Beide beroepen zijn in cassatie niet van belang. Het verzoek van de vrouw in het voorwaardelijk incidenteel appel (processtuk nr. 25) hield in dat, indien de man in de gelegenheid wordt gesteld tot het horen van getuigen in zijn primaire verzoek tot limitering op de voet van art. 1:160 BW, haar in eerste aanleg geformuleerde bewijsaanbod wordt toegewezen. De man heeft de grieven die zich richtten tegen de afwijzing door de rechtbank van zijn primaire verzoek ingetrokken, zodat de voorwaarde waaronder het incidenteel appel was ingesteld niet is vervuld. Het verzoek van de vrouw in het incidenteel appel (processtuk nr. 27) hield in dat de door de man aan haar te betalen partneralimentatie moet worden gebruteerd.
HR, 04-05-2018, nr. 17/02828
ECLI:NL:HR:2018:695, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-05-2018
- Zaaknummer
17/02828
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:695, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 04‑05‑2018; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:49, Contrair
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHAMS:2019:2079
ECLI:NL:PHR:2018:49, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑01‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:695, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑06‑2017
- Vindplaatsen
JPF 2018/88 met annotatie van prof. mr. P. Vlaardingerbroek
NJ 2018/355 met annotatie van S.F.M. Wortmann
PFR-Updates.nl 2018-0126
JPF 2018/88 met annotatie van prof. mr. P. Vlaardingerbroek
Uitspraak 04‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Partneralimentatie. Definitieve beëindiging alimentatieverplichting binnen twaalfjaarstermijn (art. 1:157 lid 4 BW); hoge motiveringseisen; maatstaf. Belang van ‘afnemen’ of ‘vervallen’ van lotsverbondenheid; HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2058, NJ 2014/143. Vereiste behoedzaamheid bij beëindiging op datum in verleden.
Partij(en)
4 mei 2018
Eerste Kamer
17/02828
TT/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. M.A.J.G. Janssen,
t e g e n
[de man],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak FA RK 14-5966 van de rechtbank Den Haag van 28 mei 2015 en 9 september 2015;
b. de beschikkingen in de zaken 200.175.765/01 en 200.181.612/01 van het gerechtshof Den Haag van 4 mei 2016 en 12 april 2017.
De beschikking van het hof van 12 april 2017 is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof van 12 april 2017 heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld.Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 1 februari 2018 op die conclusie gereageerd.
3 Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn gehuwd geweest van 26 april 1984 tot 15 augustus 2006.
(ii) Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 22 december 2009 is, met wijziging van een eerdere beschikking, bepaald dat de man een partneralimentatie verschuldigd is van € 3.614,- bruto per maand.
(iii) Op 19 januari 2012 is overleden [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]); de vrouw is door [betrokkene 1] benoemd tot zijn enig erfgenaam. Uit hoofde daarvan heeft de vrouw een woonhuis geërfd, waarop een recht van hypotheek rustte. De vrouw heeft niet aan de man medegedeeld dat zij de enige erfgenaam van [betrokkene 1] was en hem niet geïnformeerd over de omvang van de nalatenschap.
3.2.1
De man heeft in dit geding verzocht de hiervoor in 3.1 onder (ii) genoemde beschikking te wijzigen in die zin dat hij met ingang van 31 augustus 2014 geen alimentatie aan de vrouw verschuldigd is en deze alimentatie vanaf die datum op nihil te stellen, althans de alimentatie te bepalen op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht. Aan zijn verzoek heeft de man onder meer ten grondslag gelegd dat zijn draagkracht met ingang van 31 augustus 2014, de dag waarop hij de leeftijd van 65 jaar bereikt en met pensioen gaat, niet langer toereikend is om alimentatie te betalen.
3.2.2
De vrouw heeft verweer gevoerd tegen het verzoek.Zij heeft daarbij een aantal stukken betreffende haar financiële situatie in het geding gebracht, waaronder een aanslag erfbelasting.
3.2.3
De man heeft daarop zijn verzoek en de grondslagen daarvan gewijzigd. Hij heeft primair verzocht voor recht te verklaren dat zijn verplichting tot het betalen van partneralimentatie is geëindigd met ingang van de datum waarop de vrouw is gaan samenwonen met [betrokkene 1]. Subsidiair heeft de man verzocht voor recht te verklaren dat de vrouw jegens de man, vanwege de verbroken lotsverbondenheid, geen recht meer heeft op enige bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vanaf de datum waarop de vrouw met [betrokkene 1] is gaan samenwonen, althans de datum waarop [betrokkene 1] is overleden, althans een datum die de rechtbank juist acht. Meer subsidiair heeft de man verzocht de alimentatie op nihil te stellen, althans op een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht, met ingang van de datum van het overlijden van [betrokkene 1], althans met ingang van een datum die de rechtbank juist acht, vanwege het ontbreken van behoefte en behoeftigheid aan de zijde van de vrouw.
Uiterst subsidiair heeft de man verzocht de alimentatie op nihil te stellen met ingang van 31 augustus 2014, althans op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht.
3.2.4
De rechtbank heeft bij deelbeschikking van 28 mei 2015 de hiervoor in 3.2.3 vermelde primaire, subsidiaire en meer subsidiaire verzoeken van de man afgewezen.Bij eindbeschikking van 9 september 2015 heeft de rechtbank ten aanzien van het hiervoor in 3.2.3 vermelde uiterst subsidiaire verzoek bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 31 oktober 2014 tot 1 juli 2015 een alimentatie van € 1.243,-- per maand dient te betalen en met ingang van 1 juli 2015 een bedrag van € 307,-- per maand.
3.2.5
Op het door de man ingestelde hoger beroep heeft het hof beide beschikkingen van de rechtbank vernietigd, voor recht verklaard dat de vrouw vanaf 19 december 2012 (waarmee het hof klaarblijkelijk 19 januari 2012 heeft bedoeld) jegens de man geen aanspraak meer kan maken op een uitkering ter zake van levensonderhoud aangezien de lotsverbondenheid per die datum tussen partijen is verbroken, en de vrouw veroordeeld om binnen twee maanden na de datum van de beschikking aan de man de alimentatie terug te betalen die zij vanaf 19 januari 2012 van de man heeft ontvangen. Daartoe heeft het hof het volgende overwogen:
“Is de lotsverbondenheid verbroken ?
20. De man heeft aan de orde gesteld dat door het gedrag van de vrouw jegens hem de lotsverbondenheid is verbroken als gevolg waarvan de vrouw haar recht op alimentatie is komen te vervallen.
21. Het hof stelt voorop dat bij de beantwoording van de vraag of aan de gewezen echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud moet worden toegekend, en zo ja, tot welk bedrag, rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het concrete geval. Hieronder zijn ook te verstaan niet-financiële factoren, zoals gedragingen van de onderhoud verzoekende partij. Daarbij geldt als criterium dat er feiten en omstandigheden zijn, in verband waarmee van een gewezen echtgenoot in redelijkheid niet kan worden verlangd tot het levensonderhoud van de ander bij te dragen. De lotsverbondenheid, die ontstaan is door het huwelijk en daarna nog doorwerkt, is één van de voornaamste gronden voor de alimentatieplicht. De lotsverbondenheid neemt even eens af naarmate het huwelijk langer is ontbonden. Er kunnen echter feiten en omstandigheden zijn die kort na het huwelijk geen rechtvaardiging geven voor verbreken van de lotsverbondenheid maar jaren na ontbinding van het huwelijk wel een grond kunnen zijn voor verbreking van de lotsverbondenheid. Echtscheiding gaat niet zelden gepaard met emotie en ruziegedrag hetgeen soms aanleiding kan geven tot gedrag dat door een van de partijen als grievend kan worden ervaren.Als partijen al enige tijd van elkaar zijn gescheiden mag van de onderhoudsgerechtigde verlangd worden dat hij of zij ook rekening houdt met de belangen van de alimentatieplichtige. Alimentatie heeft een vangnetfunctie en wel in die zin dat als de onderhoudsgerechtigde niet in zijn of haar eigen levensonderhoud kan voorzien hij/zij een aanspraak jegens de alimentatieplichtige kan maken. Van de alimentatiegerechtigde mag dan ook verwacht worden dat hij/zij zich aantoonbaar inspant om in zijn of haar eigen levensonderhoud te voorzien. Voorts mag de alimentatieplichtige van de alimentatie-gerechtigde in redelijkheid verlangen dat als er een belangrijke wijziging voordoet in de financiën van de alimentatiegerechtigde hij/zij de alimentatie-plichtige daarover actief informeert. Het verkrijgen een aanzienlijke nalatenschap door de alimentatie gerechtigde is veelal aan te merken als een relevant feit in het kader van onderhoudsverplichtingen.
22. Partijen zijn in 2006 van echt gescheiden.Het hof stelt vast dat de vrouw een bijzondere relatie heeft gehad met [betrokkene 1]. Die relatie heeft ertoe geleid dat zij tot enig erfgenaam is benoemd en dat [betrokkene 1] zijn zoon heeft onterfd. Het feit dat de vrouw geen relatie met [betrokkene 1] heeft gehad in de zin van artikel 1:160 BW doet daaraan niet af.
23. [betrokkene 1] is op 19 januari 2012 overleden. De vrouw heeft niet aan de man medegedeeld dat zij de enige erfgenaam van [betrokkene 1] was. Voorts heeft zij hem niet geïnformeerd over de omvang van de nalatenschap.
24. Niet is weersproken dat de vrouw van [betrokkene 1] een woonhuis heeft geërfd zij het dat er op de woning een recht van hypotheek rustte. De vrouw heeft noch aan de man noch aan het hof inzicht gegeven in haar verkrijging uit de nalatenschap van [betrokkene 1]. Het hof kan derhalve niet vaststellen wat de omvang van de nalatenschap is geweest hetgeen voor rekening en risico van de vrouw komt.
25. Wel is door de vrouw op 12 januari 2017 (voor de zitting van 13 januari 2017 en wel op verzoek van het hof) een aangifte inkomstenbelasting 2012 tot en met 2015 in het geding gebracht. Uit de aangifte Inkomstenbelasting 2015 volgt dat de vrouw toen over een woning beschikte met een WOZ-waarde van € 170.000,- en een eigenwoning schuld van € 112.870,-. Haar banksaldi waren per 31 december 2015 € 23.520,-. Het had ook op de weg van de vrouw gelegen om tijdig haar financiële gegevens ten behoeve van de mondelinge behandeling [te] verstrekken zodat het hof zich goed kon voorbereiden op de financiële positie van de vrouw te meer daar haar onderhoudsverplichting aan de orde was.
De vrouw heeft de erfenis die zij van [betrokkene 1] heeft verkregen voor de man verborgen gehouden terwijl het op haar weg had gelegen - mede bezien de gang van zaken tussen partijen de afgelopen jaren - om de man actief hierover te informeren. Van de vrouw mag in redelijkheid worden verlangd dat zij volledig transparant is met betrekking tot haar inkomsten, vermogen en erfrechtelijke verkrijgingen.
Partijen waren al geruime tijd gescheiden toen de vrouw de erfenis van [betrokkene 1] verkreeg. De lotsverbondenheid tussen de man en de vrouw was dus door tijdsverloop al sterk verminderd.
De man is zijn verplichtingen jegens de vrouw nagekomen, daaraan doet niet af dat de man in een procedure bij de rechter een aantal malen om vermindering heeft gevraagd.
De vrouw heeft in 2007 al van dit hof een vingerwijzing gekregen dat zij zich moest gaan inspannen om in haar eigen levensonderhoud te gaan voorzien. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw niet deugdelijk onderbouwd waarom zij geen inkomsten heeft kunnen verwerven. De vrouw blijft vaag met argumenten als leeftijd, geen opleiding enz. Ook laaggeschoold werk is werk dat moet worden verricht.
Het niet actief informeren van de man inzake de nalatenschap die zij van [betrokkene 1] heeft verkregen, het niet actief informeren over haar financiële positie alsmede haar niet actieve houding om in haar eigen levensonderhoud te gaan voorzien zijn naar het oordeel van het hof feiten en omstandigheden – mede bezien de vele jaren die na ontbinding van het huwelijk zijn verstreken – dat de lotsverbondenheid tussen de man en de vrouw is komen te vervallen per datum overlijden van [betrokkene 1] en wel 19 januari 2012. Van de man kan in alle redelijkheid niet meer verlangd worden dat hij aan de vrouw vanaf die datum nog enige bijdrage in haar levensonderhoud dient te voorzien.
Terugbetalingsverplichting
26. Nu het recht op alimentatie is komen te vervallen dient de vrouw de te veel ontvangen alimentatie terug te betalen.”
3.3.1
Onderdeel 3 van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof (in rov. 25) dat de lotsverbondenheid tussen de man en de vrouw per de datum van het overlijden van [betrokkene 1] (19 januari 2012) is komen te vervallen en dientengevolge van de man in alle redelijkheid niet meer verlangd kan worden dat hij vanaf die datum nog enige bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw voldoet.Het middel klaagt dat dit oordeel rechtens onjuist is dan wel onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd.
3.3.2
Bij de beoordeling van deze klacht wordt het volgende voorop gesteld. In de van vóór de Wet van 28 april 1994, Stb. 324 (Wet limitering alimentatie na scheiding, hierna: WLA) daterende, vaste rechtspraak van de Hoge Raad is de regel aanvaard dat aan beslissingen die het recht op een bijdrage voor levensonderhoud van de ene gewezen echtgenoot jegens de andere praktisch definitief doen eindigen, in verband met hun ingrijpend karakter hoge motiveringseisen moeten worden gesteld (vgl. HR 17 september 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4438, NJ 1983/46 en HR 22 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0839, NJ 1993/233). Na de inwerkingtreding van de WLA zijn die hoge motiveringseisen eveneens van toepassing geoordeeld in gevallen waarin de rechter op grond van de overgangsbepaling van art. II lid 2 WLA een alimentatieverplichting die op dat moment vijftien of meer jaren heeft geduurd, definitief beëindigt (vgl. HR 26 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA4819, AA4832 en AA5004, NJ 1999/653-655; HR 29 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7000, NJ 2006/535; HR 7 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY5384, NJ 2013/10). In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel dat tot de WLA heeft geleid, is opgemerkt dat de uitspraken van de Hoge Raad, waarbij hoge eisen werden gesteld aan de beslissing tot limitering indien deze is gebaseerd op omstandigheden die in beginsel niet meer kunnen veranderen, voor het nieuwe recht hun waarde behouden (Kamerstukken II 1985/86, 19295, nr. 3, p. 12 bovenaan).
3.3.3
Op grond van het bij de WLA ingevoerde art. 1:157 lid 4 BW eindigt het recht op partneralimentatie in beginsel na het verstrijken van een periode van twaalf jaar na de echtscheiding. Met de onder 3.3.2 vermelde vaste rechtspraak en de daar vermelde bij de totstandkoming van art. 1:157 lid 4 BW in de memorie van toelichting gedane uitlating, strookt dat in gevallen waarin die bepaling van toepassing is, eveneens hoge motiveringseisen worden gesteld aan beslissingen die het recht op een bijdrage voor levensonderhoud van de ene gewezen echtgenoot jegens de andere (praktisch) definitief doen eindigen voordat de periode van twaalf jaar is verstreken, hetzij – zoals in dit geval – doordat de rechter de alimentatieverplichting als zodanig beëindigt of limiteert, hetzij doordat de rechter het alimentatiebedrag op nihil stelt en zijn beslissing is gegrond op omstandigheden die naar hun aard niet meer voor wijziging vatbaar zijn (vgl. HR 15 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY3236, rov. 3.4.2). Deze motiveringseisen worden niet lager of anders naarmate enige tijd na de echtscheiding is verstreken.
3.3.4
De beslissing van het hof voldoet niet aan die hoge motiveringseisen. De feiten en omstandigheden waarop het hof zijn beslissing heeft gegrond, dat:
(i) de vrouw de erfenis die zij van [betrokkene 1] heeft verkregen voor de man verborgen heeft gehouden;
(ii) de vrouw het hof en de man niet actief heeft geïnformeerd over haar financiële positie;
(iii) de vrouw zich onvoldoende heeft ingespannen om in haar eigen levensonderhoud te gaan voorzien;
zijn daarvoor niet toereikend, ook niet in onderlinge samenhang.
Ten aanzien van al deze omstandigheden geldt dat zij een rol kunnen spelen bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw, maar dat niet valt in te zien waarom zij zouden moeten leiden tot het definitief beëindigen van de alimentatieplicht (met ingang van de datum waarop [betrokkene 1] is overleden), ook niet als zij in onderlinge samenhang worden bezien. Ten aanzien van de onder (i) genoemde omstandigheid heeft het hof bovendien nagelaten vast te stellen wat de omvang van de door de vrouw ontvangen erfenis is, zodat onduidelijk is in hoeverre deze erfenis van invloed is op de behoefte van de vrouw.
De op het voorgaande gerichte klachten van onderdeel 3 treffen derhalve doel.
3.3.5
Opmerking verdient nog het volgende. De rechter kan, buiten het in de wet geregelde geval van art. 1:160 BW, een lopende alimentatieverplichting slechts doen eindigen wegens andere omstandigheden dan ontbrekende draagkracht of behoefte op de grond dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de gewezen echtgenoot nog langer een bijdrage in het levensonderhoud te verlangen.
Indien het hof, gelet op zijn in rov. 21 gegeven vooropstelling en het slot van rov. 25, heeft bedoeld dat de alimentatieverplichting is geëindigd omdat de hiervoor in 3.3.4 onder (i)-(iii) vermelde omstandigheden dienen te worden aangemerkt als omstandigheden waardoor de lotsverbondenheid tussen de gewezen echtelieden is verbroken of vervallen, mede omdat deze door tijdsverloop al was afgenomen, is het uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Weliswaar kan de door het huwelijk in het leven geroepen lotsverbondenheid als een grondslag voor het ontstaan van de alimentatieverplichting worden beschouwd, maar het voortduren van die verplichting berust niet op het voortduren van de lotsverbondenheid. Daarom kan het ‘afnemen’ of ‘vervallen’ van lotsverbondenheid geen grond zijn voor beëindiging van de alimentatieverplichting, ook niet in samenhang met andere omstandigheden (vgl. HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2058, NJ 2014/143, rov. 3.4.4 en 3.5).
3.4
Onderdeel 3.12.9 klaagt dat het oordeel van het hof dat het niet kan vaststellen wat de omvang van de nalatenschap is geweest, onbegrijpelijk is.
Deze klacht is terecht voorgesteld. Tegen de achtergrond van de onder 3.12.8 van het middel genoemde passages uit de gedingstukken en de producties met betrekking tot de WOZ-waarde van de geërfde woning en de openstaande hypothecaire schuld, valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien dat de omvang van de nalatenschap niet in beginsel kon worden vastgesteld aan de hand van de door de vrouw overgelegde gegevens. Indien het hof van oordeel was dat het nog andere specifieke informatie nodig had, had het de vrouw kunnen vragen die te verstrekken. Het hof waarnaar de zaak zal worden verwezen, zal dit, indien nodig, alsnog kunnen doen.
3.5
Onderdeel 3.13 is gericht tegen het oordeel dat de vrouw zich onvoldoende heeft ingespannen om in haar eigen levensonderhoud te gaan voorzien. Onderdeel 3.13.4 klaagt dat het hof heeft miskend dat de stelplicht en de bewijslast ter zake van deze omstandigheid op de man rusten. Onderdeel 3.13.5 klaagt dat het oordeel onvoldoende is gemotiveerd.
Deze klachten treffen eveneens doel. Het hof heeft overwogen dat de vrouw niet deugdelijk heeft onderbouwd waarom zij geen inkomsten heeft kunnen verwerven. Aldus heeft het hof miskend dat de inzet van het door het hof toegewezen verzoek van de man niet was of en in hoeverre bij de vrouw behoefte aan een uitkering tot levensonderhoud bestaat, maar of grond bestaat tot een definitieve beëindiging van de alimentatieverplichting. Nu het de man was die zich beriep op een definitieve beëindiging van zijn alimentatieplicht, lag het op zijn weg de feiten en omstandigheden aan te voeren met betrekking tot de mogelijkheden die voor de vrouw, gezien haar leeftijd, opleiding en werkervaring, bestonden om na het uiteengaan van partijen werk te vinden of een opleiding te volgen. (Vgl. onder meer HR 18 april 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2348, NJ 1997/571; HR 19 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9558, NJ 2001/274.)
Tevens is het hof tekortgeschoten in zijn motiveringsplicht door niet kenbaar in zijn beoordeling te betrekken de stellingen van de vrouw
- dat zij ten tijde van de echtscheiding 56 jaar was,
- dat zij als hoogst genoten opleiding huishoudschool had,
- dat zij van de man tijdens het huwelijk niet mocht werken,
- dat rekening moet worden gehouden met de economische situatie van Nederland in zijn geheel, met name de kredietcrisis die is aangevangen in 2008,
- dat de vrouw in 2010 en 2011 is geopereerd aan haar duimgewrichten, in 2012 aan haar knie waarbij zij een kunstknie heeft gekregen en in 2013 en 2014 aan haar beide heupen waarbij zij aan beide zijden een kunstheup heeft gekregen.
3.6
Onderdeel 4 keert zich tegen de beslissing van het hof dat de vrouw de vanaf 19 januari 2012 ontvangen alimentatie moet terugbetalen aan de man. Deze beslissing kan reeds niet in stand blijven vanwege het slagen van de voorgaande klachten.
Opmerking verdient nog het volgende. Het onderdeel betoogt terecht dat de rechter ook in geval van een definitieve beëindiging van de alimentatieplicht behoedzaamheid dient te betrachten bij het gebruik van zijn bevoegdheid een wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, en steeds dient te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard en van die beoordeling rekenschap dient te geven in zijn motivering (vgl. onder meer HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225; HR 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:871). Dit wordt niet anders doordat voor de beslissing tot beëindiging als zodanig reeds verzwaarde motiveringseisen gelden. De vragen (i) of de alimentatieplicht moet worden beëindigd, (ii) of – bij bevestigende beantwoording van die vraag – dit dan moet gebeuren met ingang van een datum gelegen vóór de uitspraak en (iii) in hoeverre – bij bevestigende beantwoording van de beide voorgaande vragen – een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard, dienen van elkaar te worden onderscheiden.
Het voorgaande lijdt uitzondering indien de beëindiging van de onderhoudsplicht is gegrond op art. 1:160 BW (HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4844, NJ 2008/190; HR 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:724, NJ 2016/238.) In dat geval gaat het immers om in de wet vermelde, vaste beëindigingsgronden. De rechter heeft dan in beginsel niet de vrijheid een andere datum vast te stellen vanaf welke geen bijdrage in het levensonderhoud meer verschuldigd is dan de datum waarop zich een van die beëindigingsgronden voordoet, en de alimentatiegerechtigde dient in beginsel vanaf die datum rekening te houden met het einde van het recht op alimentatie en dus met een terugbetalingsverplichting.
3.7
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 12 april 2017;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, C.E. du Perron en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 4 mei 2018.
Conclusie 19‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Partneralimentatie. Definitieve beëindiging alimentatieverplichting binnen twaalfjaarstermijn (art. 1:157 lid 4 BW); hoge motiveringseisen; maatstaf. Belang van ‘afnemen’ of ‘vervallen’ van lotsverbondenheid; HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2058, NJ 2014/143. Vereiste behoedzaamheid bij beëindiging op datum in verleden.
Partij(en)
Zaaknr: 17/02828
mr. R.H. de Bock
Zitting: 19 januari 2018
Conclusie inzake:
[de vrouw]
(hierna: de vrouw)
verzoekster tot cassatie,
advocaat: mr. M.A.J.G. Janssen
tegen
[de man]
(hierna: de man)
verweerder in cassatie
advocaat: mr. H.J.W. Alt
1. Feiten en procesverloop
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten, ontleend aan de beschikking van de rechtbank Den Haag van 28 mei 2015 en de eindbeschikking van het gerechtshof Den Haag van 12 april 2017, onder rov. 22 tot en met 24.
1.1
Partijen zijn gehuwd geweest van 26 april 1984 tot 15 augustus 2006.
1.2
Bij beschikking van 31 januari 2007 heeft het hof Den Haag ten laste van de man een partneralimentatie ten behoeve van de vrouw vastgesteld van € 4.248,- bruto per maand met ingang van 15 augustus 2006.
1.3
Bij beschikking van 22 december 2009 heeft de rechtbank Den Haag de beschikking van het hof Den Haag van 31 januari 2007 gewijzigd en een partneralimentatie ten laste van de man bepaald op € 3.614,- bruto per maand.
1.4
De vrouw heeft een relatie gehad met [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]). Hij is op 19 januari 2012 overleden. De vrouw is door [betrokkene 1] in zijn testament tot enig erfgenaam benoemd. Zij heeft een woonhuis geërfd waar een recht van hypotheek op rustte.
1.5
Op 30 juli 2014 heeft de man een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank Den Haag. Hij heeft de rechtbank verzocht de hiervoor genoemde beschikking van 22 december 2009, voor zover het betreft de daarin vastgestelde partneralimentatie, te wijzigen in die zin dat hij met ingang van 31 augustus 2014 geen alimentatie aan de vrouw verschuldigd is en deze alimentatie vanaf die datum op nihil te stellen, althans de alimentatie te bepalen op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht. Aan zijn verzoek heeft de man onder meer ten grondslag gelegd dat zijn draagkracht met ingang van 31 augustus 2014, de dag waarop hij de leeftijd van 65 jaar bereikt en met pensioen gaat, niet langer toereikend is om alimentatie te betalen.
1.6
De vrouw heeft een verweerschrift ingediend. Met het oog op de mondelinge behandeling van 13 maart 2015 heeft zij op 2 maart 2015 een aantal producties in het geding gebracht. Naar aanleiding van de informatie die daaruit naar voren kwam, met name uit productie D, een aanslag Erfbelasting van de Belastingdienst over het jaar 2011, heeft de man bij aanvullend verzoekschrift zijn verzoek gewijzigd. Hij heeft de rechtbank verzocht om de beschikking van 22 december 2009 te wijzigen en, verkort weergegeven, voor recht te verklaren primair dat de verplichting van de man om de vrouw partneralimentatie te betalen op grond van art. 1:160 BW is geëindigd per de datum waarop zij is gaan samenwonen met [betrokkene 1]. Subsidiair heeft de man de rechtbank verzocht voor recht te verklaren dat de vrouw jegens de man vanwege de verbroken lotsverbondenheid geen recht meer heeft op enige partneralimentatie per de datum waarop zij feitelijk met [betrokkene 1] is gaan samenwonen, althans per de datum waarop [betrokkene 1] is overleden, althans per een datum die de rechtbank juist acht. Meer subsidiair heeft de man verzocht voor recht te verklaren dat de partneralimentatie vanwege het ontbreken van behoefte en behoeftigheid aan de zijde van de vrouw per datum van overlijden van [betrokkene 1], althans per een datum als de rechtbank juist acht, op nihil te stellen, althans op een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht. Uiterst subsidiair is verzocht de partneralimentatie met ingang van 31 augustus 2014 op nihil te stellen, althans op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht. Voor alle gevallen is verzocht de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen zij teveel aan alimentatie heeft ontvangen, alles uitvoerbaar bij voorraad.
1.7
Bij tussenbeschikking van 28 mei 2015 heeft de rechtbank het primaire, het subsidiaire en het meer subsidiaire verzoek van de man afgewezen. De behandeling van het uiterst subsidiaire verzoek van de man tot nihilstelling van de partneralimentatie is aangehouden voor nadere stukkenwisseling.
1.8
Bij eindbeschikking van 9 september 2015 heeft de rechtbank, met wijziging van de beschikking van 22 december 2009, bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 31 oktober 2014 tot 1 juli 2015 een alimentatie van € 1.243,- per maand dient te betalen en met ingang van 1 juli 2015 een bedrag van € 307,- per maand.
1.9
De man heeft tegen de deelbeschikking van 28 mei 2015 en de eindbeschikking van 9 september 2015 afzonderlijk hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Den Haag. Het beroep tegen de beschikking van 28 mei 2015 richtte zich tegen de afwijzing door de rechtbank van het primaire, het subsidiaire en het meer subsidiaire verzoek van de man. Het beroep tegen de beschikking van 9 september 2015 was gericht tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het uiterst subsidiaire verzoek van de man. Voorts heeft de man een verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beschikking van 9 september 2015 ingediend. Dat verzoek is bij beschikking van 2 december 2015 door het hof verworpen. De vrouw heeft in beide beroepen een verweerschrift ingediend en daarbij voorwaardelijk incidenteel appel respectievelijk incidenteel appel ingesteld.1.
1.10
Het hof heeft de beroepen gevoegd en gezamenlijk behandeld. Bij tussenbeschikking van 4 mei 2016 heeft het hof de man in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren van zijn stelling dat tussen de vrouw en [betrokkene 1] sprake is geweest van een situatie als bedoeld in art. 1:160 BW (‘samenleven als waren zij gehuwd’). Vervolgens heeft de man het hof bericht dat hij de grieven 1 en 2, die hierop betrekking hadden, intrekt. Daarmee was zijn primaire verzoek niet langer aan de orde.
1.11
In zijn eindbeschikking van 12 april 2017 heeft het hof het subsidiaire verzoek van de man toegewezen. Het hof heeft de bestreden beschikking (bedoeld zal zijn: beschikkingen), voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, vernietigd en, opnieuw beschikkende, voor recht verklaard dat de vrouw vanaf 19 december 2012 (bedoeld zal zijn: 19 januari 2012, de dag van overlijden van [betrokkene 1]) jegens de man geen aanspraak meer kan maken op partneralimentatie, aangezien de lotsverbondenheid per die datum tussen partijen is verbroken. Verder heeft het hof de vrouw veroordeeld om binnen twee maanden na de datum van de beschikking aan de man terug te betalen de alimentatie die zij van hem vanaf 19 januari 2012 nog heeft ontvangen.
1.12
Bij verzoekschrift van 15 juni 2017 heeft de vrouw tijdig beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van 12 april 2017. De man heeft een verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het verzoekschrift tot cassatie omvat 75 pagina’s. Met het oog op de leesbaarheid zullen alle randnummers hierna worden aangeduid als onderdelen. Het middel bevat eerst een inleiding (onderdeel 1) en een weergave van het procesverloop (onderdeel 2). In onderdeel 1.1 worden twee klachten geformuleerd die later in het verzoekschrift terugkomen en daar worden uitgewerkt.
Klacht 1
2.2
In onderdeel 3 staat de eerste klacht. Die is gericht tegen de rov. 20 t/m 25 (en het dictum in rov. 29), waarin het hof als volgt overweegt:
“Is de lotsverbondenheid verbroken?
20. De man heeft aan de orde gesteld dat door het gedrag van de vrouw jegens hem de lotsverbondenheid is verbroken als gevolg waarvan de vrouw haar recht op alimentatie is komen te vervallen.
21. (…)
22. Partijen zijn in 2006 van echt gescheiden. Het hof stelt vast dat de vrouw een bijzondere relatie heeft gehad met [betrokkene 1]. Die relatie heeft ertoe geleid dat zij tot enig erfgenaam is benoemd en dat [betrokkene 1] zijn zoon heeft onterfd. Het feit dat de vrouw geen relatie met [betrokkene 1] heeft gehad in de zin van artikel 1:160 BW doet daaraan niet af.
23. [betrokkene 1] is op 19 januari 2012 overleden. De vrouw heeft niet aan de man medegedeeld dat zij de enige erfgenaam van [betrokkene 1] was. Voorts heeft zij hem niet geïnformeerd over de omvang van de nalatenschap.
24. Niet is weersproken dat de vrouw van [betrokkene 1] een woonhuis heeft geërfd zij het dat er op de woning een recht van hypotheek rustte. De vrouw heeft noch aan de man noch aan het hof inzicht gegeven in haar verkrijging uit de nalatenschap van [betrokkene 1]. Het hof kan derhalve niet vaststellen wat de omvang van de nalatenschap is geweest hetgeen voor rekening en risico van de vrouw komt.
25. Wel is door de vrouw op 12 januari 2017 (voor de zitting van 13 januari 2017 en wel op verzoek van het hof) een aangifte inkomstenbelasting 2012 tot en met 2015 in het geding gebracht. Uit de aangifte Inkomstenbelasting 2015 volgt dat de vrouw toen over een woning beschikte met een WOZ-waarde van € 170.000,- en een eigenwoning schuld van € 112.870,-. Haar banksaldi waren per 31 december 2015 € 23.520,-. Het had ook op de weg van de vrouw gelegen om tijdig haar financiële gegevens ten behoeve van de mondelinge behandeling verstrekken zodat het hof zich goed kon voorbereiden op de financiële positie van de vrouw te meer daar haar onderhoudsverplichting aan de orde was.
De vrouw heeft de erfenis die zij van [betrokkene 1] heeft verkregen voor de man verborgen gehouden terwijl het op haar weg had gelegen - mede bezien de gang van zaken tussen partijen de afgelopen jaren - om de man actief hierover te informeren. Van de vrouw mag in redelijkheid worden verlangd dat zij volledig transparant is met betrekking tot haar inkomsten, vermogen en erfrechtelijke verkrijgingen.
Partijen waren al geruime tijd gescheiden toen de vrouw de erfenis van [betrokkene 1] verkreeg. De lotsverbondenheid tussen de man en de vrouw was dus door tijdsverloop al sterk verminderd.
De man is zijn verplichtingen jegens de vrouw nagekomen, daaraan doet niet af dat de man in een procedure bij de rechter een aantal malen om vermindering heeft gevraagd.
De vrouw heeft in 2007 al van dit hof een vingerwijzing gekregen dat zij zich moest gaan inspannen om in haar eigen levensonderhoud te gaan voorzien. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw niet deugdelijk onderbouwd waarom zij geen inkomsten heeft kunnen verwerven. De vrouw blijft vaag met argumenten als leeftijd, geen opleiding enz. Ook laaggeschoold werk is werk dat moet worden verricht.
Het niet actief informeren van de man inzake de nalatenschap die zij van [betrokkene 1] heeft verkregen, het niet actief informeren over haar financiële positie alsmede haar niet actieve houding om in haar eigen levensonderhoud te gaan voorzien zijn naar het oordeel van het hof feiten en omstandigheden - mede bezien de vele jaren die na ontbinding van het huwelijk zijn verstreken - dat de lotsverbondenheid tussen de man en de vrouw is komen te vervallen per datum overlijden van [betrokkene 1] en wel 19 januari 2012. Van de man kan in alle redelijkheid niet meer verlangd worden dat hij aan de vrouw vanaf die datum nog enige bijdrage in haar levensonderhoud dient te voorzien.”
