Hof Amsterdam, 31-05-2016, nr. 200.178.626/01
ECLI:NL:GHAMS:2016:2038
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
31-05-2016
- Zaaknummer
200.178.626/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2016:2038, Uitspraak, Hof Amsterdam, 31‑05‑2016; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2016-0149
Uitspraak 31‑05‑2016
Inhoudsindicatie
‘Partneralimentatie. Wijziging met terugwerkende kracht tot 2011 wegens ontbreken behoefte. Geen onaanvaardbare terugbetalingsverplichting’.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 31 mei 2016
Zaaknummer: 200.178.626/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/572946 / FA RK 14-7092
Beschikking van de meervoudige familiekamer
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
appellante,
advocaat: mr. C.J.P. Liefting te Amstelveen,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. G.M. Haring te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
De vrouw is op 15 oktober 2015 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 30 september 2015 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk C/13/572946 / FA RK 14-7092.
1.3.
De man heeft op 24 december 2015 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De vrouw heeft op 19 februari 2016 nadere stukken ingediend.
1.5.
De zaak is op 22 februari 2016 ter terechtzitting in hoger beroep behandeld.
1.6.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en mevrouw [tolk] , tolk in de Poolse taal;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
2. De feiten
2.1.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.2.
Partijen zijn [in] 2006 gehuwd. Hun huwelijk is op 26 oktober 2010 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 16 juni 2010 in de registers van de burgerlijke stand.
2.3.
Bij beschikking van 24 mei 2011 van dit hof is een door de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud van de man bepaald van € 300,- per maand met ingang van 26 oktober 2010. Deze verplichting is ingevolge het bepaalde in art. 1:157 lid 6 Burgerlijk Wetboek (BW) van rechtswege geëindigd op 26 juli 2014.
2.4.
Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1984. Zij is alleenstaand.
Zij is werkzaam in loondienst in de schoonmaakbranche.
De huur van haar woning bedraagt € 850,- per maand. Zij deelt die huur met een collega.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt zij € 98,- per maand. Het eigen risico dat aan deze verzekering is verbonden bedraagt € 360,- per jaar. Dit bedrag wordt niet verbruikt.
Blijkens de inkomensverklaringen van de vrouw bedroeg haar inkomen over de jaren 2010 tot en met 2014 respectievelijk € 22.987,-, € 27.472,-, € 7.027,-, € 7.879,- en € 9.888,-.
2.5.
Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1973. Hij is alleenstaand.
Tot 1 juli 2011 had hij een bijstandsuitkering. Sedertdien is hij werkzaam als taxichauffeur en heeft hij een eigen onderneming.
Aan huur betaalt hij € 300,- per maand. De huurtoeslag bedraagt € 70,- per maand.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 120,- per maand.
Blijkens de ABS aangiftes van de man bedroeg zijn, naar het hof begrijpt, fiscaal inkomen over de jaren 2010 tot en met 2014 respectievelijk € 14.987,-, € 18.153,-, € 16.907,-, € 18.358,- en € 22.110,-.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1.
Bij de bestreden beschikking is afgewezen het verzoek van de vrouw de uitkering tot levensonderhoud van de man op nihil te stellen per 26 oktober 2010 met wijziging van de beschikking van dit hof van 24 mei 2011. Daarnaast is afgewezen het verzoek van de vrouw om te bepalen dat met hetgeen zij aan de man aan uitkering tot levensonderhoud heeft betaald zij aan haar verplichtingen heeft voldaan.
3.2.
De vrouw verzoekt – naar het hof begrijpt – met vernietiging van de bestreden beschikking:
- de uitkering tot levensonderhoud van de man per 26 oktober 2010 op nihil te stellen, althans op een lager bedrag vast te stellen;
- te bepalen dat de door de vrouw aan de man reeds voldane uitkering tot levensonderhoud door de man dient te worden terugbetaald;
- althans te bepalen dat de vrouw met de door haar reeds voldane uitkering tot levensonderhoud aan haar verplichtingen heeft voldaan;
- althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht;
- een en ander met wijziging van de beschikking van dit hof van 24 mei 2011.
