Rb. Haarlem, 08-02-2011, nr. 171633/10-2397
ECLI:NL:RBHAA:2011:BP5972
- Instantie
Rechtbank Haarlem
- Datum
08-02-2011
- Zaaknummer
171633/10-2397
- LJN
BP5972
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht / Alimentatie
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBHAA:2011:BP5972, Uitspraak, Rechtbank Haarlem, 08‑02‑2011; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 08‑02‑2011
Inhoudsindicatie
nihilstelling alimentatie / beeindiging alimentatie / terugbetalingsplicht
RECHTBANK HAARLEM
Sector civiel
familie- en jeugdrecht
alimentatie/tegenspraak
zaak-/rekestnr.: 171633/10-2397
beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 8 februari 2011
in de zaak van:
[naam man],
wonende te [plaats],
hierna mede te noemen: de man,
advocaat mr. J.C. I, Veerman, kantoorhoudende te Volendam,
tegen
[naam vrouw],
wonende te [plaats],
hierna mede te noemen: de vrouw,
advocaat mr. G.J. Hofmans, kantoorhoudende te Ootmarsum.
1 Procedure
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de man van 13 juli 2010, ingekomen op 15 juli 2010;
- het verweerschrift van de vrouw van 5 augustus 2010;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de vrouw van 8 november 2010;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de man van 17 november 2010.
1.2 De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de zitting van 29 november 2010 in aanwezigheid van partijen, bijgestaan door hun advocaten.
2 Feiten en omstandigheden
2.1 Partijen zijn op [datum] 1973 met elkaar gehuwd, welk huwelijk op [datum] 1993 is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van het echtscheidingsvonnis van de arrondissementrechtbank Amsterdam van 17 februari 1993. Bij dit vonnis is bepaald dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van ? 1.350 (€ 612,60) per maand moet voldoen.
De arrondissementsrechtbank Amsterdam heeft bij beschikking van 14 december 1994 voornoemd vonnis van 17 februari 1993 gewijzigd en bepaald dat de man met ingang van
1 juni 1994 een partnerbijdrage zal betalen van ƒ 800 (€ 363,02) per maand.
2.2 Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de partnerbijdrage met ingang van 1 januari 2010 € 524,84 per maand.
3 Verzoek
Met als grondslag dat de voornoemde beschikking van 14 december 1994 door wijziging van omstandigheden heeft opgehouden te voldoen aan wettelijke maatstaven heeft de man verzocht deze beschikking te wijzigen in die zin, dat de partnerbijdrage met ingang van de datum waarop de vrouw inkomsten uit arbeid is gaan ontvangen, wordt bepaald op nihil. De man heeft aangevoerd dat hij, omdat hij niet meer in staat was de verschuldigde bijdrage te betalen, in mei 2010 contact heeft opgenomen met de advocaat van de vrouw om te overleggen over een oplossing. De advocaat van de vrouw heeft vervolgens laten weten dat de vrouw geen nut zag in mediation. Volgens de man was de vrouw niet bereid om aan een oplossing mee te werken, omdat zij wilde voorkomen dat de man zou ontdekken dat zij naast de partnerbijdrage inkomsten uit arbeid was gaan ontvangen. De man stelt dat van een huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw aan een aanvullende partnerbijdrage geen sprake meer is. Met een beroep op de Wet limitering alimentatie na echtscheiding heeft hij voorts verzocht te bepalen dat zijn alimentatieplicht eindigt met ingang van 23 maart 2008, de datum waarop de alimentatieverplichting 15 jaar geduurd heeft. De man verzoekt de rechtbank te bepalen dat de vrouw de teveel ontvangen partnerbijdrage aan hem moet terugbetalen.