2.3
Het middel klaagt in de kern dat het oordeel van het hof dat door de handelwijze van de vrouw de lotsverbondenheid tussen de man en de vrouw per 19 januari 2012 is komen te vervallen, en dat dientengevolge van de man in alle redelijkheid niet meer kan worden verlangd dat hij vanaf die datum nog enige partneralimentatie aan de vrouw betaalt, onjuist dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd is.
2.4
De onderdelen 3.1-3.9 bevatten geen klacht maar een weergave van het juridisch kader tegen de achtergrond waarvan de klacht en de hierna weer te geven subklachten moeten worden gezien (onderdelen 3.1-3.8) en enkele inleidende opmerkingen over het bestreden oordeel (onderdeel 3.9). In onderdeel 3.10 worden enkele algemene opmerkingen gemaakt over het oordeel van het hof dat de lotsverbondenheid tussen partijen is komen te vervallen per 19 januari 2012. In onderdeel 3.10.1 wordt – met juistheid – opgemerkt dat het hof aan dit oordeel de volgende feiten en omstandigheden ten grondslag heeft gelegd:
- -
i) de vrouw heeft de man niet actief geïnformeerd over de nalatenschap die zij van [betrokkene 1] heeft verkregen;
- -
ii) de vrouw heeft de man niet actief geïnformeerd over haar financiële positie;
- -
iii) de vrouw heeft een niet actieve houding gehad om in haar eigen levensonderhoud te gaan voorzien.
2.5
Onderdeel 3.10.2 betoogt dat het hof deze omstandigheden cumulatief aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd en dat derhalve reeds vernietiging van de bestreden beschikking moet volgen indien één van de omstandigheden met succes in cassatie wordt bestreden. Naar mijn mening gaat dit betoog niet op. Uit de bestreden beschikking volgt dat het hof van oordeel is dat de feiten en omstandigheden die het noemt in onderlinge samenhang moeten worden bezien. Indien één daarvan in cassatie met succes wordt bestreden, dan zouden de andere twee feiten en omstandigheden het oordeel van het hof toch nog kunnen dragen. Uit het feit dat het hof heeft geoordeeld dat de lotsverbondenheid tussen partijen is verbroken per 19 januari 2012, dat is de dag dat [betrokkene 1] is overleden, zou wel kunnen worden afgeleid dat het hof aan de onder (i) genoemde omstandigheid meer waarde heeft gehecht dan aan de andere twee omstandigheden. De omstandigheden (ii) en (iii) hebben immers op zich geen verband met de datum van 19 januari 2012.
2.6
Onderdeel 3.11.2 klaagt dat het hof miskent dat slechts onder bijzondere omstandigheden kan worden geoordeeld dat de lotsverbondenheid tussen ex-echtgenoten is komen te vervallen, en dat in het geval dat sprake is van een bestaande alimentatieverplichting hoge(re) motiveringseisen gelden indien wordt geoordeeld dat in verband met het verbreken van de lotsverbondenheid (dan wel het vervallen daarvan) van de alimentatieplichtige in redelijkheid niet meer verlangd kan worden dat hij aan de alimentatiegerechtigde nog enige bijdrage in zijn/haar levensonderhoud betaalt. Althans is het bestreden oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Ter toelichting op de klacht stelt onderdeel 3.11.3 dat van belang is (i) dat de man conform het uitgangspunt van art. 1:157 lid 4 BW gedurende twaalf jaar na de vaststelling ervan partneralimentatie aan de vrouw dient te voldoen, (ii) dat de wettelijke onderhoudsplicht van de man voortduurt tot 15 augustus 2018, nu tussen partijen geen andere afspraken zijn gemaakt, (iii) dat partijen gehuwd zijn geweest van 26 april 1984 tot 15 augustus 2006 en (iv) dat de vrouw op het moment van de echtscheiding op 15 augustus 2006 56 jaar oud was. Onderdeel 3.11.4 stelt dat deze vaststaande feiten, in onderling verband en samenhang bezien, een (zeer) terughoudende opstelling rechtvaardigen bij de beantwoording van de vraag of de lotsverbondenheid tussen partijen is verbroken en daarmee het eerder vastgestelde recht op partneralimentatie is komen te vervallen, te meer nu het de alimentatieplichtige is die de relevante omstandigheden die meebrengen dat deze vraag positief moet worden beantwoord, moet stellen en bewijzen.
2.7
Bij de bespreking van de klacht is het volgende voorop te stellen. De Hoge Raad heeft meerdere keren overwogen dat de onderhoudsverplichting tussen gewezen echtgenoten haar rechtsgrond vindt “in de levensgemeenschap zoals die door het huwelijk is geschapen, welke gemeenschap in de onderhoudsplicht haar werking behoudt ook al wordt de huwelijksband geslaakt.”2.Dit wordt in de literatuur ook wel de primaire grondslag genoemd: “de door het huwelijk aanwezige nauwe persoonlijke lotsverbondenheid van de echtgenoten.”3.Het hangt vervolgens van de concrete omstandigheden na de ontbinding van het huwelijk af of ten laste van de ene echtgenoot aan de andere echtgenoot daadwerkelijk een onderhoudsbijdrage moet worden toegekend.4.
2.8
In de literatuur wordt als tweede grondslag voor de alimentatieplicht genoemd: compensatie voor de gedurende het huwelijk als gevolg van de tijdens het huwelijk gemaakte keuzes ontstane verlies aan verdiencapaciteit.5.In het op 19 juni 2015 ingediende initiatiefwetsvoorstel 34 231 van de kamerleden Van Oosten, Recourt en Berndsen-Jansen tot wijziging van Boek 1 BW en enige andere wetten in verband met de herziening van het stelsel van partneralimentatie (Wet herziening partneralimentatie), is deze tweede grondslag als nieuwe rechtsgrond voor partneralimentatie gehanteerd.6.Na kritische opmerkingen die over het wetvoorstel zijn gemaakt door de Afdeling advisering van de Raad van State7.hebben de initiatiefnemers besloten “de huidige grondslag van voortdurende solidariteit c.q. lotsverbondenheid” voor partneralimentatie te handhaven.8.
2.9
Art. 1:157 lid 1 BW bepaalt dat de rechter bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak9.aan de echtgenoot die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, noch zich in redelijkheid kan verwerven, op diens verzoek ten laste van de andere echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud kan toekennen. Vaste rechtspraak is dat de rechter bij de vaststelling grote vrijheid heeft en dat zijn beslissing slechts in beperkte mate toetsbaar is in cassatie.10.Aan beslissingen die uitsluitend betreffen het vaststellen en wegen van de door partijen met het oog op hun draagkracht en behoefte aangevoerde omstandigheden kunnen in het algemeen geen hoge motiveringseisen worden gesteld,11.althans niet als het gaat om een beslissing over omstandigheden die niet leiden tot een – min of meer – definitieve beëindiging van de onderhoudsplicht.12.
2.10
Als maatstaf ter bepaling van de partneralimentatie gelden niet alleen behoeftigheid, behoefte en draagkracht, maar ook factoren van niet-financiële aard.13.Onderscheid kan worden gemaakt tussen objectieve en subjectieve niet-financiële factoren. Zij kunnen van invloed zijn op de omvang én op de duur van de uitkering. Bij de objectieve niet-financiële factoren valt vooral te denken aan de leeftijd van partijen toen zij huwden en uit elkaar gingen, de duur van het huwelijk en de duur van de samenwoning. Verder kan relevant zijn de tijd die verstreken is tussen de scheiding en het moment waarop de rechter de alimentatievraag moet beoordelen.14.Bij de subjectieve niet-financiële factoren gaat het om persoonlijke omstandigheden en gedragingen, op grond waarvan in redelijkheid van de ex-echtgenoot niet kan worden gevergd een alimentatiebijdrage te betalen. Daarbij kan in eerste instantie worden gedacht aan (wat wel wordt genoemd) wangedrag van de in beginsel tot een uitkering gerechtigde. Het hoeft daarbij niet te gaan om wangedrag in de zin van slecht, afkeurenswaardig gedrag.15.Het gaat om zodanig gedrag dat gezien de bijzondere verhouding tussen partijen, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen (volledige) nakoming van de onderhoudsplicht kan worden verlangd.16.Dergelijk gedrag brengt mee dat aan de lotsverbondenheid tussen de ex-echtgenoten een einde is gekomen. Met andere woorden, de alimentatiegerechtigde kan zich zodanig gedragen dat geen sprake is meer van lotsverbondenheid, waardoor de basis aan betaling van een alimentatiebijdrage is komen te ontvallen.17.Het is aan de feitenrechter om te bepalen wanneer sprake is van dergelijk gedrag. In het algemeen zal dat niet snel worden aangenomen.18.Zo kan de rechter ondanks gedragingen die voor de ander grievend zijn – alle andere, ook financiële, omstandigheden in aanmerking nemend – toch komen tot de vaststelling van een uitkering tot levensonderhoud.19.
2.11
Spalter geeft in haar proefschrift een overzicht van gedragingen die in de rechtspraak zijn aangemerkt als (wat wel wordt genoemd) wangedrag. Onder verwijzing naar rechtspraak somt zij de volgende gedragingen op die hebben geleid tot afwijzing van het verzoek om partneralimentatie of matiging van het alimentatiebedrag:20.
• fysieke mishandeling van de onderhoudsplichtige op verschillende wijzen;
• bedreiging met geweld en dood of het doen van krasse uitlatingen;
• valse beschuldiging van seksueel misbruik van het kind door de onderhoudsplichtige op basis van verklaringen van de alimentatiegerechtigde;
• kwaadsprekerij;
• de bewerkstelliging van een vertrouwensbreuk door stelselmatig liegen en het veinzen van longkanker;
• structureel weigeren van medewerking aan omgang;
• stalking;
• poging tot moord op de onderhoudsplichtige;
• als voorwaarde voor verzoening stellen dat de huwelijkse voorwaarden worden opgeheven en daarbij de valse toezegging doen dat een buitenechtelijke verhouding zal worden beëindigd;
• samenwonen met een ander niet als waren zij gehuwd indien grievend voor onderhoudsplichtige;21.en
• ontvoering van het gemeenschappelijk kind naar het buitenland.
Onder verwijzing naar rechtspraak noemt Spalter als voorbeelden van gedragingen van de behoeftige ex-echtgenoot die niet als wangedrag werden aangemerkt:22.
• het openbaar maken van liefdesbrieven van de onderhoudsplichtige;
• vervalsing van handtekeningen van de ex-echtgenoot;
• bedreigingen met de dood en ander intimiderend gedrag;
• fysieke mishandeling;
• poging tot zelfmoord na de boodschap dat de echtgenote wilde scheiden; en
• het uit huis zetten van de stiefzoon tijdens een zakenreis van de vader.
2.12
Zoals gezegd hoeft het niet te gaan om wangedrag. Ook andere persoonlijke omstandigheden en gedragingen kunnen tot de conclusie leiden dat in redelijkheid geen bijdrage in het levensonderhoud van de voormalige levenspartner (meer) kan worden gevergd.23.Ook voor rechterlijke uitspraken met betrekking tot niet-financiële factoren geldt dat zij in zoverre een hoog feitelijk karakter hebben en op dat punt in cassatie niet op juistheid kunnen worden getoetst.24.
2.13
Op grond van art. 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Indien de rechter voor een dergelijke wijziging of intrekking voldoende gronden aanwezig acht, zal hij bij het nemen van de beslissing tot welk gevolg die wijziging moet leiden dezelfde maatstaven moeten hanteren als gelden voor het vaststellen van een (eerste) onderhoudsverplichting.25.
2.14
Ik keer thans terug naar de klacht van onderdeel 3.11.2. De klacht zegt niet precies waarom het bestreden oordeel onjuist is en wat de motiveringsgebreken precies zijn. Het hof heeft een drietal feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd aan zijn oordeel dat de lotsverbondenheid tussen partijen is komen te vervallen per 19 januari 2012. Het betreft alle subjectieve niet-financiële factoren die zijn opgekomen ná het eindigen van het huwelijk van partijen. Deze hebben naar het klaarblijkelijke oordeel van het hof bij zijn oordeel dat de lotsverbondenheid is verbroken, (aanzienlijk) meer gewicht in de schaal gelegd dan de vier feiten en omstandigheden (alle objectieve niet-financiële omstandigheden) die onderdeel 3.11.3 noemt. Onderdeel 3.11.4 betoogt op zichzelf met juistheid dat het de alimentatieplichtige is die feiten en omstandigheden moet stellen, en zo nodig bewijzen, die kunnen leiden tot het oordeel dat de lotsverbondenheid tussen partijen is verbroken. Uit de beschikking blijkt echter niet dat het hof dit heeft miskend. Het middel klaagt daarover ook niet.
2.15
Onderdeel 3.12 gaat nader in op de eerste twee omstandigheden die het hof hebben geleid tot het oordeel dat de lotsverbondenheid tussen partijen is komen te vervallen per 19 januari 2012: het door de vrouw niet actief informeren van de man over (i) de nalatenschap die zij van [betrokkene 1] heeft verkregen en (ii) haar financiële positie.
2.16
Onderdeel 3.12.3 klaagt dat, voor zover het hof aan zijn oordeel mede (impliciet) ten grondslag legt dat de vrouw een bijzondere relatie heeft gehad met [betrokkene 1] en dat de (aard van deze) relatie mede relevant is voor het vervallen van de lotsverbondenheid, het oordeel berust op een onjuiste rechtsopvatting, althans op een onvoldoende begrijpelijke gedachtegang.
2.17
Het onderdeel mist feitelijke grondslag. Uit de bestreden beslissing blijkt niet dat het hof de (aard van) de relatie tussen de vrouw en [betrokkene 1] op enigerlei wijze van belang heeft geacht bij zijn oordeelsvorming.26.
2.18
Onderdeel 3.12.4 verwijst naar twee in onderdeel 3.7 genoemde uitspraken van feitenrechters, waarin de actieve informatieplicht van de onderhoudsgerechtigde aan de orde was.27.Uit die uitspraken vloeit volgens het middel voort dat een actieve informatieplicht over de financiële positie van de alimentatiegerechtigde kan bestaan indien het omstandigheden betreft “die werkelijk relevant zijn (…) voor de omvang van de door de alimentatieplichtige te betalen alimentatie”. Het middel betoogt in onderdeel 3.12.5 dat de alimentatiegerechtigde niet bij iedere wijziging in de financiën over hoeft te gaan tot het actief informeren van de alimentatieplichtige. Voor zover het hof van een andere rechtsopvatting is uitgegaan, klaagt onderdeel 3.12.6 dat dat onjuist, althans onbegrijpelijk is.
2.19
Aan het slot van rov. 21 oordeelt het hof dat de alimentatieplichtige van de alimentatiegerechtigde in redelijkheid mag verlangen dat als er zich een belangrijke wijziging voordoet in zijn financiële situatie, hij de alimentatieplichtige daarover actief informeert. Een belangrijke wijziging kan namelijk van invloed zijn op de omvang van de door de alimentatieplichtige te betalen alimentatie. Het hof oordeelt vervolgens dat het verkrijgen van een aanzienlijke nalatenschap door de alimentatiegerechtigde veelal is aan te merken als een relevant feit in het kader van onderhoudsverplichtingen. et Uit het bestreden oordeel volgt dat het hof de omstandigheid dat de vrouw als enig erfgenaam een woonhuis heeft geërfd, ook al rust daar een recht van hypotheek op, als relevant heeft aangemerkt. Dat oordeel is geenszins onjuist of onbegrijpelijk. Daarbij komt dat het hof in rov. 24 overweegt dat de vrouw noch aan de man noch aan het hof inzicht heeft gegeven in haar verkrijging uit de nalatenschap van [betrokkene 1], en dat het hof derhalve niet kan vaststellen wat de omvang van de nalatenschap is geweest. Kortom: het hof kón ook niet vaststellen of, in de woorden van het onderdeel, het hebben verkregen door de vrouw van de erfenis in kwestie “werkelijk relevant” was voor de omvang van de door de man te betalen alimentatie. De klachten falen.
2.20
Onderdeel 3.12.7 klaagt dat het hof onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd dat de vrouw niet, althans onvoldoende, aan de man (en het hof) heeft medegedeeld over dan wel inzicht heeft gegeven in haar financiële positie en/of de nalatenschap die zij van [betrokkene 1] heeft ontvangen. Het middel wijst in onderdeel 3.12.8 naar vindplaatsen in de processtukken waarin de vrouw volgens het onderdeel gemotiveerd en gedocumenteerd uiteen heeft gezet dat [betrokkene 1] haar enkel een woonhuis heeft achtergelaten en verder geen actief, en dat zij daarnaast gedocumenteerd heeft gesteld wat de waarde was van de woning en de omvang van de daarop rustende hypotheekrechten.28.In het licht van deze stellingen is volgens onderdeel 3.12.9 zonder nadere motivering niet (voldoende) begrijpelijk het oordeel van het hof (i) dat het niet kan vaststellen wat de omvang van de nalatenschap is geweest, (ii) dat de vrouw niet tijdig ten behoeve van de mondelinge behandeling financiële gegevens heeft verstrekt, zodat het hof zich niet goed kon voorbereiden, en (iii) dat het niet voldoende inzicht heeft verkregen in de financiële positie van de vrouw in verband met de vraag of zij nog aanspraak kan maken op partneralimentatie. Dit klemt volgens het onderdeel temeer nu de man tegenover de stellingen van de vrouw weinig heeft aangevoerd en op hem de stelplicht en bewijslast rusten met betrekking tot zijn verzoek om de eerder vastgestelde partneralimentatie te beëindigen in verband met het vervallen van de lotsverbondenheid. Onderdeel 3.12.10 voegt daaraan toe dat de rechtbank heeft overwogen dat de man zijn stelling dat de vrouw door de ontvangen erfenis van [betrokkene 1] niet meer behoeftig zou zijn, in het licht van de betwisting door de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd, en dat de rechtbank daarbij in aanmerking heeft genomen dat het geërfde vermogen enkel bestond uit een woning belast met een hypotheek en niet ook nog uit een banksaldo. Onderdeel 3.12.11 bevat ten opzichte van het voorgaande geen nieuwe klacht, maar een nadere uitwerking van de eerdere stelling met betrekking tot de stelplicht en bewijslast.
2.21
De verwijzingen in de onderdelen naar stellingen en producties van de vrouw in de feitelijke instanties zijn niet relevant voor zover wordt opgekomen tegen het oordeel dat de vrouw de man niet actief heeft geïnformeerd over de nalatenschap die zij van [betrokkene 1] heeft verkregen. Het hof heeft zijn oordeel dat de lotsverbondenheid tussen partijen is verbroken klaarblijkelijk (mede) gegrond op de omstandigheid dat de vrouw de man niet (kort) na het overlijden van [betrokkene 1], derhalve in 2012, heeft geïnformeerd over het feit dat zij in diens nalatenschap (enig) erfgenaam was en een woonhuis heeft geërfd. De man is hiervan eerst drie jaar later, vlak voor de mondelinge behandeling bij de rechtbank, op de hoogte gekomen. Het hof heeft klaarblijkelijk geoordeeld dat van de vrouw had mogen verwacht dat zij de man destijds, in 2012, uit eigen beweging had geïnformeerd over de ontvangen erfenis. In zoverre is de uitleg die de vrouw in de onderhavige procedure heeft gegeven over de erfenis niet van belang.
2.22
Het bestreden oordeel is ook zeker niet onbegrijpelijk. In rov. 25 overweegt het hof dat de vrouw op verzoek van het hof één dag voor de mondelinge behandeling aangiftes IB over de jaren 2012 tot en met 2015 in het geding heeft gebracht. Hieruit volgt allereerst dat de vrouw in de procedure niet uit eigen beweging de van belang zijnde belastingaangiftes heeft overgelegd.29.Bovendien is de vrouw niet volledig geweest. De vrouw heeft in ieder geval niet overgelegd het testament van [betrokkene 1], de aangifte erfbelasting en de aanslagen IB.30.Ook heeft de vrouw geen inzicht gegeven in de banksaldi van [betrokkene 1] ten tijde van zijn overlijden, terwijl zij wel zijn enige erfgenaam zou zijn.31.Het is in een alimentatieprocedure gebruikelijk dat in ieder geval de relevante aanslagen IB in het geding worden gebracht. Ik wijs in dat verband ook op art. 2.1.2 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven, waarin onder c is vermeld dat de meest recente aangiftes inkomstenbelasting, met de bijbehorende aanslag moeten worden bijgevoegd. Verder is onder h van art. 2.1.2 vermeld dat bewijsstukken moeten worden overgelegd ‘van andere posten die in geschil zijn’.
2.23
Het hof overweegt verder dat uit de aangifte IB 2015 volgt dat de vrouw toen over een woning beschikte met een WOZ-waarde van € 170.000,- en een eigenwoningschuld van € 112.870,- en dat haar banksaldi per 31 december 2015 € 23.520,- waren. De hierop volgende overweging van het hof, dat het op de weg van de vrouw had gelegen om tijdig haar financiële gegevens ten behoeve van de mondelinge behandeling te verstrekken zodat het hof zich goed kon voorbereiden op de financiële positie van de vrouw, ziet kennelijk op het (nog steeds) ontbreken van een aantal stukken (zie onder 2.22), en op het feit dat in de overgelegde aangiftes IB 2012 en 2013 de woning niet wordt genoemd, waardoor (nog steeds) onduidelijkheid bestaat over haar financiële situatie in die jaren, gegeven het feit dat [betrokkene 1] in januari 2012 is overleden en zij zijn enige erfgenaam zou zijn. Het hoeft nauwelijks betoog dat het op de weg lag van de vrouw om op deze punten duidelijkheid te verschaffen, nu het gaat om gegevens die in háár domein liggen.
2.24
Ik wijs in dat verband nog op art. 21 Rv, dat partijen verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Wordt deze verplichting niet nageleefd, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht. Deze verplichting geldt voor alle civiele procedures, maar is in het bijzonder relevant voor procedures waarin het lastig is voor een partij om de informatie waarop de wederpartij haar standpunten baseert, te achterhalen of te controleren. Dat doet zich onder meer voor in alimentatieprocedures. Partijen zijn daarin verregaand afhankelijk van elkaars openheid en transparantie. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de twee zaken waarin de Hoge Raad het ‘maken van gevolgtrekkingen’ wegens schending van de waarheidsplicht expliciet heeft behandeld, in beide gevallen alimentatiezaken betrof.32.Daarbij is bovendien overwogen dat de vraag of partijen aan de verplichting van art. 21 Rv hebben voldaan, berust op een aan de feitenrechter voorbehouden uitleg van de gedingstukken en op waarderingen van feitelijke aard die in cassatie niet op juistheid kunnen worden onderzocht.
2.25
Onderdeel 3.12.13 klaagt dat het hof in de rov. 23-25 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd, door “ervan uit te gaan” dat het feit dat de vrouw de man niet actief heeft geïnformeerd over de nalatenschap die zij van [betrokkene 1] heeft verkregen en over haar financiële positie op zichzelf reeds meebrengt dat de lotsverbondenheid tussen partijen is komen te vervallen per 19 januari 2012. Onderdeel 3.12.14 voegt daaraan toe dat het hof, indien het komt tot een dergelijk oordeel, moet vaststellen wat de aard en omvang is van de (volgens het hof ) door de vrouw verzwegen nalatenschap en haar (verdere) financiële positie. Het moet volgens de klacht “immers gaan om een zodanig (grievend) gedrag en het verzwijgen van een zodanige bepaalde omvang van een nalatenschap en/of een financiële positie meer in het algemeen dat deze werkelijk relevant is voor de bepaling (bijstelling) van de alimentatieverplichting.” Daaromtrent heeft het hof volgens het onderdeel niets vastgesteld en overwogen.
2.26
Naar het klaarblijkelijke oordeel van het hof maakt het niet uit of de nalatenschap die de vrouw in 2012 heeft ontvangen, al dan niet omvangrijk was. Het feit dát de vrouw de man destijds niet uit eigen beweging heeft geïnformeerd over het feit dat zij zijn enig erfgenaam was, vormt volgens het hof reeds een omstandigheid die bijdraagt aan het oordeel dat de lotsverbondenheid tussen partijen is verbroken. Ook het feit dat de vrouw niet uit eigen beweging belastingaangiftes over de relevante jaren in het geding heeft gebracht en in zoverre niet transparant is geweest over haar inkomsten, heeft bijgedragen aan dit oordeel. Het stond het hof vrij om het niet actief informeren van de man door de vrouw over de nalatenschap van [betrokkene 1] en haar financiële positie, mee te wegen bij de beantwoording van de vraag of de lotsverbondenheid tussen partijen is verbroken. Het oordeel dat deze vraag in het onderhavige geval bevestigend moet worden beantwoord, is geenszins onbegrijpelijk. De klacht dat het hof niets heeft vastgesteld over de omvang van de nalatenschap en de financiële positie van de vrouw, ziet eraan voorbij dat het hof heeft overwogen dat het, bij gebrek aan gegevens, niet kan vaststellen van de omvang van de nalatenschap is geweest omdat de vrouw daarover niet transparant is geweest.
2.27
Het middel gaat in onderdeel 3.13 in op de derde omstandigheid die het hof heeft geleid tot het oordeel dat de lotsverbondenheid tussen partijen is komen te vervallen: de niet actieve houding van de vrouw om in haar eigen levensonderhoud te gaan voorzien. Onderdeel 3.13.3 klaagt dat, als al niet onjuist of onbegrijpelijk zou zijn het oordeel dat de vrouw niet deugdelijk heeft onderbouwd waarom zij geen eigen inkomsten heeft kunnen verwerven en dat zij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt waarom argumenten als leeftijd, geen opleiding en dergelijke het verkrijgen van een betaalde baan in de weg zou staan, dat hooguit had kunnen leiden tot nihilstelling althans vermindering van de partneralimentatie. Dit is volgens de klacht in een dergelijk geval de juiste gang van zaken, waarna de vrouw eventueel op basis van een procedure op de voet van art. 1:401 BW bij gewijzigde omstandigheden verhoging van alimentatie had kunnen vragen.
2.28
Hoewel het niet ondenkbaar is dat de enkele omstandigheid van het niet benutten van verdiencapaciteit door de alimentatiegerechtigde aanleiding zou kunnen vormen om een eerder vastgestelde alimentatie geheel te beëindigen, is dit wel uitzonderlijk. Het oordeel van het hof over de “niet actieve houding van de vrouw om in haar eigen levensonderhoud te gaan voorzien” staat echter niet op zichzelf, maar vormt onderdeel van een samenhangend geheel aan omstandigheden dat heeft geleid tot het oordeel dat de lotsverbondenheid tussen partijen is verbroken. Het daarbij meenemen van de omstandigheid dat de vrouw haar verdiencapaciteit niet heeft benut, moet worden gezien in het licht van de eerdere beschikking van het hof Den Haag van 31 januari 2007, waarnaar het hof verwijst. In die beschikking overwoog het hof in rov. 8:33.
“Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw, daarnaar gevraagd zijnde, verklaard dat zij zich niet heeft ingeschreven bij het Arbeidsbureau, omdat zij niet wist of zij dit moest doen. Zij heeft verder verklaard dat zij lichamelijk gezond is maar dat het, gezien haar leeftijd, lastig is om een baan te vinden. Voorts heeft de vrouw verklaard dat haar kinderen weten dat zij solliciteert en dat zij het druk heeft met de kinderen en de kleinkinderen. Het hof is van oordeel dat de vrouw, gezien zowel de eigen verklaringen van de vrouw ter zitting in hoger beroep alsmede het ontbreken van voldoende bewijsstukken ten aanzien van concrete sollicitaties, […] nauwelijks tot niet inspanningen heeft verricht om aan betaalde arbeid te komen. Met inachtneming van haar leeftijd acht het hof de vrouw in staat om ongeveer 20 uur per week te gaan werken tegen een vergoeding van - in ieder geval - de hoogte van het minimumloon.
Gelet op het bovenstaande zal het hof de vrouw een verdiencapaciteit toekennen van € 600,- netto per maand. (…).”
2.29
Onder verwijzing naar verschillende uitspraken van de Hoge Raad klaagt onderdeel 3.13.4 dat het hof bij zijn oordeel dat de vrouw niet deugdelijk heeft onderbouwd waarom zij geen inkomsten heeft kunnen verwerven, de stelplicht en bewijslast miskent, voor zover het die stelplicht op de vrouw heeft willen leggen. Onderdeel 3.13.5 klaagt vervolgens dat het hof in het licht daarvan onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de vrouw niet deugdelijk heeft onderbouwd dat zij zich niet voldoende heeft ingespannen om (gedeeltelijk) in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Volgens de klacht volstaat het hof met een te beperkte motivering. Daarbij verwijst het middel naar vindplaatsen in de processtukken waarin (onder meer) de verdiencapaciteit van de vrouw aan de orde is gesteld.34.
2.30
In de onderhavige procedure heeft de man verschillende keren de verdiencapaciteit van de vrouw aan de orde gesteld, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. In eerste aanleg heeft de man aangevoerd dat hij twijfelt aan de stelling van de vrouw dat zij vanwege haar gezondheid niet zou kunnen werken, dat de vrouw sinds de scheiding in 2006 er zelf voor heeft gekozen om haar verdiencapaciteit niet te benutten, dat hieraan niet afdoet dat zij in 2014 een slechtere gezondheid zou hebben gekregen, dat de vrouw na de scheiding niets heeft ondernomen om deels in haar levensonderhoud te kunnen voorzien, dat zij daardoor dus ook niets heeft opgebouwd om op terug te kunnen vallen en dat dergelijke keuzes voor haar rekening dienen te komen.35.In hoger beroep heeft de man herhaald dat de vrouw haar verdiencapaciteit nimmer heeft benut.36.In de toelichting op zijn vijfde grief heeft hij het volgende aangevoerd:
“1. (…) De vrouw heeft in eerste aanleg gesteld vanaf 2012 enige operaties te hebben ondergaan, op grond waarvan zij de verdiencapaciteit niet zou hebben kunnen benutten. Nog los van of deze verklaring van de vrouw enige hout snijdt, laat dat onverlet dat zij voor die operaties dus had kunnen werken. Verwezen wordt naar overweging 8 van de eerder genoemde beslissing van het Hof van 31 januari 2007, waarin staat dat het vast is komen te staan dat de vrouw zich sinds de scheiding in 2006 (datum inschrijving beschikking: 15 augustus 2006) op geen enkele wijze heeft ingespannen om aan werk te komen, dat ze gezond is en dat ze derhalve geacht wordt om tenminste 20 uur per week te kunnen werken.
2. Van de vrouw had de man dus mogen verwachten, dat zij vanaf de scheiding in 2006 was gaan werken, wat als gevolg zou hebben gehad dat zij in 2012 een ‘vangnet’ zou hebben gehad: ze had dan immers jarenlange werkervaring opgedaan, rechten op een WW uitkering opgebouwd, een netwerk opgebouwd kunnen hebben en ze had zich verder kunnen ontwikkelen en zich kunnen opwerken, wat haar arbeidspositie in 2012 geheel anders had doen laten zijn.
3. De vrouw heeft niet aangetoond dat zij sinds de beschikking van het Hof van 31 januari 2007 en 2012 haar verdiencapaciteit wél heeft trachten te benutten en dat ze er alles aan heeft gedaan om aan werk te komen.
4. Het is bijzonder onredelijk om op grond van het feit dat de vrouw thans stelt dat ze ten gevolge van operaties in 2012, 2013 en 2014 moeilijk zwaar fysiek werk zou kunnen doen - van welke operaties ze overigens zeer goed hersteld is (zie overweging beschikking 9 september 2015 op bladzijde 2 5e alinea) - er thans volledig aan haar verdiencapaciteit voorbij wordt gegaan.
5. Daar komt bij dat de vrouw na haar operaties niet is afgekeurd, noch op andere wijze heeft aangetoond dat ze ten gevolge van die operaties niet zou kunnen werken. In tegendeel; de vrouw heeft erkend dat ze van alle operaties goed hersteld is!”
2.31
In het licht van deze stellingen, waarin ook wordt verwezen naar de hiervoor in 2.28 weergegeven passage van de beschikking van het hof Den Haag, lag het op weg van de vrouw om gemotiveerd aan te geven waarom zij na januari 2007 geen inkomsten heeft kunnen verwerven. Het hof heeft de stelplicht en bewijslast dan ook niet miskend.
2.32
De motiveringsklacht in onderdeel 3.13.5 slaagt niet. In het oordeel van het hof ligt besloten dat de vrouw niet genoegzaam heeft aangetoond wat zij in de periode van na de beschikking van 31 januari 2007 tot de eerste operatie in 2010, een periode van ruim drie jaar, heeft gedaan om betaald werk te vinden. Dit oordeel is, zeker in het licht van de genoemde beschikking uit 2007, niet onbegrijpelijk.
2.33
Onderdeel 3.14 keert zich tegen het oordeel in rov. 25, dat partijen al geruime tijd gescheiden waren toen de vrouw de erfenis van [betrokkene 1] verkreeg en dat de lotsverbondenheid tussen de man en de vrouw door tijdsverloop derhalve al sterk was verminderd. De onderdelen 3.14.2 en 3.14.3 klagen dat het (enkele) aan de orde zijnde tijdsverloop rechtens niet relevant/voldoende is. Het middel wijst er in dat verband op dat partijen gedurende meer dan 22 jaar getrouwd zijn geweest en doet in onderdeel 3.14.5 een beroep op HR 2 mei 1986. In deze beschikking heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:37.
“3.1 (…) Een samenleving die niet kan worden aangemerkt als een relatie als bedoeld in art. 1:160 kan niettemin invloed hebben op de aanspraak op alimentatie indien de rechter oordeelt dat zij, doordat zij voor de alimentatiegerechtigde tot kostenbesparing leidt of redelijkerwijs zou kunnen leiden, invloed heeft op diens behoeftigheid dan wel dat zij op grond van bijkomende omstandigheden een voor de alimentatieplichtige zo grievend karakter heeft dat van hem in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij een bijdrage blijft betalen in de kosten van het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde. (…)”
Het middel klaagt in onderdeel 3.14.6 dat het hof zich van deze rechtsopvatting niet dan wel onvoldoende rekenschap heeft gegeven. In de onderdelen 3.14.7 en 3.14.8 wordt aangevoerd dat een lang huwelijk, “zoals in casu”, juist meebrengt dat de lotsverbondenheid tussen ex-echtgenoten sterker is dan in (zeer) korte huwelijken en dat de factor betreffende de duur van de onderhoudsplicht sinds de invoering van de wettelijke maximumduur van partneralimentatie sterk aan betekenis heeft ingeboet.