3.3.
De man verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1.
Ter zitting in hoger beroep heeft de man bezwaar gemaakt tegen een gedeelte van de door de vrouw op 19 februari 2016 ingediende nadere stukken, daar een aantal van de stukken in de Poolse taal zijn, zodat de man hierop niet kan reageren. Het hof constateert dat de vrouw heeft nagelaten hiervan een vertaling in te dienen en evenmin heeft aangeboden dit alsnog te doen. Het hof volgt de man in zijn bezwaar en zal de door de vrouw op 19 februari 2016 overgelegde stukken die in de Poolse taal zijn niet bij zijn beoordeling betrekken.
4.2.
Ter beoordeling aan het hof ligt voor de door de vrouw aan de man te betalen uitkering tot levensonderhoud over de periode van 26 oktober 2010 tot 26 juli 2014.
4.3.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat, nu de rechtbank van oordeel is dat de vrouw voldoende heeft gesteld om aan te nemen dat het hof in zijn beschikking van 24 mei 2011 van onvolledige gegevens is uitgegaan, de uitkering tot levensonderhoud van de man per 2010 opnieuw had moeten worden beoordeeld. De rechtbank heeft eveneens onvoldoende rekening gehouden met de omstandigheid dat de advocaat van de vrouw gedurende de procedure die tot de beschikking van 24 mei 2011 heeft geleid niet alle relevante stukken heeft overgelegd, zodat het hof destijds van onvolledige gegevens is uitgegaan. De vrouw was niet eerder in staat om een wijzigingsverzoek in te dienen, daar zij pas eind 2013 hersteld was van hetgeen zij met de man heeft meegemaakt.
De man heeft geen behoefte aan een uitkering tot levensonderhoud en heeft hieraan ook nimmer behoefte gehad, daar hij inkomsten uit taxiwerkzaamheden heeft. Tevens heeft de vrouw geen, althans onvoldoende draagkracht om een uitkering tot levensonderhoud aan de man te voldoen.
4.4.
De man voert verweer. De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw terecht afgewezen, daar het huwelijk van partijen kinderloos is gebleven en korter dan vijf jaren heeft geduurd. Nu de vrouw op het moment van het indienen van het wijzigingsverzoek derhalve geen verplichting meer had tot het voldoen van een uitkering tot levensonderhoud aan de man, is het niet redelijk om dit verzoek thans alsnog te doen. Daarbij heeft de vrouw niet aannemelijk gemaakt dat zij niet eerder haar verzoek tot wijziging heeft kunnen doen. Bij de man bestond behoefte aan een uitkering tot zijn levensonderhoud, daar zijn inkomen de eerste twee jaren na het huwelijk met de vrouw onder bijstandsniveau lag en hij in de jaren daarna zijn verliezen diende te compenseren. Gelet op haar inkomen had de vrouw draagkracht. Bovendien heeft zij ten tijde van de appelprocedure in 2011 geen inzicht gegeven in haar inkomensgegevens en in eventuele inkomsten die zij in het buitenland verwierf.
4.5.
Het hof overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 1:401 lid 4 BW kan een rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken indien deze van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord, doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Nu partijen het erover eens zijn dat de vrouw ten tijde van de beschikking van 24 mei 2011 van dit hof onvoldoende gegevens heeft overgelegd om haar draagkracht te bepalen, ziet het hof thans aanleiding om de zaak opnieuw te beoordelen. Dat het destijds niet voorhanden zijn van die gegevens te wijten was aan de proceshouding van de vrouw, staat volgens vaste rechtspraak niet in de weg aan een herbeoordeling.
4.6.
