Hof Den Haag, 25-01-2017, nr. 200.190.346/01
ECLI:NL:GHDHA:2017:149
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
25-01-2017
- Zaaknummer
200.190.346/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2017:149, Uitspraak, Hof Den Haag, 25‑01‑2017; (Hoger beroep, Rekestprocedure)
Uitspraak 25‑01‑2017
Inhoudsindicatie
Vaststellingsovereenkomst met niet-wijzigingsbeding t.a.v. partneralimentatie. Geen sprake van zodanig grievend gedrag dat partnerbijdrage moet worden beëindigd. Beroep op dwaling verworpen. Motiveringseisen.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.190.346/01
zaaknummer rechtbank : C/09/491333
beschikking van de meervoudige kamer van 25 januari 2017
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. L. Roumen te Leidschendam-Voorburg,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. N.P.J.M. Kreté-Marres te Den Haag.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 22 februari 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
De man is op 29 april 2016 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 22 februari 2016.
2.2
De vrouw heeft op 18 juli 2016 een verweerschrift tevens houdende (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 7 september 2016 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de man van 23 mei 2016 met bijlagen, ingekomen op 24 mei 2016;
- een brief van de zijde van de man van 22 september 2016 met bijlagen, ingekomen op 23 september 2016.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 23 november 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Beide advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.
3. De feiten
3.1
Partijen zijn gehuwd geweest van 12 oktober 1990 tot 1 april 2009.
3.2
Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 18 maart 2009 is – voor zover thans van belang – de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is bepaald dat het tussen partijen gesloten convenant deel uitmaakt van de beschikking. De met ingang van de dag van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie bedraagt met ingang van 1 augustus 2010 (of zoveel eerder als de echtelijke woning geleverd is aan een derde) € 4.330,- bruto per maand, één en ander overeenkomstig hetgeen partijen in het convenant zijn overeengekomen.
3.3
Op 27 september 2012 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten.
Artikel 1 van de vaststellingsovereenkomst – voor zover hier van belang – luidt:
“In afwijking van artikel 2 van het echtscheidingsconvenant zal de man met ingang van 1 oktober 2012 tot uiterlijk 1 augustus 2020 met een bedrag ad € 4.125,-- bruto per maand bijdragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. De wettelijke indexatie zoals bedoeld in artikel 1:402a BW wordt uitgesloten.
(…) ”
Artikel 2 – voor zover hier van belang – luidt:
“(…) Verlaging van de partneralimentatie ad € 4.125,-- bruto per maand is niet mogelijk bij een wijziging van omstandigheden, behalve in het geval van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding kan worden gehouden, zoals in artikel 1:159 lid 3 BW bepaald.”
Artikel 3 – voor zover hier van belang – luidt:
“Partijen komen overeen dat de enige grond voor de wijziging van de partneralimentatie is een niet verwijtbaar inkomensverlies aan de kant van de man, hetgeen tot gevolg heeft dat hij niet langer in staat is om de overeengekomen partneralimentatie ad € 4.125,-- bruto per maand te voldoen. (…)”.
Artikel 4 luidt:
“Partijen komen overeen dat een wijziging van omstandigheden aan de kant van de vrouw niet kan leiden tot een lagere bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud.”
Artikel 7 luidt:
“Partijen komen overeen dat gedurende de resterende looptijd waarin de partneralimentatie betaald zal worden, in casu tot uiterlijk 1 augustus 2020, afgezien zal worden van verdere, dan wel nieuwe, juridische stappen betreffende de hoogte en de duur van de overeengekomen partneralimentatie, alsmede andere in het convenant vastgelegde onderwerpen.”
Artikel 8 luidt:
“Partijen komen tevens overeen dat hierop slechts één uitzondering gemaakt kan worden namelijk dat de man geconfronteerd wordt met een niet verwijtbaar inkomensverlies. Voornoemde juridische stappen mogen slechts dan worden genomen indien en nadat in zo’n geval eerst getracht is in onderling overleg een nieuwe partneralimentatie vast te stellen en deze poging niet geleid heeft tot een voor beid partijen acceptabel resultaat.”