2.34
Het onderdeel kan niet slagen, omdat het hof zijn beslissing niet uitsluitend of voornamelijk heeft gebaseerd op het tijdsverloop sinds de echtscheiding. Zoals gezegd heeft het hof zijn oordeel dat de lotsverbondenheid tussen partijen is verbroken, gebaseerd op een drietal feiten en omstandigheden (zie onder 2.4). De uitspraak van 2 mei 1986 lijkt mij minder relevant voor de onderhavige zaak.38.
2.35
In onderdeel 3.15 worden enkele afrondende beschouwingen gegeven over het oordeel van het hof. Het middel stelt in onderdeel 3.15.1 dat bij de beoordeling van de motivering in de bestreden overwegingen moet worden benadrukt dat het hof van oordeel is dat de tekortkomingen de vrouw kunnen worden verweten (aangerekend). Vervolgens wordt in onderdeel 3.15.2 onder verwijzing naar literatuur en een enkele uitspraak betoogd dat dergelijk “wangedrag” gelet op de lotsverbondenheid niet snel wordt aangenomen en dat (grote) terughoudendheid en een hoge(re) motiveringsplicht geboden/vereist zijn.
2.36
Ik lees in deze onderdelen geen klachten die nog bespreking behoeven, gelet op hetgeen hiervoor al is opgemerkt.
2.37
Onderdeel 3.16 is gericht tegen het oordeel in rov. 25, dat de lotsverbondenheid tussen de man en de vrouw is komen te vervallen per de datum van overlijden van [betrokkene 1] op 19 januari 2012. Onderdeel 3.16.2 klaagt dat onjuist dan wel niet voldoende begrijpelijk is waarom het hof voor die datum heeft gekozen. Ter toelichting wordt in onderdeel 3.16.3 aangevoerd dat het overlijden van [betrokkene 1] nog niet (zonder meer) betekent dat de vrouw wist (althans behoorde te weten) dat er op dat moment sprake was van een zodanige (aanzienlijke) nalatenschap dat zij gehouden was dat aan de man actief mede te delen als zijnde relevant in het kader van de onderhoudsverplichting.
2.38
De klacht faalt. Nog daargelaten dat in de feitelijke processtukken niet de stelling is ingenomen dat bedoelde wetenschap bij de vrouw ontbrak, ligt in het oordeel van het hof besloten dat de vrouw in ieder geval kort na het overlijden van [betrokkene 1] op de hoogte moet zijn gebracht van het feit dat zij in diens nalatenschap (enig) erfgenaam was. Dat het hof de datum van overlijden heeft gekozen als de datum waarop naar zijn oordeel de lotsverbondenheid tussen partijen is verbroken, is in dat licht bezien niet onjuist of onbegrijpelijk. Ik merk hierbij nog dat de vrouw bepaald niet transparant is geweest over de nalatenschap van [betrokkene 1]. Tekenend daarvoor is dat de vrouw aanvankelijk heeft gesteld – kennelijk om haar relatie met [betrokkene 1] in een bepaald daglicht te stellen (“ik heb voor een oude man gezorgd”) – dat zij zijn enig erfgenaam is en dat de zoon van [betrokkene 1] bij een duikongeval om het leven is gekomen.39.Later heeft zij gesteld dat [betrokkene 1] geen contact meer wenste met deze zoon ‘door de levenswijze van de zoon’ en dat de zoon niet op de crematie van [betrokkene 1] is gekomen.40.Bovendien heeft zij, zoals gezegd, nooit de aanslag successierechten in het geding gebracht om controleerbaar te maken wat zij nu precies heeft geërfd.
Overigens is de derde omstandigheid die het hof ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel dat de lotsverbondenheid tussen partijen is verbroken, de niet actieve houding van de vrouw om in haar eigen levensonderhoud te gaan voorzien, een omstandigheid die voornamelijk speelde in de periode ruim vóór het overlijden van [betrokkene 1].
Klacht II
2.39
De klacht is gericht tegen het oordeel in rov. 26 dat de vrouw de teveel ontvangen alimentatie dient terug te betalen, nu het recht op alimentatie is komen te vervallen, en tegen het dictum, waarin de vrouw is veroordeeld om de partneralimentatie die zij van de man vanaf 19 januari 2012 nog heeft ontvangen, terug te betalen. Onder verwijzing naar het eerder in de onderdelen 3.8.1 en 3.8.2 weergegeven juridisch kader stelt het middel in onderdeel 4.3.1 dat verhoogde motiveringseisen gelden als de rechter een terugbetalingsverplichting vaststelt bij een nihilstelling of vermindering van een eerder vastgestelde alimentatieverplichting en dat deze eisen niet gelden in het geval dat de rechter constateert dat de alimentatieverplichting is komen te vervallen op de voet van art. 1:160 BW. Onderdeel 4.3.3 betoogt dat het hof had moeten aansluiten bij de jurisprudentie betreffende de verlaging of nihilstelling van een alimentatieverplichting per een datum in het verleden, zodat verhoogde motiveringseisen gelden, en dat het hof voorts had moeten onderzoeken of en in welke omvang een (eventuele) terugbetalingsverplichting aan de orde is. Volgens het middel is in dat verband relevant dat, anders dan in een situatie als bedoeld in art. 1:160 BW, het bij de vraag of sprake is van het vervallen van de lotsverbondenheid gaat om een weging van alle feiten en omstandigheden (onderdeel 4.3.4), en dat er in dat geval reden is om aan te sluiten bij de jurisprudentie betreffende de motiveringseisen die gelden in het geval van een nihilstelling of vermindering van een alimentatieverplichting (onderdeel 4.3.6). Onderdeel 4.3.7 klaagt dat het hof in het licht van het bovenstaande niet althans onvoldoende begrijpelijk heeft gerespondeerd op het verweer van de vrouw tegen een terugbetalingsverplichting met terugwerkende kracht.41.
2.40
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad gelden met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting de volgende regels:42.
(i) De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
(ii) Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
(iii) Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
(iv) In deze regels ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.
2.41
Bovenstaande regels, waaronder de bijzondere motiveringseisen, gelden, zoals het middel terecht aanvoert, niet bij de beëindiging van een alimentatie op de voet van art. 1:160 BW. Indien de rechter tot het oordeel komt dat de in art. 1:160 BW bedoelde partij vanaf een bepaalde datum samenleeft met een ander als waren zij gehuwd, eindigt de verplichting van de gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen met ingang van die datum en heeft de rechter niet de vrijheid een andere datum dan deze vast te stellen als datum vanaf welke geen levensonderhoud meer verschuldigd is.43.In een dergelijk geval hoeft de beslissing tot terugbetaling ook niet te voldoen aan de motiveringseisen van de onder 2.40 bedoelde jurisprudentie.
2.42
Als de feitenrechter tot het oordeel komt dat de lotsverbondenheid tussen ex-echtgenoten is verbroken vanaf een bepaald moment, dan ligt het in de rede dat bij een eventuele terugbetalingsverplichting wordt aangesloten bij de jurisprudentie met betrekking tot art. 1:160 BW. Dat betekent dat de verplichting tot het betalen van partneralimentatie op dat moment eindigt. Het is de door het huwelijk aanwezige nauwe persoonlijke lotsverbondenheid van de echtgenoten waarop de alimentatieverplichting is gebaseerd. Indien die wordt verbroken, hetgeen afhankelijk is van een weging van alle feiten en omstandigheden van het geval, dan vervalt vanaf dat moment ook de verplichting tot het (nog langer) betalen van partneralimentatie. De hiervoor in 2.40 vermelde regels (behoedzaamheid, zwaardere motiveringseisen) gelden m.i. dan niet.
2.43
Voor dit standpunt is steun te vinden in de feitenrechtspraak. Daarin is in zowel zaken waarin het ging om een eerste alimentatievaststelling44.als in zaken waarin aan de orde was de beëindiging (in eerste aanleg of in hoger beroep) van een eerder vastgestelde partneralimentatie niets bepaald over het niet behoeven terug te betalen door de alimentatiegerechtigde van teveel ontvangen partneralimentatie. In die uitspraken is uitsluitend bepaald op welk tijdstip de lotsverbondenheid is verbroken en de verplichting tot het betalen van partneralimentatie is geëindigd. Hieruit kan worden afgeleid dat de verplichting tot het betalen van partneralimentatie een einde neemt op het moment van verbreken van de lotsverbondenheid, ook indien dat verbreken op een later moment wordt vastgesteld, en dat de alimentatie die vanaf dat moment is betaald, steeds moet worden terugbetaald.45.
2.44
Reeds in het licht van het bovenstaande hoefde het hof niet te responderen op de stellingen van de vrouw. Terzijde merk ik het volgende op. Tussen het overlijden van [betrokkene 1] en de datum van de thans in cassatie bestreden beschikking liggen ruim vijf jaren. Indien de vrouw de man in 2012 had geïnformeerd over het verkregen hebben van een nalatenschap, dan waren de thans in de onderhavige procedure ingediende primaire en subsidiaire verzoeken van de man vermoedelijk reeds in een veel eerder stadium aan de orde gekomen. De vrouw heeft de man en de rechtbank evenwel eerst in 2015, en dan niet direct maar indirect door middel van een productie zonder begeleidende toelichting, ervan op de hoogte gesteld dat zij een erfenis heeft ontvangen. Kort daarna heeft de man zijn aanvankelijke verzoek tot nihilstelling gewijzigd. Het ligt in de risicosfeer van de vrouw dat zij thans wordt geconfronteerd met een terugbetalingsverplichting.
2.45
Indien de Raad van oordeel mocht zijn dat de hiervoor in 2.40 vermelde regels eveneens van toepassing zijn in het geval waarin wordt geoordeeld dat de lotsverbondenheid tussen ex-echtgenoten is verbroken per een datum die in het verleden ligt, dan meen ik dat in de omstandigheden die het hof tot het bestreden oordeel hebben geleid, besloten ligt het oordeel dat in redelijkheid kan worden aanvaard dat de vrouw de door haar ontvangen partneralimentatie aan de man terugbetaalt.
2.46
Nu beide klachten niet tot cassatie kunnen leiden, moet het cassatieberoep worden verworpen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑01‑2018
Zie onder meer HR 28 september 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC6056, NJ 1978/432 m.nt E.A.A. Luijten; HR 9 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9900, NJ 2001/216 m.nt. S.F.M. Wortmann en HR 1 februari 2001, ECLI:NL:HR:2002:AD6632, NJ 2002/171.
Asser/De Boer, Kolkman & Salomons, 1-II 2016/633.
HR 9 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9900, NJ 2001/216 m.nt. S.F.M. Wortmann.
Zie over de rechtsgronden van partneralimentatie uitvoerig N.D. Spalter, Grondslagen van partneralimentatie (diss.VU), 2013, en Asser/De Boer, Kolkman & Salomons, 1-II 2016/633 en 634, met verdere verwijzing naar literatuur.
Kamerstukken II, 2014-2015, 34 231, nr. 3, p. 6 en 7 (memorie van toelichting).
Kamerstukken II, 2015-2016, 34 231, nr. 5 (advies Afdeling advisering Raad van State).
Kamerstukken II, 2016-2017, 34 231, nr. 7, p. 6 (nota van wijziging).
De mogelijkheid om de alimentatie vast te stellen ‘bij latere uitspraak’ geeft de rechter onder meer de ruimte een aantal onderling samenhangende beslissingen bijeen te houden (partneralimentatie, kinderalimentatie en verdeling van zorg- en opvoedingstaken). Zie Asser/De Boer, Kolkman & Salomons, 1-II 2016/636.
Zie reeds HR 25 november 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC6115, NJ 1978/359.
Zie onder meer HR 24 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1896, NJ 1996/260 en HR 19 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5803, NJ 2007/563.
HR 10 september 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2964, NJ 2000/82.
Zie hierover Asser/De Boer, Kolkman & Salomons, 1-II 2016/651-653, M.L.C.C. de Bruijn-Lückers, Alimentatieverplichtingen. Monografieën (echt)scheidingsrecht. Deel 4A, 2017, par. 4.3 en hoofdstuk. 7; N.D. Spalter, Grondslagen van partneralimentatie (diss.VU), 2013, hs. 3 en de Groene Serie Personen- en familierecht, art. 1:157 BW, aant. 12-14 (S.F.M. Wortmann).
M.L.C.C. de Bruijn-Lückers, Alimentatieverplichtingen. Monografieën (echt)scheidingsrecht. Deel 4A, 2017, p. 67.
Zie HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2058, NJ 2014/143 m.nt. S.F.M. Wortmann: omstandigheden van niet-financiële aard kunnen meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de gewezen echtgenoot een (volledige) bijdrage in het levensonderhoud te verlangen. Zie ook A. Heida, Alimentatie, de wettelijke onderhoudsplicht, Studiepockets privaatrecht 4, 1997, p. 54.
A. Heida, Alimentatie, de wettelijke onderhoudsplicht, Studiepockets privaatrecht 4, 1997, p. 54.
Zie onder meer HR 3 januari 1975, ECLI:NL:HR:1975:AB6890, NJ 1976/330 m.nt. E.A.A. Luijten; Asser/De Boer, Kolkman & Salomons, 1-II 2016/652.
N.D. Spalter, Grondslagen van partneralimentatie (diss.VU), 2013, p. 88.
Spalter verwijst naar HR 3 november 1978, ECLI:NL:HR:1978:AB7219, NJ 1979/121. In zijn uitspraak van 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2058, NJ 2014/143 m.nt. S.F.M. Wortmann is de Hoge Raad op de uitspraak van 3 november 1978 (en twee latere uitspraken) teruggekomen. De Hoge Raad overwoog in rov. 3.4.4 van het arrest uit 2013: “(…) Bij het vaststellen van de alimentatieplicht kan de rechter bovendien rekening houden met omstandigheden van niet-financiële aard; deze kunnen meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de gewezen echtgenoot een (volledige) bijdrage in het levensonderhoud te verlangen. Daarbij verdient opmerking dat, anders dan is geoordeeld in onder meer HR 2 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AB7996, NJ 1987/377 en HR 7 oktober 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1481, NJ 1995/61, tot die omstandigheden niet kan worden gerekend dat de relatie met de nieuwe partner een “grievend karakter” zou hebben of als grievend zou worden ervaren door de gewezen echtgenoot.”
N.D. Spalter, Grondslagen van partneralimentatie (diss.VU), 2013, p. 89.
Asser/De Boer, Kolkman & Salomons, 1-II 2016/652.
HR 17 maart 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC6215, NJ 1978/489.
M.L.C.C. de Bruijn-Lückers, Alimentatieverplichtingen. Monografieën (echt)scheidingsrecht. Deel 4A, 2017, p. 109. Zie ook Asser/De Boer, Kolkman & Salomons, 1-II 2016/662.
Terzijde zij opgemerkt dat de verwijzing door het onderdeel naar de in onderdeel 3.6.6 genoemde uitspraken (HR 21 februari 1986, ECLI:NL:HR:1986:AG5198, NJ 1986/382 en HR 2 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AB7996, NJ 1987/377 m.nt. E.A.A. Luijten) niet opgaat. Zoals hiervoor is vermeld in noot 21 is de Hoge Raad in zijn uitspraak van 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2058, NJ 2014/143 m.nt. S.F.M. Wortmann teruggekomen van deze jurisprudentie en is geoordeeld dat tot de omstandigheden van niet-financiële aard waarmee de rechter bij het vaststellen van de alimentatieplicht rekening kan houden, niet kan worden gerekend dat de relatie met de nieuwe partner een “grievend karakter” zou hebben of als grievend zou worden ervaren door de gewezen echtgenoot.
Onderdeel 3.7 verwijst naar Rb. Haarlem 8 februari 2011, ECLI:NL:RBHAA:2011:BP5972 en Hof Den Haag 8 oktober 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:3990.
Het onderdeel verwijst naar de brief van de vrouw van 2 maart 2015 met producties (met name prod. D), de brief van de vrouw van 21 april 2015 (met name bijlage III), de mededeling van de vrouw tijdens de mondelinge behandeling van 13 mei 2015, het verweerschrift van 27 oktober 2015 (met name onder 8c), de op 12 januari 2017 in het geding gebrachte producties ten behoeve van de mondelinge behandeling op 13 januari 2017 en het proces-verbaal van de mondeling behandeling op 13 januari 2017 (p. 2-5).
Het gaat hier om de stukken die zich in het dossier van mr. Alt bevinden achter tabblad 40. Deze stukken heb ik niet kunnen vinden in het dossier van mr. Janssen.
Zie het proces-verbaal van de zitting bij het hof van 13 januari 2017.
S.t. mr. Alt, nr. 77.
HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:154, NJ 2016/92; HR 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9675, NJ 2012/627.
Overgelegd als prod. 1 bij het inleidend verzoekschrift.
Het middel verwijst naar het verweerschrift van 26 september 2014, nrs. 13-14, de brief van de vrouw van 2 maart 2015 aan de rechtbank, het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 13 maart 2015, de brief van de vrouw van 21 april 2015 aan de rechtbank, de beschikking van de rechtbank Den Haag van 9 september 2015, het verweerschrift tevens inhoudende incidenteel appel van 7 december 2015, nrs. 5 en 6, het verweerschrift tevens inhoudende voorwaardelijk incidenteel appel van 26 oktober 2015, nr. 16, de pleitaantekeningen van mr. Koopmans ten behoeve van de mondelinge behandeling van 13 januari 2017 en het proces-verbaal van die mondelinge behandeling, p. 6.
Pleitnotities mr. Renken ten behoeve van de mondelinge behandeling van 13 maart 2014.
Beroepschrift van 29 oktober 2015, nr. 3.
HR 2 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AB7996, NJ 1987/377 m.nt. E.A.A. Luijten.
Terzijde zij in dat verband opgemerkt (zie ook noot 21) dat de Hoge Raad in zijn uitspraak van 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2058, NJ 2014/143 m.nt. S.F.M. Wortmann deels is teruggekomen van de uitspraak die het middel noemt. In de uitspraak van 2013 is namelijk geoordeeld, dat tot de omstandigheden van niet-financiële aard waarmee de rechter bij het vaststellen van de alimentatieplicht rekening kan houden, niet kan worden gerekend dat de relatie met de nieuwe partner een “grievend karakter” zou hebben of als grievend zou worden ervaren door de gewezen echtgenoot.
Proces-verbaal rechtbank, p. 1.
Verweerschrift hoger beroep, par. 8.
Het middel verwijst in de onderdelen 4.2.1-4.2.4 naar de volgende vindplaatsen: het verweerschrift van 26 september 2014, onder 16, het verweerschrift tevens inhoudende voorwaardelijk incidenteel appel van 26 oktober 2015, onder 3, het verweerschrift tevens inhoudende incidenteel appel van 7 december 2015, onder 3 en het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 13 januari 2017, p. 5 en 6.
Zie onder meer HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225; HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:232, NJ 2015/92; HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:365 en HR 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:871.
HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4844, NJ 2008/190; HR 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:724.
In de betreffende zaken had de rechtbank het verweer van de alimentatieplichtige, gericht op het verbroken zijn van de lotsverbondenheid, verworpen en een bedrag aan alimentatie vastgesteld. In hoger beroep werd het verweer door het hof alsnog gehonoreerd, waarmee aan de orde was wat er moet gebeuren met de alimentatie die inmiddels is betaald.
Zie onder meer Rb. Leeuwarden 9 juli 2008, ECLI:NL:RBLEE:2008:BD6634; Hof Den Haag 15 juli 2009, ECLI:NL:GHSGR:2009:BJ5041; Rb. Utrecht 18 juli 2012, ECLI:NL:RBUTR:2012:BX4264; Hof Arnhem-Leeuwarden 9 juli 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:5448; Hof Arnhem-Leeuwarden 8 oktober 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:7574; Hof Arnhem-Leeuwarden 12 mei 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:3378.
Beroepschrift 12‑06‑2017
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de vrouw], die woont te [woonplaats], aan de [adres] ([postcode]), BSN [001], verzoekster tot cassatie, hierna te noemen: ‘de vrouw’, die te dezer zake woonplaats kiest te (5200 BT) 's‑Hertogenbosch aan de Statenlaan 55 op het kantoor van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. M.A.J.G. Janssen (BANNING N.V.), die dit verzoekschrift ondertekent en indient;
dat verzoekster hierbij beroep in cassatie instelt tegen de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 12 april 2017, onder zaaknummers 200.175.765.01 en 200.181.612/01 in hoger beroep gewezen tussen verzoekster tot cassatie als verweerster in het principaal appel, tevens appellante in het (voorwaardelijk) incidenteel appel, en
[de man], die woont te [woonplaats], Thailand, aan de [adres], [postcode], BSN [002], als appellant in het principaal appel, tevens verweerder in het (voorwaardelijk) incidenteel appel, hierna te noemen: ‘de man’, voor wie in de vorige instantie als advocaat optrad mr. M.Y.M. Renken, die kantoor houdt aan de Steenschuur 14 (2311 ET) te Leiden.
Verzoekster legt hierbij het procesdossier van beide feitelijke instanties over. Onderstrepingen of vet gedrukt zijn van bepaalde passages in dit verzoekschrift zijn toegevoegd resp. aangebracht door de cassatieadvocaat van de vrouw.
Tegen de hiervoor vermelde beschikking van het hof voert verzoekster aan het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het hof op de in de bestreden beschikking van 12 april 2017 onder met name r.o. 9 tot en met r.o. 26 vermelde gronden en het daarin vermelde dictum (r.o. 29) heeft beslist en recht heeft gedaan, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen:
1. Inleiding
1.1.
De hierna in hoofdstuk 2 — hoofdstuk 4 uit te werken en toe te lichten cassatieklachten van de vrouw luiden, tot de kern teruggebracht, als volgt:
- I.
Rechtens onjuist, dan wel onvoldoende gemotiveerd is 's hofs oordeel (zie met name 's hofs r.o. 20 tot en met r.o. 25 en r.o. 29) dat door het gedrag/handelwijze van de vrouw jegens de man de lotsverbondenheid tussen de man en de vrouw per [datum] 2012 is komen te vervallen als gevolg waarvan de vrouw per [datum] 2012 haar recht op partneralimentatie is komen te vervallen, althans de vrouw vanaf [datum] 2012 jegens de man geen aanspraak meer kan maken op partneralimentatie (zie hierna met name hoofdstuk 3).
- II.
Rechtens onjuist, dan wel onvoldoende gemotiveerd is het oordeel van het hof (zie met name r.o. 26 en r.o. 29) dat nu volgens het hof het recht van de vrouw op partneralimentatie per [datum] 2012 is komen te vervallen, zij de teveel ontvangen partneralimentatie aan de man dient terug te betalen (binnen twee maanden na datum van de beschikking van het hof) en wel die partneralimentatie die zij van de man vanaf [datum] 2012 (nog) heeft ontvangen (zie met name hoofdstuk 4).
1.2.
Allereerst zal in hoofdstuk 2 een uiteenzetting worden gegeven, voor zover gelet op de voormelde cassatieklachten van belang, van het procesverloop in eerste en tweede aanleg. In hoofdstuk 3 en 4 zullen vervolgens de hiervoor sub 1.1 genoemde klachten I — II worden uitgewerkt en toegelicht.
2. Procesverloop
Procedure in eerste aanleg (voor zover in cassatie relevant)
2.1.
Partijen zijn van 26 april 1984 tot 15 augustus 2006 getrouwd geweest. Bij beschikking van de rechtbank 's‑Gravenhage van 7 juli 2006 is een partneralimentatie vastgesteld van € 5.050,- bruto per maand. Deze beschikking is door het hof Den Haag vernietigd op 31 januari 2007 (productie 1 bij het verzoekschrift wijziging partneralimentatie van 30 juli 2014). Het hof heeft de alimentatie vastgesteld op € 4.248,- bruto per maand met ingang van 15 augustus 2006. Bij beschikking van de rechtbank 's‑Gravenhage van 22 december 2009 is de beschikking van het hof gewijzigd en is een partneralimentatie opgelegd van € 3.614,- bruto per maand (zie productie 2 bij het verzoekschrift). Geïndexeerd bedroeg deze bijdrage in 2015 € 3.908,74.
2.2.
De man heeft op 30 juli 2014 een verzoekschrift wijziging partneralimentatie bij de rechtbank Den Haag ingediend. Hij heeft de rechtbank verzocht om de partneralimentatie per 31 augustus 2014 op nihil te stellen doordat zijn inkomen is gewijzigd (doordat hij met pensioen gaat, zie punt 6 van het verzoekschrift). Daarnaast stelt de man zich in punt 17 op het standpunt dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij inmiddels gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud kan voorzien middels inkomsten uit arbeid en vermogen (door verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap).
2.3.
De vrouw heeft bij verweerschrift van 26 September 2014 betwist dat er per 31 augustus 2014 van een inkomensachteruitgang aan de zijde van de man sprake is en dat hij vanwege gezondheidsproblemen gedwongen is te stoppen met werken. Ook merkt zij op dat de man nog regelmatig vanuit Thailand naar Nederland komt om werkzaamheden te verrichten. Voorts zet de vrouw uiteen sub punt 9–12 van haar verweerschrift dat zij niet beschikt over het vermogen dat de man haar toedicht, deels vanwege gemaakte advocaatkosten en deels omdat de gezamenlijke (recreatie)woning nog niet is verkocht, althans de opbrengst niet aan hen is uitgekeerd. Sub 13 tot en met 15 zet de vrouw gemotiveerd uiteen dat zij vanwege gezondheidsklachten en haar leeftijd niet over enige verdiencapaciteit beschikt.
2.4.
Ten behoeve van de mondelinge behandeling op 13 maart 2015 heeft de advocaat van de man bij brief van 19 februari 2015 aanvullende producties (5–10) in het geding gebracht. Bij brief van 2 maart 2015 zijn namens de vrouw producties A tot en met l ingediend. Als productie D heeft de vrouw een aanslag erfbelasting overgelegd in verband met de door haar geërfde woning (van de heer [betrokkene 1]) Uit producties F en G blijkt dat de facturen en bankafschriften zien op‘Erven [betrokkene 1]’. Productie F betreft: ‘Afschrift WOZ-waarde woning’ en productie G ziet op ‘Afschrift Woonlasten.’ Beide producties zien op de door de vrouw van de heer [betrokkene 1] geërfde woning.
2.5.
Op 5 maart 2015 heeft de man een aanvullend verzoekschrift tot wijziging partneralimentatie ingediend, naar aanleiding van de door de vrouw ingebracht producties (zie hiervoor sub 4.4, waaronder productie D). De man doet een beroep op artikel 1:160 BW en stelt dat de vrouw met de heer [betrokkene 1] een jarenlange relatie heeft gehad en om die reden de alimentatie definitief is beëindigd op het moment van het aangaan van deze relatie. De man stelt onder punt 6 tot en met 15 dat aan alle vereisten van artikel 1:160 BW is voldaan. Onder punt 16 stelt de man:
‘Gesteld kan worden dat door de relatie die de vrouw met de heer [betrokkene 1] heeft gehad, er een nieuwe lotsverbondenheid is ontstaan en het is postuum duidelijk geworden dat de heer [betrokkene 1] dat ook zo heeft gevoeld. Hij heeft de vrouw immers als zijn erfgenaam aangewezen en haar meer dan verzorgd achtergelaten. In dit licht zij uw rechtbank gewezen op ECLI:NL:GHSGR:2009:BL1453. Hierin beschrijft het hof wanneer er sprake is van een (nieuwe) lotsverbondenheid.
Mocht uw rechtbank menen dat er geen sprake is van een artikel 1:160 BW situatie, dan verliest de vrouw alsnog haar aanspraak op alimentatie van de man vanwege het feit dat tussen hen geen sprake meer is van lotsverbondenheid. Immers, tussen de vrouw en de heer [betrokkene 1] is een nieuwe lotsverbondenheid ontstaan en daarmee is de grondslag die nodig is om alimentatie van de man te kunnen verkrijgen komen te vervallen.’
2.6.
In de door de man aangehaalde uitspraak van het hof Den Haag is ten aanzien van de lotsverbondenheid waar de man naar verwijst, in rechtsoverweging 8 overwogen:
‘Het hof overweegt dat het hebben van een affectieve relatie in beginsel met zich brengt dat partners op gezette tijden samen activiteiten ondernemen, maar dat naar mate de relatie langer duurt en duurzaam wordt, de wederzijdse betrokkenheid op elkaars leven steeds groter wordt zodat gesproken kan worden van een lotsverbondenheid.’
2.7.
De man vervolgt onder punt 18 van zijn aanvullend verzoekschrift:
‘Mocht uw rechtbank menen dat er géén sprake is van een artikel 1:160 BW situatie, én dat de vrouw haar recht op alimentatie, ondanks het ontbreken (of verbleken) van de lotsverbondenheid tussen de man en de vrouw, niet is komen te vervallen, én dat de man over voldoende draagkracht zou beschikken om enige alimentatie te kunnen betalen, dan vraagt de man uw aandacht voor het volgende.’
En onder punt 19:
‘Doordat de vrouw na het overlijden van de heer [betrokkene 1] zijn vermogen, waaronder een woning en een banksaldo, heeft geërfd, is de behoefteomvang van de vrouw tot nihil afgenomen.’
2.8.
De man stelt vervolgens onder punt 21 en 22:
‘De man stelt zich op basis van deze feiten en omstandigheden op het standpunt dat de behoefteomvang en de behoeftigheid van de vrouw danig is verbleekt en verminderd. Het is alleen al op grond hiervan redelijk dat de vrouw in elk geval vanaf de datum van overlijden van de heer [betrokkene 1] de door haar ontvangen alimentatie aan de man terugbetaalt en dat de alimentatie per die datum op nihil wordt gesteld wegens het verbleken en het verminderen van de behoefteomvang van de vrouw ex artikel 1:157 lid 1 BW.
Proceskostenveroordeling
22.
Het gedrag van de vrouw, namelijk het consequent ontwijken van ieder direct contact met de man, hem bij haar artsen en familie in het diskrediet brengen door leugens te vertellen en het verzwijgen en ontkennen van haar relatie met de heer [betrokkene 1], heeft de man handenvol geld aan juridische bijstand en procedures gekost. Pas nu, met aankomende zitting in aantocht, is duidelijk geworden dat de vrouw bovendien veel vermogen heeft geërfd, waardoor haar financiële positie enorm is verbeterd. Deze relevante informatie had de vrouw met de man moeten delen en zij had hier de gevolgtrekking van moeten aanvaarden, namelijk dat zij geen aanspraak meer op alimentatie kan maken.’
2.9.
De man wijzigt zijn verzoeken als volgt:
‘Primair:
- —
voor recht te verklaren, althans vast te stellen, dat de verplichting van de man om een bijdrage de kosten van het levensonderhoud van de vrouw te verschaffen op grond van artikel 1:160 BW is geëindigd per de datum waarop de vrouw met de heer [betrokkene 1] is gaan samenwonen, althans, per de datum van feitelijke samenwoning, althans, per de datum als de rechtbank juist acht;
- —
en daarbij de vrouw te gelasten bewijs aan te dragen per welke datum zij met de heer [betrokkene 1] is gaan samenwonen;
- —
en te bepalen dat de vrouw alle alimentatie die zij na de datum van samenleving ex artikel 1:160 BW, althans na de datum van feitelijke samenwoning, althans, na de overlijdensdatum van de heer [betrokkene 1], heeft ontvangen ineens dient terug te betalen en wel binnen 2 weken na de in deze te geven beschikking waarbij uitdrukkelijk wordt verzocht om het geheel terug te betalen bedrag in het dictum van de te geven beschikking op te nemen.
Subsidiair:
- —
te verklaren voor recht, althans vast te stellen, dat de vrouw jegens de man, vanwege de verbroken lotsverbondenheid, geen recht meer heeft op enige bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud per de datum waarop de vrouw feitelijk met de heer [betrokkene 1] is gaan samenwonen, althans, per de datum waarop de heer [betrokkene 1] is overleden ([overlijdensdatum] 2012), althans, per de datum als de rechtbank juist acht;
- —
en te bepalen dat de vrouw alle alimentatie die zij na deze datum heeft ontvangen ineens aan de man dient terug te betalen en wel binnen 2 weken na de in dezen te geven beschikking waarbij uitdrukkelijk wordt verzocht om het geheel terug te betalen bedrag in het dictum van de te geven beschikking op te nemen.
Meer subsidiair: voor als uw rechtbank meent dat de vrouw nog enig recht op partneralimentatie toekomt:
- —
De door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vanwege het ontbreken van behoefte en behoeftigheid aan de zijde van de vrouw per de datum van overlijden van de heer [betrokkene 1] op [overlijdensdatum] 2012 op nihil te stelen, althans, per de datum en op een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht;
- —
en te bepalen dat de vrouw alle alimentatie die zij na deze datum heeft ontvangen ineens aan de man dient terug te betalen en wel binnen 2 weken na de in dezen te geven beschikking waarbij uitdrukkelijk wordt verzocht om het geheel terug te betalen bedrag in het dictum van de te geven beschikking op te nemen.
Uiterst subsidiair:
- —
het verzoek conform inleidende verzoekschrift toe te wijzen op grond van het ontbreken van de draagkracht aan de zijde van de man.
Zowel primair, als subsidiair al meer subsidiair en uiterst subsidiair:
- —
en in alle gevallen de vrouw in de kosten van dit geding te veroordelen, waaronder de kosten van rechtsbijstand.’
2.10.
Bij brief van 6 maart 2015 heeft de man de namen van de getuigen genoemd die hij graag zou willen laten horen met betrekking tot het door hem ingediende aanvullend verzoekschrift van 5 maart 2015. Bij faxbericht van 9 maart 2015 heeft de advocaat van de vrouw bezwaar gemaakt tegen de behandeling van het aanvullend verzoek van de zijde van de man van 5 maart 2015. Bij faxbericht van 12 maart 2015 zijn er namens de vrouw aanvullende stukken ingediend inhoudende een behoefteberekening met bewijzen. Deze behoefteberekening komt uit op een bedrag van € 1.694,93.
2.11.
Middels faxbericht van 12 maart 2015 is namens de man nog een aanvullende productie in het geding gebracht. Vervolgens heeft op 13 maart 2015 de mondelinge behandeling bij de rechtbank plaatsgevonden. Van de zijde van de man is een pleitnota overgelegd. Sub 5 — sub 7 van de pleitnota is opgenomen:
- ‘5.
De vrouw wil uw rechtbank doen geloven dat zij met het aanvullend verzoek is overvallen en dat ze zich hier niet op heeft kunnen voorbereiden. Dit is niet waar; de man heeft de vrouw vele malen gevraagd — via vrienden, familie én via zijn advocaten — de waarheid te vertellen omtrent haar relatie met de heer [betrokkene 1]. Vooruitlopend op het inleidende verzoekschrift op 30 juli 2014, is hier voor het laatst over gecorrespondeerd met de advocaat van de vrouw teneinde alsnog de waarheid aan het licht te krijgen. Ook is de gemeente toen aangeschreven, zoals in het aanvullend verzoekschrift gesteld.