4 Verweer
De vrouw heeft primair aangevoerd dat zij niet aan mediation wilde meewerken, omdat de man weigerde - en nog steeds weigert - inzage in zijn inkomsten en lasten te geven. Zij heeft een toelichting op haar arbeidsverleden gegeven en aangevoerd dat zij, omdat zij op dit moment geen inkomsten uit andere bronnen meer heeft, aan een partnerbijdrage nog steeds behoefte heeft. De vrouw heeft een overzicht van haar lasten gegeven en aangevoerd dat een beëindiging van de alimentatieplicht van de man voor haar ingrijpend van aard zal zijn. Zij heeft gewezen op de duur van het huwelijk (bijna 20 jaar), op de traditionele rolverdeling tussen partijen tijdens het huwelijk en zij heeft gesteld dat zij geen vooruitzicht heeft op een uitkering aan haar van een deel van de door de man opgebouwde rechten op ouderdomspensioen. Van een terugbetaling van de partnerbijdrage kan, wat de vrouw betreft, geen sprake zijn.
5 Beoordeling
5.1 Ingevolge artikel 1: 401 BW kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud worden gewijzigd bij latere uitspraak wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
behoefte
5.2 Uitgangspunt bij de beoordeling van de stellingen van partijen in dit geding is de hoogte van de huwelijksgelateerde behoefte van de vrouw. Aangezien deze in de echtscheidingsprocedure niet was vastgesteld, zal de rechtbank deze thans moeten begroten.
In het echtscheidingsvonnis van 9 oktober 1992 is de partnerbijdrage zonder verweer bepaald op ? 1.350 per maand.
De procedure die heeft geleid tot de beschikking van 14 december 1994 is op tegenspraak gevoerd. Overwogen wordt dat de vrouw niet over eigen inkomsten beschikt, een RWW-uitkering ontvangt en aan een partnerbijdrage behoefte heeft. Nu de man in inkomen was achteruitgegaan heeft de rechtbank zijn draagkracht bepaald en de partnerbijdrage vastgesteld op ƒ 800 per maand.
5.3 De rechtbank stelt vast dat de vrouw geen aanknopingspunten heeft verschaft dat de in de echtscheidingsprocedure zonder verweer vastgestelde partnerbijdrage niet met haar behoefte in overeenstemming was. Derhalve acht de rechtbank het redelijk om bij de beoordeling in deze procedure ervan uit te gaan dat de behoefte van de vrouw in 1993
? 1.350 bruto per maand was. Ingevolge de wettelijke indexering zou dit bruto bedrag met ingang van 1 januari 2008 € 865,61 per maand zijn, per 1 januari 2009 € 898,90 en per 1 januari 2010 € 919,58 per maand.
nihilstelling
5.4 Uit de door de vrouw overgelegde aangifte inkomstenbelasting 2007 blijkt dat zij in dat jaar inkomsten uit dienstbetrekking ontving van € 21.533. In 2008 was haar loon volgens jaaropgaaf, na correctie premie ZVW, € 21.465 en in 2009 volgens jaaropgaaf € 22.036. Over het eerste half jaar van 2010 ontving de vrouw, volgens eigen opgave, een netto maandsalaris van € 1.484. Concrete gegevens over (de hoogte van) haar inkomen met ingang van 1 augustus 2010 heeft de vrouw niet verstrekt. Volgens de informatie op de salarisstroken die de vrouw heeft overgelegd was zij sinds 1 augustus 1999 bij haar werkgever in dienst.
5.5 De rechtbank overweegt dat sprake is van een wijziging van omstandigheden die een hernieuwde beoordeling van de onderhoudsplicht van de man noodzakelijk maakt. Hetgeen in rechtsoverweging 5.4 is opgenomen betreffende de inkomsten van de vrouw laat geen andere conclusie toe dan dat het inkomen dat zij uit arbeid heeft ontvangen in alle jaren waarover zij informatie heeft verstrekt, ruimschoots hoger is geweest dan haar huwelijksgerelateerde behoefte. De conclusie moet dan ook zijn dat zij in die periode aan een (aanvullende) bijdrage van de man geen behoefte meer had. De rechtbank zal het verzoek van de man tot nihilstelling van de partnerbijdrage dan ook toewijzen.
