van [appellant] kan er daarom niet toe leiden dat het aan hem gegeven ontslag kennelijk onredelijk is.’
Grief VI
Ten onrechte heeft de kantonrechter overwogen:
‘Ploeg Ede heeft gesteld dat de arbeidsmarkt voor functies waarin [appellant] werkzaam was nog steeds goed te noemen is. Gelet op dit verweer had het op de weg van [appellant] gelegen om zijn stelling omtrent zijn slechte arbeidsmarktpositie nader te onderbouwen. Nu [appellant] dat heeft nagelaten, kan het er niet voor worden gehouden dat de gevolgen van het ontslag zonder vergoeding voor [appellant] te ernstig zijn in vergelijking met het belang van Ploeg Ede bij het beëindigen van de arbeidsrelatie.’
Grief VII
Ten onrechte heeft de kantonrechter overwogen:
‘Wat hiervoor is overwogen leidt tot het oordeel dat de hiervoor besproken omstandigheden, ook als deze in samenhang worden bezien, niet kunnen leiden tot het oordeel dat het aan [appellant] gegeven ontslag kennelijk onredelijk is omdat Ploeg Ede aan hem geen ontslagvergoeding heeft aangeboden. Ook overigens is niet gebleken van omstandigheden die tot een ander oordeel moeten leiden.’
4. De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist staan in hoger beroep de volgende feiten vast.
4.1
[appellant], geboren op [geboortedatum] 1962, is op 1 november 1982 in dienst getreden van Ploeg Ede in de functie van productiemedewerker tegen een salaris van laatstelijk € 2.833,50 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag en emolumenten.
4.2
Wyvaco N.V. (verder: Wyvaco) is enig aandeelhouder van Onara Ede B.V., welke vennootschap op haar beurt enig aandeelhouder en bestuurder is van Ploeg Ede.
4.3
Vanaf 11 oktober 2007 heeft Wyvaco met Westag & Getalit AG (verder: W & G) onderhandeld over een vorm van samenwerking tussen Ploeg Ede en W & G.
4.4
Op 9 januari 2009 heeft Ploeg Ede aan UWV Werkbedrijf toestemming verzocht de arbeidsovereenkomst met negen werknemers op te zeggen. Ploeg Ede heeft de desbetreffende verzoeken later (respectievelijk op 26 en 28 januari 2009 en 27 februari 2009) ingetrokken, omdat met de betrokken werknemers een vaststellingsovereenkomst was gesloten ter beëindiging van hun arbeidsovereenkomst.
4.5
Onderdeel van deze vaststellingsovereenkomst was een door Ploeg Ede aan de desbetreffende werknemers te betalen ontslagvergoeding op basis van de zogenaamde kantonrechtersformule met correctiefactor C (= 1). Verder werd de schade over de fictieve opzegtermijn vergoed, kwam het concurrentiebeding voor de desbetreffende werknemers te vervallen en werd een vergoeding voor juridische bijstand verstrekt van € 500,-.
4.6
De onderhandelingen tussen Wyvaco en W & G zijn op 2 februari 2009 gestrand.
4.7
Bij brief van 25 februari 2009 heeft Ploeg Ede aan UWV Werkbedrijf toestemming verzocht de arbeidsovereenkomst met de resterende 15 werknemers, onder wie [appellant], op te zeggen. In die brief heeft Ploeg Ede het volgende meegedeeld:
‘(…)
Vanwege de slechte financiële situatie waarin Ploeg Ede zich al geruime tijd bevindt, heeft zij in eerste instantie op 9 januari 2009 toestemming verzocht om de arbeidsovereenkomsten met negen van haar werknemers te mogen beëindigen. Acht werknemers hebben inmiddels ingestemd met beëindiging en één werknemer heeft inhoudelijk verweer gevoerd, deze ontslagaanvraag is op het moment van indienen van dit onderhavige verzoek nog in behandeling bij UWV Werkbedrijf.