- 6.
De vrouw heeft hierop steeds te kennen gegeven dat ze géén relatie met de heer [betrokkene 1] heeft gehad, maar het lijkt er thans sterk op dat ze heeft gelogen. Ook heeft de vrouw steeds, tot op de dag van vandaag, ontkend dat zij door het overlijden van de heer [betrokkene 1] er in financieel opzicht op vooruit is gegaan. Ook dat blijkt thans een leugen te zijn, gezien de stukken die de vrouw zelf heeft overgelegd.
- 7.
De vrouw is er in financieel opzicht reeds per [overlijdensdatum] 2012 (de datum van overlijden van de heer [betrokkene 1]) enorm op vooruit gegaan. De woning die zij geërfd heeft vertegenwoordigt een WOZ waarde van € 170.000,00, waar nog slechts een kleine hypotheeklening tegenover staat. Na verkoop van deze woning zal ze er dus zeker € 100.000,00 aan over houden (volgens Funda staat de woning nu ook te koop). Voorts heeft zij in elk geval een banksaldo geërfd. Het beginsaldo hiervan is onbekend, maar wel is duidelijk dat daar thans nog ruim € 40.000 van resteert. …’
2.12.
De man vervolgt sub 15 van zijn pleitnota:
- ‘15.
De vrouw stelt verder primair dat zij onverminderd een huwelijksgerelateerde behoefte heeft. Dit standpunt wordt, zeker nu duidelijk is wat de vrouw in januari 2012 zo ongeveer heeft geërfd, kracht betwist. Niet alleen is er sprake van een verbleekte behoefte door verloop van tijd, doch de behoefte is zeker ook afgenomen en verminderd doordat de vrouw in januari 2012 veel extra vermogen heeft geërfd. Primair stelt de man zich zelfs op het standpunt dat de vrouw met de heer [betrokkene 1] heeft samengeleefd zoals bedoeld in artikel 1:160 BW, dan wel dat er geen sprake is van lotsverbondenheid doordat ze met de heer [betrokkene 1] heeft samengeleefd, zodat uw rechtbank niet eens aan een beoordeling van de behoefteomvang en draagkracht toe zou komen als het aan de man ligt.
Mocht uw rechtbank wel aan de beoordeling van de behoefte en draagkracht komen, dan stel ik me aanvullend op het standpunt dat de wijziging van omstandigheden zich reeds op [datum] 2012 heeft voorgedaan, toen de vrouw erfgenaam van de heer [betrokkene 1] werd. In het inleidende verzoek is enkel houvast gezocht bij de datum waarop de man de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, omdat toen nog niet bekend was dat de vrouw in 2012 zoveel vermogen heeft verworven.
Verder stel ik me in dat geval op het standpunt dat de vrouw nadere stukken dient te overleggen, zoals belastingaangiftes en -aanslagen, opdat haar vermogensrechtelijke positie volledig bekend wordt.’
2.13.
Voorts heeft de man in zijn pleitnota ook nog gewezen dat hij meent dat de vrouw informatie voor hem heeft achtergehouden:
- ‘16.
De man moet tenslotte kwijt dat de vrouw, terwijl zij dus al in 2012 een woning heeft geërfd, eind vorig jaar nog heeft doen toekomen dat ze dakloos zou zijn als de recreatiewoning van partijen, waar zij in toen nog verbleef, verkocht en geleverd zou worden. De vrouw heeft haar advocaat eind vorig jaar nog letterlijk laten zeggen: ‘waar moet de vrouw heen, als de woning is verkocht’. Hiermee hoopte ze de verkoop tegen te houden, zoals ze dat eerder ook heeft geprobeerd.’
2.14.
Uit het faxbericht van 15 april 2015 aan de zijde van de man volgt dat de rechtbank bij brief van 25 maart jl. partijen heeft verzocht hun bewijsaanbod nader te concretiseren. Bij brief van 21 april 2015 van de zijde van de man zijn de aanvullende producties 17 tot en met 20 overlegd en is namens de man zijn vermogenspositie uiteengezet. Tevens heeft de man zijn bewijsaanbod herhaald en aangegeven dat hij getuigen wenst te horen. Met het horen van deze getuigen meent de man te kunnen bewijzen dat de vrouw reeds lange tijd met de heer [betrokkene 1] samenleefde als bedoeld in art. 1:160 BW, toen de heer [betrokkene 1] in 2012 overleed.
2.15.
Bij brief van 21 april 2015 zijn namens de vrouw diverse aanvullende producties in het geding gebracht (I, II en III). Productie II betreft nogmaals de behoefteberekening van de vrouw met bijbehorende financiële bescheiden welke uitkomt op een bedrag van € 1.726 netto per maand. Voor wat betreft het vermogen van de vrouw legt zij als bijlage III het financieel jaaroverzicht 2014 over van de erven van de heer [betrokkene 1], waaruit blijkt dat er bij de Rabobank een tweetal hypothecaire geldleningen zijn afgesloten alsmede een betaalrekening met een saldo van € 430 eind 2014:
‘III. Terzake het vermogen van de vrouw wordt hierbij het navolgende overgelegd:
- a.
Een financieel jaaroverzicht 2014, waaruit blijkt dat op de door de vrouw geërfde woning een tweetal hypotheken zijn afgesloten t.w.
- —
een KeuzePlushypotheek met als nummer [003] EUR ter grootte van € 71.705,46;
- —
een Hypotheek met als nummer [004], ter grootte van € 41.164,91. De vrouw voldoet maandelijks aan rente € 167,31 & €144,08.
De vrouw beschikt niet over meer vermogen dan thans is overlegd, waarbij opgemerkt wordt dat het vermogen op de spaarrekening van de vrouw inmiddels aanzienlijk is afgenomen.’
2.16.
Bij brief van 29 april 2014 wordt namens de vrouw gereageerd op de aanvullende stukken die namens de man zijn ingediend op 21 april 2015. De vrouw concludeert daarin onder punt 12 dat zij meent dat de man in het geheel geen inzage in zijn financiën heeft gegeven, waarna naar de mening van de vrouw de rechtbank de conclusie moet verbinden die zij geraden acht.
2.17.
Bij brief van 4 mei 2015 wordt namens de man gereageerd op de brief van de vrouw van 21 april 2015. De man meent dat de vrouw met de door haar bij brief van 21 april 2015 overgelegde verklaringen buiten de bewijsopdracht van de rechtbank is getreden. De man heeft wederom zijn eigen bewijsaanbod door het horen van getuigen herhaald. Op pagina 2 van de brief stelt de man:
‘Overige stukken van de vrouw
De vrouw heeft verder weinig overgelegd en heeft daarmee niet voldaan aan de opdracht van uw rechtbank. De meest belangrijke informatie, namelijk die over haar vermogenspositie (bankafschriften en IB-stukken), heeft zij geheel achtergehouden. Dit is tekenend voor de (proces)houding van de vrouw en duidt erop dat ze deze informatie niet wenst prijs te geven. Deze beslissing, komt om belangrijke informatie achter te houden, dient geheel voor haar rekening en risico te komen.’
2.18.
Tijdens de mondelinge behandeling d.d. 13 maart 2015 is blijkens het proces-verbaal het volgende door partijen opgemerkt:
‘Advocaat vrouw: dat is nooit gezegd. Er zou sprake zijn dat de woning in de verhuur moest en toen heeft ze gezegd dat ze niet stel op sprong kon vertrekken. Ze kon niet meteen in de geërfde woning want het kost ook tijd voordat zo'n erfenis rond is.
Rb: die aanslag zit in de stukken, die stukken had de man niet en daar mag de man wel op reageren. We moeten dan kijken of u meer tijd nodig heeft om te reageren. Heeft de heer [betrokkene 1] nog kinderen?
… Advocaat vrouw: mr. Renken gaat in haar pleitnota uit dat er ook een banksaldo zou zijn geërfd. Dit klopt niet er is een hypotheek die openstaat geërfd. Dit zijn bedragen die de vrouw maandelijks moet voldoen. Het bedrag wat ze uiteindelijk heeft geërfd valt dus wel mee. De man geeft aan dat hij 65 jaar is geworden, de vrouw is alleen of daarmee ook een wijziging van omstandigheden is opgetreden. Los van het feit dat de man die leeftijd heeft bereikt, kreeg de man niet meteen AOW en is de man niet eerlijk geweest over zijn dienstverband. Dit zou zijn beëindigd in februari maar hij heeft in december nog een betaling aan de belastingdienst gedaan en september 2014 nog een bedrag ontvangen van [A]. Hij heeft nog onkosten in rekening gebracht van € 4.000,- dus de inkomsten van de man zijn niet duidelijk. De behoefte van de vrouw is er ook. Alle polissen en lijfrente en de woning zijn eindelijk verkocht. Ze heeft hiervan een leuk bedrag ontvangen en ze heeft van haar zijde een leuk bedrag ontvangen maar ze heeft geen pensioen. Haar AOW wordt pas over drie maanden uitgekeerd. Ze krijgt nu € 238,- per maand waar ze van leeft. In de beschikking van het hot van 31-1-2007 is door de vrouw al gesteld dat de man inkomsten ontvangt uit chemische bestrijdingsmiddelen. Dit werd ontkent door de man en niet meegenomen terwijl hij later wel aangeeft hiervan inkomsten te ontvangen. De man moet dus meer inzicht geven in zijn inkomsten. Op Linked-in staat dat hij werkt in Thailand: Dit is niet nog van vroeger want hij werkte niet via zijn oude werkgever in Thailand. Uit de uitdraaien van de girorekening blijkt dit ook.
… Advocaat man: … De vrouw zou nu leven van ruim € 200,- per maand. Ze ontvangt dit wellicht uit een polis maar ze krijgt ook inkomsten uit vermogen en ze heeft geld op de bank. Ik heb kennelijk een bankafschrift verkeerd geïnterpreteerd maar ik zie een bankafschrift waar ik € 40.000,- op zie staan op naam van erven en zij is erfgenaam.
Advocaat vrouw: productie g en dat is duidelijk een hypotheekafschrift. En daar betaalt de vrouw elke maand € 144,- op af. Het is aflossingsvrij en het bedrag veranderd ook niet.
Advocaat man: ik had het anders geïnterpreteerd. Ik vind het lastig hier een oordeel over te hebben. Waar komen die afschrijvingen dan vandaan? Ik wil erkennen dat ik dit afschrift op onjuiste wijze heb geïnterpreteerd maar hoe zit het dan met die andere afschrijvingen?
Advocaat vrouw: op het rekeningafschrift met 144,08 blijkt dat netjes is voldaan aan de hypotheekverplichting.
… Advocaat man: … Als we per heden stoppen dan moet de man nog een aantal maanden betalen terwijl de vrouw nog een woning heeft gekregen. Alleen al dat feit maakt het voor de man zeer onredelijk.
… Vrouw: Ik hoor ook dingen die niet kloppen. Ik heb voor twee woningen betaald, ik heb ook kosten gedragen voor die woning.’
2.19.
Bij (tussen)beschikking van 28 mei 2015 heeft de rechtbank op pagina 4 ten aanzien van het primaire verzoek van de man (op grond van art. 1:160 BW) geoordeeld:
‘De rechtbank overweegt als volgt. De man heeft onvoldoende gesteld waaruit kan volgen dat aan de bovengenoemde in de jurisprudentie ontwikkelde criteria is voldaan. De man heeft naar het oordeel van de rechtbank immers onvoldoende aangevoerd voor het criterium gemeenschappelijk huishouding en wederzijdse verzorging.’
2.20.
Op pagina 5 van de beschikking overweegt de rechtbank vervolgens:
‘Door de man is, ondanks verzoek tot concretisering van het aanbod, slechts aangeboden tot bewijzen tot sprake is van een situatie als bedoeld in art. 1:160 BW. De rechtbank acht dit onvoldoende concreet, in het bijzonder omdat voor samenwoning als ware zij gehuwd, zoals reeds hiervoor beschreven, aan verschillende vereisten moet worden voldaan aan door de man niet is aangeduid op welke vereisten het aanbod ziet.’
2.21.
Ten aanzien van het subsidiaire verzoek van de man (verbroken lotsverbondenheid) overweegt de rechtbank op pagina 5:
‘De rechtbank zal tevens het subsidiaire verzoek van de man afwijzen. Naar het oordeel van de rechtbank is — gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het primaire verzoek — niet vast komen te staan dat in het onderhavige geval sprake is geweest van een nieuwe lotsverbondenheid tussen de vrouw en de heer [betrokkene 1], zodat ook niet geoordeeld kan worden dat de lotsverbondenheid tussen partijen verbroken is. De door de vrouw erkende verzorging door haar van de heer [betrokkene 1] is daarvoor onvoldoende. Gelet hierop zal de rechtbank het subsidiaire verzoek van de man afwijzen.’
2.22.
Ten aanzien van het meer subsidiaire (ontbrekende behoefte en behoeftigheid) en het uiterst subsidiaire (alimentatie op nihil stellen) verzoek van de man overweegt de rechtbank op pagina 6 (bovenaan):
‘De rechtbank overweegt dat de man zijn stelling dat de vrouw door de door haar ontvangen erfenis van de heer [betrokkene 1] niet meer behoeftig zou zijn in het licht van de betwisting door de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat ter terechtzitting is gebleken dat het geërfde vermogen enkel bestond uit een woning belast met een hypotheek en niet zoals door de man gedacht ook nog uit een banksaldo. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het meer subsidiaire verzoek van de man afwijzen.’
2.23.
Met betrekking tot het uiterste subsidiaire verzoek oordeelt de rechtbank op pagina 6:
‘Naar het oordeel van de rechtbank is per 31 oktober 2014 wel sprake van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in art. 1:401, eerste lid, BW die noopt tot een hernieuwde beoordeling van de alimentatie. Immers onweersproken is komen vast te staan dat de man thans de pensioenrechtelijke leeftijd heeft bereikt en per 31 oktober 2014 recht heeft op een AOW-uitkering. Gelet op hierop is de man ontvankelijk in zijn verzoek.’
2.24.
Ten aanzien van de behoefte van de vrouw oordeelt de rechtbank onder aan pagina 6 als volgt:
‘Bij brief d.d. 21 april 2015 heeft de vrouw als bijlage haar behoeftelijstje overlegd waaruit blijkt dat zij haar netto behoefte berekend op € 1.728 per maand. Door de man zijn de door de vrouw opgevoerde posten in haar behoeftelijstje niet betwist, maar is, zoals ook in het kader van het meer subsidiaire verzoek, gesteld dat de behoefte van de vrouw aanzienlijk moet zijn verminderd nu de vrouw vermogen, waaronder een woning en een banksaldo, heeft geërfd van de heer [betrokkene 1]. Hij heeft hiertoe onder andere aangevoerd dat haar woonlasten aanzienlijk zijn gedaald ten opzichte van de vorige beschikking (…)
De rechtbank acht er mede gelet op hetgeen ten aanzien van de behoefte van de vrouw is overwogen onder ‘wijziging van omstandigheden per [datum] 2012’ redelijk om bij berekening van de behoefte van de vrouw uit te gaan van het door de vrouw overgelegde behoeftelijstje. Voorts heeft de vrouw in haar behoeftelijstje rekening gehouden met haar huidige woonlast. Dit in aanmerking nemend en nu de man de overige posten op het behoeftelijstje van de vrouw niet heeft betwist acht de rechtbank het redelijk bij de behoefte van de vrouw uit te gaan van een bedrag van € 1.728 netto per maand. Een eventuele verdiencapaciteit die man noemt zal aan bod komen bij het bepalen van de aanvullende behoefte van de vrouw.’
2.25.
Voor wat betreft de aanvullende behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man houdt de rechtbank de zaak aan (in het kader van het uiterst subsidiaire verzoek van de man) omdat de rechtbank is gebleken dat er over onvoldoende stukken beschikt om daarover te oordelen.
De rechtbank overweegt op pagina 7:
‘Bij brief van 25 maart 2015 zijn partijen uitdrukkelijk door de rechtbank verzocht een uitgebreid inzicht te geven in de vermogenspositie van partijen over het jaar 2014 met daarbij van ieder der partijen een draagkrachtberekening. Van beide partijen heeft de rechtbank geen draagkrachtberekening mogen ontvangen; ook overigens is het verschafte inzicht summier. De rechtbank zal partijen wederom in de gelegenheid stellen om deze berekeningen over te leggen en stelt hen wederom in de gelegenheid hier over en weer op te reageren. Daarbij dient de vrouw in ieder geval AOW specificaties over te leggen en dient de man zich nader uit te laten over eventuele huurinkomsten die hij mogelijk ontvangt en dient hij te reageren op de stelling van de vrouw dat hij nog inkomsten in Thailand genereert. In afwachting van het voorgaande zal de rechtbank het uiterst subsidiaire verzoek en het verzoek tot veroordeling van de proceskosten als hierna vermeld pro forma aanhouden.’
2.26.
In het dictum van de beschikking wijst de rechtbank het primaire, het subsidiaire en het meer subsidiaire verzoek van de man af en houdt de rechtbank het uiterst subsidiaire verzoek aan tot 15 juli 2015.
2.27.
Bij eindbeschikking van 9 september 2015 wijzigt de rechtbank de beschikking van 22 december 2009 en bepaald dat de man met ingang van 31 oktober 2014 tot 1 juli 2015 een bijdrage in haar levensonderhoud moet voldoen van € 1.243 per maand en met ingang van 1 juli 2015 een bedrag van € 307 per maand. Voorafgaand aan de eindbeschikking is er van de zijde van de vrouw op 23 juni 2015 een brief met bijlage ingediend en van de zijde van de man een brief d.d. 29 juni 2015 en nog een faxbericht d.d. 30 juni 2015.
2.28.
Op pagina 2 van de eindbeschikking van 9 september 2015 overweegt de rechtbank dat een onderscheid tussen twee periodes moeten worden gemaakt, te weten tot en met juni 2015 en vanaf juli 2015 (het moment waarop de vrouw een AOW-uitkering ontvangt). Volgens de rechtbank bedraagt de aanvullende behoefte van de vrouw tot juni 2015 € 1.243 netto per maand en vanaf juli 2015 € 307 netto per maand (uitgaande van de door de vrouw becijferde behoefte van € 1.728 netto per maand.
2.29.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de verdiencapaciteit van de vrouw op pagina 2:
‘Hoewel het gerechtshof Den Haag bij beschikking van 31 januari 2007 de vrouw een verdiencapaciteit van € 600 per maand heeft toegekend zal de rechtbank thans voorbij gaan aan de stelling van de man dat aan de zijde van de vrouw rekening gehouden moet worden met deze verdiencapaciteit. De verdiencapaciteit is destijds vastgesteld op basis van de omstandigheden dat de vrouw nog lichamelijk gezond was. De vrouw heeft echter onweersproken gesteld en met stukken onderbouwd dat zij in 2012 een totale knieprothese in haar linkerknie heeft gekregen alsmede in 2013 een totale heupprothese rechts en in 2014 en totale heupprothese links. Weliswaar is de vrouw goed hersteld van deze operaties, maar het fysieke werk wat zij op basis van haar opleiding (huishoudschoolopleiding aangevuld met enkele cursussen) zou kunnen verrichten, kan naar het oordeel van de rechtbank in deze situatie niet van haar worden verwacht. Nu bovendien door de man onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat de vermogenspositie van de vrouw aanvullende inkomsten genereert, zal de rechtbank geen rekening houden met eventuele inkomsten uit vermogen.’
2.30.
Ten aanzien van de draagkracht van de man overweegt de rechtbank onderaan pagina 2 en bovenaan pagina 3 van de beschikking:
‘De rechtbank is van oordeel dat de man — in het licht van de erkenning en de stellingen van de vrouw — onvoldoende inzicht heeft gegeven in welke inkomsten hij thans naast zijn AOW-uitkering ontvangt. Bovendien heeft de man in de door hem overgelegde draagkrachtberekening de Nederlandse bijstandsnorm als uitgangspunt genomen, terwijl bij brief van 25 maart 2015 de man expliciet is gevraagd om meer inzicht te verschaffen in zijn huidige lasten. Nu de levensstandaard in Thailand naar algemene bekendheid niet vergelijkbaar is met de Nederlandse levensstandaard, kan de Nederlandse bijstandsnorm niet als indicatie gehanteerd worden voor de minimaal gebruikelijke kosten van levensonderhoud. De rechtbank zal derhalve voorbij gaan aan de door de man overgelegde draagkrachtberekening. Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank niet komen vast te staan dat de man geen draagkracht heeft om in de aanvullende behoefte van de vrouw te voorzien.’
Procedure in hoger beroep (voor zover in cassatie relevant)
De man heeft bij beroepschrift van 27 augustus 2015 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank d.d. 28 mei 2015:
‘Grief 1: afwijzing verzoek tot vaststelling van een artikel 1:160 BW situatie zijdens de vrouw
De rechtbank heeft ten onrechte bepaald dat het enkele feit dat de vrouw bij leven de heer [betrokkene 1] heeft verzorgd en na diens overlijden de woning van de heer [betrokkene 1] ook heeft geërfd onvoldoende is om te stellen dat er sprake was van een gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging.
Toelichting
1.
De vereisten voor een gestaagd beroep op artikel 1:160 BW zijn in jurisprudentie uitgekristalliseerd en laten zich als volgt samenvatten: er dient sprake geweest te zijn van een affectieve relatie van duurzame aard, die met zich meebracht dat er sprake was van wederzijdse verzorging, samenwoning en een gemeenschappelijke huishouding.
De man somt de relevante feiten en omstandigheden op:
- c.
De vrouw heeft tot op de dag van vandaag geen openheid van zaken willen geven op financieel gebied: ze weigert inzage te geven in haar IB aangiftes en — aanslagen van 2012 en daarvoor en ook enkele bankafschriften worden geheim gehouden.
- d.
De vrouw heeft erkend de heer [betrokkene 1] lange tijd te hebben verzorgd, maar stelt daarbij dat dit in het kader van mantelzorg is geweest. Dit is echter zeer ongeloofwaardig, omdat de vrouw en de heer [betrokkene 1] elkaar niet eerder kenden en een vriendschapsrelatie met elkaar hadden. Bovendien had de heer [betrokkene 1] eigen familie die mantelzorg had kunnen verlenen. Toen de vrouw de heer [betrokkene 1] leerde kennen, is tussen hen een liefdesrelatie ontstaan en die was bestendig (heeft tot het overlijden van de heer [betrokkene 1] geduurd). De vrouw werd opgenomen in de familie van de heer [betrokkene 1] en visa versa. Geloofwaardiger is dat zij vanuit die liefdesrelatie een deel van de zorg op zich heeft genomen, toen de heer [betrokkene 1] ziek bleek te zijn.
- …k.
De vrouw bleek erfgenaam van de heer [betrokkene 1] en heeft in elk geval zijn woning geërfd (dat deels dus met eigen meubel was ingericht) en diens bankrekening. Wat er verder is geërfd is onduidelijk, daar de vrouw hier geen openheid van zaken over wenst te geven.
- l.
Uit de nalatenschap volgt dat de heer [betrokkene 1] niet alleen bij leven voor de vrouw heeft willen zorgen, maar ook na zijn overlijden.
- m.
De vrouw is permanent in de woning van de heer [betrokkene 1] gaan wonen en heeft nog steeds veel contact met de familie van de heer [betrokkene 1]. …
6.
Op basis van het vorenstaande kan worden aangenomen dat de vrouw een artikel 1:160 BW relatie met de heer [betrokkene 1] onderhield en dat er sprake was van een affectieve bestendige relatie, samenwoning, over een weer verzorgen, en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Het overlijden van de heer [betrokkene 1] vormt echter een bijzondere omstandigheid die de bewijslast van de man extra verzwaart. Hij kan niet meer als getuigen worden opgeroepen, zodat het gerechtvaardigd zou zijn om van de vrouw te eisen dat zij het tegendeel aantoont. …’
Grief 3: lotsverbondenheid
Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat de lotsverbondenheid van partijen is verbroken.
Toelichting
14.
Onder verwijzing naar het vorenstaande bij grieven 1 en 2, kan gesteld worden dat het zeer aannemelijk is dat door de relatie met de heer [betrokkene 1] een nieuwe lotsverbondenheid tussen de vrouw en hem is ontstaan, waardoor een einde is gekomen aan de lotsverbondenheid tussen partijen.
15.
Al hetgeen de man hierover heeft gesteld in eerste aanleg, dient hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Grief 4: wijziging van omstandigheden vanaf [datum] 2012
Ten onrechte heeft de rechtbank aangenomen dat de behoefteomvang van de vrouw door het overlijden van de heer [betrokkene 1] en hetgeen hij aan de vrouw naliet niet is afgenomen.
16.
Aangetoond is dat de hypotheeklast van de vrouw, betrekking hebbende op de woning die zij van de heer [betrokkene 1] erfde, nog maar een fractie (namelijk € 144,00 per maand, te vermeerderen met de kosten van VVE) bedraagt van de woonlast waar bij het vaststellen van de huwelijksgerelateerde behoefteomvang rekening is gehouden. De behoefte van de vrouw werd op 22 december 2009 door de rechtbank op € 4.248,00 netto per maand gesteld. Bij eerdere beslissing op 31 december 2007 werd door uw Hof gesteld dat de vrouw een verdiencapaciteit van € 600,00 per maand heeft. De laatstelijk door de man aan de vrouw betaalde alimentatie bedroeg € 3.614,00 bruto per maand.
17.
De vrouw heeft haar behoefte in eerste aanleg becijfert op € 1.615,00 netto en € 2.868,00 bruto per maand. Daarmee heeft ze erkend dat haar behoefte is gewijzigd en dus teveel heeft ontvangen.
18.
De aanslag erfbelasting die de vrouw in eerste aanleg heeft overgelegd, vermeld een ‘jaar/tijdvak’. waar de aanslag op ziet. Om nog onduidelijke redenen staat hier het jaar 2011 genoemd, terwijl de heer [betrokkene 1] in 2012 is overleden. Om die reden vraagt de man zich thans af of de vrouw in het jaar 2011 niet nog een andere erfenis heeft ontvangen, waardoor haar behoefte ook gedaald is. Als dat het geval is, dan heeft de man nog meer teveel betaald dan aanvankelijk gedacht.
19.
Het is om vorenstaande redenen niet te begrijpen dat de rechtbank het meer subsidiaire verzoek tot nihilstelling c.q. wijziging van de alimentatie per de datum van overlijden van de heer [betrokkene 1] heeft afgewezen, zonder vast te stellen dat er teveel is betaald en dat dit teveel betaalde dient te worden terugbetaald. Als de berekening van de vrouw wordt gevolgd, kan er geen andere conclusie worden getrokken dan dat de man in elk geval vanaf [datum] 2012 tot 1 september 2014 € 746,00 bruto per maand teveel heeft betaald. In totaal is dat € 23.126,00. Als de vrouw over meer inkomen/vermogen heeft beschikt dan in eerste aanleg is komen vast te staan, namelijk doordat ze nog een andere erfenis in 2011 heeft ontvangen, dan is het mogelijk dat de man meer dan € 746,00 per maand teveel heeft betaald.
Reden waarom
…1. te vernietigen
en opnieuw rechtdoende te bepalen:
2. Primair:
Voor recht te verklaren, althans vast te stellen, dat de verplichting van de man om een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw te verschaffen op grond van artikel 1:160 BW is geëindigd per de datum waarop de vrouw met de heer [betrokkene 1] is gaan samenwonen, althans per de datum van feitelijke samenwoning, althans, per de datum als de rechtbank juist acht, zo nodig met eerst een honorering van het bewijsaanbod van de man om de door hem aangedragen getuigen te horen;
En daarbij zo nodig de vrouw te gelasten aan te dragen per welke datum zij met de heer [betrokkene 1] is gaan samenwonen;
En te bepalen dat de vrouw alle alimentatie die zij na de datum van samenleving ex art. 1:160 BW, althans, na de datum van feitelijke samenwoning, althans, na de overlijdensdatum van de heer [betrokkene 1], heeft ontvangen ineens dien terug te betalen en wel binnen 2 weken na de in dezen te geven beschikking waarbij uitdrukkelijk wordt verzocht om het geheel terug te betalen bedragen in het dictum van de te geven beschikking op te nemen.
3. Subsidiair:
Te verklaren voor recht, althans vast te stellen, dat de vrouw jegens de man, vanwege de verbroken lotsverbondenheid, geen recht meer heeft op enige bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud per de datum waarop de vrouw feitelijk met de heer [betrokkene 1] is gaan samenwonen, althans, per de datum als de rechtbank juist acht;
En te bepalen dat de vrouw alle alimentatie die zij na deze datum heeft ontvangen ineens aan de man dient terug te betalen en wel binnen 2 weken na de in dezen te geven beschikking waarbij uitdrukkelijk wordt verzocht om het geheel terug te betalen bedrag in het dictum van de te geven beschikking op te nemen.’
2.32.
De vrouw heeft op 27 oktober 2015 een verweerschrift tevens inhoudende voorwaardelijk incidenteel appel ingediend:
‘Grief 1
5.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het belangrijkste criterium waaraan moet worden voldaan om de alimentatieplicht op basis van 1:160 BW te doen eindigen is ‘dat er sprake moet zijn van samenleven met een ander als ware zij gehuwd’. De vijf cumulatieve vereisten zijn dat er tussen de samenwonende een affectieve relatie van duurzame aard bestaat (1+2), die meebrengt dat er sprake is van wederzijdse verzorging (3), met elkaar samenwonen (4) en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Daarbij geldt het uitgangspunt dat artikel 1:160 BW restrictief moet worden uitgelegd, vanwege de ingrijpende gevolgen die voor de alimentatiegerechtigden aan de toepassing ervan zijn verbonden.
6.
Uitgaande van bovengenoemde criteria komt de rechtbank terecht tot de conclusie dat het primaire verzoek van de man in deze dient te worden afgewezen.
…8.
De vrouw zal achtereen volgens ingaan op de ‘feiten’ zoals door de man gesteld:
- …c.
in tegenstelling tot de man heeft de vrouw volledige openheid van zaken gegeven, zodanig dat zelfs de rechter ter zitting zich hierover heeft verbaasd. Immers, door het overleggen van de stukken — waaronder de door de vrouw ontvangen erfenis — heeft de man gemeend zich te moeten beroepen op de naar zijn mening bestaande relatie tussen de vrouw en de heer [betrokkene 1]. Nu de vrouw niets te verbergen heeft, was er geen enkele reden om de stukken niet te overleggen.
- d.
de stelling dat de heer [betrokkene 1] zijn eigen familie had die hem mantelzorg kon geven is reeds in eerste aanleg aan de orde geweest. Nu er geen directe naaste familie was, met zijn enige zoon was reeds lange tijd geen contact, is de vrouw tot erfgenaam benoemd. Door de levenswijze van de zoon van de heer [betrokkene 1] is het contact tussen beiden verbroken en wilde de heer [betrokkene 1] ook geen contact meer. Dat zulks wederzijds was, moge blijken uit het feit dat deze zoon, ondanks dat hij daarvan op de hoogte was gebracht, niet op de crematie van zijn vader aanwezig was. Juist van wage het feit dat de heer [betrokkene 1] niemand had, heeft de vrouw mantelzorg geleverd.
De in eerste aanleg door de vrouw overgelegde verklaringen ondersteunen het standpunt van de vrouw.
- …h.
de vrouw heeft een belangrijke rol gespeeld in de laatste levensfase van de heer [betrokkene 1]. Dat wordt door de vrouw niet ontkend. Om te stellen dat de vrouw als gezins- en familielid werd gezien, is volgens de vrouw van een heel andere orde. Echter, in de situatie van de heer [betrokkene 1] was er geen sprake van naaste familieleden, nu er geen enkel contact was met zijn enige zoon. …
- k.
de vrouw heeft erkend dat zij een woning van de heer [betrokkene 1] heeft geërfd, inclusief de daarop rustende hypothecaire schuld. De heer [betrokkene 1] heeft haar echter geen geldelijke middelen nagelaten. De vrouw begrijpt ook niet hoe de man hierbij komt. De vrouw heeft dit in eerste aanleg ook al toegelicht en uitgelegd. Dat de man het verschil niet begrijpt tussen een hypotheek- en een bankrekening kan de vrouw niet worden verweten.
- l.
de heer [betrokkene 1] heeft zijn dankbaarheid voor de verzorging en voor de toezegging van de vrouw dat zij na zijn door de zorg van de trouwe viervoeter ‘[naam hond]’ voor haar rekening wilde nemen in plaats van hem naar een asiel te brengen, duidelijk willen maken, door de vrouw zijn woning na te laten. Hiermee kan niet worden aangenomen dat daarmee aan de voorwaarden van 1:160 BW is voldaan.
- m.
nu de (tweede) woning van partijen recent is verkocht en de vrouw de woning van de heer [betrokkene 1] heeft geërfd, lijkt het logisch dat de vrouw haar intrek heeft genomen in deze woning, immers zij moet toch ergens wonen.
Grief 3
15.
De vrouw heeft inmiddels voldoende gesteld en aangetoond dat er geen sprake is geweest van een relatie in de zin van 1:160 BW, zodat zij hier slechts persisteert. Al hetgeen de vrouw hierover in eerste aanleg heeft aangevoerd dient hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Grief 4
16.
De vrouw persisteert bij hetgeen zij in eerste aanleg heeft gesteld. Voor wat betreft de verdiencapaciteit geldt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld. op basis van de door de vrouw overgelegde medische stukken, dat de vrouw thans over geen enkel verdiencapaciteit beschikt.
18.
Tenslotte stelt de man dat de vrouw nog een andere erfenis zou hebben ontvangen. De vrouw heeft hiervan reeds in eerste aanleg verklaringen van het administratiekantoor overgelegd, alsmede van de Belastingdienst, waaruit blijkt dat het de erfbelasting betrekking hebbend op de erfenis van de heer [betrokkene 1] betreft. Wederom persisteert de vrouw bij hetgeen zij in eerste aanleg heeft aangevoerd.’
2.33.
De man is op 29 oktober 2015 in hoger beroep gekomen van de eindbeschikking van de rechtbank d.d. 9 september 2015:
‘Grief 5: behoefteomvang van de vrouw
De rechtbank heeft ten onrechte bepaald dat de vrouw tot en met juni 2015 over slechts een inkomen uit lijfrente van € 488,00 per maand beschikt en vanaf juli 2015 over een AOW van € 1.057,64 netto per maand, te verhogen met de eerder genoemde lijfrente-uitkering, waardoor haar behoefte aan alimentatie respectievelijk € 1.243,00 en € 307,00 netto per maand bedraagt.
… 14.