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden beschikking zijn de verzoeken van de man – strekkende tot de beëindiging, althans verlaging van de door de man aan de vrouw te betalen uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, hierna ook: partneralimentatie – afgewezen. De zelfstandige verzoeken van de vrouw zijn eveneens afgewezen.
4.2
De man verzoekt het hof – na wijziging van zijn verzoek – de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende (het hof begrijpt:):
I. met ingang 1 juni 2013, dan wel de datum waarop de vrouw is aangevangen met haar functie als artsenbezoeker bij [naam bedrijf] , dan wel de datum van de indiening van het verzoekschrift:
primair de in de vaststellingsovereenkomst van 27 september 2012 opgenomen alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw te beëindigen;
subsidiair de in de vaststellingsovereenkomst van 27 september 2012 opgenomen alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw te wijzigen in nihil;
meer subsidiair de in de vaststellingsovereenkomst van 27 september 2012 opgenomen alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw te wijzigen naar een zodanig bedrag en met zodanige datum van ingang als het hof juist acht;
II. de vrouw te gelasten de in artikel 5.3 van het Procesreglement Rechtbank bedoelde financiële gegevens in de onderhavige procedure over te leggen;
III. de vrouw te veroordelen in de proceskosten in beide instanties.
4.3
De vrouw verweert zich daartegen en verzoekt het hof in principaal hoger beroep de man niet-ontvankelijk te verklaren dan wel zijn verzoeken in zijn geheel af te wijzen en hem te veroordelen in de proceskosten in beide instanties.
4.4
Voor zover de man ontvankelijk wordt geacht in zijn verzoek en de gemaakte afspraken uit de vaststellingsovereenkomst kunnen worden gewijzigd, verzoekt de vrouw het hof in (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep de gemaakte afspraken zoals opgenomen in de vaststellingsovereenkomst van 27 september 2012 met uitzondering van artikel 4 te vernietigen dan wel te wijzigen en te bepalen:
- dat de man met ingang van 30 mei 2012 met een bedrag van € 8.000,- bruto per maand dient bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw;
- dat voornoemd bedrag voor de eerste van de maand door de vrouw moet zijn ontvangen;
- dan wel een zodanige ingangsdatum en hogere bijdrage dan (het hof begrijpt:) € 4.125,- bruto per maand als het hof in goede justitie vermeent te behoren.
4.5
De man verweert zich daartegen en verzoekt het hof in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep ongegrond te verklaren.
5. De motivering van de beslissing
Sprake van verbreking lotsverbondenheid door grievend gedrag?
5.1
De meest verstrekkende stelling van de man in hoger beroep betreft de vraag of de vrouw zich zodanig kwetsend en grievend heeft gedragen tegenover de man dat van lotsverbondenheid, de grondslag van de onderhoudsverplichting van ex-echtgenoten, geen sprake meer is en de verplichting van de man tot verstrekking van een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw moet worden beëindigd.
5.2
De man is van mening dat de vrouw zich dusdanig grievend jegens hem heeft gedragen dat van hem niet gevergd kan worden om de onderhoudsverplichting te laten voortduren. De man voert daartoe aan dat de vrouw herhaaldelijk heeft geweigerd de benodigde financiële gegevens te overleggen, terwijl dit van haar in het licht van haar toenmalige uitlatingen over haar verdiencapaciteit en haar recente uitlatingen over haar behoeftigheid wel gevergd mag worden. Daarnaast heeft de vrouw door eenzijdig handelen de lotsverbondenheid met de man onder andere belichaamd in de zorg voor hun gezamenlijke kinderen bewust verbroken.
5.3
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd weersproken.
5.4
Het hof overweegt als volgt. Anders dan de vrouw heeft betoogd staat het de man vrij eerst in hoger beroep aan zijn verzoek tot beëindiging dan wel wijziging van de partneralimentatie ten grondslag te leggen het door hem gestelde grievend gedrag van de vrouw. Bij de beantwoording van de vraag of aan één der gewezen echtgenoten ten laste van de ander een uitkering tot levensonderhoud moet worden toegekend, kunnen ook niet financiële factoren, zoals grievend gedrag, een rol spelen.
5.5
In uitzonderlijke gevallen kan grievend gedrag van één der gewezen echtgenoten ten opzichte van de ander tot de conclusie leiden dat aan iedere lotsverbondenheid tussen de gewezen echtgenoten, welke lotsverbondenheid de grondslag vormt voor een onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 1:157 van het Burgerlijk Wetboek (BW), een einde is gekomen. In een zodanig geval kan geoordeeld worden dat betaling van een uitkering tot levensonderhoud in redelijkheid niet kan worden gevergd. Ook kan grievend gedrag van één der gewezen echtgenoten tegenover de ander aanleiding zijn om de onderhoudsverplichting te matigen.
5.6
In het algemeen geldt dat bij de beoordeling in een concreet geval, of een zodanige situatie zich voordoet, terughoudendheid dient te worden betracht, mede gelet op het onherroepelijke karakter van zo'n beëindiging dan wel matiging. Voorts dient bedacht te worden dat het op zichzelf niet ongebruikelijk is dat een relatiebreuk dan wel echtscheiding gepaard gaat met de nodige emoties. Niet iedere vorm van wangedrag dan wel grievend gedrag is daarom aanleiding om de onderhoudsverplichting te beëindigen dan wel te matigen.
5.7
Naar het oordeel van het hof is in de onderhavige kwestie geen sprake van zodanige omstandigheden dat aan de lotsverbondenheid tussen partijen een eind is gekomen door gedragingen van de vrouw en dat uit dien hoofde de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw zou moeten vervallen. Hetgeen de man daartoe heeft aangevoerd acht het hof onvoldoende. De enkele omstandigheid dat de vrouw overlegging van financiële gegevens bij herhaling heeft geweigerd, acht het hof in dit geval niet van belang aangezien de kern van het onderhavige geschil tussen partijen nu juist is gelegen in de vraag of de man kan worden gehouden aan het in de vaststellingsovereenkomst opgenomen niet-wijzigingsbeding. Het hof neemt daarnaast in aanmerking dat sprake is van een sterk verstoorde verhouding tussen partijen, die (nog steeds) terug te voeren is op de echtscheidingsproblematiek. In de daaruit voortvloeiende conflicten – die thans niet zodanig zijn dat de lotsverbondenheid verbroken is – hebben beide partijen hun eigen aandeel gehad. Voorts weegt het hof mee dat de lotsverbondenheid tussen partijen zijn grond vindt in een langdurig huwelijk van ruim 18 jaar.
5.8
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw onverminderd voortduurt en niet gematigd dient te worden Het hof zal het verzoek van de man om de in de vaststellingsovereenkomst opgenomen alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw te beëindigen, althans te matigen vanwege het verbreken van de lotsverbondenheid dan ook afwijzen.
Dwaling
5.9
De man stelt zich op het standpunt dat de door partijen gesloten vaststellingsovereen-komst op grond van het bepaalde in artikel 6:228 lid 1 sub a BW (dwaling) dient te worden vernietigd. Hij voert daartoe aan dat de vrouw hem bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst op het verkeerde been heeft gezet omtrent haar verdiencapaciteit. Volgens de man had van de vrouw – gezien de expliciete communicatie tussen partijen over de (on) mogelijkheid van het weer vervullen van een functie van artsenbezoeker en in het bijzonder de uitlating van de vrouw in dat kader – verwacht mogen worden dat zij begreep dat haar uitlatingen bepalend zijn geweest voor het handelen van de man en dat de huidige inhoud van de vaststellingsovereenkomst niet tot stand gekomen zou zijn als de vrouw geen uitlatingen gedaan zou hebben over haar verdiencapaciteit.
5.10
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd weersproken. Zij betwist dat zij voorafgaand aan het tekenen van de vaststellingsovereenkomst enige uitlatingen heeft gedaan over haar mogelijkheden om al dan niet als artsenbezoeker te gaan werken of over haar verdiencapaciteit. De man heeft daarom niet gedwaald, aldus de vrouw. De vrouw wist zelf niet toen zij de vaststellingsovereenkomst tekende, dat zij in de toekomst de mogelijkheid zou krijgen om meer te gaan verdienen en ander werk te gaan doen dan schoonheidsspecialiste.
5.11
Het hof overweegt als volgt. Niet in geschil is dat partijen een vaststellingsovereen-komst in de zin van artikel 7:900 BW hebben gesloten. Een dergelijke overeenkomst strekt tot beëindiging of voorkoming van onzekerheid of geschil. Met de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst trachten partijen zekerheid te verkrijgen ten aanzien van feiten of omstandigheden waarover getwist werd of onzekerheid bestond. De aard van de vaststellingsovereenkomst brengt mee dat partijen geen beroep op dwaling kunnen doen terzake van hetgeen waarover onzekerheid of een geschil bestond. Dit betekent dat de man geen beroep op dwaling toekomt voor zover hij stelt –zoals hier het geval is – dat hij heeft gedwaald over de mogelijkheid van de vrouw om haar oude beroep als artsenbezoeker weer te gaan vervullen en de daarmee gepaard gaande inkomensstijging aan haar zijde. Voor zover de man bedoelt te betogen dat de vrouw vóór het sluiten van de vaststellingsovereenkomst ten onrechte informatie met betrekking tot haar verdiencapaciteit en financiële toekomst voor zich heeft gehouden valt voor – deze door de vrouw gemotiveerd betwiste – stelling in de stukken onvoldoende steun te vinden. De door de man overgelegde e-mail van 8 mei 2012 van de vrouw (productie 2 bij het hoger beroepschrift) is daartoe onvoldoende. Dit geldt temeer nu in de (later) gevoerde procedure tussen partijen in 2012 onder andere de verdiencapaciteit en de behoefte/behoeftigheid van de vrouw nog tussen partijen ter discussie stonden. Daarbij komt dat de man, die werd bijgestaan door zijn advocaat, tijdens de onderhandelingen over de totstandkoming van de inhoud van de vaststellingsovereenkomst de verdiencapaciteit en de behoefte van de vrouw niet aan de orde heeft gesteld en verzuimd heeft om in de vaststellingsovereenkomst aan te geven wat de uitgangspunten waren, hetgeen naar het oordeel van het hof onder de gegeven omstandigheden op zijn weg had gelegen. Dit kan de vrouw niet worden verweten. Bovendien weegt het hof mee dat de vrouw pas met ingang van 1 september 2013 parttime bij [naam bedrijf] is gaan werken. De vrouw kon dan ook niet weten dat zij ruim 11 maanden na het tekenen van de vaststellingsovereenkomst een hoger inkomen zou gaan genereren. Er is derhalve sprake van een – bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst – uitsluitend toekomstige omstandigheid, aan welke onzekerheid juist door het sluiten van een vaststellingsovereenkomst een einde is gekomen. Uit het voorgaande volgt dat grief 2 faalt.
Niet-wijzigingsbeding
5.12
De man is van mening dat er sprake is van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden ex artikel 1:159 lid 3 BW dat hij – ondanks het niet-wijzigingsbeding – niet langer aan de inhoud van de vaststellingovereenkomst gehouden mag worden. Volgens de man kan de vrouw thans zelf voorzien in haar kosten van het levensonderhoud, terwijl dat bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst niet het geval was. De man wijst er daarnaast nog op dat de vrouw na de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst een substantiële erfenis heeft ontvangen.
5.13
De vrouw stelt dat de vaststellingsovereenkomst bedoeld was om een definitief einde te maken aan een lange strijd tussen partijen. De strijd ging op dat moment nog over de behoefte, de behoeftigheid, de verdiencapaciteit van de vrouw en de hoogte en de duur van de door de man te betalen partneralimentatie. Als enige uitzondering op het in de vaststellingsovereenkomst opgenomen procesverbod is een niet verwijtbare inkomensdaling aan de zijde van de man afgesproken, waarvan thans geen sprake is. Een wijziging in de behoefte/behoeftigheid van de vrouw is geen grond voor een lagere bijdrage van de man in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. Partijen hebben in de vaststellingsovereenkomst nadrukkelijk een inkomens- en of vermogenswijziging aan de zijde van de vrouw als wijzigingsgrond uitgesloten, aldus de vrouw.
5.14
Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:159 lid 1 BW kan bij een alimentatieovereenkomst worden bedongen dat zij niet bij rechterlijke uitspraak zal kunnen worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden. Ingevolge het derde lid kan ondanks een zodanig beding op verzoek van een der partijen de overeenkomst door de rechter bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere beschikking worden gewijzigd op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden.
5.15
Nu de wijzigingsmaatstaf van artikel 1:159 lid 3 BW geldt, is derhalve de vraag of het beding van niet-wijziging in dit geval terzijde kan worden geschoven en de partneralimentatie toch gewijzigd kan worden, omdat sprake is van een zodanig ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden. Uit de wetsgeschiedenis en jurisprudentie volgt dat het in een dergelijk geval dient te gaan om een zeer ingrijpende wijziging van omstandigheden; er moet sprake zijn van een volkomen wanverhouding tussen wat partijen bij het sluiten van het convenant voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en wel zo, dat het in hoge mate onbillijk zou zijn als de vrouw de man aan het beding zal houden. Hierbij zal voorts in aanmerking moeten worden genomen dat in het geval er een wijziging van omstandigheden is waarmee partijen bij het opnemen van het niet-wijzigingsbeding in de overeenkomst rekening hebben gehouden en waarvoor zij een regeling hebben getroffen in het algemeen niet gesproken kan worden van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:159 lid 3 BW (vgl. HR 9 september 2005, NJ 2006/47). Aan de stelplicht en bewijslast van degene die doorbreking van het niet-wijzigingsbeding wenst worden zware eisen gesteld.
5.16
Het hof is op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt de gronden over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen nieuwe feiten en omstandigheden aangedragen die tot een ander oordeel moeten leiden. Daarbij wordt nog overwogen dat het hof het niet geloofwaardig acht dat de man in zijn geheel niet heeft overzien wat de reikwijdte van het niet-wijzigingsbeding was. De man werd immers bijgestaan door een advocaat, zodat mag worden verwacht dat de man is voorgelicht over de aard en de gevolgen van een dergelijk beding in relatie tot wijzigingen van het inkomen van de vrouw. Ook had het – zoals het hof reeds onder rechtsoverweging 5.11 heeft overwogen – op de weg van de man gelegen om de voor hem belangrijke uitgangspunten tijdens de onderhandelingen over de vaststellingsovereenkomst aan de orde te stellen en deze expliciet in de overeenkomst op te nemen. Tot slot neemt het hof in aanmerking dat een inkomenswijziging en het verkrijgen van een nalatenschap in het algemeen niet een zo uitzonderlijke omstandigheid is dat deze bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst niet voorzienbaar waren. De omstandigheid dat de vrouw geen financiële gegevens heeft overgelegd doet hieraan niet af.
5.17
Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat geen sprake is van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden.
5.18
De grieven van de man behoeven geen nadere bespreking, omdat dit niet tot een ander oordeel kan leiden.
5.19
De grief in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vrouw behoeft eveneens geen bespreking meer, nu de voorwaarde waaronder dat hoger beroep is ingesteld niet is vervuld.
6. De slotsom
in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof ziet – zoals door de vrouw verzocht – aanleiding de man in de proceskosten in beide instanties te veroordelen, nu partijen in artikel 7 van de vaststellingsovereenkomst een procesverbod zijn overeengekomen en de man in beide instanties volledig in het ongelijk is gesteld. Het hof zal daarbij uitgaan van het liquidatietarief (twee punten á € 452,- in eerste aanleg en twee punten à € 894,- in hoger beroep conform tarief II).
7. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 22 februari 2016 behoudens ten aanzien van de beslissing met betrekking tot de proceskosten, en in zoverre opnieuw beschikkende:
veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van de proceskosten in eerste aanleg te weten:
€ 904,- aan salaris advocaat en € 288,- aan griffierecht;
veroordeelt de man voorts tot betaling aan de vrouw van de proceskosten in hoger beroep:
€ 1.788,- aan salaris advocaat en € 314,- aan griffierecht;
verklaart deze proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, J.A. van Kempen en I. Obbink-Reijngoud, bijgestaan door mr G. Evertsen als griffier, en is op 25 januari 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.