Ploeg Ede had in eerste instantie besloten om de gehele productie van standaard HPL-postform keukenbladen in Ede te staken en zich vanuit de vestiging Ede te gaan toeleggen op het produceren van de hiervoor benoemde niet-standaard producten, en vooral de distributie en verdere afwerking van door partners toegeleverde producten. Ploeg Ede had gehoopt door middel van dit ingrijpen het tij te kunnen keren, zodat de onderneming in afgeslankte vorm zou kunnen voortbestaan. In dit kader heeft Ploeg Ede getracht een samenwerkingsverband aan te gaan met voornoemde partners. Deze pogingen om een samenwerking tot stand te brengen zijn uiteindelijk helaas op niets uitgelopen.
Ploeg Ede heeft derhalve de conclusie moeten trekken dat er geen toekomst meer is voor het bedrijf en zij ziet zich genoodzaakt over te gaan tot sluiting van de vestiging in Ede per 1 april 2009.
(…)
De almaar oplopende verliezen over de afgelopen jaren gaan hand in hand met een sterke omzetdaling. De reden(en) van de structurele omzetdaling zijn hiervoor reeds breed uiteengezet. (…)
De machines zullen worden verkocht aan derden en de voorraden van Ploeg Ede zullen worden overgebracht naar het zusterbedrijf Coblo N.V. te België. Het pand waarin Ploeg Ede is gevestigd is het eigendom van moederbedrijf Onara Ede B.V. en zal zowel te koop als te huur worden aangeboden. (…)
Er is sprake van een bedrijfsbeëindiging. (…)’
4.8
Het resultaat na belastingen van Ploeg Ede bedroeg in 2006 € 462.505,- negatief, in 2007 € 140.513,- negatief en in 2008 € 260.999,- negatief.
4.9
Bij brief van 20 april 2009 heeft UWV Werkbedrijf aan Ploeg Ede toestemming verleend de arbeidsverhouding met [appellant] op te zeggen.
4.10
Bij brief van 28 april 2009 heeft Ploeg Ede de arbeidsovereenkomst met [appellant] opgezegd tegen 1 augustus 2009. Ploeg Ede heeft aan [appellant] geen vergoeding aangeboden in verband met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. [appellant] heeft hierna enige tijd een WW uitkering ontvangen. Hij is vervolgens gaan werken als zelfstandige.
5. De motivering van de beslissing in hoger beroep
5.1
Het hof zal de grieven gezamenlijk behandelen. Volgens [appellant] is de opzegging van de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk omdat de gevolgen van de opzegging voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van Ploeg Ede bij de opzegging.
5.2
In artikel 7:681 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) is bepaald dat indien één van de partijen de arbeidsovereenkomst, al of niet met inachtneming van de voor de opzegging geldende bepalingen, kennelijk onredelijk opzegt, de rechter steeds aan de wederpartij een schadevergoeding kan toekennen. Daartoe dient eerst de vraag te worden beantwoord of de opzegging kennelijk onredelijk is. Indien het antwoord bevestigend is, komt de schadevergoeding aan de orde.
5.3
Op grond van artikel 7:681 lid 2 aanhef en onder b BW zal opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever onder andere kennelijk onredelijk kunnen worden geacht, wanneer, mede in aanmerking genomen de voor de werknemer getroffen voorzieningen en de voor hem bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging.
5.4
Bij de beoordeling van de vraag of de gevolgen van de opzegging voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging, dient de rechter alle omstandigheden van het geval ten tijde van het ontslag in onderlinge samenhang in aanmerking te nemen. Bij de beoordeling van de gevolgen moet worden uitgegaan van de op de ingangsdatum van de opzegging bestaande situatie. Latere omstandigheden kunnen echter een aanwijzing zijn voor wat op het beoordelingsmoment kon worden verwacht.
5.5
Het behoort in beginsel tot de beleidsvrijheid van een ondernemer om zijn organisatie effectiever en efficiënter in te richten dan wel (een onderdeel ervan) te sluiten. Tussen de partijen staat vast dat het financiële resultaat van Ploeg Ede al enkele jaren slecht was en dat zij haar bedrijfsactiviteiten in 2009 heeft beëindigd. Verder staat vast dat deze bedrijfsactiviteiten thans worden uitgeoefend door Coblo N.V., een zustervennootschap van Ploeg Ede, die in België is gevestigd.
5.6
Naar het oordeel van het hof is voldoende aannemelijk geworden, dat Ploeg Ede is overgegaan tot beëindiging van haar bedrijfsactiviteiten en tot sluiting van haar onderneming, omdat haar financiële situatie voortzetting niet meer toeliet. In verband daarmee had Ploeg Ede dus een zwaarwegend belang om tot beëindiging te komen van de arbeidsovereenkomsten met haar werknemers, onder wie [appellant].
5.7
De door [appellant] gestelde duur van het dienstverband (bijna 27 jaar) en zijn goede functioneren zijn geen omstandigheden die zonder nadere toelichting, die ontbreekt, de opzegging kennelijk onredelijk maken. Overigens staat wel vast tussen de partijen dat, zoals [appellant] heeft betoogd, de ontslagreden volledig in de risicosfeer van Ploeg Ede lag.
5.8
De door [appellant] gestelde slechte arbeidsmarktpositie van hem ten tijde van het ontslag kan wel een omstandigheid zijn die bijdraagt tot het oordeel dat de opzegging kennelijk onredelijk is. Het hof onderschrijft het betoog van [appellant], dat Ploeg Ede de desbetreffende stelling van [appellant] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Ploeg Ede heeft immers alleen aangevoerd dat de arbeidsmarkt voor functies waarin [appellant] werkzaam was nog steeds goed te noemen is, zonder daarbij voldoende feitelijke gegevens te verstrekken, bijvoorbeeld met betrekking tot haar bekende concrete vacatures.
5.9
[appellant] heeft voorts aan zijn stelling, dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk is, ten grondslag gelegd dat de ontslagen in strijd met de (strekking en het doel van de) Wet melding collectief ontslag (WMCO) niet zijn gemeld aan de betrokken vakorganisaties en er geen overleg met die vakorganisaties gevoerd, terwijl sprake was van ontslag van in totaal 24 werknemers binnen een tijdvak van drie maanden.
5.10
Daartoe heeft [appellant] verwezen naar de brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 15 februari 2010 met antwoorden op Kamervragen. Het in deze brief aangekondigde voorstel van wet waarbij de WMCO wordt aangepast, is inmiddels ingediend (Kamerstuk 32718 nr. 2). In de Memorie van Toelichting (Kamerstuk 32718, nr. 3) is onder meer het volgende vermeld:
‘Op grond van de Wet melding collectief ontslag (WMCO) dient een werkgever bij een voorgenomen ontslag van 20 of meer werknemers — binnen een tijdsbestek van drie maanden — via het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) WERKbedrijf of de kantonrechter, hiervan melding te doen aan de belanghebbende vakbonden en het bevoegd gezag, het UWV WERKbedrijf. Melding hoeft niet plaats te vinden in het geval de werkgever tot beëindiging van arbeidsovereenkomsten wil overgaan door het sluiten van een overeenkomst tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst (beëindiging met wederzijds goedvinden). Voor de verwezenlijking van de doelstelling van de WMCO werd dit destijds niet nodig geacht (Kamerstukken II 1975/76 13 324, nr. 5 pagina 10), omdat ontslag met wederzijds goedvinden nauwelijks voorkwam. (…)
Bij brief van 15 februari 2010, naar aanleiding van vragen (…), is aangegeven, dat het dan ook in de rede ligt de WMCO zodanig aan te passen dat de vraag of een melding moet plaatsvinden los zal komen te staan van de route (UWV, kantonrechter of beëindiging met wederzijds goedvinden) die de werkgever wil gaan volgen. Daarmee wordt recht gedaan aan het doel van deze wet, namelijk tijdige inschakeling van de belanghebbende verenigingen van werknemers bij een voorgenomen collectief ontslag, teneinde met hen in overleg te treden over een dergelijk voornemen en de gevolgen daarvan voor werknemers. (…)’
Het overgangsrecht bepaalt dat de situatie dat de WMCO niet van toepassing is op beëindigingsovereenkomsten, gehandhaafd blijft ten aanzien van beëindigings-overeenkomsten die hebben plaatsgevonden vóór het tijdstip waarop de nieuwe wet in werking treedt.
5.11
Gelet op het voorgaande is duidelijk dat de Nederlandse wetgever het destijds niet nodig heeft gevonden dat melding als bedoeld in de WMCO plaats vond in het geval van beëindiging van arbeidsovereenkomsten met wederzijds goedvinden, en dat de Nederlandse wetgever aanpassing van de WMCO nodig acht om te bewerkstelligen dat overeenkomsten tot beëindiging van arbeidsovereenkomsten meetellen voor het antwoord op de vraag, of een melding als bedoeld in de WMCO dient te worden gedaan.
5.12
Ook indien het hof er veronderstellenderwijze van zou uitgaan dat Ploeg Ede reeds bij de ontslagaanvragen op 9 januari 2009 van groep 1 het in artikel 3 lid 1 WMCO bedoelde voornemen had (Ploeg Ede heeft dit uitdrukkelijk betwist), gaat het beroep van [appellant] op interpretatie van de WMCO conform richtlijn 98/59/EG — waarbij in artikel 1, laatste volzin wordt bepaald dat voor de berekening van het aantal ontslagen als bedoeld in dat artikel in de eerste alinea, onder a) met ontslagen wordt gelijk gesteld elke beëindiging van de arbeidsovereenkomst die uitgaat van de werkgever om één of meer redenen die geen betrekking hebben op de persoon van de werknemers, op voorwaarde dat het ontslag ten minste vijf werknemers treft — niet op. Het is weliswaar vaste rechtspraak van het Hof van Justitie EG dat de nationale rechter, teneinde het met een richtlijn beoogde resultaat te bereiken, het nationale recht zoveel mogelijk in het licht van de bewoordingen en het doel van de betrokken richtlijn moet uitleggen (na het verstrijken van de omzettingstermijn), maar die verplichting wordt begrensd door algemene rechtsbeginselen, met name het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod van terugwerkende kracht, en kan niet dienen als grondslag voor een uitlegging ‘contra legem’ van het nationale recht. Het hof is van oordeel, dat sprake zou zijn van een uitlegging ‘contra legem’ indien in dit geval zou worden geoordeeld dat de negen arbeidsovereenkomsten, waarvan beëindiging met wederzijds goedvinden in januari/februari 2009 heeft plaatsgevonden, hadden moeten worden meegeteld voor de beantwoording van de vraag of een melding als bedoeld in de WMCO had moeten worden gedaan.
5.13
Ten slotte heeft [appellant] aan zijn stelling dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk is, ten grondslag gelegd dat aan de werknemers van ‘ontslagronde 1’ (negen werknemers met kortere dienstverbanden) een ontslagvergoeding is toegekend, terwijl toekenning van een vergoeding aan de werknemers van ‘ontslagronde 2’ (15 werknemers, onder wie [appellant]) achterwege is gebleven.
5.14
Het hof onderschrijft dit betoog. Naar het oordeel van het hof had Ploeg Ede ten tijde van het aangaan van de beëeindigingsovereenkomsten zich dienen te realiseren dat de samenwerking met W & G, waarover Wyvaco al sinds oktober 2007 met W & G onderhandelde, nog niet in een stadium verkeerde — en ook door de beëindiging van de arbeidsovereenkomsten met negen werknemers niet in een stadium zou komen te verkeren —, waarin (nagenoeg) zeker was dat die samenwerking daadwerkelijk tot stand zou komen. Daarbij betrekt het hof dat de financiële cijfers van Ploeg Ede onverminderd slecht waren, dat de omzetcijfers bleven teruglopen en dat, zoals ook blijkt uit het laatste gespreksverslag van Wyvaco en W & G, sprake was van een economische crisis in Europa.