Op grond van het vorenstaande persisteert de man bij zijn standpunt dat de vrouw niet behoeftig is in de zin van het alimentatierecht en dat ze volledig in haar eigen behoefte kan voorzien, dan wel, volledig in haar behoefte had kunnen voorzien. De (financiële en arbeidsrechtelijke) keuzes die de vrouw in de loop der tijd voor zichzelf heeft gemaakt en die mogelijk hebben geleid dat de stelling van de man in dezen niet geheel op gaat, mogen niet voor rekening en risico van de man komen. De vrouw dient daar haar eigen verantwoordelijkheden in te nemen.’
2.34.
De vrouw heeft op 7 december 2015 een verweerschrift tevens inhoudende incidenteel appel ingediend:
‘Grief 5
5.
De vrouw betwist (nogmaals) dat zij na de echtscheiding in staat is geweest om in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. In de beschikking van 2007 (beschikking van 31 januari 2007) is weliswaar bepaald dat de vrouw een verdiencapaciteit heeft van € 600,00 netto per maand, echter nadien heeft de vrouw zodanige lichamelijke klachten gekregen, dat zij niet in staat is gebleken deze verdiencapaciteit in te vullen. De destijds vastgestelde verdiencapaciteit kan de vrouw dan ook thans niet worden tegengeworpen.
… 7.
De vrouw betwist dat zij over hetzelfde inkomen uit vermogen beschikt als de man. De vrouw heeft haar inkomen inzichtelijk gemaakt waarbij blijkt dat zij als gevolg van de eeuwigdurende rechtsstrijd die de man blijft voeren vermogensbestanddelen te gelde heeft moeten maken. Zulks heeft de vrouw inzichtelijk gemaakt in eerste aanleg.
8.
Ten aanzien van het inkomen van de vrouw geeft de man een verkeerde voorstelling van zaken. De vrouw ontvangt gedurende een periode van 6 jaar een bedrag van € 1.173,19 per kwartaal. Dit komt neer op een bedrag van € 391.06 per maand (productie 1). Voorts heeft de vrouw een AOW-uitkering van € 1.057.64 (productie 2).
… 10.
De rechtbank is bij de bepaling van de behoefte van de vrouw terecht uitgegaan van de door de vrouw overlegde behoefteberekening zoals ingediend bij schrijven van 21 april 2015 als bijlage II. Het betreft hier de meest recente gegevens, waarbij de noodzakelijke onderbouwende financiële bescheiden zijn ingevoegd. De vrouw persisteert bij hetgeen zij in eerste aanleg hierover reeds naar voren heeft gebracht’
2.35.
De man heeft op 15 december 2015 een verweerschrift inzake het incidenteel appel van de vrouw ingediend.
2.36.
Bij beschikking d.d. 4 mei 2016 heeft het hof overwogen:
‘… 14.
In geschil is ten aanzien van de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw, de vraag of sprake is geweest van een situatie als bedoeld in artikel 1:160 BW. Op grond van dit artikel eindigt de verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van een echtscheiding levensonderhoud te verschaffen indien de alimentatiegerechtigde opnieuw huwt, een geregistreerd partnerschap aangaat of met een ander gaat samenleven als waren zij gehuwd of als hadden zij een geregistreerd partnerschap aangegaan. Het hof stelt voorop dat, gelet op het onherroepelijke karakter van de sanctie van artikel 1:160 BW — de alimentatiegerechtigde verliest immers definitief een aanspraak op levensonderhoud jegens de alimentatieplichtige — de zinssnede in voormeld artikel ‘samenleven als waren zij gehuwd’ restrictief moet worden uitgelegd. Als cumulatieve criteria voor ‘samenleven als waren zij gehuwd’ gelden op grond van de rechtspraak in ieder geval:
- (1)
de aanwezigheid van een affectieve relatie van duurzame aard die meebrengt dat men elkaar wederzijds verzorgt,
- (2)
een samenwoning en
- (3)
een gemeenschappelijke huishouding.
De wederzijdse verzorging kan bestaan uit hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding, hetzij op een andere wijze in elkaars verzorging voorzien.
15.
Het hof is van oordeel dat de man zijn uitdrukkelijke aanbod op te bewijzen dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1:160 BW door middel van het horen van getuigen voldoende heeft geconcretiseerd. Het hof zal de man ook in de gelegenheid stellen om te bewijzen dat in het onderhavige geval wordt voldaan aan de hiervoor omschreven cumulatieve criteria.
16.
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
… stelt de man in de gelegenheid om bewijs te leveren van zijn stelling dat tussen de vrouw en de heer [betrokkene 1] sprake is geweest van een situatie als bedoeld in artikel 1:160 BW, te weten
- (1)
de aanwezigheid van een affectieve van duurzame aard die meebrengt dat men elkaar wederzijds verzorgt,
- (2)
een samenwoning en
- (3)
een gemeenschappelijke huishouding.’
2.37.
Bij beschikking d.d. 12 april 2017 heeft het hof het volgende overwogen:
‘1.
De man heeft bij faxbericht van 30 augustus 2016 aan het hof meegedeeld dat hij om hem moverende redenen grieven 1 en 2 wenst in te trekken. Hij wenst zijn stellingen die op een artikel 1:160 BW situatie aan de zijde van de vrouw betrekking hebben niet langer te bewijzen dan wel nader aannemelijk te maken.
2.
De man deelt verder mee dat grieven 3 en 4 ter behandeling over blijven, met de daarbij behorende subsidiaire (ontbreken lotsverbondenheid per 10 januari 2013), meer subsidiaire (wijziging van omstandigheden per [datum] 2012) en uiterst subsidiaire verzoeken (wijziging van omstandigheden per 31 augustus 2014) zijdens de man.
3.
In grief 3 voert de man aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat de lotsverbondenheid van partijen is verbroken. Volgens de man kan gesteld worden dat het zeer aannemelijk is dat door de relatie met de heer [betrokkene 1] een nieuwe lotsverbondenheid tussen de vrouw en de heer [betrokkene 1] is ontstaan, waardoor een einde is gekomen aan de lotsverbondenheid tussen partijen. Eveneens heeft het hof uit de stellingen van de man vernomen dat hij het zeer verwijtbaar vindt dat de vrouw hem niet actief heeft geïnformeerd over het feit dat zij van de heer [betrokkene 1] een erfenis heeft gekregen. Gezien het feit dat de man in zijn beroepschrift de verbreking van de lotsverbondenheid aan de orde heeft gesteld begrijpt het hof het verzoek in appel dat het recht op een onderhoudsbijdrage is komen te vervallen, de man gebruikt in zijn petitum de woorden nihil stellen. Op basis van art. 25 Rv kan het hof de rechtsgronden aanvullen nu de feitelijke grondslag niet anders is geworden.
4.
In grief 4 stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de behoefteomvang van de vrouw door het overlijden van de heer [betrokkene 1] en hetgeen hij aan de vrouw naliet niet is afgenomen.
5.
Door de vrouw is verweer gevoerd. Het hof begrijpt uit het verweer van de vrouw dat de lotsverbondenheid tussen haar en de man volgens haar niet is verbroken nu niet is komen vast te staan dat zij met de heer [betrokkene 1] een relatie heeft gehad. De rechtbank heeft in eerste aanleg terecht vastgesteld dat de vrouw de heer [betrokkene 1] slechts als mantelzorger heeft verzorgd. Door de vrouw wordt erkend dat zij van de heer [betrokkene 1] heeft geërfd.
… 19.
Gezien de onderlinge samenhang van de grieven zal het hof de grieven gezamenlijk bespreken.
Is de lotsverbondenheid verbroken?
20.
De man heeft aan de orde gesteld dat door het gedrag van de vrouw jegens hem de lotsverbondenheid is verbroken als gevolg waarvan de vrouw haar recht op alimentatie is komen te vervallen.
21.
het hof stelt voor op dat bij de beantwoording van de vraag of aan de gewezen echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud moet worden toegekend, en zo ja, tot welk bedrag, rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het concrete geval. Hieronder zijn ook te verstaan niet-financiële factoren, zoals gedragingen van de onderhoud verzoekende partij. Daarbij geldt als criterium dat er feiten en omstandigheden zijn, in verband waarmee van een gewezen echtgenoot in redelijkheid niet kan worden verlangd tot het levensonderhoud van de ander bij te dragen. De lotsverbondenheid, die ontstaan is door het huwelijk en daarna nog doorwerkt, is één van de voornaamste gronden voor de alimentatieplicht. De lotsverbondenheid neemt eveneens af naarmate het huwelijk langer is ontbonden. Er kunnen echter feiten en omstandigheden zijn die kort na het huwelijk geen rechtvaardiging geven voor verbreken van de lotsverbondenheid maar jaren na ontbinding van het huwelijk wel een grond kunnen zijn voor verbreking van de lotsverbondenheid. Echtscheiding gaat niet zelden gepaard met emotie en ruziegedrag hetgeen soms aanleiding kan geven tot gedrag dat door een van de partijen als grievend kan worden ervaren. Als partijen al enige tijd van elkaar zijn gescheiden mag van de onderhoudsgerechtigde verlangd worden dat hij of zij ook rekening houdt met de belangen van de alimentatieplichtige. Alimentatie heeft een vangnetfunctie en wel in die zin dat als de onderhoudsgerechtigde niet in zijn of haar eigen levensonderhoud kan voorzien hij/zij een aanspraak jegens de alimentatieplichtige kan maken. Van de alimentatiegerechtigde mag dan ook verwacht worden dat hij/zij zich aantoonbaar inspant om in zijn of haar eigen levensonderhoud te voorzien. Voorts mag de alimentatieplichtige van de alimentatiegerechtigde in redelijkheid verlangen dat als eer eenbelangrijkewijziging voordoet in de financiën van de alimentatiegerechtigde hij/zij de alimentatieplichtige daarover actief informeert. Het verkrijgen eenaanzienlijkenalatenschap door de alimentatie gerechtigde is veelal aan te merken als een relevant feit in het kader van onderhoudsverplichtingen.
22.
Partijen zijn in 2006 van echt gescheiden. Het hof stelt vast dat de vrouw een bijzondere relatie heeft gehad met de heer [betrokkene 1]. Die relatie heeft ertoe geleid dat zij tot enig erfgenaam is benoemd en dat de heer [betrokkene 1] zijn zoon heeft onterfd. Het feit dat de vrouw geen relatie met de heer [betrokkene 1] heeft gehad in de zin van artikel 1:160 BW doet daaraan niet af.
23.
De heer [betrokkene 1] is op [overlijdensdatum] 2012 overleden. De vrouw heeft niet aan de man medeaedeeld dat zij de enige erfgenaam van de heer [betrokkene 1] was. Voorts heeft zij hem niet geïnformeerd over de omvang van de nalatenschap.
24.
Niet is weersproken dat de vrouw van de heer [betrokkene 1] een woonhuis heeft geërfd, zij het dat er op de woning een recht van hypotheek rustte. De vrouw heeft noch aan de man noch aan het hof inzicht gegeven in haar verkrijging uit de nalatenschap van de heer [betrokkene 1]. Het hof kan derhalve niet vaststellen wat de omvang van de nalatenschap is geweest hetgeen voor rekening en risico van de vrouw komt.
25.
Wel is door de vrouw op 12 januari 2017 (voor de zitting van 13 januari 2017 en wel op verzoek van het hof) een aangifte inkomstenbelasting 2012 tot en met 2015 in het geding gebracht. Uit de aangifte Inkomstenbelasting 2015 volgt dat de vrouw toen over een woning beschikte met een WOZ-waarde van € 170.000,- en een eigenwoning schuld van € 112.870,-. Haar banksaldi waren per 31 december 2015 € 23.520,-. Het had ook op de weg van de vrouw gelegen om tijdig haar financiële gegevens ten behoeve van de mondelinge behandeling verstrekken zodat het hof zich goed kon voorbereiden op de financiële positie van de vrouw te meer daar haar onderhoudsverplichting aan de orde was.
De vrouw heeft de erfenis die zij van de heer [betrokkene 1] heeft verkregen voor de man verborgen gehouden terwijl het op haar weg had gelegen — mede bezien de gang van zaken tussen partijen de afgelopen jaren — om de man actief hierover te informeren. Van de vrouw mag in redelijkheid worden verlangd dat zij volledig transparant is met betrekking tot haar inkomsten, vermogen en erfrechtelijke verkrijgingen.
Partijen waren al geruime tijd gescheiden toen de vrouw de erfenis van de heer [betrokkene 1] verkreeg. De lotsverbondenheid tussen de man en de vrouw was dus door tijdsverloop al sterk verminderd.
De man is zijn verplichtingen jegens de vrouw nagekomen, daaraan doet niet af dat de man in een procedure bij de rechter een aantal malen om vermindering heeft gevraagd.
De vrouw heeft in 2007 al van dit hof een vingerwijzing gekregen dat zij zich moest gaan inspannen om in haar eigen levensonderhoud te gaan voorzien. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw niet deugdelijk onderbouwd waarom zij geen inkomsten heeft kunnen verwerven. De vrouw blijft vaag met argumenten als leeftijd, geen opleiding enz. Ook laaggeschoold werk is werk dat moet worden verricht.
Het niet actief informeren van de man inzake de nalatenschap die van de heer [betrokkene 1] heeft verkregen, het niet actief informeren over haar financiële positie alsmede haar niet actieve houding om in haar eigen levensonderhoud te gaan voorzien, zijn naar het oordeel van het hof feiten en omstandigheden — mede bezien de vele jaren die na ontbinding van het huwelijk zijn verstreken — dat de lotsverbondenheid tussen de man en de vrouw is komen te vervallen per datum overlijden van de heer [betrokkene 1] en wel [datum] 2012. Van de man kan in alle redelijkheid niet meer verlangd worden dat hij aan de vrouw vanaf die datum nog enige bijdrage in haar levensonderhoud dient te voorzien.
Terugbetalingsverplichting
26.
Nu het recht op alimentatie is komen te vervallen dient de vrouw de te veel ontvangen alimentatie terug te betalen.’
3. Klacht I: Lotsverbondenheid/Voortdurende solidariteit (grondslag partneralimentatie)
Klacht I (zie ook hiervoor sub 1.1 onder I, pag. 2) richt zich met name tegen 's hofs r.o. 20 — r.o. 25 (en het dictum in r.o. 29). De kern van de klacht is, dat rechtens onjuist dan wel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd is 's hofs oordeel, kort gezegd, dat door de door het hof bedoelde handelwijze/gedrag van de vrouw (zie met name 's hofs r.o. 24 — r.o. 25) de lotsverbondenheid tussen de man en de vrouw per [datum] 2012 is komen te vervallen en dientengevolge van de man in alle redelijkheid niet meer verlangd kan worden dat hij vanaf die datum nog enige bijdrage in haar levensonderhoud voldoet. Tegen deze gedachtegang van het hof (r.o. 20 — r.o. 25) zullen hierna deelklachten worden gericht. Deze deelklachten zien op de diverse delen van de redenering van het hof en de door het hof vervolgens getrokken eindconclusie. Alvorens zulks te doen, wordt allereerst het in deze relevante juridische kader geschetst.
3.1. Wetsgeschiedenis/literatuur lotsverbondenheid:
3.1.1
In 1919 werd de grondslag van partneralimentatie door uw Raad1. voor het eerst losgekoppeld van de schuldvraag. Uw Hoge Raad formuleerde de grondslag van partneralimentatie als volgt:
‘[…] al steunt de verplichting tot onderhoud na scheiding van tafel en bed niet op art. 162 [de huwelijkse onderhoudsplicht], doch […] op art. 280 BW [de onderhoudsplicht na scheiding], de aard der verplichtingen in beide gevallen [is] dezelfde […] en de verplichting om […] den echtgenoot, op wiens verzoek de scheiding werd uitgesproken, te blijven steunen, evenzeer als de in artt, 158 en 163 omschreven verplichting berust op de levensverhouding, zoals die uit het huwelijk is geschapen en deze haar werking, zij het dan al in beperkte omvang, behoudt ook al wordt de huwelijksband geheel of ten deele gestaakt’
(cursivering door ondergetekende).
3.1.2
Een volgend arrest dat de grondslag van partneralimentatie betrof, werd door uw Raad in 1930 gewezen.2. In deze zaak besliste uw Hoge Raad dat:
‘[…] de rechten en verplichtingen, die voor de echtgenooten aan het huwelijk verbonden zijn, uiteraard met de ontbinding van het huwelijk door echtscheiding een einde nemen;
dat dit slechts uitzondering lijdt voor zoover de wet anders bepaalt, doch dit niet het geval is ten aanzien van de verplichting tot onderhoud, voortvloeiende uit de arrt. 158 en 162 BW [de huwelijkse onderhoudsplicht];
dat dan ook door den eischer tot cassatie ten onrechte wordt aangenomen, dat de uitkering, waartoe hij is veroordeeld, te beschouwen is als de voortzetting van de tijdens het huwelijk op hem rustende verplichting;
dat ten aanzien van den onderhoudsplicht na echtscheiding de wetgever in art. 280 BW heeft gegeven een regeling, die haren oorsprong moge vinden in de omstandigheid, dat tuschen partijen een huwelijk heeft bestaan, maar die, ook blijkens de vrijheid, die daarin aan den rechter wordt gelaten, een eigen zelfstandig karakter heeft.’
3.1.3
Spalter schrijft hierover: ‘De Hoge Raad gaf mijns inziens in de uitspraak uit 1930 aan dat door de ontbinding van het huwelijk een nieuwe rechtstoestand intreedt waarin andere regels gelden. Dit komt doordat een echtscheiding niet automatisch tot gevolg heeft dat een ex-echtgenoot recht heeft op partneralimentatie (de voorwaarde is immers behoeftigheid), terwijl de huwelijkssluiting wel van rechtswege een onderhoudsplicht tussen echtgenoten doet ontstaan.’3.
3.1.4
Vervolgens merkt zij op: ‘Ondanks dat sprake is van een nieuwe rechtstoestand, is de aard van de verplichtingen tijdens het huwelijk en na de scheiding hetzelfde’. Zij verwijst hierbij onder andere naar uitspraken van uw Raad waarin dit standpunt bevestigd wordt4. en zij concludeert. ‘Uit bovenstaande uitspraken van de Hoge Raad kwam naar voren dat als partneralimentatie een alimentair karakter heeft, de achterliggende rechtvaardiging kan worden gevonden in de levensverhouding tussen echtgenoten die door het huwelijk is ontstaan en die na een echtscheiding niet altijd op financieel gebied eindigt. […] Anders gezegd: de grondslag zoals is af te leiden uit de jurisprudentie van de Hope Raad, komt overeen met de grondslag voortdurende solidariteit.’
3.1.5
Naast de invoering van de nieuwe schuldloze echtscheidingsgrond is met de wetswijziging van 1971 de mogelijkheid voor de rechter om de alimentatie toe te kennen voor een bepaalde tijd en onder bepaalde voorwaarden ingevoerd. Polak voerde hiertoe aan dat hij het eens was met ‘[…]de hieraan ten grondslag liggende gedachte dat het enkele feit van het getrouwd te zijn geweest nog niet behoeft te leiden tot een levenslange uitkering.’5. Een andere belangrijke wijziging die het wetsvoorstel met zich mee bracht was de invoering van art. 1:160 BW. De alimentatieplicht werd hiermee definitief beëindigd bij hertrouwen of daaraan gelijkgesteld samenwonen van de alimentatiegerechtigde.
3.1.6
Spalter stelt over de aanloop naar de wetswijziging het volgende: ‘Het is opvallend dat in de wetsgeschiedenis van het wetsvoorstel ‘Wet herziening echtscheidingsrecht’ weinig aandacht werd geschonken aan de wettelijke onderhoudsplicht tussen ex-echtgenoten. Tevens werd niet expliciet ingegaan op de grondslag van partneralimentatie, hoewel uit de vorige sub paragraaf bleek dat reeds vóór 1971 hierover enige onduidelijkheid en discussie bestond.’6. In haar voetnoot voegt ze toe: ‘Impliciet kwamen in de wetsgeschiedenis van wetsvoorstel ‘Wet herziening echtscheidingsrecht’ wel grondslagachtige overwegingen naar voren: […]. Zo werd de vraag gesteld of gewekte verwachtingen een rechtvaardiging voor partneralimentatie konden zijn. Een D66 kamerlid vond van niet, een GPV-kamerlid vond van wel. Een lid van de ARP-fractie (Anti-Revolutionaire Partij) noemde de vrije keuze van de man en vrouw tijdens huwelijk een rechtvaardiging voor partneralimentatie. De minister sloot zich hierbij aan, want hij stelde dat als echtgenoten overeenkomen dat de vrouw tijdens het huwelijk de zorg voor de kinderen en het huishouden op zich neemt, de man na scheiding ook de consequenties moet dragen voor deze keuze.’
3.1.7
Desondanks bleef de grondslag voortdurende solidariteit zijn gelding behouden. Uw Raad herhaalde de formulering uit 1919 namelijk in zijn arrest van 28 September 19777.: ‘[…] dat weliswaar uit de betrekkelijke bepalingen van het BW blijkt dat de tegenover het recht van de vrouw staande onderhoudsplicht niet rechtstreeks volgt uit de wet en door deze wordt bepaald, doch een uitdrukkelijke beslissing van de rechter met inachtneming van alle omstandigheden van het geval vergt, maar — hoezeer na de ontbinding van een huwelijk tussen de echtgenoten wat de verplichting tot het verschaffen van levensonderhoud betreft een nieuwe rechtstoestand intreedt die beheerst wordt door andere regels dan die welke die verplichting in beide gevallen dezelfde is en de verplichting om na de ontbinding van het huwelijk de echtgenoot, die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, noch zich in redelijkheid kan verwerven, te blijven steunen, evenzeer als de in de artt. 81 en 84 Boek 1 BW omschreven verplichting, berust op de levensverhouding zoals die door het huwelijk is geschapen en die haar werking, zij het in beperkter omvang behoudt, ook al wordt de huwelijksband geheel of ten dele geslaakt;’
3.1.9
De regering formuleerde voor het eerst sinds de inwerkingtreding van het nieuwe recht in 1971 duidelijk de grondslag van partneralimentatie. De regering zocht de grondslag primair hierin dat8.: ‘[…] de verantwoordelijkheid van de echtgenoten voor het bestaan dat zij door het aangaan van het huwelijk op zich genomen hebben, niet zonder meer bij de echtscheiding eindigt.’
3.2. Waarom eindigt de lotsverbondenheid na 12 jaar? (voorgeschiedenis van limitering):
3.2.1
(Een deel van) de in deze relevante oorspronkelijke tekst van de Memorie van Toelichting, betreffende de wijziging van het Burgerlijk Wetboek in verband met de regeling van de limitering van alimentatie na scheiding, zoals voorgelegd aan de Raad van State luidt als volgt:
3.2.2
‘Reeds in 1971, bij de wijziging van het echtscheidingsrecht, is de gedachte dat degene die verantwoordelijk is voor het mislukken van het huwelijk levenslang gehouden is en blijft om de andere echtgenoot te onderhouden, verworpen. Het recht op alimentatie, alleen toekomende aan de eiser, is toen losgekoppeld van de processuele positie en de alimentatieverplichting werd in het bijzonder afhankelijk van behoefte enerzijds en draagkracht anderzijds. Het wetsontwerp gaat ervan uit dat die uit het ontbonden huwelijk voortvloeiende alimentatieverplichting eindig moet zijn. De verantwoordelijkheid die men door het huwelijk op zich heeft genomen, houdt weliswaar een verplichting in om bij te dragen in het levensonderhoud van de andere partij, maar rechtvaardigt niet dat deze verplichting na beëindiging van de huwelijksband ongelimiteerd blijft bestaan. Bij het antwoord op de vraag hoe ver deze onderhoudsverplichting zich moet uitstrekken is mede richtinggevend de duur van de door het huwelijk bepaalde behoeftigheid. Door de verdeling van de taken in het huwelijk kunnen verschillen ontstaan in de maatschappelijke kansen. Zo kan de rol van de vrouw in het huwelijk en de zorg die zij op zich heeft genomen voor de kinderen in en na beëindiging van het huwelijk, met zich brengen dat zij na het huwelijk aangewezen is op een bijdrage van de man. De huwelijk gerelateerde behoeftigheid zal vaak na zekere tijd zijn uitgewerkt. De omstandigheid dat de onderhoudsgerechtigde nog niet zelfstandig in zijn of haar levensonderhoud kan voorzien, kan dan niet meer aan het huwelijk worden toegerekend, maar kan voortvloeien uit andere maatschappelijke omstandigheden, bij voorbeeld de situatie op de arbeidsmarkt. Een andere grond voor limitering is dat het thans in het algemeen als onredelijk wordt gevoeld dat voormalige echtgenoten levenslang dooreen alimentatieplicht aan elkaar gebonden zijn. Waar behoeftigheid en draagkracht aanwezig zijn gebleven, zal op grond van een wettelijke limiteringsregeling deze band moeten worden geslaakt.9.
3.2.3
De regering bleef aanvankelijk afwijzend staan tegenover een eventuele wettelijke limitering van partneralimentatie: ‘Bij een algemene limitering van de alimentatieplicht rijst immers onmiddellijk de vraag op welke wijze na beëindiging daarvan in de veelal waarschijnlijk onverminderd bestaande -financiële behoeften van de vrouw moet worden voorzien. De beantwoording van deze vraag is afhankelijk van verdere bezinning omtrent de wenselijkheden mogelijkheid van overneming van (een deel van) de gevolgen van echtscheiding door de gemeenschap via sociale verzekering of anderszins.’10.
3.2.4
Daarnaast vond zij dat de algemene begrenzing van de onderhoudsplicht: ‘als een te grof werkende regeling moet worden beschouwd, die, naar het zich laat aanzien, tot onrechtvaardigheden zal leiden.’11.
3.2.5
Uiteindelijk herzag de regering haar eerdere standpunt over de limitering van de alimentatieduur naar aanleiding van het rapport van Commissie de Ruiter in 1978: ‘Wij staan in principe niet afwijzend tegenover de limiteringsgedachte en achten het alleszins de moeite waard om de bestudering van deze materie uit te breiden.’12. Maar: ‘Uit onze tot dusverre gegeven antwoorden op de gestelde vragen zal het duidelijk zijn dat wij een ongeclausuleerd, absoluut limiteringssysteem, waarbij de duur van de alimentatieplicht alléén maar gerelateerd wordt aan de duur van het huwelijk, in ieder geval als een te grof werkend Systeem beschouwen. Factoren als de zorg voor jonge kinderen, de arbeidsgeschiktheid, de arbeidsmogelijkheden en leeftijd van de vrouw kunnen in dit verband niet buiten beschouwing worden gelaten.’
3.2.6
In 1981 kwam het rapport ‘Grenzen aan alimentatieduur’ uit van de werkgroep Lukacs. Hierin werden twee hoofdstukken geweid aan de grondslag van partneralimentatie omdat de werkgroep het belangrijk vond hierover een globaal standpunt in te nemen, anders werd was een principiële beoordeling van de verschillende limiteringsmodellen onmogelijk.
3.2.7
De grondslag die de werkgroep als uitgangspunt voor het rapport nam, was: […] dat de verantwoordelijkheid voor elkaars bestaanvan gehuwden na de ontbinding van het huwelijk doorwerkt als gehoudenheid omde nadelige economische nawerkingvan het huwelijk voor de ex partner, voor zover deze leidt tot behoeftigheid, naar vermogen op te heffen.’(cursivering door ondergetekende).
3.2.8
De werkgroep gaf tevens het advies om in het recht een of meerdere maximumtermijnen te implementeren. Spalter merkt daarover op: ‘De eerste maximumduur die de werkgroep voorstelde was een termijn van twaalf jaar omdat in de meerderheid van de gevallen na deze periode de grond voor partneralimentatie zou zijn uitgewerkt. De werkgroep ging uit van het uiterste geval dat een kind wordt geboren op het moment van de scheiding. Als het kind naar de lagere school gaat, vond de werkgroep dat de zorgende ouder in staat moet worden geacht om een opleiding te volgen of parttime te werken. Wanneer het kind vervolgens op twaalfjarige leeftijd voortgezet onderwijs volgt, zou de zorgende ouder met betaalde arbeid in eigen levensonderhoud kunnen voorzien. Was na die twaalf jaar nog steeds sprake van huwelijksgerelateerde behoeftigheid (bijvoorbeeld wegens de verzorging van een invalide kind), dan kon de alimentatietermijn hoogstens met zes jaar worden verlengd. De keuze voor een maximumduur van 6 jaar, werd niet nader toegelicht.’
3.2.9
Eind 1985 kwam de regering met een voorstel (19295) over de limitering van de onderhoudsplicht tussen gewezen echtgenoten. De regering noemde hierin (in lijn met de werkgroep): ‘De huwelijksgerelateerde behoeftigheid zal vaak na zekere tijd zijn uitgewerkt. De omstandigheid dat de onderhoudsgerechtigde nog niet zelfstandig in zijn of haar levensonderhoud kan voorzien, kan dan niet meer aan het huwelijk worden toegerekend, maar kan voortvloeien uit andere maatschappelijke omstandigheden, bij voorbeeld de situatie op de arbeidsmarkt. Een andere grond voor limitering is dat het thans in het algemeen als onredelijk wordt gevoeld dat voormalige echtgenoten levenslang door een alimentatieplicht aan elkaar gebonden zijn. Waar behoeftigheid en draagkracht aanwezig zijn gebleven, zal op grond van een wettelijke limiteringsregeling deze band moeten worden geslaakt’13.
3.2.10
Spalter merkt in deze op: ‘Hoewel […] de regering eerder steeds tegen de invoering van algemene standaardtermijnen was, werd de aanbeveling van de werkgroep om in de wet een bepaling op te nemen waarin de vaststelling van de duur als maatwerk werd gezien, niet opgevolgd.’14.
‘Het ontwerp bepaalt dat een alimentatieverplichting van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn van 12 jaar te rekenen van de datum van inschrijving van het vonnis in de registers van de burgerlijke stand. Het rapport van de interdepartementale werkgroep en de daarop ontvangen reacties wettigen de verwachting dat een dergelijke termijn door de samenleving aanvaardbaar zal worden geacht. Een verlenging zal in bijzondere omstandigheden voorkomen dat een dergelijke termijn een onderhoudsgerechtigde te hard treft.’15.
3.2.11
De aanzet voor de parlementaire grondslagendiscussie werd door de Raad van State gegeven. Wat betreft de keuze voor de maximumtermijn gelijk aan de huwelijksduur bij kinderloze huwelijken wordt opgemerkt:
‘De Raad merkt op, dat ook deze termijn in de memorie van toelichting niet is gemotiveerd, hetgeen alsnog zou dienen te geschieden.’16.
De minister en staatssecretaris van Justitie reageerden hierop als volgt:
‘De beperking in duur van de onderhoudsverplichting is in de memorie van toelichting gemotiveerd onder verwijzing naar de rechtsgrond van alimentatie. […] wordt in brede kring de opvatting gehuldigd dat deze rechtsgrond gelegen is in de verantwoordelijkheid voor elkaars bestaan, die men door het huwelijk jegens elkaar op zich neemt.’ […] Als nawerking van de uit het huwelijk voortvloeiende verantwoordelijkheid zal er na scheiding een billijke vereffening moeten plaatsvinden van de door het huwelijk ontstane economische nadelen, in de meeste gevallen in de vorm van alimentatie.’
3.3. Grondslag partneralimentatie 1995-heden:
3.3.1
Uw Raad heeft in 1997 en 2001 twee belangrijke uitspraken gewezen die de grondslag van partneralimentatie betroffen. In deze zaken wordt de voortdurendesolidariteit als grondslag van de onderhoudsbijdrage bevestigd:
- •
HR 14 november 1997, NJ 1998, 112:
Uw Raad herhaalt hier de grondslag uit 1919 en voegt daaraan toe: (r.o. 3.3)
‘De door middel II aangevoerde klachten komen naar de kern hierop neer dat het Hof heeft miskend dat de alimentatieplicht haar grondslag vindt in de levensgemeenschap zoals die door het huwelijk is geschapen, welke gemeenschap in de alimentatieplicht haar werking behoudt ook al wordt de huwelijksband geslaakt.
Deze klachten treffen in zoverre doel dat het Hof, gegeven die grondslag, het ontbreken van behoeftigheid van de vrouw niet (mede) had mogen baseren op de door het Hof veronderstelde omstandigheid dat de vrouw voor het huwelijk in dezelfde mate behoeftig was, noch ook op de omstandigheid dat het huwelijk slechts kort heeft geduurd. Laatstbedoelde omstandigheid is wel van belang voor de vraag of de alimentatieplicht in de tijd gelimiteerd dient te worden, maar niet voor de vaststelling van de behoefte van de vrouw.’
- •
HR 9 februari 2001, NJ 2001, 216:
De HR herhaalt hier wederom de grondslag en voegt daaraan toe: (r.o. 3.2.2.)
‘Het onderdeel neemt — terecht — tot uitgangspunt dat de onderhoudsverplichting tussen (gewezen) echtgenoten haar rechtsgrond vindt in de levensgemeenschap zoals die door het huwelijk is geschapen, welke gemeenschap in de onderhoudsplicht haar werking behoudt ook al wordt de huwelijksband gestaakt (HR 2 april 1982, rek.nr. 5806, NJ 1982, 374). Het hangt vervolgens van de concrete omstandigheden waarin de echtelieden na de ontbinding van het huwelijk zijn komen te verkeren, af of ten laste van de ene echtgenoot aan de andere daadwerkelijk een onderhoudsbijdrage moet worden toegekend. Daarbij dienen behoefte en draagkracht, mede gerelateerd aan de omstandigheden tijdens het huwelijk, tot maatstaf. Het Hof heeft dit een en ander niet miskend. De in het onderdeel verdedigde opvatting dat een onderhoudsplicht slechts dan gerechtvaardigd is, wanneer door (de feitelijke inrichting van) het huwelijk de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde is verminderd, vindt geen steun in het recht. Evenmin kan als juist worden aanvaard, zoals het onderdeel betoogt, dat slechts een onderhoudsverplichting bestaat, indien sprake is geweest van wederzijdse verzorging, van samenwonen of van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding.’
Spalter merkt in deze op: ‘Opnieuw oordeelde de Hoge Raad dat de behoeftigheid niet door het huwelijk dient te zijn veroorzaakt om een onderhoudsbijdrage toe te kennen, omdat de lotsverbondenheid tussen partijen hiervoor voldoende is. Zoals de A-G opmerkte, is voor het ‘aannemen van […] behoeftigheid niet vereist […] dat zij rechtstreeks voortvloeit uit het huwelijk en dat deze ‘huwelijksgerelateerdheid’ dan ook in de jurisprudentie geen vast element is van de vereiste behoeftigheid’.17. In latere uitspraken is uw Raad bij dit standpunt gebleven.18.
3.4. Uw Raad over limitering, art. 1:157 lid 3 BW: verhoogde motiveringsplicht feitenrechter en stelplicht/bewijslast voor onderhoudsplichtige
- •
HR 11 juni 1982, NJ 1983, 595 en 596, m.nt. EAAL (r.o. 3.2):
‘… In verband met het ingrijpend karakter van een beëindiging in deze omstandigheden — waardoor het recht van de vrouw op alimentatie in beginsel komt te vervallen, hoewel haar behoefte daaraan is blijven bestaan — zal tot een zodanige beëindiging echter niet mogen worden besloten dan aan de hand van uitdrukkelijk in de motivering van de beschikking te betrekken, in beginsel door de man aan te voeren bijzondere omstandigheden, waaronder speciale aandacht verdienen. …’
- •
HR 7 oktober 1994, NJ 1995, 61 (r.o. 16.2):
‘… Het Hof onderzoekt niet of — laat staan dat het vaststelt dat —de man voldoende concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerdmet betrekking tot (a) de mogelijkheden die ten tijde van het uiteengaan van partijen voor B., gezien haar leeftijd en haar vooropleiding, bestonden om passend werk te vinden of een geschikte opleiding te volgen ter plaatse waar dit werk of die opleiding voor haar vanuit haar woonplaats bereikbaar was, en (b) hetgeen toen ter dier zake, mede gelet op de maatschappelijke opvattingen in de kring waartoe B. toen behoorde, van haar kon worden gevergd. Dientengevolge heeft het Hof evenmin voldoende onderzocht en vastgesteld of de stellingen van de man in dit verband, voor zover al aangevoerd, voldoende zijn komen vast te staan (waarvan de man overigens in beginsel en niet, zoals het Hof impliceert met de overweging dat‘niet aannemelijk is geworden dat …etc.’, de vrouw de bewijslast draagt) én de slotsom wettigen dat, indien B. van de voor haar bestaande mogelijkheden binnen de grenzen van wat van haar gevergd kon worden gebruik had gemaakt, zij zich thans een voor haar onderhoud toereikend inkomen zou hebben verworven. Het oordeel van het Hof op dit punt is derhalve onvoldoende gemotiveerd en wat betreft stelplicht en/of bewijslast onjuist. Althans voldoet het oordeel van het Hof gegeven een en ander niet aan de daaraan in het onderhavige verband (tenminste) te stellen motiveringseisen.’
- •
HR 19 januari 2001, NJ 2001, 274:
‘r.o. 3.2: Bij de beoordeling van het tegen beide beschikkingen van het Hof gerichte middel moet het volgende worden vooropgesteld. Voor een uitspraak die praktisch een einde maakt aan het recht op levensonderhoud van de vrouw is niet voldoende dat de vrouw heeft nagelaten een werkkring te vinden.Het is — voor zover hier van belang — in beginsel aan de man te stellen en te bewijzen datde vrouw het aan zichzelf heeft te wijten dat zij geen werk heeft gevonden doordat (a) zij heeft verzuimd tijdig passend werk te zoeken, terwijl dit in de gegeven omstandigheden, mede gelet op de in haar kring bestaande maatschappelijke opvattingen, van haar kon worden gevergd en (b) zij, zo zij daartoe wel tijdig was overgegaan, per de datum van de beschikking van het Hof in voldoende mate in haar levensonderhoud zou hebben kunnen voorzien. Uit de motivering van de limiteringsbeslissing moet een en ander onmiskenbaar duidelijk blijken (vgl. HR 18 april 1997, nr. 16 262, NJ 1997, 571).’
3.5. Hoge motiveringseisen bij beëindigingsbeslissing inzake alimentatie
- •
Ter zake merkt L. Zonnenberg: ‘Nihilstelling, limitering of definitieve beëindiging alimentatie en motivering daarvan, EB maart 2005/31 op:
‘De rechtsgrond voor partneralimentatie is te vinden in artikel 1:157 BW (in het geval de rechter een alimentatieverplichting vaststelt) of in artikel 1:158 BW (wanneer de alimentatieverplichting is gebaseerd op een alimentatieovereenkomst). De Hoge Raad spreekt in dat kader over‘een verplichting welke berust op de levensverhouding, zoals die door het huwelijk is geschapen en die haar werking — zij het in beperkte omvang — behoudt, ook al wordt de huwelijksband geslaakt’. Verwezen wordt naar HR 28 september 1977, NJ 1978, 432 en HR 2 april 1982, NJ 1982, 374 m.nt. E.A.A. Luijten. Die rechtsgrond heeft de Hoge Raad in diverse latere uitspraken op dezelfde wijze omschreven.
… In de jurisprudentie wordt vaak gesproken over hoge eisen, die worden gesteld aan de stelplicht van de alimentatieplichtige en over ‘hoge’ motiveringseisen voor de rechter. Daarvan is sprake in alle gevallen, waarin een definitief en derhalve niet-wijzigbaar einde wordt gemaakt aan het recht op levensonderhoud of wanneer de wetgever wijziging slechts in uitzonderingsgevallen heeft toegelaten. Een voorbeeld van laatstgenoemde situatie vormt de beslissing van de rechter om een niet-wijzigingsbeding als bedoeld in artikel 159 lid 1 BW toch te wijzigen. Volgens de jurisprudentie is dat slechts mogelijk, wanneer sprake is ‘van een volkomen wanverhouding tussen wat partijen bij het sluiten van het convenant voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan en wel zo, dat het in hoge mate onbillijk zou zijn als (in dat geval) de man de vrouw aan het beding zou houden’ (HR 12 november 1982, NJ 1983, 81). Dat in een dergelijk geval zware eisen worden gesteld aan de stelplicht van de verzoeker en de motivering van de rechter blijkt ook uit HR 15 juli 1985, NJ 1986, 489. Als een verzoek om een alimentatieverplichting te limiteren wordt afgewezen, dan gelden de gewone motiveringseisen. Bij wijziging van omstandigheden kan immers opnieuw een dergelijk verzoek worden gedaan. Wanneer evenwel het recht op een bijdrage voor het levensonderhoud definitief (en dus niet wijzigbaar) wordt beëindigd. gelden de hoge motiveringseisen, die de Hoge Raad heeft genoemd in de beslissingen van 29 oktober 1999,NJ2000, 62 en 28 januari 2000,NJ2000, 392.
In een tweetal beschikkingen van 30 januari 2004 (NJ 2004, 294, m.nt. SW en NJB 2004, pag. 390) en in een drietal beschikkingen van 4 juni 2004 (LJN nummers: AO4604. 6930 en 7571) heeft de Hoge Raad het hierboven omschrevene met betrekking tot de stelplicht van de verzoeker en motiveringseisen van een beschikking tot wijziging, limitering en beëindiging alimentatie bevestigd.’
3.6. De relevantie van niet — financiële factoren
3.6.1. Inleiding
Wetsgeschiedenis
Tijdens de behandeling van de wetswijziging van 1971 werd door de regering opgemerkt:
‘De vrijheid die de rechter volgens een gevestigde jurisprudentie aan het geldende artikel 280 ontleent om bij de beslissing over een uitkering tot levensonderhoud tussen gescheidenechtgenoten alle omstandigheden van het concrete geval, derhalve ook andere dan in artikel 470 genoemde factoren, in aanmerking te nemen, zal derhalve onder het voorgestelde artikel onverminderd voortbestaan, […] De financiële omstandigheden van partijen zullen daarbij ongetwijfeld belangrijke factoren blijven, waarbij — gelijk de Hoge Raad in zijn uitspraak van 20 mei 1960, N.I. 1960, 420 het uitdrukte — ‘niet slechts moet worden gelet op de mate waarin de tot onderhoud gerechtigde tot dusver in feite in zijn onderhoud voorziet, doch daarnevens moet worden nagegaan in hoever hij in redelijkheid geacht kan worden in meerdere mate zelf in zijn onderhoud te kunnen voorzien’. Tot de andere dan financiële factoren die de rechter volgens de geldende jurisprudentie in aanmerking kan nemen, behoort b.v. het gedrag van de partij die alimentatie vraagt, waarbij ook het gedrag van de wederpartij gewicht in de schaal kan leggen.19.
In de aanloop naar de wetswijziging van 1994 is, uitgebreider, ingegaan op de taak van de rechter bij het toekennen en vooral bij het bepalen van de hoogte van een uitkering tot levensonderhoud20.. Hierbij worden de behoefte en draagkracht genoemd. Daarnaast worden voorbeelden van andere factoren en omstandigheden (niet-financiële factoren) besproken:
- —
de duur van het huwelijk en de leeftijd van de vrouw (Rb. 's‑Gravenhage 25 oktober 1973, NJ 1973, no. 486),
- —
het feit dat de man in concubinaat leeft (HR 19 november 1971, NJ 1972, 337),
- —
of het gedrag van de echtgenoot die om alimentatie vraagt (HR 16 mei 1952,NJ1952,416).21.
Deze factoren en omstandigheden worden in de Memorie van Antwoord nog verder aangevuld:
- —
de duur van het huwelijk (zie o.a. Hoge Raad 21 augustus 1974, NJ 1975, nr, 421),
- —
de duur van de scheiding (vgl. Hoge Raad 27 februari 1976, NJ 1977, nr. 90 en Hof 's‑Gravenhage 28 april 1977, Ars Aequi 1978, blz. 53 e.v.),
- —
gedragingen (zie noot E.A..A. Luijten bij Hoge Raad 3 januari 1975,NJ1976, 330 en Hoge Raad 2 december 1977,NJ 1978, nr. 346, vgl. tevens Hof Amsterdam 28 oktober 1977, NJ1978, nr. 58),
- —
de leeftijd van de vrouw, de tijdsduur die de vrouw nodig heeft om in staat te zijn zich voldoende eigen inkomsten te verwerven (zie Rechtbank 's‑Gravenhage 25 oktober 1973, NJ 1973,486 en 20 maart 1974, NJ 1975, nr. 235),
- —
of de voorgeschiedenis van de echtscheiding (zie bijvoorbeeld Hof Arnhem 3 februari 1976 NJ 1977, 69 en 29 juni 1976, NJ 1976, nr. 544),22.
- —
de tijd gedurende welke reeds alimentatie is betaald (HR 16 mei 1980,NJ1981, 99).23.
Bij de beantwoording van de vraag of van de onderhoudsplichtige in redelijkheid kan worden gevergd dat hij partneralimentatie betaalt voor zijn voormalige partner kan dus rekening gehouden met niet-financiële factoren. De niet-financiële factoren worden onderverdeeld in objectieve factoren (omstandigheden die buiten de alimentatiegerechtigde of -plichtige liggen) en subjectieve factoren (omstandigheden die in de persoon van de alimentatiegerechtigde of — plichtige liggen). De in deze zaak (meest) relevante factoren zijn de volgende:
3.6.2. Subjectieve factor ‘gedrag’:
Volgens de Groene Serie moet het gaan om grievende gedragingen, althans gedragingen van zodanige ernstige aard dat in redelijkheid van de alimentatieplichtige niet meer kan worden verlangd dat de alimentatie nog wordt voldaan. Kortom: de gedragingen (inclusief nalaten) moeten van voldoende — zwaarwegende — aard zijn. Niet elke ‘onredelijke’/ ‘ongewenste’ gedraging is derhalve voldoende.24.‘De (grievende) gedragingen of omstandigheden dienen van zodanige aard te zijn dat van de echtgenoot in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij (volledig) bijdraagt in het levensonderhoud van de andere echtgenoot.’ Vgl. Groene Serie: ‘In het algemeen zal zodanig grievend gedrag, dat dit leidt tot een einde van de alimentatieplicht slechts in uitzonderlijke gevallen worden aangenomen.’25.
Zie ook Van Mourik & Verstappen26.: ‘Zoals reeds meerdere malen opgemerkt, heeft de rechter de bevoegdheid een uitkering tot levensonderhoud toe te kennen en zijn voor het antwoord op de vraag of en hoeveel alimentatie wordt toegekend ook niet-financiële factoren van belang. De rechtspraak biedt een rijke aanblik:
- a.
Een belangrijke factor in laatstbedoelde zin vormt het gedrag van de onderhoudsgerechtigde. Het levensgedrag van de persoon die in beginsel voor een uitkering in aanmerking komt, kan zodanigzijn dat de rechter tot de conclusie komt dat een uitkering geheel of ten dele moet worden ontzegd. Het aangaan van een homofiele relatie vormt geen laakbaar gedrag als hier bedoeld. Het verzwijgen van ernstige ziektes kan laakbaar gedrag inhouden. Het verzwijgen van een sterilisatie is dat niet, ingeval de echtscheiding plaatsvindt vele jaren nadat de man kennis kreeg van het medische feit.
Verdedigd kan worden dat de rechter alleen dan tot toekenning van alimentatie kan komen, indien tot een bepaalde hoogte een natuurlijke verbintenis tot het verschaffen van onderhoud bestaat.27. In die opvatting zou de rechter geen uitkering mogen toekennen indien het gedrag van de behoeftige zodanig is geweest — mede in vergelijking met dat van de in beginsel uitkeringsplichtige — dat van een natuurlijke verbintenis in het geheel geen sprake kan zijn.28. Door gedragingen mede te laten spelen bij de bepaling van de omvang van de alimentatie blijft ‘schuld’ in zekere zin binnen het alimentatierecht een rol spelen. Men realisere zich echter dat het in casu niet gaat over het vaststellen van de schuld aan de echtscheiding. Voorstelbaar is dat men in een bepaald geval kan vaststellen wie schuld heeft aan de echtscheiding zonder dat zulks betekent dat de schuldige geen aanspraak heeft op levensonderhoud. De echtscheidingsprocedure en die tot verkrijging van alimentatie moeten formeel worden gescheiden.
Tenslotte nog de vraag op grond waarvan de rechter gedragingen van de alimentatiegerechtigde kan hanteren als maatstaf bij de bepaling van de alimentatie. In titel 9 van Boek 1 wordt met geen woord over gedragingen als hier bedoeld gerept. Art. 1:399 echter biedt de rechter de bevoegdheid de verplichting van‘bloed- en aanverwanten’tot levensonderhoud te matigen‘op grond van zodanige gedragingen van de tot onderhoud gerechtigde, dat verstrekking van levensonderhoud naar redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd;’. Een gewezen echtgenoot is geen aanverwant (1:3 lid 2) en valt niet onder de regeling van art. 1:392 e.v. Analoge toepassing van de regel, voorzover al nodig, stuit bij mii niet op bezwaren.’29.
Zie in dit verband ook de volgende rechtspraak:
- •
HR 3 januari 1975, NJ 1976, 330 met nt.:
‘O.
dat het middel in de eerste plaats de stelling bevat dat, indien in de echtscheidingsprocedure is gebleken van in ernstige mate laakbaar levensgedrag van de vrouw, terwijl van laakbare gedragingen van de man jegens de vrouw ten processe niets is gebleken, de vrouw geen aanspraak kan maken op een alimentatie van de man;
dat deze stelling in haar algemeenheid echter niet kan worden aanvaard; dat immers ingevolge art. 157, Boek 1, BW de rechter aan de echtgenoot die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, noch zich in redelijkheid kan verwerven, ten laste van de andere echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud kan toekennen; dat de rechter daarbij betekenis kan hechten aan omstandigheden als in het middel bedoeld of aan het feit, dat de ontwrichting van het huwelijk juist was te wijten aan de partij die de alimentatie vordert, doch de stelling dat de genoemde omstandigheden de toewijzing van een alimentatie zouden uitsluiten, noch in de tekst van art. 157, noch in de opvattingen die blijkens de geschiedenis van het nieuwe echtscheidingsrecht ten grondslag liggen aan de regeling van de alimentatie. steun vindt;
O.
dat, wat de motiveringsklacht van het middel betreft, voorop moet worden gesteld dat het ook bij gedragingen van de vrouw ais, waarvan in deze zaak is gebleken, mogelijk is dat de situatie waarin de vrouw na de echtscheiding achterblijft, medebrengt dat op de man te haren aanzien een bepaalde onderhoudsplicht moet blijven rusten;’
- •
Hof Den Haag 25 januari 2017 (ECLI:NL:GHDHA:2017:149):
‘5.5
In uitzonderlijke gevallen kan grievend gedrag van één der gewezen echtgenoten ten opzichte van de ander tot de conclusie leiden dat aan iedere lotsverbondenheid tussen de gewezen echtgenoten, welke lotsverbondenheid de grondslag vormt voor een onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 1:157 van het Burgerlijk Wetboek (BW), een einde is gekomen. In een zodanig geval kan geoordeeld worden dat betaling van een uitkering tot levensonderhoud in redelijkheid niet kan worden gevergd. Ook kan grievend gedrag van één der gewezen echtgenoten tegenover de ander aanleiding zijn om de onderhoudsverplichting te matigen.
5.6
In het algemeen geldt dat bij de beoordeling in een concreet geval, of een zodanige situatie zich voordoet,terughoudendheid dient te worden betracht, mede gelet op het onherroepelijke karakter van zo'n beëindiging dan wel matiging.Voorts dient bedacht te worden dat het op zichzelf niet ongebruikelijk is dat een relatiebreuk dan wel echtscheiding gepaard gaat met de nodige emoties. Niet iedere vorm van wangedrag dan wel grievend gedrag is daarom aanleiding om de onderhoudsverplichting te beëindigen dan wel te matigen.
5.7
Naar het oordeel van het hof is in de onderhavige kwestie geen sprake van zodanige omstandigheden dat aan de lotsverbondenheid tussen partijen een eind is gekomen door gedragingen van de vrouw en dat uit dien hoofde de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw zou moeten vervallen. Hetgeen de man daartoe heeft aangevoerd acht het hof onvoldoende. De enkele omstandigheid dat de vrouw overlegging van financiële gegevens bij herhaling heeft geweigerd, acht het hof in dit geval niet van belang aangezien de kern van het onderhavige geschil tussen partijen nu juist is gelegen in de vraag of de man kan worden gehouden aan het in de vaststellingsovereenkomst opgenomen niet-wijzigingsbeding. Het hof neemt daarnaast in aanmerking dat sprake is van een sterk verstoorde verhouding tussen partijen, die (nog steeds) terug te voeren is op de echtscheidingsproblematiek. In de daaruit voortvloeiende conflicten — die thans niet zodanig zijn dat de lotsverbondenheid verbroken is — hebben beide partijen hun eigen aandeel gehad. Voorts weegt het hof mee dat de lotsverbondenheid tussen partijen zijn grond vindt in een langdurig huwelijk van ruim 18 jaar.’
- •
Hof Arnhem-Leeuwarden 30 juni 2016 (ECLI:NL:GHARL:2016:5326):
‘R.o. 5.3.: ‘Bij de beantwoording van de vraag of van een gewezen echtgenoot een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de andere echtgenoot kan worden gevergd en, zo ja, tot welk bedrag, moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. Hieronder zijn ook te verstaan niet-financiële factoren, zoals gedragingen van de onderhoud verzoekende echtgenoot. De vraag die daarbij speelt, is of van de alimentatieplichtige in redelijkheid nog kan worden gevergd dat hij bijdraagt in de kosten van het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde, met andere woorden, of de lotsverbondenheid die uit het ontbonden huwelijk voortvloeit als gevolg van gedragingen van de onderhoudsgerechtigde als verbroken kan worden beschouwd. In uitzonderlijke gevallenkan worden geconcludeerd dat aan de lotsverbondenheid tussen de gewezen echtgenoten, welke lotsverbondenheid de grondslag vormt van een onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 1:157 van het Burgerlijk Wetboek (BW), een einde is gekomen op de grond dat de één zich zodanig grievend jegens de ander heeft gedragen dat in redelijkheid betaling van partneralimentatie door die ander niet langer gevergd kan worden. Daarbij geldt als criterium of voldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken, die maken dat van de alimentatieplichtige in redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd in het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde te voorzien. Lotsverbondenheid is een van de voornaamste gronden voor de alimentatieplicht. Niet het mogelijke wangedrag op zichzelf, maar het bij dergelijk gedrag vorderen van steun kan in dat gevaleen zo kwetsende bejegeningvan de aangesprokene opleveren, dat van deze laatste betaling van onderhoud moreel niet of niet ten volle kan worden gevergd.
Deenkele constatering van grievend gedrag jegens de onderhoudsplichtige van degene die alimentatie verzoekt, leidt niet zonder meer er toe dat de lotsverbondenheid niet langer aanwezig is. Voorts dient in het algemeen terughoudendheid te worden betracht bij de beoordeling of zich in een concreet geval een zodanige situatie voordoet, mede getet op het onherroepelijk karakter van een beëindiging of matiging van de onderhoudsverplichting.’
3.6.3. Subjectieve factor: Relevantie relatie alimentatiegerechtigde met een ander zonder dat er sprake is van een art.1:160 BW situatie
Zie de volgende rechtspraak van uw Raad:
- •
HR 21 februari 1986, NJ 1986,382:
‘3.3
Tegen dit aldus gemotiveerde oordeel komt het middel, dat onder 1 slechts een inleiding bevat, onder 2 terecht op. Nu naar 's hofs oordeel te dezen geen sprake is van een samenleven als bedoeld in art. 1:160 BW, kan de relatie van de vrouw met W. — hoe hecht en bestendig deze relatie ook moge zijn en welke indruk zij op derden ook moge maken — voor de aanspraak op alimentatie van de vrouw alleen van belang zijn voor zover die relatie, doordat zij voor de vrouw tot kostenbesparing leidt of redelijkerwijs zou kunnen leiden, invloed heeft op haar behoeftigheid, alsmede indien zou moeten worden geoordeeld dat die relatie op grond van bijkomende omstandigheden een voor de man zo grievend karakter heeft, dat van hem in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij een bijdrage blijft betalen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. Het hof heeft evenwel geen feiten of omstandigheden vastgesteld waaruit het een of het ander kan volaen, zodat zijn beslissing in zoverre onvoldoende is gemotiveerd.’
- •
HR 2 mei 1986, NJ 1987,377 (r.o. 3.1):
‘… Een samenleving die niet kan worden aangemerkt als een relatie als bedoeld in art. 1:160 kan niettemin invloed hebben op de aanspraak op alimentatie indien de rechter oordeelt dat zij, doordat zij voor de alimentatiegerechtigde tot kostenbesparing leidt of redelijkerwijs zou kunnen leiden, invloed heeft op diens behoeftigheid dan wel dat zij op grond van bijkomende omstandigheden een voor de alimentatieplichtige zo grievend karakter heeft dat van hem in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij een bijdrage blijft betalen in de kosten van het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde. Het stelsel van de wet zoals neergelegd in art. 1:401 brengt echter mee dat de rechterlijke uitspraak waarbij aldus met het bestaan van een dergelijke relatie rekening is gehouden, in beginsel vatbaar is voor wijziging indien zich een wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan, bij voorbeeld doordat die relatie is beeindigd. Een samenleving die niet kan worden aangemerkt als een relatie als bedoeld in art. 1:160 doet derhalve de aanspraak van de alimentatiegerechtigde niet vervallen.’
3.6.4. Objectieve factor ‘de tijd gedurende welke reeds alimentatie is betaald’
In HR 16 mei 1980, NJ 1981,99 heeft uw Raad bepaald (r.o) 10: ‘(…) dat (…) de tijd gedurende welke reeds alimentatie is betaald, een factor is die mede bepalend kan zijn voor het oordeel van de rechter dat de alimentatie in een individueel geval behoort te worden gelimiteerd. Een zodanig oordeel behoort echter gegrond te zijn op een afweging van alle omstandigheden van het individuele geval;’
Spalter merkt ter zake op: ‘De duur van de onderhoudsplicht is thans hoofdzakelijk van betekenis in oude gevallen, dat wil zeggen die zaken waarin partneralimentatie is vastgesteld vóór de inwerkingtreding van de WLA (1 juli 1994).’30.,31..
Zie ook:
- •
Hof 's‑Hertogenbosch 12 september 2013 (ECLI:NL:GHSHE:2013:4257):
‘r.o. 3.5.3: ‘Het hof overweegt het navolgende.
De onderhoudsverplichting tussen echtgenoten vindt haar rechtsgrond in de levensgemeenschap zoals die door het huwelijk is geschapen. De door een huwelijk ontstane lotsverbondenheid vormt de basis waarop partneralimentatie is gegrond.
Onbetwist is dat partijen (ten tijde van de indiening van het echtscheidingsverzoek door de vrouw d.d. 7 februari 2012) al gedurende een periode van ruim tien jaar niet meer met elkaar samenwoonden en dat de vrouw gedurende die gehele periode onafgebroken een affectieve relatie heeft gehad met de heer [partner], welke relatie ook thans nog voortduurt. Vast staat ook dat de vrouw, nadat de man de betaling aan de vrouw ter zake haar levensonderhoud had gestaakt, gedurende een periode van tien jaar geen aanspraak meer heeft gemaakt op de destijds tussen partijen overeengekomen bijdrage van de man in haar levensonderhoud en in die periode geheel financieel onafhankelijk van de man is geweest.
Gelet op vorenstaande omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, is het hof van oordeel dat er nu, na ruim tien jaar na het verbreken van de samenwoning, in redelijkheid niet meer kan worden gesproken van een uit het huwelijk voortvloeiende lotsverbondenheid tussen partijen waarop een onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw kan worden gebaseerd. De rechtbank heeft de vordering van de vrouw de man te veroordelen tot betaling van een bijdrage in haar levensonderhoud dan ook terecht en op goede grond afgewezen.’
- •
Hof Den Haag 29 juni 2016 (ECLI:NL:GHDHA:2016:2308):
‘r.o. 10: Het hof overweegt als volgt. Uit de wetgeving, parlementaire geschiedenis en literatuur blijkt dat aanspraak op het verkrijgen van partneralimentatie twee grondslagen kent, te weten huwelijksgerelateerde verdiencapaciteit en voortdurende solidariteit. Als vuistregel voor onderscheid tussen de twee grondslagen, kunnen de volgende uitgangspunten worden gehanteerd. Als sprake is van een ongelijke huwelijkse rolverdeling tussen de echtgenoten en zij een of meerdere gemeenschappelijke kinderen hebben, is de onderhoudsplicht gebaseerd op de grondslag huwelijksgerelateerde vermindering van de verdiencapaciteit, behoudens tegenbewijs. Als de behoeftigheid van de alimentatiegerechtigde echter is veroorzaakt door ziekte, ouderdom of werkloosheid, dan geldt daarnaast dat in dergelijke gevallen in principe sprake is van de grondslag voortdurende solidariteit (Spalter, Grondslagen van partneralimentatie, BJU, 2013).’
- •
Hof Den Haag 22 maart 2017 (ECLI:NL:GHDHA:2017:892):
‘r.o. 7. De maximale duur voor partneralimentatie is in beginsel 12 jaar. De grondslag voor partneralimentatie is de door het huwelijk tussen echtgenoten ontstane lotsverbondenheid. Naarmate partijen langer uit elkaar zijn. heeft dit tot gevolg dat de lotsverbondenheid afneemt en dat van de onderhoudsgerechtigde verwacht mag worden dat deze zich zal inspannen om in het eigen levensonderhoud te voorzien. In verhouding tot de hiervoor genoemde termijn van 12 jaar, hebben partijen in het onderhavige geval hun huwelijkse samenleving geruime tijd geleden beëindigd, te weten in 2002, dus ongeveer 15 jaar geleden.Naar het oordeel van het hof staat het feit dat partijen toentertijd nog niet van echt gescheiden waren. niet in de weg aan het afnemen van de lotsverbondenheid nu zij in 2002 duurzaam uit elkaar zijn gegaan en sindsdien feitelijk geen inhoud meer hebben gegeven aan de huwelijksband. De omstandigheid dat partijen tot 2007 nog af en toe contact met elkaar hadden, kan aan het voorgaande niet afdoen.’
3.7. Welke verplichtingen rusten op de alimentatiegerechtigde?
Dient de alimentatiegerechtigde de onderhoudsplichtige actief te informeren? Zo ja, in welke omstandigheden?
Jurisprudentie:
- •
Rechtbank Haarlem 8 februari 2011 (ECLI:NL:RBHAA:2011:BP5972):
‘r.o. 5.6 Ten aanzien van de ingangsdatum overweegt de rechtbank het volgende. Vooropgesteld moet worden dat, anders dan de advocaat van de man heeft bepleit, op de vrouw in het algemeen geen rechtsplicht rust om de man eigener beweging te informeren over inkomsten die zij naast de partnerbijdrage ontvangt. Dit laat onverlet dat de vrouw al jarenlang in staat blijkt te zijn geweest zelfstandig een inkomen te verwerven dat haar huwelijksgerelateerde behoefte verre oversteeg. Het eigen inkomen van de vrouw is uiteraard van belang bij de vaststelling van de ingangsdatum vannihilstellingvan een partnerbijdrage.’
- •
Hof Den Haag 8 oktober 2013 (ECLI:NL:GHDHA:2013:3990):
‘r.o. 9. De postsolidariteit van de echtgenoten kan rechtvaardigen dat de ene ex-echtgenoot ten behoeve van de andere ex-echtgenote een financiële bijdrage dient te leveren. Deze grondslag van de onderhoudsverplichting rechtvaardigt dat beide partijen over en weer een grote mate van zorgvuldigheid jegens elkaar in acht dienen te nemen. Van de onderhoudsplichtige mag in beginsel verlangd worden dat hij zijn bron van inkomsten in stand houdt om zijn/haar verplichting jegens de onderhoudsgerechtigde te kunnen nakomen. Van de onderhoudsgerechtigde mag in die context verlangd worden dat hij/zij de onderhoudsplichtige actief informeert over wijzigingen van omstandighedendie relevant zijn voor de onderhoudsplichtige.’
3.8. (Verhoogde) motiveringsplicht bij beslissing inzake terugbetaling partneralimentatie
3.8.1. Rechtspraak van uw Raad
- •
HR 28 maart 2008, NJ 2008, 190:
‘3.5
De klachten van middel II, die het oordeel onder b) betreffen, falen op grond van het volgende. Indien de rechter tot het oordeel komt dat de in art. 1:160 bedoelde wederpartij vanaf een bepaalde datum — in dit geval 1 februari 2004 — samenleeft met een ander als waren zij gehuwd, eindigt de verplichting van de gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen met ingang van die datum en heeft de rechter niet de vrijheid een andere datum dan deze vast te stellen als datum vanaf welke geen levensonderhoud meer verschuldigd is. In een dergelijk geval behoeft, anders dan het middel tot uitgangspunt neemt, de beslissing tot terugbetaling ook niet te voldoen aan de motiveringseisen van HR 20 september 2002, R01/090,NJ2003. 47.’
- •
HR 4 maart 2016, RvdW 2016, 368:
‘3.4
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad — zie onder meer HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225 en HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:232, NJ 2015/92 — gelden met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting de volgende regels:
- (i)
De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeenbehoedzaamgebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
- (ii)
Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
- (iii)
Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
In deze regels (i)-(iii) ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordelingniet afhankelijkvan een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.’
- •
Hoge Raad, 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:871:
‘3.3.1
Onderdeel 1 klaagt dat het hof heeft miskend dat het gehouden was om aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, ambtshalve en kenbaar te onderzoeken of een terugbetalingsverplichting ten laste van de vrouw in redelijkheid van haar kan worden gevergd, nu het de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie heeft gewijzigd met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum. Het onderdeel wijst erop dat de vrouw in hoger beroep heeft gesteld dat de man na 15 oktober 2015 is aangevangen met het betalen van partneralimentatie, dat het van de man ontvangen bedrag is uitgegeven aan levensonderhoud, en dat de vrouw geld moet lenen om in haar behoefte te voorzien en niet in staat is het van de man ontvangen bedrag terug te betalen.
- (i)
De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
- (ii)
Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
- (iii)
Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
In deze regels (i)-(iii) ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.’
3.8.2. Literatuur
- •
S.F.M. Wortmann, GS Personen- en Familierecht, art. 1:402 BW, aant. 2:
‘Wijziging van een alimentatie over een periode in het verleden, als de behoeftigheid en behoefte ongewijzigd is gebleven, dient toereikend gemotiveerd te worden, in het bijzonder indien daartegen bepaaldelijk verweer wordt gevoerd dat erop neerkomt dat een aanzienlijk bedrag moet worden terugbetaald en dat de onderhoudsgerechtigde daartoe niet in staat is. De rechter zal moeten beoordelen in hoeverre in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde kan worden verlangd terug te betalen hetgeen in overeenstemming met de behoefte is uitgegeven. Een dergelijke wijziging kan immers ingrijpende gevolgen hebben. Zie HR 20 september 2002, NJ 2003/47; HR 14 april 2006 en HR 22 september 2006, NJ 2006/519. In HR 21 december 2007, NJ 2008/27 en HR 25 januari 2008, LJN BB9246, NJ 2008/65 heeft de Hoge Raad tot uitdrukking gebracht dat de rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud in het algemeen een behoedzaam gebruik moet maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling. Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum wijziging brengt in de door de eerste rechter vastgestelde bijdrage. Dit brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd. zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd. Deze uitspraken hebben tot strekking dat inalle gevallendat een alimentatiebeslissing van een eerste of hogere rechter leidt tot wijziging van een eerder vastgesteld bedragbehoedzaamdient te worden omgegaan met terugbetaling door een onderhoudsgerechtigde en dus met het bepalen van een eerdere ingangsdatum dan die van de uitspraak.
… Voorts leek diezelfde behoedzaamheid niet vereist als de behoefte over een periode in het verleden verminderd was dan wel ontbrak (bij gelijkblijvende of vermeerderde draagkracht). Dan is immers meer ontvangen dan er behoefte was (zie ook HR 17 mei 2013, NJ 2013/377, ECLI:NL:HR:2013:CA0356, m.nt. S.F.M. Wortmann; vrouw was niet behoeftig; reeds betaalde alimentatie moest als onverschuldigd worden terugbetaald; HR doet af met art. 81 lid 1 RO; bijzonder was evenwel dat terugbetaling gelet op financiële situatie geen problemen opleverde). Maar in HR 6 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:520, gaat de Hoge Raad ervan uit datook in deze gevalleneen afweging plaatsvindt in hoeverre het redelijk is dat van de alimentatiegerechtigde wordt gevergd dat zij het teveel ontvangene terugbetaalt. Daarbij is van belang in hoeverre de alimentatie is verbruikt, dat er geen behoefte was en voorts het belang van de alimentatieplichtige bij terugbetaling. Zie echter ook Hof Amsterdam 31 mei 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:2038. Daarin verwijst het hof voor de beoordeling of er moet worden terugbetaald naar de uitspraak van de HR van 6 maart 2015, maar motiveert de terugbetaling tot 1 juli 2011 slechts met de overweging dat de eventuele door de man ontvangen bedragen zijn huwelijksgerelateerde behoefte aan levensonderhoud hebben overstegen. Kennelijk oordeelde het hof de terugbetalingsverplichting niet als werkelijk ingrijpend.