Het hof ziet aanleiding om eerst, over de gehele genoemde periode, de behoefte van de man aan een uitkering tot zijn levensonderhoud te beoordelen. In de beschikking van 11 mei 2011 heeft het hof daarover slechts vastgesteld dat die behoefte tenminste de vastgestelde alimentatie van € 300,- bedraagt. De man heeft zijn behoefte niet nader gespecificeerd, zodat het hof die zal vaststellen aan de hand van de zogenaamde hof-norm (60%-regel). Bij gebrek aan andersluidende gegevens gaat het hof, zoals overwogen in de beschikking van 11 mei 2011, ervan uit dat in de periode vóór de echtscheiding de man reeds een bijstandsuitkering had. Voor de bepaling van de behoefte van de man dient dus uitsluitend het inkomen van de vrouw in ogenschouw te worden genomen. Zij had in 2010 een fiscaal jaarinkomen van € 22.987,-. Toepassing van de hofnorm leidt dan tot een huwelijksgerelateerde netto-behoefte van de man van € 919,- per maand, zijnde bruto € 1.224,-.
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep leidt het hof af dat de man in de periode van 26 oktober 2010 tot 1 juli 2011 een bijstandsuitkering ontving. Tegen die achtergrond heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd dat de man in de periode van 26 oktober 2010 tot 1 juli 2011 geen behoefte had aan een uitkering tot levensonderhoud. Dat de man in die periode een bijstandsuitkering genoot, maakt dit niet anders, nu partneralimentatie immers als een voorliggende voorziening ten opzichte van bijstand moet worden beschouwd. De bij beschikking van 24 mei 2011 vastgestelde bijdrage van € 300,- per maand oversteeg in die periode zijn behoefte dus niet. Ten aanzien van de periode vanaf juli 2011 is gebleken dat de man een inkomen uit loondienst dan wel onderneming had dat hoger lag dan de hierboven berekende huwelijksgerelateerde behoefte, zodat met ingang van die datum behoefte aan de zijde van de man ontbrak. Bij deze stand van zaken behoeven de draagkracht van de vrouw over die periode en de stellingen van de man over haar inkomsten en lasten geen bespreking
4.7.
Vervolgens komt het hof toe aan de beoordeling van de draagkracht van de vrouw in de periode van 26 oktober 2010 tot 1 juli 2011. Het hof zal daarbij uitgaan van de onder 2.4. genoemde gegevens. De vrouw heeft geen inzicht gegeven in haar woonlasten in voornoemde periode, zodat het hof ten aanzien van de woonlasten van de vrouw zal uitgaan van haar huidige woonlasten. Gelet op deze gegevens had de vrouw in de periode van 26 oktober 2010 tot juli 2011 voldoende draagkracht om de destijds vastgestelde bijdrage van € 300,- in de kosten van het levensonderhoud van de man te voldoen. Het hof zal het verzoek van de vrouw in zoverre dan ook afwijzen.
4.8.
In het licht van het voorgaande is het hof, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de ingangsdatum van de wijziging van de alimentatie moet worden gesteld op 1 juli 2011. Vanaf die datum had de man immers geen behoefte meer aan een bijdrage in zijn levensonderhoud. De bezwaren van de man tegen het late moment van indiening van het wijzigingsverzoek stuiten daarop af. Wel dient ingevolge vaste rechtspraak van de Hoge Raad (onder meer HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:232, NJ 2015, 92) te worden beoordeeld of een nihilstelling van de alimentatie per die datum voor de man een terugbetalingsverplichting oplevert die in redelijkheid niet van hem kan worden gevergd. Het hof is van oordeel dat daarvan geen sprake is, nu eventuele door de man ontvangen bedragen die ingevolge de regels van artikel 6:43 BW aan de periode na 1 juli 2011 zouden moeten worden toegerekend, zijn huwelijksgerelateerde behoefte aan levensonderhoud hebben overstegen.
4.9.
Het hof zal uit oogpunt van doelmatigheid de gehele bestreden beschikking vernietigen en beslissen als hierna te melden.
5. Beslissing
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en opnieuw rechtdoende:
stelt de door de vrouw aan de man te betalen uitkering tot diens levensonderhoud, met wijziging van de beschikking van dit hof van 24 mei 2011 in zoverre, met ingang van 1 juli 2011 op nihil;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. A.N. van de Beek en mr. E. Akkermans in tegenwoordigheid van mr. H. Sapir als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2016.