5.15
Door slechts aan de werknemers van ontslagronde 1 — van wie vast staat dat zij korter in dienst van Ploeg Ede zijn geweest dan [appellant] — een aanzienlijke beëindigings-vergoeding (ten aanzien van twee van hen ging het daarbij om een vergoeding van € 33.784,- respectievelijk € 34.724,-) toe te kennen, maar niet aan de werknemers van ontslagronde 2, heeft Ploeg Ede onvoldoende in aanmerking genomen dat voor al deze werknemers gold dat de oorzaak van de beëindiging van hun dienstverband was gelegen in de bedrijfseconomische omstandigheden van Ploeg Ede.
5.16
Het had daarom op de weg van Ploeg Ede gelegen om, nadat de onderhandelingen tussen Wyvaco en W & G op 2 februari 2009 waren gestrand, te onderzoeken of zij op enigerlei wijze de nadelige (financiële) gevolgen voor de werknemers van ontslagronde 2 bij een beëindiging van hun dienstverband zou kunnen ondervangen. Dit geldt vooral in verband met het korte tijdsverloop tussen de aanvragen voor de ontslagvergunningen van ontslagronde 1 (9 januari 2009), de intrekking van deze aanvragen (op 26 en 28 januari 2009 en 27 februari 2009) en de aanvragen voor de ontslagvergunningen van ontslagronde 2 (25 februari 2009). Gesteld noch gebleken is dat Ploeg Ede het hiervoor genoemde onderzoek heeft gedaan. Namens Ploeg Ede is ter comparitie in eerste aanleg weliswaar verklaard dat destijds een plan is gemaakt voor (het behoud van de dienstverbanden met) de volgende 15 werknemers (de oudste werknemers) en dat dat het niet is gelukt, maar de inhoud van dat plan heeft Ploeg Ede niet verder onderbouwd of toegelicht.
5.17
Alle omstandigheden van het geval — zoals hiervoor zowel aan de zijde van Ploeg Ede als aan de zijde van [appellant] omschreven — in aanmerking nemende, is het hof van oordeel dat de gevolgen van de opzegging voor [appellant] te ernstig zijn in vergelijking met het belang van Ploeg Ede bij de opzegging. Het hof acht de opzegging van de arbeidsovereenkomst met [appellant] dan ook kennelijk onredelijk en is van oordeel dat toekenning van een schadevergoeding in dit geval op zijn plaats is.
5.18
Omdat het hof met het oog op de bepaling van de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding behoefte heeft aan nadere inlichtingen, zal het een comparitie van partijen bepalen. Daarbij zal ook worden onderzocht of een minnelijke regeling mogelijk is.
Het hof verzoekt Ploeg Ede nadere stukken te verstrekken waaruit de inhoud blijkt van de in januari en februari 2009 gesloten beëindigingsovereenkomsten (duur dienstverband, leeftijd betrokken werknemers en hoogte vergoeding) en verzoekt [appellant] nadere stukken te verschaffen over zijn financiële situatie sinds 1 augustus 2009. De partijen dienen ervoor te zorgen dat het hof en de wederpartij de genoemde stukken uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting hebben ontvangen.
5.19
Een partij die bij gelegenheid van die comparitie nog een proceshandeling wenst te verrichten of (andere) producties in het geding wenst te brengen, dient ervoor te zorgen dat het hof en de wederpartij een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen op de in rechtsoverweging 5.18 vermelde termijn.
5.20
Verder wordt iedere beslissing aangehouden.
6. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bepaalt dat partijen, [appellant] in persoon en Ploeg Ede vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het geven van de verlangde inlichtingen in staat is en hetzij bevoegd hetzij speciaal schriftelijk gemachtigd is tot het aangaan van een schikking, tezamen met hun advocaten zullen verschijnen voor het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. I.A. Katz-Soeterboek, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2–4 te Arnhem op een nader door deze te bepalen dag en tijdstip, zulks tot het geven van inlichtingen als onder 5.18 aangegeven en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat de partijen de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden augustus, september en oktober 2011 zullen opgeven op de roldatum 23 augustus 2011, waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat de partijen ervoor dienen te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de in rechtsoverweging 5.18 bedoelde stukken hebben ontvangen;
bepaalt dat, indien een partij bij gelegenheid van de comparitie van partijen nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. Katz-Soeterboek, E.B. Knottnerus en W. Duitemeijer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2011.