… In de uitspraken van 25 april 2014 en 6 februari 2015 vat de HR zijn jurisprudentie als volgt samen: de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een voor zijn uitspraak gelegen datum, zal steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. De rechter komt met andere woorden een ruime bevoegdheid toe om aan de hand van de feiten en omstandigheden van het geval, mits een der partijen een aanknopingspunt biedt om daarop in te gaan, tot een afgewogen uitspraak over de (mate van) terugwerking te komen. De rechter is bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de alimentatiegerechtigde, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer. Dit laatste komt erop neer dat de rechter een eventuele terugbetalingsverplichting steeds en uit eigen beweging moet beoordelen.
… De hierboven genoemde gevallen moeten worden onderscheiden van het geval dat vastgesteld wordt dat de alimentatieplicht op een in het verleden liggend tijdstip is geëindigd, bijvoorbeeld omdat de alimentatiegerechtigde samenleeft met een ander als waren zij gehuwd (art. 1:160). In dat geval moet de teveel ontvangen alimentatie als onverschuldigd betaald worden terugbetaald. Er bestond immers geen alimentatieplicht meer. …’
3.9. Het oordeel van het hof (r.o. 20 — r.o. 25): Inleidende opmerkingen
3.9.1
Zoals het hof terecht in r.o. 1 opmerkt, heeft de man de grieven 1 en 2 die betrekking hebben op art. 1:160 BW ingetrokken. Deze kwestie speelt derhalve niet meer in cassatie.
3.9.2
Zoals het hof evenzeer terecht overweegt, blijven dan over de grieven 3 en 4 met daarbij behorende subsidiaire, meer subsidiaire en uiterst subsidiaire verzoeken (ontbreken lotsverbondenheid, respectievelijk wijzigen van omstandigheden per [datum] 2012 althans 31 augustus 2014).
3.9.3
In dat verband gaat het hof in op de vraag of de lotsverbondenheid al dan niet is verbroken. Deze vraag behandelt het hof in r.o. 20 tot en met r.o. 25 van de eindbeschikking.
3.9.4
Alvorens in detail in te gaan op hetgeen het hof ter zake de volgens hem verbroken lotsverbondenheid overweegt in r.o. 20 tot en met r.o. 25, is het relevant om vast te stellen wat het hof daaraan (uiteindelijk) ten grondslag legt.
3.10. Algemene opmerkingen over het oordeel van het hof: De lotsverbondenheid verbroken
3.10.1
In dat verband is relevant hetgeen het hof overweegt in r.o. 23 — r.o. 25 (de twee laatste alinea's op pag. 6). Het hof heeft aan zijn oordeel dat de datum van overlijden van de heer [betrokkene 1] op [overlijdensdatum] 2012 moet worden gezien als de datum waarop de lotsverbondenheid tussen de man en de vrouw is komen te vervallen, de hiernavolgende feiten en omstandigheden (in onderling verband en samenhang bezien) ten grondslag gelegd:
- —
Het niet actief informeren van de man inzake de nalatenschap die zij van de heer [betrokkene 1] heeft verkregen (de vrouw had een bijzondere relatie met de heer [betrokkene 1] en is daarom enig erfgenaam geworden, zie r.o. 22, de vrouw heeft noch aan de man noch aan het hof inzicht gegeven in de omvang van de nalatenschap, hetgeen voor rekening en risico van de vrouw komt) en/of;
- —
Het niet actief informeren over haar financiële positie en/of;
- —
Haar niet actieve houding om in haar eigen levensonderhoud te gaan voorzien. In dit verband is met name de en-na-laatste alinea van r.o. 25 op pag. 6 relevant waarin het hof overweegt, kort samengevat, dat het hof van oordeel is dat de vrouw niet deugdelijk onderbouwd heeft waarom zij geen inkomsten heeft kunnen verwerven en dat de vrouw vaag blijft met argumenten als leeftijd, geen opleiding e.d. Het hof wijst er in dat verband op dat de vrouw in 2007 al een ‘vingerwijzing’ van het hof heeft gekregen dat zij zich moest gaan inspannen om in haar eigen levensonderhoud te gaan voorzien en dat ook laaggeschoold werk, werk is dat moet worden verricht.
3.10.2
Ter zake deze argumentatie van het hof zij allereerst opgemerkt dat de vrouw primair van oordeel is dat het hof die desbetreffende omstandigheden — cumulatief — aan zijn oordeel ten grondslag legt en derhalve reeds vernietiging van het oordeel van het hof dient te volgen, indien één van de voormelde omstandigheden met succes in cassatie wordt aangevallen.
3.11. Rechtsgrond voor beëindiging partneralimentatie (met terugwerkende kracht): Vervallen van lotsverbondenheid?
3.11.1
Uit hetgeen hiervoor uiteengezet is (met name par. 3.1 jo par. 3.3 jo par. 3.6) volgt dat de lotsverbondenheid (in casu) de grondslag, althans een relevante grondslag, is voor de partneralimentatie en dat, kort gezegd, het komen te vervallen van de lotsverbondenheid (dan wel het verminderen daarvan) op zichzelf in bepaalde bijzondere gevallen een reden kan zijn voor het ‘vervallen’ van de partneralimentatie (en een eventuele terugbetalingsverplichting).
3.11.2
Hetgeen het hof ter zake in r.o. 20 jo r.o. 21 (en/of r.o. 22 — r.o. 25) (in algemene zin) overweegt (mede) miskent echter, althans is zonder nadere motivering die ontbreekt, onvoldoende begrijpelijk, aangezien slechts onder bijzondere omstandigheden kan worden geoordeeld dat de lotsverbondenheid is komen te vervallen, en dat indien er sprake is van een bestaande alimentatieverplichting, zoals in casu aan de orde is, (zie in deze hiervoor sub 2.1 waarin de deze relevante beschikkingen van de rechtbank Den Haag en het hof Den Haag worden besproken) hoge(re) motiveringseisen moeten worden nageleefd door het hof, als het hof oordeelt dat in verband met het verbreken van de lotsverbondenheid (c.q. het vervallen daarvan) van de alimentatieplichtige (in redelijkheid) niet meer verlangd kan worden dat hij aan de alimentatiegerechtigde nog enige bijdrage in haar levensonderhoud voldoet. Vlg. in dat verband hetgeen hiervoor sub 3.2 is opgemerkt aangaande de zogenaamde wettelijke limitering en einde lotsverbondenheid in verband met het verstrijken van een twaalfjaarperiode, de jurisprudentie inzake de limitering ex art. 1:157 lid 3 BW (hiervoor sub 3.4) en hetgeen hiervoor sub 3.5 is opgemerkt omtrent de hoge(re) motiveringseisen bij beëindiging alimentatie. Zie in deze ook hierna sub 3.15.
3.11.3
In dat kader is betreffende de beoordeling in cassatie van 's hofs r.o. 20 — r.o. 25 van groot belang, dat (1) in casu ingevolge art. 1:157 lid 4 BW het — wettelijke — uitgangspunt is dat de man gedurende twaalf jaar partneralimentatie aan de vrouw dient te voldoen (na vaststelling daarvan, zie art. 1:157 lid 1 jo lid 2 BW); (2) dat nu tussen de man en de vrouw geen andere afspraken zijn gemaakt de wettelijke onderhoudsplicht van de man voortduurt tot 15 augustus 2018; (3) partijen gehuwd zijn geweest van 26 april 1984 tot 15 augustus 2006 (zie o.a. de beschikking van de rechtbank d.d. 28 mei 2015, pag. 3 en (4) de vrouw op het moment van de scheiding (15 augustus 2006), 56 jaar oud was (geboren op [geboortedatum] 1950), zie o.a. productie A bij de brief van de vrouw aan het hof d.d. 12 januari 2017).
3.11.4
Deze vaststaande feiten, zeer zeker in onderling verband en samenhang bezien, rechtvaardigen, een (zeer) terughoudende opstelling bij de beantwoording van de vraag of de lotsverbondenheid is verbroken en daarmee het eerder vastgestelde recht op partneralimentatie is komen te vervallen, te meer nu, de alimentatieplichtige de relevante omstandigheden dient te stellen en te bewijzen die meebrengen dat deze vraag positief moet worden beantwoord: Zie onder meer:
- •
S.F.M. Wortmann, GS Personen- en Familierecht, art. 1:157 BW, aant. 26:
‘De rechtspraak van voor de inwerkingtreding van de limiteringsregeling, in het bijzonder waar het de hoge motiveringseisen betreft die aan een limitering op grond van niet voor wijziging vatbare omstandigheden worden gesteld, zal van belang kunnen blijven. Zie daarvoor ook MvT bij de Wet van 28 april 1994, Stb. 1994, 328, Kamerstukken II 1985/86, 19 295, nr. 3, p. 12. Deze rechtspraak kan vooral betekenis hebben als verzocht wordt af te wijken van de maximale termijn van 12 jaren of, in geval van een kortdurend huwelijk, van de termijn dat het huwelijk heeft geduurd. Behoudens art. 401 lid 2 betekent dat immers dat op een eerder moment dan de maximale termijn de alimentatieplicht definitief eindigt. Zie hiervoor HR 30 januari 1998, NJ 1998/458. Vergelijk HR 11 juni 1982, NJ 1983/595-596, waarin de Hoge Raad overwoog:
‘Het kan evenwel ook redelijk zijn, wanneer de vrouw het feit dat zij geen werk heeft gevonden of binnen de vastgestelde tijd zal kunnen vinden, aan zichzelf te wijten heeft doordat a) zij heeft verzuimd tijdig passend werk te zoeken of een opleiding daartoe aan te vangen, terwijl dit in de gegeven omstandigheden, gelet op de toen in haar kring bestaande maatschappelijke opvattingen, van haar kon worden gevergd, en b) zij, zo zij daartoe wél tijdig was overgegaan, na het einde van de alimentatie in voldoende mate in haar levensonderhoud zou hebben kunnen voorzien. In verband met hetingrijpend karaktervan een beëindiging in deze omstandigheden — waardoor het recht van de vrouw op alimentatie in beginsel komt te vervallen, hoewel haar behoefte daaraan is blijven bestaan — zal tot een zodanige beëindiging echter niet mogen worden besloten dan aan de hand van uitdrukkelijk in de motivering van de beschikking te betrekken,in beginsel door de man aan te voeren bijzondere omstandigheden …
… In HR 22 januari 1993, NJ 1993/233 overwoog de Hoge Raad dat hetin beginsel de alimentatieplichtigeis die de omstandigheden dient aan te voeren op grond waarvan hij een beëindiging van zijn onderhoudsverplichting op zijn plaats acht. De alimentatieplichtige dient deze omstandigheden niet alleen aan te voeren, maar ook te bewijzen, zie HR 19 januari2001,NJ2001/274.Mutatis mutandiskan dit gelden voor het geval een andere termijn wordt verzocht dan de termijn van maximaal 12 jaar of bij een kinderloos huwelijk van maximaal 5 jaar, de duur van het huwelijk. Zie hieromtrent HR 3 oktober 1997, NJ 1998/32: degene die binnen korte tijd beëindiging van zijn alimentatieplicht wenst, dient — in verband met het ingrijpende karakter van een dergelijke beëindiging — nauwkeurige gegevens te stellen waaruit volgt dat die beëindiging gerechtvaardigd is. Bij gemotiveerde betwisting van de gegevens dient de steller de juistheid daaromtrent te bewijzen.’
3.11.5
Thans zal in het licht van voormeld juridisch en feitelijk kader afzonderlijk worden ingegaan op de door het hof gebezigde argumenten die ten grondslag liggen aan zijn oordeel dat de lotsverbondenheid tussen de man en de vrouw is komen te vervallen en wel per datum overlijden van de heer [betrokkene 1] op [overlijdensdatum] 2012.
3.12. Het niet actief informeren over de nalatenschap / niet actief informeren over de financiële positie
3.12.1
Het hof oordeelt in r.o. 25, kort samengevat, dat de vrouw de man niet actief geïnformeerd heeft inzake de nalatenschap die zij van de heer [betrokkene 1] heeft verkregen en evenmin actief heeft geïnformeerd over haar financiële positie (in het algemeen). Het hof meent evenzeer dat (r.o. 24) het hof (en de man) derhalve niet hebben kunnen vaststellen wat de omvang van de nalatenschap van de heer [betrokkene 1] is geweest (hetgeen voor rekening en risico van de vrouw dient te blijven).
3.12.2
In deze zij vooropgesteld dat op zichzelf gelet op de inhoud van het procesdossier (zie hiervoor hoofdstuk 2) niet onjuist is hetgeen het hof overweegt in r.o. 22 jo r.o. 23, kort gezegd, daarop neerkomende dat de vrouw een bijzondere relatie heeft gehad met de heer [betrokkene 1] (zonder dat er sprake is van een art. 1:160 BW-situatie) en dat de vrouw (toen, direct na het overlijden) aan de man niet heeft meegedeeld dat zij enige erfgenaam van de heer [betrokkene 1] was en hem (toen) evenmin actief heeft geïnformeerd over de omvang van de nalatenschap.
3.12.3
Voor zover het hof met hetgeen het in r.o. 21 tot en met r.o. 25 overweegt aan zijn eindoordeel mede (impliciet) te grondslag legt dat de vrouw een bijzondere relatie heeft gehad met de heer [betrokkene 1] en dat (aard van) desbetreffende relatie mede relevant is voor het vervallen van de lotsverbondenheid berust een dergelijk oordeel op een onjuiste rechtsopvatting, althans een onvoldoende begrijpelijke gedachtegang. Zie in dat verband met name hetgeen hiervoor in par. 3.6.3 is opgemerkt. Het hof laat blijkens hetgeen het hof overweegt in met name r.o. 24 — r.o. 25 (zwaar) meewegen dat de vrouw in de optiek van het hof de man (en het hof) actief had moeten informeren over de nalatenschap die zij van de heer [betrokkene 1] heeft verkregen en evenzeer de man actief had moeten informeren over haar financiële positie (in het algemeen).
3.12.4
Een en ander heeft de vrouw volgens het hof ten onrechte nagelaten. In deze is van belang hetgeen hiervoor sub 3.7 is opgemerkt. Daaruit vloeit voort, dat er weliswaar een actieve informatieplicht omtrent de financiële positie van de alimentatiegerechtigde kan bestaan, indien het omstandigheden betreft die werkelijk relevant zijn, kort gezegd, voor de omvang van de door de alimentatieplichtige te betalen alimentatie. Het moet dan derhalve gaan om informatie die werkelijk relevant is voor de vraag in hoeverre de vrouw als alimentatiegerechtigde nog wel behoefte/behoeftig is, zoals bij de laatste vaststelling van de partneralimentatie als uitgangspunt is genomen. Op zichzelf lijkt het hof een dergelijke genuanceerde informatieplicht aanvankelijk ook te hebben onderkend gelet op hetgeen het hof in het algemeen in r.o. 21 overweegt:
‘Voorts mag de alimentatieplichtige van de alimentatiegerechtigde in redelijkheid verlangen dat als er een belangrijke wijziging voordoet in de financiën van de alimentatiegerechtigde hij/zij de alimentatieplichtige daarover actief informeert.’
3.12.5
Met andere woorden, niet bij iedere wijziging in de financiën van de alimentatiegerechtigde behoeft deze actief over te gaan tot het actief informeren van de alimentatieplichtige.
3.12.6
Voor zover het hof (met name) in r.o. 23 tot en met r.o. 25 van een andere (rechts)opvatting is uitgegaan is deze onjuist, althans onbegrijpelijk.
3.12.7
Daarenboven heeft het hof (in dat licht bezien) onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd dat de vrouw volgens het hof niet althans onvoldoende aan de man (en het hof) heeft medegedeeld dan wel voldoende inzicht heeft gegeven omtrent resp. in, kort gezegd, haar financiële positie en/of de nalatenschap die zij van de heer [betrokkene 1] heeft verkregen (zie m.n. r.o. 24).
3.12.8
Aangaande dit oordeel van het hof (in r.o. 24 en/of r.o. 25) kan erop worden gewezen dat de vrouw op verschillende momenten zowel in eerste aanleg als in appel de man en het hof gemotiveerd en gedocumenteerd heeft uiteengezet dat de heer [betrokkene 1] enkel en alleen aan de vrouw een woonhuis had achtergelaten, verder geen actief en dat de vrouw gemotiveerd en gedocumenteerd uiteen heeft gezet wat de waarde was van de woning en de omvang van de daarop rustende hypotheekrechten. Zie in deze:
- •
Sub 2.4 hiervoor (met name productie D over een aanslag erfbelasting en de aldaar besproken producties f en g over de WOZ-waarde van de heer [betrokkene 1] geërfde woning en de woonlasten van desbetreffende woning);
- •
Sub 2.15 hiervoor: de brief van de vrouw d.d. 21 april 2015 met name bijlage III betreffende het financieel jaaroverzicht 2014 van de erven van de heer [betrokkene 1], waaruit blijkt dat er bij de Rabobank een tweetal hypothecaire geldleningen zijn afgesloten alsmede een betaalrekening met een saldo van € 430,- eind 2014. In desbetreffende brief wordt een ander gemotiveerd uiteengezet en concludeert de vrouw vervolgens: …
‘De vrouw beschikt niet over meer vermogen die thans is overlegd, waarbij opgemerkt wordt dat het vermogen op de spaarrekening van de vrouw inmiddels aanzienlijk is afgenomen.’,
- •
Mededeling zijdens de vrouw tijdens de mondelinge behandeling d.d. 13 mei 2015 (zie hiervoor sub 2.18). Daarin zet de vrouw uiteen dat er van de heer [betrokkene 1] een huis is geërfd met een hypotheek. Vervolgens wordt tevens uiteengezet welke bedragen de vrouw maandelijks moet voldoen met betrekking tot het desbetreffende huis (hypotheeklasten e.d.). Uiteengezet is tevens dat er verder geen actief is geërfd. Overlegde bankafschriften hebben enkel en alleen betrekking op een openstaande hypotheek, waarvoor, de vrouw elke maand € 144,- betaalt. Dit betreft een aflossingsvrije hypotheek;
- •
In appel heeft de vrouw bij verweerschrift d.d. 27 oktober 2014 een en ander nogmaals uiteengezet (zie hiervoor sub 2.32). In dat verband wijst de vrouw er ook op dat zij zèlf in eerste aanleg de hiervoor bedoelde stukken in het geding heeft gebracht zonder dat de rechter dat had gevraagd (sub 2.32 hiervoor met name sub 8c in het verweerschrift van de vrouw d.d. 27 oktober 2015);
- •
Zoals het hof in r.o. 25 op zichzelf erkent en blijkens hetgeen het hof in r.o. 25 overweegt kennelijk ook onderdeel acht van de stukken op basis van het hof diende te oordelen heeft de vrouw op 12 januari 2017 (weliswaar een dag voor de zitting en kennelijk op verzoek van het hof) een aangifte inkomstenbelasting 2012 tot en met 2015 (productie A) in het geding gebracht waaruit ook volgens het hof volgt:
‘Uit de aangifte inkomstenbelasting 2015 volgt dat de vrouw toen over een woning beschikte met een WOZ-waarde van € 170.000,- en een eigen woningschuld van € 112.870,-. Haar banksaldi waren per 31 december 2015 € 23.520.’
- •
Proces-verbaal van de zitting bij het hof d.d. 13 januari 2017 (pag. 2–5):
‘… Een van de leden noemt ter zake de erfenis een bedrag van € 112.000,- en van € 170.000,- van de woning.
De vrouw: dat zijn geen contanten. € 113.000,- is de hypotheek die er nog op staat. Een woning met een hypotheek, dat is het enige.
De voorzitter vat samen dat de erfrechtelijke verkrijging volgens de vrouw minder is dan gedacht.
… Een van de leden informeert over welke bedragen het gaat. Tot 31 augustus 2014 is de partneralimentatie voldaan, daar is geen discussie over. Daarna is niets meer betaald. De vrouw stelt dat er nog moet worden betaald over de periode van 31 augustus 2014 tot 31 december 2016. De vrouw heeft een nalatenschap gekregen. Waar heeft de vrouw van geleefd?
De advocaat van de vrouw: van de in de kader van de verdeling verkregen overwaarde van de woning te [a-plaats].
De man: daar heeft de vrouw € 72.000,- uit verkregen.
… De advocaat van de vrouw: op uw verzoek heb ik nog alle gegevens van de vrouw overgelegd. Over de erfenis is in eerste aanleg ook al uitvoerig gesproken. De aangifte van de belastingdienst is verkeerd gedateerd. De vrouw heeft geen vermogen uit erfenis, zij heeft alleen bakstenen. De vrouw woonde in [a-plaats] na de echtscheiding en was niet voornemens in [b-plaats] te gaan verblijven, daar was geen duidelijkheid over, ze kon er ook niet in. De woning in [a-plaats] is verkocht. Kort daarna kreeg de vrouw de woning in [b-plaats]. Het is een herhaling van zetting. Er is geen erfenis in 2011. De vrouw heeft op allerlei manieren openheid van zaken gegeven.
… De advocaat van de vrouw pleit volgens de aan dit proces-verbaal gehechte pleitnotities en voegt daaraan toe:
… — in reactie op de pleitnota van de man: de heer [betrokkene 1] was niet de boekhouder van de vrouw. De vrouw heeft alleen een erfenis van de heer [betrokkene 1] gehad, niet van anderen.
… De advocaat van de vrouw: de vrouw heeft nooit een ton geërfd. ik heb alles al als verweer opgevoerd.
… De vrouw: ik was dik in de 50 en had geen opleiding. Toen ben ik in de zorg gaan werken. ik heb een nieuwe knie, nieuwe heup, nieuwe handgewrichten en de andere nieuwe heup. Zonder alimentatie zat ik bij de sociale dienst. Toen was ik 60. Ik heb mijn best gedaan. Ik heb nog één goede knie. ik wilde best werken. Zonder alimentatie had ik geen inkomen.
… De vrouw: ik heb altijd graag willen werken. Maar het ging niet meer.
3.12.9
Gelet op een en ander is zonder nadere motivering (die ontbreekt) niet (voldoende) begrijpelijk weshalve het hof in r.o. 24 jo r.o. 25, kort gezegd, overweegt dat het hof niet kan vaststellen wat de omvang van nalatenschap is geweest (hetgeen voor rekening en risico van de vrouw dient te komen) en/of dat de vrouw niet tijdig haar financiële gegevens (ten behoeve van de mondelinge behandeling) heeft verstrekt zodat het hof zich niet goed kon voorbereiden althans niet voldoende inzicht heeft verkregen in de financiële positie van de vrouw in verband met de vraag of de vrouw nog aanspraak kan maken op partneralimentatie. Een en ander geldt temeer nu de man tegenover het vorenbedoelde betoog van de vrouw weinig (zeker in verhouding gezien) weinig gemotiveerd heeft gesteld. Een en ander klemt temeer nu in deze de stelplicht en bewijslast op de man rusten, nu hij het verzoek in rechte heeft gedaan om het eerder in rechte vastgestelde recht op partneralimentatie te beëindigen in verband met het vervallen van de lotsverbondenheid.
3.12.10
Vergelijk in dit verband hetgeen de rechtbank heeft overwogen in de beschikking van 28 mei 2015 (hiervoor sub 2.22): De rechtbank overweegt dat de man zijn stelling dat de vrouw door de door haar ontvangen erfenis van de heer [betrokkene 1] niet meer behoeftig zou zijn, in het licht van de betwisting door de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat ter terechtzitting is gebleken dat het geërfde vermogen enkel bestond uit de woning belast met een hypotheek en — niet — zoals door de man gedacht ook nog uit een banksaldo.
3.12.11
In dit verband zij nogmaals benadrukt dat het hof in r.o. 23 tot en met r.o. 25 rechtens heeft miskend, althans blijkens zijn motivering zich er onvoldoende rekenschap van heeft gegeven dat het de man is die de onderhavige procedure is gestart en, voor zover in cassatie van belang, beëindiging dan wel vervallenverklaring (met terugwerkende kracht) heeft gevorderd van de door hem te betalen partneralimentatie in verband met het doorbreken van, kort gezegd, de lotsverbondenheid. Vergelijk in dit verband hetgeen hiervoor uiteengezet aangaande de jurisprudentie inzake limitering en de daarmee verband houdende verhoogde motiveringsplicht van de feitenrechter (sub 3.11 en sub 3.4 en met name de aldaar besproken van uw Raad d.d. 11 juni 1982, NJ 1983,595 / 596 en uw Raad 7 oktober 1994, NJ 1995/61. In desbetreffende uitspraken wijst uw Raad daarenboven op de (kennelijk) door het hof in de onderhavige zaak miskende althans onvoldoende (uit zijn motivering blijkende) onderkende (rechts)regel dat het in een geval als de onderhavige aan de man is voldoende feiten aan te voeren en (zo nodig) te bewijzen waaruit volgt, kort gezegd, dat de vrouw in haar eigen levenshoud dient te voorzien c.q. kan voorzien. Zie in deze ook de literatuur vermeld hiervoor sub 3.5 over de hoge(re) motiveringseisen bij beëindigingsbeslissingen inzake alimentatie. In het aldaar genoemde artikel merkt Zonnenberg onder meer het volgende op:
‘In de jurisprudentie wordt vaak gesproken over hoge eisen die worden gesteld aan de stelplicht van de alimentatieplichtige en over hoge motiveringseisen voor de rechter. Daarvan is sprake in alle gevallen waarin een definitief en derhalve niet wijzigbaar einde wordt gemaakt aan het recht op levensonderhoud of wanneer de wetgever wijziging / slechts in uitzonderingsgevallen heeft toegelaten.’
3.12.12
Zie in dit verband ook de hierna sub 3.13 te bespreken jurisprudentie van uw Raad waarnaar kortheidshalve wordt verwezen.
3.12.13
Daarbij komt, althans geldt in ieder geval, dat het hof in r.o. 23 tot en met r.o. 25 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting althans zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd door (kennelijk) (mede) ervan uit te gaan dat het feit dat de vrouw de man niet actief heeft geïnformeerd over de nalatenschap die zij van de heer [betrokkene 1] heeft verkregen en dat evenmin heeft gedaan over haar financiële positie (in het algemeen) op zichzelf, reeds (althans gedeeltelijk) meebrengt (althans meeweegt) dat de lotsverbondenheid tussen de man en de vrouw is komen te vervallen (per de door het hof vastgestelde datum d.d. [datum] 2012).
3.12.14
Immers, blijkens hetgeen sub 3.5 jo sub 3.6 uiteengezet is, (zie met name sub 3.6.2 en sub 3.6.4) dient het hof vast te stellen indien het wenst te komen tot zo'n vergaand oordeel dat door het verbreken van lotsverbondenheid de alimentatieverplichting met terugwerkende kracht is komen vervallen wat de aard en de omvang is van de volgens het hof door de vrouw verzwegen nalatenschap van de heer [betrokkene 1] en/of de omvang van haar (verdere) financiële positie (meer in het algemeen). Het moet immers gaan om een zodanig (grievend) gedrag en het verzwijgen van een zodanige bepaalde omvang van een nalatenschap en/of een financiële positie meer in het algemeen dat deze werkelijk relevant is voor de bepaling (bijstelling) van de alimentatieverplichting. Daaromtrent heeft het hof niets, althans onvoldoende (expliciet) vastgesteld c.q. overwogen.
3.13. Behoefte / behoeftigheid van de vrouw
3.13.1
Het hof is, zoals gezegd, van oordeel (met name r.o. 25) dat de vrouw onvoldoende onderbouwd heeft dat zij zich voldoende heeft ingespannen om in haar eigen levensonderhoud te voorzien althans haar behoefte / behoeftigheid te verminderen (zodat de man geen dan wel minder alimentatie meer behoeft te betalen).
3.13.2
Het, volgens het hof, niet voldoende onderbouwen van de al dan niet bestaande mogelijkheid om eigen inkomsten te verwerven zou kunnen leiden tot nihil stelling of vermindering van de alimentatie. De conclusie dat de lotsverbondenheid daardoor is verbroken is daarvoor rechtens niet, althans niet zonder meer geschikt, zo volgt uit hetgeen hiervoor sub 3.6.4 is opgemerkt.
3.13.3
Vgl. ook Zonnenberg, hiervoor sub 3.5. Als al niet onjuist dan wel onbegrijpelijk zou zijn 's hofs oordeel dat de vrouw niet deugdelijk heeft onderbouwd waarom zij geen eigen inkomsten heeft kunnen verwerven en dat zij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt c.q. aangetoond waarom argumenten als leeftijd, geen opleiding e.d. het verkrijgen van een betaalde baan in de weg zou staan, had dat (derhalve) hooguit kunnen leiden tot nihil stelling althans vermindering van de partneralimentatie. Dat is in een dergelijk geval de rechtens juiste gang van zaken, waarna de vrouw eventueel op basis van een artikel 1:401 BW procedure bij verandering van omstandigheden verhoging van alimentatie had kunnen vragen (bijvoorbeeld door wel voldoende sollicitatiebewijzen, medische verklaringen e.d. te overleggen om aan te tonen dat zij na de nihil stelling althans vermindering door het hof van de partneralimentatie wèl/alsnog al hetgeen redelijkerwijs van haar heeft gedaan om (meer) inkomsten te genereren.
3.13.4
Daarnaast heeft het hof bij zijn oordeel dat de vrouw (met name pag. 6, tweede / derde alinea) niet deugdelijk onderbouwd heeft waarom zij geen inkomsten heeft kunnen verwerven, de stelplicht en/of bewijslast die in deze geldt resp. gelden miskend, voor zover het hof in de hiervoor bedoelde rechtsoverwegingen (r.o. 23 — r.o. 25) de stelplicht en/of bewijslast dat de vrouw zich voldoende heeft ingespannen om (deels) in haar eigen levensonderhoud te voorzien op de vrouw heeft willen leggen. Zie de hiernavolgende literatuur en jurisprudentie:
- •
HR 7 oktober 1994, NJ 1995,61:
‘3.3
Het eerste middel richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de beslissing van het Hof de alimentatie in tijdsduur te beperken, alsmede tegen de overwegingen waarop het Hof in rov. 13 van de bestreden beschikking deze beslissing heeft doen steunen.
… Het Hof heeft bij zijn beslissing meegewogen dat de vrouw in het verleden nagenoeg niets heeft gedaan om zich enige eigen inkomsten te verwerven, terwijl niet aannemelijk is geworden dat zij daartoe niet in staat is geweest noch de gelegenheid heeft gehad. Aldus is het Hof tekortgeschoten in zijn motiveringsplicht. Het Hof had immers, om te kunnen komen tot zijn kennelijke oordeel dat de vrouw althans ten dele in eigen onderhoud zou hebben kunnen voorzien, behoren vast te stellen dat de man voldoende concrete feiten en omstandigheden had aangevoerd met betrekking tot a. de mogelijkheden die voor de vrouw, gezien haar leeftijd en haar vooropleiding, bestonden om passend werk te vinden of een geschikte opleiding te volgen ter plaatse waar dit werk of die opleiding voor haar vanuit haar woonplaats bereikbaar was, en b. hetgeen te dier zake, mede gelet op de maatschappelijke opvattingen in de kring waartoe de vrouw behoorde, van haar kon worden gevergd (vgl. laatstelijk HR 4 februari 1994,NJ1994, 367).’
- •
HR 10 december 1999, NJ 2000,3:
‘3.3.2
Subonderdeel 1.2 betoogt dat het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting voorzover het bedoeld heeft tot uitdrukking te brengen dat in een procedure tot wijziging van een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud strengere regels zouden gelden ter zake van stelplicht en bewijslast met betrekking tot feiten en omstandigheden die de draagkracht van de tot uitkering verplichte betreffen, dan in een procedure tot het vaststellen van een alimentatieplicht gelden. Weliswaar, aldus het onderdeel, zal degene die wijziging verzoekt aannemelijk moeten maken dat bij de eerdere uitspraak is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens, doch heeft hij zulks eenmaal gedaan, dan is er geen reden om een verzwaarde stelplicht of bewijslast ten aanzien van feiten en omstandigheden die zijn draagkracht betreffen, aan te nemen.
Het onderdeel is tevergeefs voorgesteld. Het Hof heeft in rov. 3.1 overwogen dat de vader heeft aangevoerd dat in de beschikking van 16 november 1994 van onjuiste en onvolledige gegevens is uitgegaan, en dat hij in dit verband heeft gesteld dat zijn draagkracht ontoereikend was om de bij die beschikking bepaalde alimentatie te betalen. Het Hof heeft in rov. 3.2 geoordeeld dat de vader zijn stelling dat hij onvoldoende draagkracht heeft onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Het oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de stelplicht van de vader in de onderhavige procedure. Ook als de beschikking waarvan wijziging wordt verzocht niet berust op een grondig onderzoek naar de draagkracht — hetgeen zich in het onderhavige geval voordoet, omdat de beschikking van 16 november 1994 is vastgesteld zonder dat de vader is gehoord — ligt het op de weg van degene die wijziging verzoekt aannemelijk te maken dat de uitspraak van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan.’
- •
HR 19 januari 2001, NJ 2001, 274:
‘… 3.2
Bij de beoordeling van het tegen beide beschikkingen van het Hof gerichte middel moet het volgende worden vooropgesteld. Voor een uitspraak die praktisch een einde maakt aan het recht op levensonderhoud van de vrouw is niet voldoende dat de vrouw heeft nagelaten een werkkring te vinden. Het is — voor zover hier van belang — in beginsel aan de man te stellen en te bewijzen dat de vrouw het aan zichzelf heeft te wijten dat zij geen werk heeft gevonden doordat (a) zij heeft verzuimd tijdig passend werk te zoeken, terwijl dit in de gegeven omstandigheden, mede gelet op de in haar kring bestaande maatschappelijke opvattingen, van haar kon worden gevergd en (b) zij, zo zij daartoe wel tijdig was overgegaan, per de datum van de beschikking van het Hof in voldoende mate in haar levensonderhoud zou hebben kunnen voorzien. Uit de motivering van de limiteringsbeslissing moet een en ander onmiskenbaar duidelijk blijken (vgl. HR 18 april 1997, nr. 16 262,NJ1997, 571).
Het Hof heeft ten aanzien van de vrouw overwogen dat zij 53 jaar en alleenstaand is, dat zij gedurende drie jaar de MAVO heeft gevolgd, in het begin van haar huwelijk als verkoopster heeft gewerkt en nu — ten tijde van 's Hofs tussenbeschikking — een opleiding binnenhuisarchitectuur volgt. In zijn eindbeschikking heeft het Hof, zoals hiervoor al vermeld, geoordeeld dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij zich voldoende heeft ingespannen om in haar eigen levensonderhoud te gaan voorzien. Het heeft evenwel niet vastgesteld dat de man concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd met betrekking tot (a) de mogelijkheden die, gezien haar leeftijd en opleiding, bestonden om passend werk te vinden ter plaatse waar dit werk vanuit haar woonplaats bereikbaar was, en (b) hetgeen te dier zake, mede gelet op de maatschappelijke opvattingen in de kring waartoe de vrouw behoorde, van haar kon worden gevergd. Dientengevolge heeft het Hof evenmin vastgesteld dat de vrouw, indien zij van de voor haar bestaande mogelijkheden binnen de grenzen van hetgeen van haar gevergd kon worden, gebruik zou hebben gemaakt, per de datum van zijn beslissing in voldoende mate in haar levensonderhoud zou hebben kunnen voorzien.’
- •
’ In een aantal verzoekschriftprocedures die een contentieus karakter hebben, gaf de Hoge Raad duidelijke regels voor stelplicht en bewijslastverdeling.
Hieronder vielen bijvoorbeeld de verzoekschriftprocedures tot terugvordering van verleende bijstand op basis van de AWB oud en alimentatieprocedures.
… Deze ontwikkeling ten aanzien van de toepasselijkheid van het bewijsrecht in verzoekschriftprocedures wordt uiteindelijk neergelegd in art. 284 lid 1 Rv: het wettelijk bewijsrecht is van toepassing in verzoekschriftprocedures tenzij de aard van de zaak zich hiertegen verzet.’
3.13.5
In het licht daarvan heeft het hof onvoldoende gemotiveerd weshalve de vrouw niet deugdelijk onderbouwd heeft, kort gezegd, dat zij zich niet voldoende heeft ingespannen om (gedeeltelijk) in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het hof volstaat (met name) in r.o. 25 (derde alinea) met een te beperkte motivering, zulks gelet op de hiernavolgende citaten uit de hier relevante processtukken:
- •
Verweerschrift tegen verzoekschrift tot wijziging partneralimentatie d.d. 26 september 2014:
‘Verdiencapaciteit
13.
Ondanks de bepaling van het Hof dat aan de vrouw een verdiencapaciteit zou moeten hebben van rond de € 600,00 netto per maand is de vrouw in de afgelopen jaren niet in staat geweest om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw heeft de bepaling van het Hof nooit kunnen begrijpen.
Nu zij van de man tijdens het huwelijk niet mocht werken, had zij geen recente werkervaring en voorts was de vrouw na de scheiding een herintreedster van 56 jaar met als hoogst genoten opleiding huishoudschool.
14.
Daar komt bij dat de vrouw al redelijk snel na de scheiding gezondheidsklachten kreeg. In 2010 Pen 2011 is zij geopereerd aan haar duimgewrichten. Verder is zij in 2012 na veel klachten geopereerd aan haar knie, waarbij zij een kunstknie heeft gekregen. Inmiddels is de vrouw aan beide heupen geopereerd (in februari 2013 en in juli 2014), waarbij zij aan beide zijden een kunstheup geïmplanteerd heeft gekregen. Mede rekening houdend met haar leeftijd is de vrouw niet in staat gebleken in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Voor zover haar fysieke gesteldheid dat heeft toegelaten, heeft de vrouw wet als oppas gefungeerd voor alle kleinkinderen van partijen. Thans bestaat er aan de zijde van de vrouw in het geheel geen verdiencapaciteit.
15.
Als de bijdrage in de kosten van levensonderhoud voor de vrouw nu wegvalt, zal zij het kleine vermogen dat haar binnenkort — door verkoop van de woning te [a-plaats] — toevalt moeten aanspreken, totdat zij zelf de 65-jarige leeftijd bereikt. De vrouw bereikt pas per [datum] 2015 de AOW-gerechtigde leeftijd. Nu zij de overwaarde van de woning van partijen binnenkort ontvangt, komt zij niet in aanmerking voor enige voorziening zoals de WWB, totdat zij de AOW-leeftijd bereikt.
Behoefte van de vrouw
14.
De vrouw heeft nog immer behoefte aan een aanvullende bijdrage in haar kosten van levensonderhoud, De vrouw heeft geen eigen inkomsten tot [datum] 2015. Uitgaande van de uitspraak van het Hof d.d. 31 januari 2007 en de beschikking van de rechtbank Den Haag d.d. 22 december 2009 stelt de vrouw haar behoefte op € 4.248,00 per maand, zoals door het Gerechtshof is vastgesteld. Gelet op het ontbreken van inkomen aan de zijde van de vrouw heeft zij alsdan behoefte aan een aanvullende bijdrage in haar kosten van levensonderhoud voor dit volledige bedrag.’
- •
Schrijven d.d. 2 maart 2015 aan de Rechtbank Den Haag:
‘Bijgaand treft u aan een aantal (financiële) bescheiden ten behoeve van de mondelinge behandeling op 13 maart a.s. in opgemelde zaak:
- a.
Stukken ter onderbouwing van de fysieke gesteldheid van de vrouw i.v.m. haar heupprotheses, waarbij duidelijk is dat zij niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien;
- d.
Erfbelasting ad € 23.882,00 voldaan aan de Belastingdienst terzake de thans door cliënte bewoonde woning. Inclusief vorderingsrente en boete bedroeg de totale aanslag uiteindelijk € 25.275,00. Na de verkoop van de woning te [a-plaats] was de vrouw in de gelukkige omstandigheid dat ze deze woning kon betrekken.’
- •
Aantekeningen van de op 13 maart 2015 gehouden terechtzitting:
‘Advocaat vrouw: dat is nooit gezegd. Er zou sprake zijn dat de woning in de verhuur moest en toen heeft ze gezegd dat ze niet stel op sprong kon vertrekken. Ze kon niet meteen in de geërfde woning want liet kost ook tijd voordat zo'n erfenis rond is.
… Advocaat vrouw: mr. Renken gaat in haar pleitnota uit dat er ook een banksaldo zou zijn geërfd. Dit klopt niet er is een hypotheek die openstaat geërfd. Dit zijn bedragen die de vrouw maandelijks moet voldoen. Het bedrag wat ze uiteindelijk heeft geërfd valt dus wel mee. De man geeft aan dat hij 65 jaar is geworden, de vrouw is alleen of daarmee ook een wijziging van omstandigheden is opgetreden. Los van hot feit dat de man die leeftijd heeft bereikt kreeg de man niet meteen AOW en is de man niet eerlijk geweest over zijn dienstverband. Dit zou zijn beëindigd in februari maar hij heeft in december nog een betaling aan de belastingdienst gedaan en september 2014 nog een bedrag ontvangen van [A]. Hij heeft nog onkosten in rekening gebracht van € 4.000, dus de inkomsten van de man zijn niet duidelijk. De behoefte van de vrouw is er ook. Alle polissen en lijfrente en de woning zijn eindelijk verkocht. Ze heeft hiervan een leuk bedrag ontvangen en ze heeft van haar zijde een leuk bedrag ontvangen maar ze heeft geen pensioen. Haar AOW wordt pas over drie maanden uitgekeerd. Ze krijgt nu € 238,- per maand waar ze van leeft. …
… Advocaat vrouw: productie g en dat is duidelijk een hypotheekafschrift. En daar betaalt de vrouw elke maand € 144,- op af. Het is aflossingsvrij en het bedrag veranderd ook niet.
… Advocaat vrouw: op het rekeningafschrift met 144,08 blijkt dat netjes is voldaan aan de hypotheekverplichting.
… Vrouw: Ik hoor ook dingen die niet kloppen. Ik heb voor twee woningen betaald, ik heb ook kosten gedragen voor die woning.’
- •
Schrijven d.d. 21 april 2015 aan de Rechtbank Den Haag:
- ‘III.
Terzake het vermogen van de vrouw wordt hierbij het navolgende overgelegd:
- a.
Een financieel jaaroverzicht 2014, waaruit blijkt dat op de door de vrouw geërfde woning een tweetal hypotheken zijn afgesloten t.w.
- —
een KeuzePlushypotheek met als nummer [003] EURO ter grootte van € 71.705,46;
- —
een Hypotheek met als nummer [004], ter grootte van € 41.164,91. De vrouw voldoet maandelijks aan rente € 167,31 & € 144,08. De vrouw beschikt niet over meer vermogen dan thans is overgelegd, waarbij opgemerkt wordt dat het vermogen op de spaarrekening van de vrouw inmiddels aanzienlijk si afgenomen.’
- •
Beschikking Rechtbank Den Haag d.d. 9 september 2015:
‘Hoewel het gerechtshof Den Haag bij beschikking van 31 januari 2007 de vrouw een verdiencapaciteit van € 600,-- per maand heeft toegekend, zal de rechtbank thans voorbij gaan aan de stelling van de man dat aan de zijde van de vrouw rekening gehouden moet worden met deze verdiencapaciteit. De verdiencapaciteit is destijds vastgesteld op basis van de omstandigheid dat de vrouw nog lichamelijk gezond was. De vrouw heeft echter onweersproken gesteld en met stukken onderbouwd dat zij in 2012 een totale knie prothese in haar linkerknie heeft gekregen alsmede in 2013 een totale heupprothese rechts en in 2014 een totale heupprothese links. Weliswaar is de vrouw goed hersteld van deze operaties, maar het fysieke werk wat zij op basis van haar opleiding (huishoudschoolopleiding aangevuld met enkele cursussen) zou kunnen verrichten, kan naar het oordeel van de rechtbank in deze situatie niet van haar worden verwacht.
Nu bovendien door de man onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat de vermogenspositie van de vrouw aanvullende inkomsten genereert, zat de rechtbank geen rekening houden met eventuele inkomsten uit vermogen.’
- •
Verweerschrift tevens inhoudende incidenteel appel zijdens de vrouw d.d. 7 december 2015:
‘Grief 5
5.
De vrouw betwist (nogmaals) dat zij na de echtscheiding in staat is geweest om in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. In de beschikking van 2007 (beschikking van 31 januari 2007) is weliswaar bepaald dat de vrouw een verdiencapaciteit heeft van € 600,00 netto per maand, echter nadien heeft de vrouw zodanige lichamelijke klachten gekregen, dat zij niet in staat is gebleken deze verdiencapaciteit in te vullen. De destijds vastgestelde verdiencapaciteit kan de vrouw dan ook thans niet worden tegengeworpen.
6.
Daarbij komt dat uitgaande van het opleidingsniveau van de vrouw, haar leeftijd en de weigerachtige houding van de man om de vrouw tijdens het huwelijk van partijen werkzaamheden te laten verrichten, de vrouw zich los van haar lichamelijke klachten ook geen positie op de arbeidsmarkt had kunnen verwerven. Rekening gehouden moet worden met de economische situatie van Nederland in zijn geheel, immers de kredietcrisis heeft zijn aanvang gehad in 2008. Uitgaande van bovengenoemde criteria komt de rechtbank terecht tot zijn conclusie dat in deze situatie niet van de vrouw kan worden verwacht dat rekening gehouden moet worden met haar verdiencapaciteit.’
- •
Verweerschrift tevens inhoudende voorwaardelijk incidenteel appel zijdens de vrouw d.d. 26 oktober 2015:
‘Grief 4
16.
De vrouw persisteert wederom bij hetgeen zij in eerste aanleg heeft gesteld. Voor wat betreft de verdiencapaciteit geldt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld, op basis van de door de vrouw overgelegde medische stukken, dat de vrouw thans over geen enkele verdiencapaciteit beschikt.’
- •
Pleitaantekeningen van de vrouw bij mondelinge behandeling gerechtshof Den Haag d.d. 13 januari 2017:
‘Behoefteomvang en verdiencapaciteit
De vrouw heeft uitvoerig betwist dat zij na de echtscheiding in staat is geweest om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, vanwege haar lichamelijke beperkingen, maar ook vanwege haar opleidingsniveau en de economische situatie van Nederland in zijn geheel. De rechtbank heeft dan ook terecht bepaald dat aan de vrouw geen verdiencapaciteit kan worden toegerekend.’
- •
Proces-verbaal van de zitting bij het hot d.d. 13 januari 2017 (pag. 6):
‘De vrouw: ik was dik in de 50 en had geen opleiding. Toen ben ik in de zorg gaan werken. ik heb een nieuwe knie, nieuwe heup, nieuwe handgewrichten en de andere nieuwe heup. Zonder alimentatie zat ik bij de sociale dienst. Toen was ik 60. Ik heb mijn best gedaan. Ik heb nog één goede knie. ik wilde best werken. Zonder alimentatie had ik geen inkomen.
… De vrouw: ik heb altijd graag willen werken. Maar het ging niet meer.’
3.14. Het (sterk) verminderd zijn van de lotsverbondenheid tussen de man en de vrouw in verband met tijdsverloop / duur betaling partneralimentatie
3.14.1
Voorstaande kwestie(s) stelt het hot (onder meer) aan de orde in r.o. 25 (pag. 6, eerste alinea) (zie ook r.o. 21):
‘Partijen waren al geruime tijd gescheiden toen de man de erfenis van de heer [betrokkene 1] verkreeg. De lotsverbondenheid tussen de man en de vrouw was dus door tijdsverloop al sterk verminderd.’
3.14.2
Op zichzelf is de door het hot bedoelde tijdsverloop rechtens niet (zonder meer) relevant. Zie in deze hetgeen hiervoor met name sub 3.6.4 is opmerkt alsmede hetgeen hiervoor 3.2 is opgemerkt omtrent het einde van de lotsverbondenheid na 12 jaar partneralimentatie betaling (zogenaamde wettelijke limitering).
3.14.3
Het (enkele) hier aan de orde zijnde tijdsverloop is derhalve (op zichzelf) rechtens niet voldoende. In dit verband is met name relevant dat vaststaat (zie hiervoor 2.1) dat partijen getrouwd zijn geweest van 26 april 1984 tot en met 5 augustus 2006, derhalve gedurende een periode van meer dan 22 jaar. Er bestond dus in casu gelet op de vastgestelde verplichting tot betaling van partneralimentatie in beginsel een aanspraak van de vrouw ter zake gedurende twaalf jaar, zo volgt uit art. 1:157 lid 4 BW.
3.14.4
Vergelijk in dit verband ook hetgeen hiervoor sub 3.6.3 is opgemerkt omtrent de relatie van de alimentatiegerechtigde met derden zonder dat er sprake is van art. 1:160 BW situatie.
3.14.5
Ook daaruit blijkt dat een en ander alleen relevant kan zijn, kort gezegd, indien zoals uw Raad dat uitdrukt (zie hiervoor sub 3.6.3):
‘… voor de alimentatiegerechtigde tot kostenbesparing leidt of redelijkerwijs zou kunnen leiden, invloed heeft op diens behoeftigheid dan wel dat zij op grond van bijkomende omstandigheden een voor de alimentatieplichtige zo'n grievend karakter heeft (toevoeging cassatieadvocaat: De relatie tussen de alimentatiegerechtigde en de derde) dat van hem in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij een bijdrage blijft betalen in de kosten van het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde.’
3.14.6
Dat het hot zich van voormelde rechtsvatting van uw Raad rekenschap heeft gegeven, blijkt niet althans onvoldoende uit hetgeen het hof overweegt in met name r.o. 23 tot en met r.o. 25 (in het bijzonder r.o. 25, pag. 6, eerste alinea en r.o. 22).
3.14.7
Een lang huwelijk, zoals in casu, brengt juist mede dat de lotsverbondenheid tussen ex-echtgenoten — sterker — is dan in (zeer) korte huwelijken. (Spalter, 2013, paragraaf 3.4.2, met name pag. 89).
3.14.8
Daarenboven heeft de objectieve niet financiële factor betreffende de duur van de onderhoudsplicht sinds de invoering van de wettelijke maximum duur van partneralimentatie in 1994 sterk aan betekenis ingeboet en is deze dus hoofdzakelijk relevant — voor het in casu niet — aan de orde zijnde geval inzake vaststelling van partneralimentatie vóór inwerkingtreding van de WLA (1 juli 1994). Zie ter zake Spalter, 2013, pag. 90–95). Vgl. ook hiervoor sub 3.11 inzake de opvatting van Wortmann.
3.15. Afrondende beschouwingen aangaande het oordeel van het hof
3.15.1
Bij de beoordeling van ’s hofs motivering (en de weging door het hof) in r.o. 20 — r.o. 25 dient te worden benadrukt dat het hof (kennelijk) van oordeel is dat, kort gezegd, de vrouw een en ander (zwaar) valt te verwijten / aan te rekenen. Kort samengevat en tot de kern teruggebracht: Het hof is van mening dat de vrouw zich niet heeft gedragen zoals van haar gevergd kan worden, ‘wangedrag’ in feite (zie Spalter, 2013, pag. 86).
3.15.2
Echter, een dergelijk ‘wangedrag’ wordt gelet op de lotsverbondenheid (zeer zeker zoals in een geval als hier aan de orde, zie hiervoor sub 3.11.3) bepaald niet snel aangenomen (Spalter, 2013, pag. 88 — 89). (Grote) terughoudendheid en een hoge(re) motiveringsplicht zijn (dus) geboden resp. vereist. Zie ook:
- •
S.F.M. Wortmann, GS Personen- en Familierecht, art. 1:157 BW, aant. 3:
‘In de rechtspraktijk wordt een verband gelegd tussen grievend gedrag en de lotsverbondenheid die het huwelijk meebrengt en die niet eindigt met het einde van het huwelijk. Het gedrag van een echtgenoot kan zo grievend zijn dat daarmee aan de lotsverbondenheid tussen de ex-echtgenoten een einde is gekomen. Dan is er ook geen ruimte voor een uitkering tot levensonderhoud.
Grievende gedragingen behoeven niet steeds te leiden tot ontzegging van de aanspraak op alimentatie. Zij kunnen ook leiden tot matiging van de aanspraak op alimentatie of tot nihilstelling.De ernst van de grievende gedragingen speelt daarbij een rol. Niet iedere vorm van grievend gedrag geeft aanleiding tot matiging, nihilstelling of beëindiging van de alimentatie. De omstandigheden van het geval zijn daarbij van groot belang.
In het algemeen zal zodanig grievend gedrag dat dit leidt tot een einde van de alimentatieplicht slechts in uitzonderlijke gevallen worden aangenomen. Daarbij wordt vrijwel steeds opgemerkt dat het op zichzelf niet ongebruikelijk is dat een relatiebreuk dan wel echtscheiding gepaard gaat met de nodige emoties. Dan kan het gedrag weliswaar onbetamelijk zijn, maar is er geen aanleiding om te oordelen dat iedere lotsverbondenheid aan de ex-echtgenoten is ontvallen.’
3.15.3
Vgl. in dit verband ook art. 1:399 BW, dat een — matigings — bevoegdheid van de rechter bevat en ter zake uitgaat van een tot terughoudendheid nopende maatstaf:
- •
GS Personen- en Familierecht, art. 1:399 BW, aant. 2:
‘De onderhoudsplichtige kan beroep doen op wangedrag van de behoeftige, dat niet in het bijzonder tegen hem gericht behoeft te zijn geweest, maar toch wel van dien aard moet zijn, dat van hém niet kan worden gevergd dat hij de behoeftige ondersteunt.
Hoewel het criterium is of verstrekking van levensonderhoud van de onderhoudsplichtige niet of niet ten volle kan worden gevergd, is het een matigingsrecht. Dit betekent dat de rechter de verplichting niet
geheel kan opheffen, maar slechts matigen. Een minimum is echter niet gesteld, dus niets verhindert hem het bij een zeer gering bedrag te laten of op nihil te zetten. Definitieve beëindiging is evenwel niet toegestaan.’
- •
Conclusie A-G De Vries Lentsch-Kostense d.d. 10 november 2006, ECLI:NL:PHR:2006:AZ0428:
‘13.
In de onderhavige zaak is het hof tot matiging overgegaan op de grond dat ‘gezien de voor de vader krenkende bejegening door [de dochter], in het bijzonder haar weigering contact met hem te hebben, van de vader niet gevergd kan worden geheel in haar behoefte te voorzien’. Daarmee heeft het hof miskend dat art. 1:399 BW aan de rechter de bevoegdheid tot matiging verleent in gevallen waarin naar zijn oordeel sprake is van zodanige gedragingen van de tot onderhoud gerechtigde dat verstrekking van levensonderhoud ‘naar redelijkheid’ niet of niet ten volle kan worden gevergd, waarbij geldt dat met de woorden ‘naar redelijkheid’ tot uitdrukking wordt gebracht dat de onderhoudsplicht slechts in zeer uitzonderlijke gevallen dient te vervallen, zoals blijkt uit de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis van art. 1:399 en art. 395a BW. Aldus is het hof kennelijk uitgegaan van een onjuiste voorstelling omtrent het bestaan van of de omvang van zijn bevoegdheid tot matiging. Mocht het hof wel van een juiste voorstelling zijn uitgegaan, dan heeft het zijn beslissing onvoldoende gemotiveerd nu uit zijn beschikking niet valt op te maken dat het onder ogen heeft gezien of — gelet op alle omstandigheden van het geval en op hetgeen partijen ter zake hebben aangevoerd — in casu is voldaan aan het strenge vereiste dat verstrekking van levensonderhoud aan de dochter ‘in redelijkheid’ niet ten volle van de vader kan worden gevergd. Het middel bevat klachten van die strekking en slaagt derhalve.’
- •
A. Heida, EB 2008,1, Alimentatie en wangedrag:
‘Bij de partneralimentatie kan gedrag van de behoeftige ex-partner van invloed zijn op de toekenning van alimentatie op grond van art. 1:157 BW. Dit gedrag is een zogenaamde niet-financiële factor. Het gaat hierbij om de vraag of er feiten en omstandigheden zijn die meebrengen dat van een gewezen echtgenoot in redelijkheid geen bijdrage of een lagere bijdrage in het levensonderhoud van de ex kan worden verlangd.
… Maar een nieuwe, niet onder art. 1:160 BW vallende relatie, zal nu zonder bijkomende omstandigheden niet gelden als een grievende factor. Immers voor honorering van een beroep op matiging dan wel nihilstelling is, gelet op het beginsel van de ook na het huwelijk doorwerkende lotsverbondenheid tussen partijen en het zeer verstrekkende karakter van een dergelijke inwilliging alleen plaats in zeer uitzonderlijke gevallen (zie Rechtbank 's‑Hertogenbosch, EB 2005, 5).
… Conclusie
… Voor partneralimentatie geldt dat bij de vaststelling van alimentatie op grond van art. 1:157 lid 1 BW als niet-financiële factor rekening kan worden gehouden met het gedrag van de ex. Dat gedrag moet zodanig grievend voor de onderhoudsplichtige zijn, dat de door het huwelijk ontstane lotsverbondenheid hierdoor verloren is gegaan of in sterke mate verminderd is.’
- •
Rechtbank Limburg 9 mei 2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:4198:
‘5.2.
De man baseert zijn verzoek op het (inmiddels) ontbreken van lotsverbondenheid, waarmee de grondslag voor de betaling van partneralimentatie volgens hem is vervallen.
Dit is de grondslag voor de wijziging van de partnerbijdrage.
In artikel 1:399 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is erin voorzien dat de rechter de verplichting van bloed- en aanverwanten tot verschaffen van levensonderhoud kan matigen op grond van zodanige gedragingen van de tot levensonderhoud gerechtigde, dat verstrekking van levensonderhoud naar redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd. Hoewel dit artikel niet rechtstreeks van toepassing is op ex-echtgenoten, blijkt uit de jurisprudentie dat het artikel ook in die verhouding een rol kan spelen.’
3.16. Ingangsdatum van het verbreken zijn van de lotsverbondenheid
3.16.1
Het hof stelt (zie o.a. r.o. 25) de datum waarop de lotsverbondenheid tussen de man en de vrouw is komen te vervallen vast op het overlijden van de heer [betrokkene 1] d.d. [overlijdensdatum] 2012.
3.16.2
Rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, is niet voldoende begrijpelijk,
waarom het hof voor die datum heeft gekozen.
3.16.3
Immers, het overlijden van de heer [betrokkene 1] op [overlijdensdatum] 2012 betekent nog niet (zonder meer) dat de vrouw weet (althans behoort te weten) dat er toen sprake is van een zodanige (aanzienlijke) nalatenschap dat zij gehouden zou zijn dat aan de man actief te berichten als zijnde relevante feiten in het kader van de onderhoudsverplichting (vergelijk in dit verband hetgeen het hof in algemene zin overweegt in r.o. 21, pag. 5, laatste twee zinssneden)en hetgeen hiervoor sub 3.7 is opgemerkt.
4. Klacht II: Terugbetalingsverplichting vanaf [datum] 2012
Deze klacht (zie ook hiervoor hoofdstuk 1, sub 1.1) richt zich tegen 's hofs r.o. 26 en het dictum (s hofs r.o. 29). Het hof oordeelt daarin, kort gezegd, dat nu het recht op alimentatie is komen te vervallen, de vrouw de te veel ontvangen alimentatie dient terug te betalen en wel vanaf [datum] 2012 (de datum waarop volgens het hof de lotsverbondenheid tussen de man en de vrouw is komen te vervallen).
4.1. Het juridisch kader
Zoals hiervoor uiteengezet is (zie met name sub 3.8.1 — sub 3.8.2) dient het hof bij het vaststellen van een terugbetalingsverplichting met terugwerkende kracht hoge(re) motiveringseisen in acht te nemen.
4.2. De relevante processtukken
4.2.1
Zijdens de vrouw is verweer gevoerd tegen een terugbetalingsverplichting met terugwerkende kracht. Zie het verweerschrift tegen het verzoekschrift tot wijziging partneralimentatie d.d. 26 september 2014, sub 16:
‘Voorzover uw rechtbank ondanks vorenstaand verweer van de vrouw van oordeel is dat de vastgestelde alimentatie bedragen dienen te worden gewijzigd, maakt de vrouw uitdrukkelijk bezwaar tegen de door de man verzochte ingangsdatum van 1 september 2014. Gelet op het consumptief karakter van de alimentatie, verzoekt de vrouw uw rechtbank de alimentatiebedragen niet eerder te wijzigen dan met ingang van de datum van de in deze wijzen beschikking.’
4.2.2
Zie ook het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel appel d.d. 26 oktober 2015, sub 3:
‘De vrouw verzoekt uw gerechtshof haar stellingen in eerste aanleg als hiervoor herhaald en ingelast te beschouwen.’
4.2.3
Zie in die zin ook het verweerschrift tevens inhoudende incidenteel appel d.d. 7 december 2015, sub 3.
4.2.4
Zie tenslotte het proces-verbaal van de zitting bij het hof d.d. 13 januari 2017 (pag. 5–6):
‘… De voorzitter informeert bij vrouw of zij zou kunnen terugbetalen als het hof tot de conclusie zou komen dat de man geen draagkracht heeft voor partneralimentatie. In dat geval heeft de vrouw namelijk een terugbetalingsverplichting.
De advocaat van de vrouw: nee, de vrouw heeft slechts AOW en geen pensioen. Wat zij overheeft op haar spaarrekening is haar pensioenvoorziening.
Een van de leden wijst erop dat de vrouw een huis heeft met overwaarde. De Hoge Raad heeft gezegd dat het hof ambtshalve moet vragen of de alimentatiegerechtigde eventueel te veel ontvangen alimentatie kan terugbetalen.
De voorzitter vat samen dat de advocaat van de vrouw heeft gesteld dat de vrouw alleen AOW heeft, een klein bedrag uit spaargeld en een woning met een kleine overwaarde met een hypotheek van € 120.000,- a 125.000,- met een WOZ-waarde van € 170.000,-.
… De advocaat van de vrouw: uit de aangifte IB blijkt het inkomen van de vrouw. Wat de andere lijfrentes betreft: dat is al eerder aan de orde gekomen. De vrouw is een betalende cliënte: die lijfrentes zijn opgegaan aan advocaatkosten.
… De vrouw: ik was dik in de 50 en had geen opleiding. Toen ben ik in de zorg gaan werken. ik heb een nieuwe knie, nieuwe heup, nieuwe handgewrichten en de andere nieuwe heup. Zonder alimentatie zat ik bij de sociale dienst. Toen was ik 60. Ik heb mijn best gedaan. Ik heb nog één goede knie. ik wilde best werken. Zonder alimentatie had ik geen inkomen.
… De vrouw: ik heb altijd graag willen werken. Maar het ging met meer.’
4.3. Analyse van 's hofs oordeel
4.3.1
Uit hetgeen hiervoor sub 3.8.1 jo 3.8.2 uiteen is gezet, volgt dat verhoogde motiveringseisen gelden in geval de feitenrechter een terugbetalingsverplichting vaststelt bij nihil stelling of vermindering en niet in het geval de feitenrechter constateert dat de alimentatieverplichting is komen te vervallen ex art. 1:160 BW. Zie in dat verband met name de hiervoor sub 3.8.1 besproken uitspraak van uw Raad d.d. 28 maart 2008 betreffende de vaststelling dat er sprake is van een art.1:160 BW situatie:
‘In een dergelijk geval behoeft anders dan het middel tot uitgangspunt neemt de beslissing tot terugbetaling ook niet te voldoen aan de motiveringseisen van HR 20 september 2002, R01/090, NJ 2003, 47.’
4.3.2
Zie in dat verband ook de sub 3.8.2 besproken opvatting van Wortmann:
‘De hierboven genoemde gevallen moeten worden onderscheiden van het geval dat vastgesteld wordt dat de alimentatieplicht op een in het verleden liggend tijdstip is geëindigd bijvoorbeeld omdat de alimentatiegerechtigde samenleeft met een ander als ware zij gehuwd (art. 1:160). In dat geval moet de teveel ontvangen alimentatie als onverschuldigd betaald worden terugbetaald. Er bestond immers geen alimentatieplicht meer.’
4.3.3
Het hof had moeten aansluiten bij de jurisprudentie betreffende de verlaging of nihil stelling van de alimentatie op een datum in het verleden, zodat verhoogde motiveringseisen gelden. Daarenboven was het hof — ook ambtshalve — gehouden om te onderzoeken of en in welke omvang een (eventuele) terugbetalingsverplichting, kort gezegd, aan de orde is.
4.3.4
In dat verband is relevant dat, anders dan in een art. 1:160 BW situatie, bij de vraag of er sprake is van het vervallen van de lotsverbondenheid, het gaat om een weging van alle feiten en omstandigheden van het geval (vergelijk in dit verband hetgeen hiervoor in hoofdstuk 3 is opgemerkt, met name sub 3.1 jo sub 3.6).
4.3.5
Met andere woorden: In de art. 1:160 BW situatie treedt door het enkele feit dat voldaan is aan de daaraan in art. 1:160 BW gestelde vereisten van rechtswege het daaraan verbonden wettelijke gevolg in, te weten dat de alimentatieverplichting eindigt. Vergelijk in dit verband Tekst & Commentaar Persoon- en Familierecht, Kluwer Deventer 2014, aant. op art. 1:160 BW, pag. 290:
‘Tussenkomst van de rechter is niet vereist.’
Met andere woorden: van rechtswege valt ‘de hakbijl.’
4.3.6
Dat is bij de vraag of de lotsverbondenheid al dan niet verbroken niet het geval. Dat vereist een weging van alle relevante omstandigheden van het geval. Er is dan reden om aan te sluiten bij de jurisprudentie betreffende de motiveringseisen in geval van nihil stelling of vermindering van de alimentatieverplichting.
4.3.7
Gelet op een en ander heeft het hof in r.o. 26 (bovendien) niet, althans onvoldoende begrijpelijk gerespondeerd op het hiervoor sub 4.2.1 tot en met sub 4.2.4 bedoelde betoog/verweer van de vrouw, door aldaar slechts te overwegen, kort gezegd, dat nu het recht op alimentatie is komen te vervallen, de vrouw de te veel ontvangen alimentatie dient terug te betalen.
4.4
Het slagen van één van beide hiervoor geformuleerde klachten I en II leidt ook tot vernietiging van de daarop voortbouwende delen van de in cassatie bestreden beschikking van het hof en het daarin vermelde dictum (r.o. 29).
5. Conclusie
Dat het uw Raad moge behagen de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 12 april 2017 te vernietigen, met zodanige verdere beslissing, mede ten aanzien van de kosten, als uw Raad juist zal achten.
's‑Hertogenbosch, 12 juni 2017
mr. M.A.J.G. Janssen, m.m.v.
mr. T.M. Subelack
Deze zaak is in behandeling bij:
BANNING N.V.
mr. M.A.J.G. Janssen en mr. T.M. Subelack
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 12‑06‑2017
HR 11 april 1919 NJ1919, 574.
HR 26 maart 1930, NJ 1930,1250.
N.D. Spalter, Grondslagen van partneralimentatie, 2013, p. 33.
HR 28 September 1977, NJ 1978, 432; HR 4 december 1987, NJ 1988, 678; HR 14 november 1997, NJ 1998, 112.
Spalter 2013, p. 36.
HR 28 September 1977, NJ 1978, 432.
Spalter 2013, p. 58–59.
Kamerstukken II 1985/86, 19295, A, p. 1–2.
Spalter 2013, p. 64.
Zie bijvoorbeeld: HR 1 februari 2002, NJ 2002, 171; HR 1 oktober 2010, NJ 2010,257.
Handboek Vermogensrecht bij scheiding, 2006, p. 687 e.v.
De mogelijkheid dat zo'n natuurlijke verbintenis kan bestaan ondanks ‘wangedrag’ werd erkend in HR 4 juni 1965, NJ 1965, 277; vgl. Ook HR 3 januari 1975, NJ 1975, NJ 1976, 330 (EAAL). In die opvatting zou de rechter geen uitkering mogen toekennen indien het gedrag van de behoeftige zodanig is geweest — mede in vergelijking met dat van de in beginsel uitkeringsplichtige — dat van een natuurlijke verbintenis in het geheel geen sprake kan zijn.
In HR 3 januari 1975, NJ 1975, NJ 1976, 330 (EAAL) werd echter wel degelijk tot het bestaan van een alimentatieplicht geconcludeerd hoewel de vrouw zich zeer laakbaar had gedragen en van laakbaar gedrag van de man niet was gebleken. Met P-G van Oosten in diens conclusie voor het arrest en Luijten in diens noot mag men die beslissing minder gelukkig noemen.
M.J.A. van Mourik en L.C.A. Verstappen, ‘Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding’, Kluwer: 2006, p. 688–689.
Spalter 2013, p. 90.
Zie bijvoorbeeld: Hof 's‑Hertogenbosch 14 september 2010, LJN BN7154 (onderhoudsplichtige betaalde 17 jaar alimentatie); Hof Amsterdam 28 maart 2011, LJN BQ2033 (geen limitering ondanks dat onderhoudsplichtige al 18 jaar alimentatie betaalde).