5.6 Ten aanzien van de ingangsdatum overweegt de rechtbank het volgende. Vooropgesteld moet worden dat, anders dan de advocaat van de man heeft bepleit, op de vrouw in het algemeen geen rechtsplicht rust om de man eigener beweging te informeren over inkomsten die zij naast de partnerbijdrage ontvangt. Dit laat onverlet dat de vrouw al jarenlang in staat blijkt te zijn geweest zelfstandig een inkomen te verwerven dat haar huwelijksgerelateerde behoefte verre oversteeg. Het eigen inkomen van de vrouw is uiteraard van belang bij de vaststelling van de ingangsdatum van nihilstelling van een partnerbijdrage.
De rechtbank acht het, gelet op hetgeen hierboven is overwogen over de hoogte van de inkomsten van de vrouw, in dit geval redelijk de nihilstelling te laten ingaan op 23 maart 2008, de datum waarop de alimentatieverplichting van de man 15 jaar heeft geduurd.
5.7 De man heeft verzocht te bepalen dat de vrouw de teveel betaalde partnerbijdrage aan hem dient terug te betalen. De vrouw heeft zich hiertegen verzet maar geen inhoudelijk verweer gevoerd. Volgens vaste jurisprudentie dient, ingeval een onderhoudsbijdrage is gewijzigd over een periode in het verleden, beoordeeld te worden in hoeverre in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met haar behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven. De nihilstelling van de partnerbijdrage in de onderhavige procedure betreft echter een betaalde partnerbijdrage die, zoals hierboven is overwogen, al jarenlang niet (meer) in overeenstemming met de behoefte van de vrouw was.
De rechtbank overweegt dat de vrouw, die over juridische bijstand beschikt(e), had moeten begrijpen dat haar eigen inkomsten van invloed zijn op de (hoogte van de) bijdrage waarop zij jegens de man aanspraak maakte ter voorziening in de kosten van haar levensonderhoud. Dit klemt te meer nu achteraf kan worden vastgesteld dat de vrouw op het moment waarop zij besloot tot incasso van achterstallige alimentatietermijnen over te gaan, in mei 2008, feitelijk aan een (huwelijksgerelateerde) partnerbijdrage al geen behoefte meer had. Bovendien beschikt de vrouw over spaargeld en heeft zij niet gesteld dat zij niet tot terugbetaling in staat is. De rechtbank acht het, gelet op de hoogte van de eigen inkomsten van de vrouw, redelijk dat de vrouw de door de man aan haar betaalde partnerbijdrage vanaf 1 september 2009, de datum per wanneer de man zijn betalingen heeft gestaakt en de vrouw het LBIO (wederom) heeft verzocht incassomaatregelen te treffen, aan hem dient terug te betalen. Betreffende de periode van 23 maart 2008 tot 1 september 2009 zal de rechtbank de partnerbijdrage bepalen op hetgeen door de man is betaald dan wel op hem is verhaald.
limitering
5.8 Op het verzoek van de man tot beëindiging van zijn alimentatieverplichting zijn van toepassing de overgangsbepalingen van de Wet van 28 april 1994 tot wijziging van de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek in verband met de regeling van de limitering van de alimentatie na scheiding (hierna: Wet limitering alimentatie of WLA).
In artikel II van de overgangsbepalingen wordt aan de alimentatieplichtige de mogelijkheid gegeven om - als de alimentatieverplichting 15 jaar heeft bestaan - beëindiging daarvan te vragen (met dien verstande dat een beëindiging niet eerder dan 1 juli 1997 kan ingaan).
De man kan daarbij volstaan met het stellen van de duur van de alimentatieverplichting. De alimentatieverplichting is in de onderhavige zaak aangevangen op de datum van inschrijving van het echtscheidingsvonnis, te weten 23 maart 1993. Derhalve staat vast dat de alimentatieverplichting van de man reeds op 23 maart 2008 15 jaar heeft geduurd.
De vrouw heeft gesteld dat beëindiging van de alimentatieplicht van de man voor haar dusdanig ingrijpend zal zijn dat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar gevergd kan worden.
5.9 Uitgangspunt is dat het verzoek van de man in beginsel toewijsbaar is, nu de man al meer dan 15 jaar bijdraagt in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. Of een beëindiging van de partnerbijdrage zo ingrijpend is dat dit niet van de vrouw gevergd kan worden, hangt ondermeer af van de leeftijd van de vrouw, de duur van het huwelijk en de mate waarop dit de verdiencapaciteit van de vrouw heeft beïnvloed, en de omstandigheid dat de vrouw geen vooruitzicht op uitkering aan haar van door de man opgebouwde rechten op ouderdomspensioen heeft.
De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat de vrouw, naast de partnerbijdrage, zelfstandig een inkomen is gaan ontvangen dat ruim boven de huwelijksgerelateerde behoefte en de voor haar geldende bijstandsnorm ligt. Zij heeft ervoor gekozen haar uitgavenpatroon aan het aldus beschikbare inkomen aan te passen. De rechtbank is van oordeel dat deze keuze van de vrouw bij de beoordeling van de vraag of beëindiging van de aan het huwelijk van partijen gerelateerde alimentatieverplichting van de man voor haar ingrijpend is, redelijkerwijs voor haar rekening en risico dient te worden gelaten. Het moge zo zijn dat de vrouw gedurende het huwelijk niet heeft gewerkt maar zich volledig heeft beziggehouden met het huishouden, maar deze situatie heeft de verdiencapaciteit van de vrouw niet beïnvloed. Integendeel de vrouw is vanaf 1999 werkzaam geweest in het onderwijs en sinds 2002 met een vaste aanstelling voor 2,5 dag per week. Haar netto maandloon bedroeg in 2008 € 1422, in 2009 € 1466 en in 2010 € 1484. Dat de vrouw zelf haar betrekking heeft opgezegd per 1 augustus 2010 en derhalve daarmee zelf haar verdiencapaciteit heeft beïnvloed, moge voor de vrouw de enige juiste beslissing zijn geweest, het is in ieder geval niet een omstandigheid die er toe kan leiden dat de beëindiging van de alimentatieverplichting van de man voor haar te ingrijpend is te achten en het verzoek van de man dus afgewezen moet worden. Dat mogelijk van een ingrijpende inkomensachteruitgang van de vrouw sprake kan zijn, is niet het gevolg van haar leeftijd, de traditionele man/vrouw verhouding in het huwelijk en/of de duur van het huwelijk, maar van een persoonlijke beslissing van de vrouw, die niet ten laste van de man mag komen. Dat de vrouw geen aanspraak heeft op gedurende het huwelijk opgebouwd ouderdomspensioen maakt dit niet anders, nog daargelaten dat dit door de man wordt betwist en wordt gesteld dat de aanspraken daarop destijds zijn afgekocht. Het vorenstaande betekent dat de rechtbank van oordeel is dat in dit geval, in het kader van de beoordeling op grond van de WLA, beëindiging van de alimentatieverplichting van de man voor de vrouw niet in zodanige mate ingrijpend is te achten dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd. De rechtbank zal het verzoek van de man dan ook toewijzen. De man heeft verzocht de onderhoudsverplichting te beëindigen met ingang van 23 maart 2008. De rechtbank zal als ingangsdatum bepalen 12 mei 2010, de datum waarop de man de advocaat van de vrouw heeft aangeschreven.
6 Beslissing
De rechtbank:
6.1 Bepaalt met wijziging in zoverre van de hierboven genoemde beschikking van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 14 december 1994 de door de man aan de vrouw te betalen partnerbijdrage op nihil met ingang van 23 maart 2008.
6.2 Bepaalt met wijziging in zoverre van de hierboven genoemde beschikking van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 14 december 1994 de door de man aan de vrouw te betalen partnerbijdrage voor de periode van 23 maart 2008 tot 1 september 2009 op hetgeen door de man is betaald dan wel op hem is verhaald.
6.3 Bepaalt dat hetgeen door de vrouw met ingang van 1 september 2009 tot heden meer mocht zijn ontvangen van de man dan hetgeen hij ingevolge deze beschikking is verschuldigd, door haar zal worden terugbetaald.
6.4 Bepaalt dat de verplichting van de man tot betaling van een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw definitief eindigt met ingang van 12 mei 2010.
6.5 Verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
6.6 Wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.J, van Andel, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J. Kroon, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2011.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en/of de zich verwerende partij dient het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen.