Voor zover thans van belang. Zie de rov. 3.1-3.2 en 3.9 van de in cassatie bestreden beschikking van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 6 februari 2014. Zie voor een volledig overzicht van de feiten ook rov. 3.3 van die beschikking.
HR, 06-02-2015, nr. 14/02362
ECLI:NL:HR:2015:232
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-02-2015
- Zaaknummer
14/02362
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:232, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 06‑02‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2194, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:2194, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑11‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:232, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑07‑2014
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑05‑2014
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2015/92 met annotatie van
JPF 2015/105
PFR-Updates.nl 2015-0043
JPF 2015/105
Uitspraak 06‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Kinderalimentatie. Verzoek tot wijziging eerder vastgestelde bijdrage en tot terugbetaling teveel betaalde kinderalimentatie. Verzuim om op verzoek tot terugbetaling te beslissen; schending art. 23 Rv. Beoordeling of terugbetaling in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde kan worden verlangd; maatstaf HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225. Hof heeft niet kenbaar onderzocht of aan die maatstaf is voldaan.
Partij(en)
6 februari 2015
Eerste Kamer
14/02362
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. B.J. van Dorp,
t e g e n
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak C/03/171053/FA RK 12-488 van de rechtbank Limburg van 26 maart 2013;
b. de beschikking in de zaak HV 200.129.687/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 6 februari 2014.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaten van partijen hebben ieder bij brief van 5 december 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) De man en de vrouw hebben een affectieve relatie met elkaar gehad die in maart 2004 is verbroken. Uit deze relatie is op [geboortedatum] 2001 een dochter geboren: [de dochter] (hierna: [de dochter]).
(ii) De man heeft [de dochter] erkend. [de dochter] heeft haar hoofdverblijf bij de vrouw.
(iii) De man is bij beschikking van de rechtbank Maastricht van 30 januari 2007 veroordeeld – voor zover in cassatie van belang – om aan de vrouw met ingang van 1 januari 2007 een bedrag van € 873,09 per maand te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de dochter].
(iv) Ingevolge de wettelijke indexering beloopt de bijdrage voor [de dochter] met ingang van 1 januari 2013 een bedrag van € 985,78 per maand.
( v) De man en de vrouw zijn het erover eens geworden dat de behoefte van [de dochter] € 800,-- per maand bedraagt. Per 1 januari 2013 is dit geïndexeerd € 824,18 per maand.
3.2.1
In het onderhavige geding heeft de man verzocht de hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde beschikking van 30 januari 2007 te wijzigen en de onderhoudsbijdrage van de man ten behoeve van [de dochter] met ingang van 1 januari 2011 op nihil te bepalen, althans op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht, en voorts de vrouw te veroordelen de door de man te veel betaalde kinderalimentatie aan hem terug te betalen.
3.2.2
De rechtbank heeft het verzoek van de man afgewezen.
3.3
Het hof heeft het verzoek van de man toegewezen en de hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde beschikking van 30 januari 2007 aldus gewijzigd dat de man aan de vrouw aan kinderalimentatie voor [de dochter] verschuldigd is:
- een bedrag van € 474,-- per maand in de periode van 1 januari 2011 tot 1 april 2011;
- een bedrag van € 396,-- per maand in de periode van 1 april 2011 tot 1 mei 2013;
- een bedrag van € 474,-- per maand in de periode van 1 mei 2013 tot 1 december 2013;
- een bedrag van € 391,-- per maand in de periode vanaf 1 december 2013.
Voorts heeft het hof zijn beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte afgewezen.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1
Het middel – dat in onderdeel 1 geen klacht bevat – klaagt dat het hof weliswaar de kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2011 op lagere bedragen heeft vastgesteld, maar niet heeft beslist op het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van de te veel betaalde kinderalimentatie. Onderdeel 2.1 neemt tot uitgangspunt dat het hof – ondanks de passage in het dictum van zijn beschikking “wijst af het meer of anders verzochte” – heeft verzuimd te beslissen op het verzoek tot veroordeling van de vrouw tot terugbetaling van hetgeen te veel is betaald, en klaagt dat het hof aldus art. 23 Rv heeft geschonden. Onderdeel 2.2 neemt tot uitgangspunt dat het hof bedoeld verzoek heeft afgewezen, en klaagt dat het hof daarmee heeft miskend dat de man belang heeft bij de door hem verzochte executoriale titel en dat de vrouw zich niet tegen dit verzoek heeft verweerd.
4.2
De man heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep verzocht om vermindering van het bedrag van de door hem te betalen kinderalimentatie – met ingang van 1 januari 2011 dan wel een andere door de rechter te bepalen datum – alsmede om veroordeling van de vrouw tot terugbetaling van de door hem te veel betaalde kinderalimentatie.
Uitgangspunt is dat de beslissing van het hof om de door de man verschuldigde kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2011 – dat wil zeggen: op een vóór de uitspraak van het hof gelegen datum – op lagere bedragen vast te stellen dan voorheen golden, ertoe leidt dat met terugwerkende kracht de rechtsgrond is ontvallen aan de door de man na 1 januari 2011 te veel betaalde kinderalimentatie, en dat daarmee op de vrouw de verplichting is komen te rusten om die te veel betaalde kinderalimentatie aan de man terug te betalen (vgl. HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225).
De man heeft niettemin een rechtens te respecteren belang bij zijn verzoek tot veroordeling van de vrouw tot terugbetaling van de te veel betaalde kinderalimentatie, doordat hij bij toewijzing daarvan een executoriale titel verkrijgt. Een dergelijk verzoek is voorts in overeenstemming met de eisen van een goede procesorde (vgl. HR 9 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4039, NJ 2007/140).
4.3
In de bestreden beschikking heeft het hof niet geoordeeld over het verzoek van de man tot veroordeling van de vrouw tot terugbetaling van de te veel betaalde kinderalimentatie. Aldus heeft het hof het bepaalde in art. 23 Rv geschonden.
Onderdeel 2.1 slaagt derhalve. Onderdeel 2.2 behoeft geen behandeling.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1
Het incidentele beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat de bestreden beschikking aldus moet worden verstaan dat de vrouw “moet worden geacht wél (en zonder meer) een terugbetalingsverplichting te hebben ten aanzien van te veel door de man betaalde alimentatie”. Uit hetgeen hiervoor in 4.2 is overwogen, volgt dat die voorwaarde is vervuld.
5.2
Het middel klaagt in de kern dat het hof heeft verzuimd om te onderzoeken of een terugbetalingsverplichting ten laste van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard. In het bijzonder wijst het middel op (i) de ingrijpende gevolgen die de wijziging van de kinderalimentatie met terugwerkende kracht voor de vrouw heeft (onderdeel 3.3), (ii) de stelling van de vrouw dat de man in de periode 2010-2013 een betalingsachterstand terzake van de door hem verschuldigde kinderalimentatie heeft opgebouwd (onderdeel 3.4), (iii) de stelling van de vrouw dat niet vaststaat dat de man te veel kinderalimentatie heeft betaald (onderdeel 3.5), en (iv) het beroep van de vrouw op verrekening van de vordering van de man tot terugbetaling van de te veel betaalde kinderalimentatie met zijn schuld terzake van achterstallige kinderalimentatie (onderdeel 3.6).
5.3
Op grond van vaste rechtspraak – zie laatstelijk HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225 – gelden met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting de volgende regels:
(i) De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
(ii) Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
(iii) Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
In deze regels (i)-(iii) ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.
5.4
In de bestreden beschikking heeft het hof niet kenbaar de hiervoor in 5.3 bedoelde regels toegepast. Evenmin heeft het hof kenbaar onderzocht of een terugbetalingsverplichting ten laste van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard, mede in het licht van hetgeen in de onderdelen 3.3-3.6 wordt aangevoerd. De hierop gerichte klachten van het middel zijn dan ook gegrond.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale en het incidentele beroep:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 6 februari 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 6 februari 2015.
Conclusie 21‑11‑2014
Inhoudsindicatie
Kinderalimentatie. Verzoek tot wijziging eerder vastgestelde bijdrage en tot terugbetaling teveel betaalde kinderalimentatie. Verzuim om op verzoek tot terugbetaling te beslissen; schending art. 23 Rv. Beoordeling of terugbetaling in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde kan worden verlangd; maatstaf HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225. Hof heeft niet kenbaar onderzocht of aan die maatstaf is voldaan.
Zaaknr. 14/02362
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 21 november 2014 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[de man]
(de man)
tegen
[de vrouw]
(de vrouw)
Het gaat in deze kinderalimentatiezaak over de (gevolgen van) wijziging van het door de rechter vastgestelde bedrag met terugwerkende kracht.
1. Feiten1. en procesverloop2.
1.1 Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad die in maart 2004 is verbroken. Uit deze relatie is op [geboortedatum] 2001 in [geboorteplaats] geboren: [de dochter] (hierna: [de dochter]).
De man heeft het kind erkend. Het kind heeft het hoofdverblijf bij de vrouw.
1.2 De man is bij beschikking van de rechtbank Maastricht van 30 januari 2007 veroordeeld om aan de vrouw – voor zover thans van belang – met ingang van 1 januari 2007 een bedrag van € 873,09 per maand te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de dochter].
Ingevolge de wettelijke indexering beloopt de bijdrage voor [de dochter] met ingang van 1 januari 2013 een bedrag van € 985,78 per maand.
1.3 Partijen zijn het erover eens geworden dat de behoefte van [de dochter] € 800,- per maand bedraagt. Per 1 januari 2013 is dit geïndexeerd € 824,18 per maand.
1.4 Bij inleidend verzoekschrift, ingediend ter griffie van de rechtbank Maastricht op 27 april 2012, heeft de man de rechtbank verzocht de onder 1.2 genoemde beschikking van 30 januari 2007 te wijzigen en de onderhoudsbijdrage van de man ten behoeve van [de dochter] met ingang van 1 januari 2011 op nihil te bepalen, althans op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht en voorts de vrouw te veroordelen de door de man te veel betaalde alimentatie aan de man terug te betalen.
1.5 Aan dit verzoek heeft de man ten grondslag gelegd dat de behoefte van [de dochter] van de aanvang af niet heeft beantwoord aan de wettelijke maatstaven omdat daarbij van onjuiste dan wel onvolledige gegevens is uitgegaan (art. 1:401 lid 4 BW). Daarnaast heeft de man gesteld dat bedoelde bijdrage ten gevolge van wijziging van omstandigheden heeft opgehouden te voldoen aan de wettelijke maatstaven (art. 1:401 lid 1 BW), omdat de draagkracht van de man is verminderd en die van de vrouw is toegenomen.
1.6 De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
1.7 De rechtbank Limburg3.heeft de zaak op 5 maart 2013 behandeld en bij beschikking van 26 maart 2013 het verzoek van de man afgewezen.
1.8 De man is, onder aanvoering van zeven grieven, van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch en heeft het hof verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen en het verzoek van de man alsnog toe te wijzen.
1.9 De vrouw heeft de grieven bestreden en het hof verzocht het verzoek van de man af te wijzen.
1.10 Vervolgens heeft op 17 december 2013 een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij het hof partijen, bijgestaan door hun advocaten, heeft gehoord.
1.11 Het hof heeft bij beschikking van 6 februari 2014 de beschikking van de rechtbank Limburg van 26 maart 2013 vernietigd, en opnieuw rechtdoende de beschikking van de rechtbank Maastricht van 30 januari 2007 zo gewijzigd dat de man aan de vrouw aan kinderalimentatie voor [de dochter] verschuldigd is:
- een bedrag van € 474,- per maand in de periode van 1 januari 2011 tot 1 april 2011;
- een bedrag van € 396,- per maand in de periode van 1 april 2011 tot 1 mei 2013;
- een bedrag van € 474,- per maand in de periode van 1 mei 2013 tot 1 december 2013;
- een bedrag van € 391,- per maand in de periode vanaf 1 december 2013.
Het hof heeft voorts zijn beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte afgewezen.
1.12 De man heeft tegen de beschikking van het hof van 6 februari 2014 tijdig4.cassatieberoep ingesteld.
Het cassatieverzoekschrift bevat op p. 1 een voorbehoud tot aanvulling van het cassatiemiddel en de toelichting daarop nadat het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 17 december 2013 zal zijn ontvangen. De man heeft bij brief van 23 mei 2014 gemeld dat er geen reden is tot indienen van een aanvullend verzoek5..
De vrouw heeft een verweerschrift, tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingediend.
Daarop heeft de man verweer gevoerd bij verweerschrift in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep.
2. Bespreking van het principale en het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep
2.1 Het principale cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen (klachten).
Onderdeel 1 neemt op grond van de omstandigheid dat de terugwerkende kracht van de vaststelling van de alimentatie op een lager bedrag geen onderwerp van het partijdebat is geweest, tot uitgangspunt dat het hof, ondanks de passage in het dictum “wijst af het meer of anders gevorderde”, niet heeft beslist op het verzoek van de man om de vrouw tot terugbetaling te veroordelen en klaagt dat het hof daarmee art. 23 Rv. heeft geschonden.
Onderdeel 2 klaagt dat het hof, voor zover genoemde passage in het dictum zo moet worden opgevat dat daarmee wél expliciet op het verzoek tot veroordeling tot terugbetaling is beslist en voormeld verzoek dus is afgewezen, heeft miskend dat de plicht tot terugbetaling van hetgeen te veel is betaald aan een verlaging met terugwerkende kracht inherent is, zodat de man bij de gevraagde executoriale titel belang heeft en dat de vrouw zich tegen het verzochte niet heeft verweerd. Bij deze lezing van de voormelde passage klaagt de man tevens dat de afwijzing van het verzoek geheel ongemotiveerd is.
2.2 Het incidentele cassatiemiddel, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het principale cassatieberoep slaagt, bestaat uit vier onderdelen. Kern daarvan is dat het hof had moeten onderzoeken of een terugbetalingsverplichting ten laste van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard, gelet op een aantal in de onderdelen genoemde omstandigheden, waaronder de door de vrouw gestelde betalingsachterstand van de man.
2.3 Ik bespreek de beide cassatieberoepen tezamen.
Daaraan voorafgaand beantwoord ik de vraag of art. 399 Rv. in de weg staat aan het principale cassatieberoep. Dat is m.i. niet het geval.
De man heeft het hof bij brief van 5 maart 2014 (bij het hof ingekomen op 12 maart 2014) verzocht aan het dictum de zin toe te voegen dat de vrouw wordt veroordeeld de te veel betaalde alimentatie terug te betalen. De vrouw heeft desgevraagd bij brief van 1 april 2014 aan het hof laten weten van mening te zijn dat er geen sprake is van een omissie.
Uit de brief van het hof van 9 april 2014 gericht aan (de advocaat van) de vrouw blijkt dat het hof het verzoek tot het geven van een herstelbeschikking heeft afgewezen6..
2.4 Bij brief van 15 april 2014 heeft de man het hof opnieuw om aanvulling van het dictum verzocht, ditmaal uitdrukkelijk op grond van art. 32 Rv., wegens het niet beslissen op een onderdeel van het petitum. Bij brief van 23 april 2014 heeft het hof geantwoord dat het hof in het door de man aangevoerde in de brief van 15 april 2014 geen aanleiding ziet terug te komen op zijn beslissing niet over te gaan tot aanvulling van de beschikking van 6 februari 20147..
2.5 Nu de man tweemaal een verzoek tot aanvulling (op grond van art. 32 Rv.) heeft ingediend bij het hof en dit verzoek beide keren is afgewezen, kan hij zijn bezwaren dus niet (meer) doen herstellen bij het hof en staat cassatieberoep tegen de beschikking open8..
2.6 Het eerste lid van art. 1:402 BW bepaalt dat de rechter, die het bedrag van een uitkering tot levensonderhoud wijzigt, tevens de dag vaststelt waarop de gewijzigde alimentatie ingaat. Daarbij heeft de rechter de vrijheid die datum te stellen op een dag die vóór de dag van zijn uitspraak ligt, nu de omvang van de onderhoudsverplichting wordt bepaald door (het moment van) de wijziging van de omstandigheden9..
2.7 Volgens vaste jurisprudentie komt de rechtsgrond te ontvallen aan hetgeen is verricht ter uitvoering van een uitspraak die wordt vernietigd en ontstaat een verplichting tot ongedaanmaking van deze prestatie op grond van art. 6:203 BW en strookt het met de eisen van een goede rechtspleging de mogelijkheid aan te nemen dat in hoger beroep met het oog op het verkrijgen van een executoriale titel aan de vordering tot vernietiging van het bestreden vonnis een vordering tot ongedaanmaking van de ingevolge dat vonnis verrichte prestatie wordt verbonden10.. In de onderhavige zaak is als gevolg van de verlaging van de alimentatieverplichting met terugwerkende kracht de rechtsgrond aan de te veel betaalde alimentatie ontvallen. Op de alimentatiegerechtigde komt daarmee een verplichting te rusten de te veel verkregen alimentatie terug te betalen11.. Het belang van de alimentatieplichtige bij zijn verzoek de alimentatiegerechtigde tot terugbetaling te veroordelen, is gelegen in de verkrijging van een executoriale titel12..
2.8 Bij de vaststelling van een gewijzigde onderhoudsverplichting die ingaat op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, dient de rechter de uit de vaste rechtspraak voor dat soort gevallen volgende regels na te leven13.. Deze regels zijn door de Hoge Raad in zijn beschikking van 25 april 201414.in eveneens een kinderalimentatiezaak nog eens onder elkaar gezet (rov. 3.5.1) :
“(i) De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
(ii) Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
(iii) Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.”
2.9 Samengevat zal de rechter dus van zijn bevoegdheid tot wijziging van de bijdrage over een periode in het verleden een behoedzaam gebruik moeten maken en moeten beoordelen in hoeverre in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde kan worden verlangd dat deze is gehouden tot terugbetaling van hetgeen reeds is ontvangen15.. Daarnaast zal de rechter zich daarvan met zoveel woorden rekenschap moeten geven. De door de Hoge Raad aan de (appel)rechter opgelegde behoedzaamheid moet dus ook in diens uitspraak tot uitdrukking worden gebracht.
2.10 De Hoge Raad vervolgt dan met de overweging (3.5.2) dat in deze regels besloten ligt dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard16.en dat hij bij die beoordeling niet afhankelijk is van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.
Oftewel, het feit dat partijen geen debat hebben gevoerd over een eventuele verplichting van de vrouw om te veel ontvangen kinderalimentatie terug te betalen, laat onverlet dat de (appel)rechter in ogenschouw neemt, bijvoorbeeld aan de hand van de vastgestelde draagkracht en andere financiële omstandigheden van de vrouw, of het redelijk is dat die verplichting ontstaat door zijn beslissing17..
2.11 De beoordeling van een kinderalimentatiezaak en daarmee ook de terugbetalingsverplichting van de vrouw van te veel betaalde kinderalimentatie dient daarnaast plaats te vinden in het licht van de vaste jurisprudentie van het Europese Hof van de Rechten van de Mens dat bij beslissingen die kinderen betreffen een groot gewicht moet worden toegekend aan de belangen van het kind18..
2.12 Nu de man zowel in eerste aanleg als in hoger beroep veroordeling van de vrouw heeft verzocht tot terugbetaling van de te veel betaalde alimentatie19., had het hof in de eerste plaats op dit verzoek moeten beslissen. Het lijkt erop dat de afwijzing in het dictum van het meer of anders gevorderde niet meer dan een ‘clause de style’ is, omdat elke motivering van een afwijzing van het verzoek van de man ontbreekt. In zoverre heeft het hof het voorschrift van art. 23 Rv. geschonden.
2.13 Voor zover uit de hiervoor onder 2.3 en 2.4 genoemde brieven van het hof moet worden afgeleid dat het hof in het dictum van zijn beschikking afwijzend op het verzoek van de man heeft beslist, is zijn uitspraak onvoldoende, namelijk niet, gemotiveerd en dient de beschikking op die grond te worden gecasseerd.
Daarnaast geeft het afwijzende oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, nu de terugbetalingsverplichting uit het met terugwerkende kracht naar beneden bijstellen van de alimentatie voortvloeit en de man belang heeft bij een executoriale titel.
2.14 Gelet op de hiervoor weergegeven vaste rechtspraak had het hof voorts bij de wijziging van de alimentatie met terugwerkende kracht kenbaar met de gevolgen van de terugbetalingsverplichting rekening moeten houden.
De bestreden beschikking dient derhalve te worden vernietigd. Het verwijzingshof zal alsnog op het verzoek van de man dienen te beslissen, waarbij dat hof kenbaar met de gevolgen van de terugbetalingsverplichting rekening zal moeten houden.
3. Conclusie in het principale en in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑11‑2014
Voor zover in cassatie van belang. Zie de beschikking van de rechtbank Limburg van 26 maart 2013, rov. 1 en de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 6 februari 2014, rov. 2.1 t/m 2.4.
Zie daarover rov. 4.1 van de beschikking van 26 maart 2013.
Het verzoekschrift tot cassatie is op 6 mei 2014 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen.
Overigens bevindt het proces-verbaal zich niet in het A-dossier.
De vrouw heeft deze brieven ad informandum aan haar procesdossier toegevoegd als producties 18-20.
De brieven van 15 en 23 april 2014 zijn aan het verweerschrift in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep gehecht.
Zie Asser/De Boer 1* 2010/1049; GS Personen- en familierecht (S.F.M. Wortmann) art. 402 Boek 1 BW, aant. 1 en M.L.C.C. de Bruijn-Lückers, Alimentatieverplichtingen (deel 4a), 2013, p. 104.
Zie HR 20 maart 1913, NJ 1913, p. 636; HR 8 oktober 1976, ECLI:NL:HR:1976:AC0523, NJ 1977/485, m.nt. W.H. Heemskerk; HR 19 februari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2854, NJ 1999/367, rov. 3.3; HR 30 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN7327, NJ 2005/246, rov. 3.3, m.nt. H.J. Snijders en HR 9 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4039, NJ 2007/140, rov. 3.4.2, m.nt. H.J. Snijders.
Zie onder meer HR 20 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3347, NJ 2003/47, rov. 3.3.2 en HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225, rov. 3.5.1-3.6.1.
Opnieuw HR 9 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4039, NJ 2007/140, rov. 3.4.2 en HR 30 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN7327, NJ 2005/246, rov. 3.3, m.nt. H.J. Snijders.
Zie HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB4757, NJ 2008/27 en HR 25 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB9246, NJ 2008/65.
HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225.
De Hoge Raad verwijst hierbij naar zijn uitspraken van 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2288, NJ 2009/304 en van 4 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5310, NJ 2011/514.
Zie ook HR 4 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5310, NJ 2011/514, rov. 3.3 waarin de alimentatiegerechtigde ook geen expliciet verweer had gevoerd (zoals blijkt uit de conclusie daarvóór van A-G Rank-Berenschot onder 2.9) en de Hoge Raad de motiveringsklacht tegen de wijziging met terugwerkende kracht liet slagen.
EHRM 3 oktober 2014, zaaknr. 12738/10, nrs. 109 en 118 (Jeunesse/Nederland); EHRM 26 november 2013, zaaknr. 27853/09, nrs. 37-40 en 96 (X/Letland) en EHRM 6 juli 2010, zaaknr. 41615, nrs. 49-56 en 135 (Neulinger en Shuruk/Zwitserland) gedeeltelijk opgenomen in NJ 2010/644.
Petitum (p. 5) van het inleidend verzoekschrift van 27 april 2012, waarnaar de man in het petitum (p. 8) van het appelrekest van 25 juni 2013 (bij het hof ingekomen op 1 juli 2013) verwijst.
Beroepschrift 14‑07‑2014
VERWEERSCHRIFT, tevens houdende VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
Rekestnummer: C14/02362
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de vrouw], wonende te [woonplaats], maar te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg nr 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. M.E.M.G. Peletier, die door haar is aangewezen om dit verweerschrift in te dienen en haar ook overigens in cassatie te vertegenwoordigen,
dat verweerster, hierna: ook de vrouw, kennis heeft genomen van het verzoekschrift tot cassatie dat op 5 mei 2014 ter griffie van de Hoge Raad der Nederlanden is ingediend door mr. B.J. van Dorp, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, kantoorhoudende aan de Statenlaan 28 te 's‑Gravenhage (2582 GM), namens [de man], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], hierna: ook de man, bij welk verzoekschrift beroep in cassatie is ingesteld tegen de beschikking van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch gewezen op 6 februari 2014 onder zaaknummer 200.129.687/01 tussen de man als appellant en de vrouw als geïntimeerde.
Verweerster legt hierbij over het originele procesdossier van de feitelijke instanties.
Verweerster voert in cassatie het navolgende verweer resp. de navolgende, voorwaardelijke incidentele cassatieklachten aan.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Voor zover in cassatie van belang gaat het in deze zaak om het volgende.
Zie voor de feiten ook:
- •
rov. 3.1 van de in cassatie bestreden beschikking van het hof.
1.2
Partijen hebben een affectieve relatie gehad, welke in [datum] 2004 is beëindigd. Uit deze relatie is op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats] een dochter geboren, genaamd: [betrokkene], hierna: [betrokkene]. De man heeft [betrokkene] erkend. [betrokkene] heeft het hoofdverblijf bij de vrouw.
1.3
Bij beschikking van 30 januari 2007 heeft de Rechtbank Maastricht de door de man verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [betrokkene] vastgesteld op een bedrag van € 850,- per maand met ingang van 1 april 2004, een bedrag van € 857,65 per maand met ingang van 1 januari 2006 en een bedrag van € 873,09 per maand met ingang van 1 januari 2007. Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de door man verschuldigde bijdrage met ingang van 1 januari 2013 € 985,78 per maand.
Deze beschikking is in het geding gebracht als productie 1 bij het Verweerschrift nihilstelling respectievelijk verlaging van de kinderalimentatie zijdens de vrouw in eerste aanleg.
1.4
Op [trouwdatum] 2007 is de man in het huwelijk getreden met mevrouw [naam 1]. Uit dit huwelijk zijn twee, thans nog minderjarige kinderen geboren, [kind 1] en [kind 2].
1.5
De man is met mevrouw [naam 1] in een echtscheidingsprocedure verwikkeld. Op grond van een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking voorlopige voorzieningen van de Rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, d.d. 5 juni 2013, is de man zowel een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] (€ 510,- per kind per maand met ingang van 5 juni 2013) als een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van mevrouw [naam 1] verschuldigd (€ 500,- per maand met ingang van 5 juni 2013 resp. € 1.500,- per maand met ingang van 1 augustus 2013).
1.6
Op 27 april 2012 heeft de man bij de Rechtbank Limburg, een verzoekschrift ingediend strekkende tot wijziging van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [betrokkene]. De man heeft verzocht de bijdrage met ingang van 1 januari 2011 op nihil te bepalen, althans op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht. Volgens de man heeft de behoefte van [betrokkene] van meet af aan niet beantwoord aan de wettelijke maatstaven als bedoeld in art. 1:401 lid 4 BW. Tevens zou, aldus de man, sprake zijn van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in art. 1:401 lid 1 BW, omdat de draagkracht van de man zou zijn verminderd, terwijl de draagkracht van de vrouw zou zijn toegenomen.
1.7
De vrouw heeft een verweerschrift ingediend en het verzoek van de man op beide grondslagen gemotiveerd bestreden. Bij die gelegenheid heeft de vrouw — onder meer — uitdrukkelijk naar voren gebracht dat zij al diverse keren een deurwaarder heeft moeten inschakelen om de man te dwingen aan zijn verplichting tot het betalen van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [betrokkene] te voldoen. De vrouw heeft zich in dit verband — gedocumenteerd — op het standpunt gesteld dat er geen sprake van is dat de man niet kan betalen, maar veeleer dat de man niet (eigener beweging) wil betalen.
Zie:
- •
Verweerschrift nihilstelling respectievelijk verlaging van de kinderalimentatie zijdens de vrouw in eerste aanleg § 15, met bijbehorende productie 7.
Uit genoemde productie 7, p. 1, blijkt dat de deurwaarder in de periode vóór 24 februari 2010 een bedrag van ruim € 8.000,- bij de man heeft weten te incasseren.
1.8
De rechtbank heeft de zaak op 5 maart 2013 mondeling behandeld. Bij die gelegenheid heeft de vrouw — wederom: gedocumenteerd — gewezen op het grillige betalingsgedrag van de man en de daardoor ontstane betalingsachterstand terzake de door hem verschuldigde kinderalimentatie.
Zie:
- •
Proces-verbaal van de zitting van 5 maart 2013, blad 3, tweede tekstblok, waarin de vrouw erop heeft gewezen dat de man sinds 2010 een betalingsachterstand heeft van € 10.665,-.
Zie tevens:
- •
Het bijbehorende overzicht, overgelegd als productie 14 bij brief van mr. Muurmans van 22 februari 2013;
- •
Aantekeningen mr. Muurmans d.d. 5 maart 2013 § 2 ten behoeve van deze zitting.
De man heeft dit betoog van de vrouw niet ten gronde bestreden.
Zie:
- •
Het hiervoor genoemde proces-verbaal d.d. 5 april 2013, blad 3, eerste tekstblok, slot.
Daaruit volgt dat de man niet méér heeft aangevoerd, dan dat hij ‘op dit moment denkt […] bij te zijn met betalen [curs. adv.].’
1.9
Bij beschikking van 26 maart 2013 heeft de rechtbank het verzoek van de man afgewezen. Volgens de rechtbank is weliswaar sprake van een wijziging van omstandigheden, welke naar het oordeel van de rechtbank gelegen zijn in de geboorte van twee minderjarige kinderen uit het huwelijk van de man met mevrouw [naam 1], maar heeft de man zijn verzoek onvoldoende onderbouwd, zowel voor zover het verzoek is gebaseerd op art. 1:401 lid 4 BW als op art. 1:401 lid 1 BW.
1.10
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld.
1.11
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
1.12
Op 17 december 2013 heeft het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch de zaak mondeling behandeld. Ten behoeve daarvan heeft de vrouw stukken in het geding gebracht, waaronder een overzicht van de door de man gedane betalingen over 2013 met een toelichting daarop van de vrouw.
Zie:
- •
Bijlage 1 bij de brief van mr. Muurmans d.d. 5 december 2013.
Uit dit overzicht blijkt dat de man op 4 december 2013 (slechts) 10 termijnen had voldaan (in plaats van 11) en dat hij met name in de eerste helft van 2013 de voor [betrokkene] verschuldigde bedragen structureel te laat en — kennelijk: op de door hem zelf bepaalde tijdstippen — aan de vrouw heeft betaald. Ook op deze stukken heeft de man niet gereageerd.
1.13
Bij beschikking van 6 februari 2014 heeft het hof de beschikking van de rechtbank d.d. 26 maart 2013 vernietigd. Het hof heeft, opnieuw rechtdoende, de beschikking van de rechtbank Maastricht van 30 juni 2007 gewijzigd en bepaald dat de man als bijdrage in de opvoeding en verzorging van [betrokkene] dient te voldoen een bedrag van € 474,- per maand in de periode van 1 januari 2011 tot 1 april 2011, een bedrag van € 396,- per maand in de periode van 1 april 2011 tot 1 mei 2013, een bedrag van € 474,- per maand in de periode van 1 mei 2013 tot 1 december 2013 en een bedrag van € 391,- per maand in de periode vanaf 1 december 2013. Het meer of anders door de man verzochte heeft het hof afgewezen.
1.14
Bij verzoekschrift van 5 mei 2014 heeft de man cassatieberoep ingesteld.
1.15
De termijn voor het indienen van een verweerschrift is door uw Raad, na een daartoe strekkend uitstelverzoek van de vrouw, bepaald op 14 juli 2014.
2. Verweer tegen het principale cassatieberoep
2.1
Kern van het betoog van de man in cassatie is dat het hof niet zou hebben beslist op zijn verzoek om de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen (na wijziging van de alimentatieverplichting met terugwerkende kracht en dus achteraf bezien) door hem teveel is betaald.
Dat de man dit verzoek heeft gedaan is op zichzelf genomen juist.
Zie:
- •
het petitum van het inleidend verzoekschrift d.d. 27 april 2012, p. 5;
- •
het petitum van het Appelschrift d.d. 25 juni 2013, p. 8.
2.2
In verband hiermee heeft de man, voordat hij cassatieberoep instelde, een op art. 32 Rv gebaseerd verzoek aan het hof gedaan.
De brief is als bijlage gehecht aan de brief van het hof aan mr. Muurmans d.d. 19 maart 2014.
Deze brief met bijlage is ad informandum aan het procesdossier van de feitelijke instanties toegevoegd.
2.3
Op dit verzoek is namens de vrouw gereageerd bij brief van mr. Muurmans d.d. 1 april 2014.
Ook deze brief is ad informandum aan het procesdossier van de feitelijke instanties toegevoegd.
2.4
Het hof heeft op het verzoek van de man tot het geven van een herstel beschikking afwijzend beslist.
Zie:
- •
Brief van het hof d.d. 9 april 2014.
Deze brief is eveneens ad informandum aan het procesdossier van de feitelijke instanties toegevoegd.
2.5
Zoals volgt uit de in § 2.3 genoemde brief van mr. Muurmans, heeft de vrouw zich op het standpunt gesteld dat het hof moet worden geacht wél te hebben beslist op het verzoek van de man tot veroordeling van de vrouw tot terugbetaling van teveel betaalde alimentatie. Blijkens het dictum van de beschikking van 6 februari 2014 heeft het hof immers uitdrukkelijk het meer of anders verzochte afgewezen.
Zie:
- •
§ 1.13 hiervoor.
Uit het feit dat het hof het op art. 32 Rv gebaseerde verzoek van de man heeft afgewezen, kan worden afgeleid dat het hof de vrouw in dezen heeft gevolgd. De vrouw handhaaft in cassatie derhalve haar standpunt, dat het hof op het verzoek van de man, strekkende tot veroordeling van de vrouw tot terugbetaling van teveel betaalde alimentatie, afwijzend heeft beslist. Van een schending van art. 23 Rv is, anders dan wordt gesteld in § 2.1, slot, van het verzoekschrift tot cassatie zijdens de man, dan ook geen sprake.
2.6
Naar de vrouw meent moet 's hofs oordeel mede worden bezien tegen de achtergrond van de vaste jurisprudentie van uw Raad, welke ertoe strekt dat de alimentatierechter die in een wijzigingsprocedure als de onderhavige kiest voor een ingangsdatum gelegen vóór de datum van zijn uitspraak, zich rekenschap dient te geven van de vraag of een terugbetalingsverplichting in redelijkheid wel van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd. Dit alles ook — anders dan uit §§ 2.1 en 2.2 van het verzoekschrift tot cassatie zou kunnen worden afgeleid — indien een uitdrukkelijk verweer van de alimentatiegerechtigde terzake ontbreekt.
Zie recentelijk nog:
- •
HR 25 april 2014, NJ 2014/225, rov. 3.5.1 en 3.5.2:
‘3.5.1
Met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting, gelden blijkens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB4757) en HR 25 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB9246) de volgende regels:
- (i)
De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
- (ii)
Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
- (iii)
Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
3.5.2
In het vorenstaande ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard (vgl. HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2288, en HR 4 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5310). Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer [curs. adv.].’
De vrouw stelt zich op het standpunt dat het hof kennelijk heeft gemeend dat een op de vrouw rustende verplichting tot terugbetaling van door de man teveel betaalde alimentatie in redelijkheid niet kan worden aanvaard. Dat is rechtens juist en begrijpelijk. Het ligt namelijk bepaald voor de hand (ook zonder een daarop betrekking hebbend, uitdrukkelijk verweer van de vrouw) dat de door het hof vastgestelde ingangsdatum van de gewijzigde alimentatie ingrijpende gevolgen heeft voor de vrouw. Deze ingangsdatum is immers gelegen ruim 3 jaar vóór de datum waarop het hof uitspraak heeft gedaan en heeft bovendien tot gevolg dat de alimentatieverplichting over die periode met meer dan 50% — ten nadele van de vrouw — is bijgesteld.
Zie in dit verband:
- •
HR 4 november 2011, NJ 2011/514, rov. 3.3.
Daar komt bij dat de vrouw heeft gesteld dat de man over de periode 2010–2013 een forse betalingsachterstand heeft en dat die man die stellingname niet (voldoende gemotiveerd) heeft weersproken. Zie §§ 1.7, 1.8 en 1.12 hiervoor. Dat de man die betalingsachterstand heeft staat dus vast. Ook gelet hierop kan een terugbetalingsverplichting ten laste van de vrouw in redelijkheid niet (zonder meer) worden aanvaard. Het gaat immers niet (zonder meer) aan dat de vrouw gehouden zou zijn tot terugbetaling van door de man teveel betaalde alimentatie, terwijl de man terzake dezelfde alimentatieverplichting nog steeds fors in het krijt staat bij de vrouw.
Zie in dit verband:
- •
rov. 3.3 van de hiervoor genoemde uitspraak van uw Raad van 4 november 2011.
2.7
In elk geval kan het oordeel van het hof aldus worden geduid, dat het kennelijk heeft gemeend dat de man het verzoek tot veroordeling van de vrouw tot terugbetaling van teveel betaalde alimentatie onvoldoende heeft onderbouwd en — in het verlengde daarvan — dat (ook) om die reden geen sprak kan zijn van een terugbetalingsverplichting ten laste van de vrouw. In het licht van de hiervoor in §§ 1.7, 1.8 en 1.12 besproken stellingname van de vrouw is dat niet onjuist of onbegrijpelijk. Zoals gezegd is deze stellingname door de man niet (voldoende gemotiveerd) weerspoken, zodat vaststaat dat de man de door de vrouw gestelde, forse betalingsachterstand heeft. Tegen die achtergrond kan — zonder nadere onderbouwing zijdens de man, die ontbreekt — niet worden volgehouden dat de man in de periode ten aanzien waarvan het hof een lagere alimentatie heeft vastgesteld ‘teveel’ zou hebben betaald. Gelet op de reeds in eerste aanleg door de vrouw ingenomen — gemotiveerde en gedocumenteerde — stellingname over de betalingsachterstand van de man, mocht van de man worden verwacht dat hij zijn verzoek terzake het ‘teveel’ betaalde nader zou onderbouwen. Dat is noch in eerste aanleg noch in appel gebeurd, hetgeen voor rekening en risico komt van de man.
Zie voor de wijze waarop de man zijn verzoek heeft ingekleed:
- •
de hiervoor in § 2.1 genoemde vindplaatsen in de processtukken zijdens de man.
Het hof mocht het desbetreffende verzoek van de man derhalve afwijzen. Tegen deze achtergrond valt niet in te zien, anders dan in § 2.2 van het verzoekschrift tot cassatie tot uitgangspunt wordt genomen, dat de man (voldoende) belang zou hebben bij een executoriale titel terzake de verlangde terugbetaling.
2.8
De slotsom is dat het door de man voorgestelde cassatiemiddel faalt, naar de vrouw meent.
3. Voorwaardelijk, incidenteel cassatieberoep
3.1
Zoals hiervoor uiteengezet in §§ 2.6 en 2.7, dient het oordeel van het hof naar de vrouw meent aldus te worden gelezen, dat het verzoek van de man tot veroordeling van de vrouw tot terugbetaling van teveel betaalde alimentatie is afgewezen, omdat
- (i)
een zodanige terugbetalingsverplichting in casu in redelijkheid niet kan worden aanvaard, en/of omdat
- (ii)
de man moet worden geacht het desbetreffende verzoek onvoldoende te hebben onderbouwd, zodat om die reden voor het aannemen van een terugbetalingsverplichting geen plaats is.
3.2
Voor zover het oordeel van het hof niet in de hiervoor sub (i) en/of sub (ii) bedoelde zin moet worden gelezen, en de vrouw op grond van de in cassatie bestreden beschikking moet worden geacht wél (en zonder meer) een terugbetalingsverplichting te hebben ten aanzien van teveel door de man betaalde alimentatie, formuleert de vrouw het navolgende middel van cassatie:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld als vermeld in zijn beschikking, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
3.3
Zoals hiervoor uiteengezet in § 2.6 kan uit het dossier worden afgeleid (ook zonder dat de vrouw daarop uitdrukkelijk heeft gewezen) dat de door het hof bewerkstelligde wijziging van de alimentatie met terugwerkende kracht ingrijpende gevolgen heeft voor de vrouw. Dit, gelet op de omvang van de periode waarin de alimentatie is aangepast (ruim 3 jaar gelegen vóór datum beschikking hof), alsmede de mate waarin de alimentatieverplichting van de man als zodanig (ten nadele van de vrouw) is bijgesteld (een verlaging van ruim 50% procent). Het hof had derhalve moeten onderzoeken of een terugbetalingsverplichting ten laste van de vrouw gelet op deze omstandigheden in redelijkheid kan worden aanvaard. Voor zover het hof dit niet heeft miskend, maar heeft gemeend dat terugbetaling in redelijkheid wél kan worden aanvaard is dat rechtens onjuist en in het licht van de genoemde omstandigheden onbegrijpelijk. De vrouw verwijst naar hetgeen hiervoor in § 2.6 is opgemerkt.
3.4
Daar komt bij dat door de vrouw uitdrukkelijk — door de man niet (voldoende gemotiveerd) weersproken — is gewezen op de door de man in de periode 2010–2013 opgebouwde betalingsachterstand terzake de door hem verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [betrokkene]. Zie §§ 1.7, 1.8, 1.12 en 2.6 hiervoor. Ook deze stellingname van de vrouw had bij een onderzoek naar de vraag, of een terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard, moeten worden betrokken. Voor zover het hof dat heeft gedaan, maar heeft gemeend dat dit niet kan leiden tot het oordeel dat terugbetaling door vrouw niet in redelijkheid kan worden aanvaard, is dat rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk. Het gaat immers niet aan dat de vrouw gehouden zou zijn tot terugbetaling aan de man, terwijl deze terzake dezelfde alimentatieverplichting nog steeds een forse betalingsachterstand heeft. Althans kan van zo'n terugbetalingsverplichting geen sprake zijn, zonder dat daarbij de betalingsachterstand van de man terzake de alimentatieverplichting wordt betrokken.
Vgl. in dit verband:
- •
HR 4 november 2011, NJ 2011/514, rov. 3.3.
N.B.: van een situatie als aan de orde in HR 2 december 2011, RvdW 2011/1491, is in casu geen sprake. In die zaak werd een uitzondering aangenomen op de — hiervoor in § 2.6 beschreven — regel, dat de feitenrechter behoedzaam dient te zijn met wijziging van een alimentatieverplichting met terugwerkende kracht. Een reden voor de uitzondering was het bestaan van een forse betalingsachterstand van de alimentatieplichtige. De zaak uit 2011 laat zich echter niet met de onderhavige vergelijken. In de casus uit 2011 had de alimentatieplichtige in wezen nimmer aan zijn alimentatieverplichtingen voldaan, hetgeen te wijten was aan het geheel ontbreken van draagkracht aan diens zijde. Vgl. rov. 3.3, slot, en rov. 3.5 van deze uitspraak van uw Raad.
De problematiek van een betalingsachterstand in relatie tot wijziging van een alimentatieverplichting met terugwerkende kracht laat zich ook benaderen vanuit het perspectief van het leerstuk van verrekening. Zie § 3.6 hierna.
3.5
In elk geval had het hof het verzoek van de man tot veroordeling van de vrouw tot terugbetaling van teveel betaalde alimentatie dienen af te wijzen, omdat (in het geheel) niet is komen vast te staan dat de man teveel heeft betaald en de man in zoverre moet worden geacht zijn verzoek onvoldoende te hebben onderbouwd. Zie hetgeen hiervoor in § 2.7 is opgemerkt. Voor zover het hof heeft gemeend dat wél is komen vast te staan dat de man in de periode waarin het de kinderalimentatie heeft gewijzigd teveel heeft betaald en/of dat de man zijn verzoek tot veroordeling van de vrouw tot terugbetaling van teveel alimentatie wél voldoende heeft onderbouwd, dan is dat in het licht van de hiervoor in §§ 1.7, 1.8 en 1.12 genoemde en door de man niet (voldoende gemotiveerd) weersproken stellingname van de vrouw niet (zonder meer) begrijpelijk. Bovendien gaat 's hofs oordeel in dat geval uit van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in art. 149 en 150 Rv.
3.6
Althans heeft het hof miskend dat in de hiervoor in §§ 1.7, 1.8 en 1.12 bedoelde — door de man niet (voldoende gemotiveerd) weersproken — stellingname van de vrouw (mede) een (voor de man: voldoende kenbaar) beroep op verrekening besloten lag, ertoe strekkende dat zij een — eventuele — vordering van de man wegens teveel betaalde alimentatiebedragen wenst te verrekenen met de schuld van de man terzake de met betrekking tot dezelfde alimentatieverplichting ontstane betalingsachterstand. Het hof heeft op deze (essentiële) stellingname van de vrouw niet, althans niet op voldoende begrijpelijke wijze gerespondeerd.
Vgl. ten aanzien van de toepassing van art. 6:127 e.v. BW in de context van een alimentatieverplichting met betalingsachterstand:
- •
Hof Den Haag 27 september 2011, LJN BU8682, rov. 11;
- •
Rb. Midden-Nederland 19 maart 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:996, rov. 4.9–4.12;
- •
Rb. Leeuwarden 15 december 2010, LJN BO7520, rov. 4.6.
Voor zover het hof heeft gemeend dat de vrouw zich in dit verband niet op verrekening kon beroepen is dat (zonder nadere motivering, die ontbreekt) niet begrijpelijk en bovendien rechtens onjuist. In casu is aan alle voorwaarden voor rechtsgeldige verrekening op de voet van art. 6:127 e.v. BW voldaan.
4. Conclusie
4.1
De vrouw stelt zich op het standpunt dat het principale cassatieberoep dient te worden verworpen. Voor zover de voorwaarde waaronder het incidentele cassatieberoep is ingesteld is vervuld (zie § 3.2 hiervoor), dient dat naar de vrouw meent te leiden tot vernietiging van de beschikking van het hof, een en ander met iedere verdere beslissing als uw Raad zal vermenen te behoren. Kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 14 juli 2014
Advocaat
Beroepschrift 05‑05‑2014
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
De heer [de man], verzoeker tot cassatie, hierna: de man, wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], te dezer zake woonplaats gekozen hebbende te 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28 (Postbus 82228, 2508 EE) ten kantore van Alt Kam Boer advocaten, van wie mr. B.J. Van Dorp, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door verzoeker tot advocaat wordt gesteld en dit verzoekschrift indient;
Gerequestreerde is:
Mevrouw [de vrouw], hierna: de vrouw, wonende te [woonplaats], voor wie in laatste feitelijke instantie als advocaat is opgetreden mr. B.W.A. Muurmans, kantoorhoudende te (6211 NE) Maastricht aan de Hertogsingel 83.
Dit verzoekschrift strekt tot het instellen van cassatieberoep tegen de beschikking van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 6 februari 2014 met het zaaknummer: 200.129.687/01. Een afschrift daarvan is aan dit verzoekschrift gehecht.
De man kan zich met deze beschikking niet verenigen en voert daartegen het navolgende middel van cassatie aan.
Ten tijde van dit verzoekschrift en derhalve vóór het verstrijken van de cassatietermijn had de man nog niet de beschikking over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het Gerechtshof te ‘s‑Hertogenbosch op 17 december 2013. Hij behoudt zich daarom het recht voor zijn cassatiemiddel, alsmede de toelichting daarop, bij nader verzoekschrift aan te vullen en/of te wijzigen, indien en voor zover dat proces-verbaal daartoe aanleiding geeft.
Middel van cassatie
Het hof heeft in deze beschikking het recht en/of wezenlijke vormen geschonden door te overwegen en te beslissen als in deze beschikking is weergegeven, zulks om de navolgende, mede in hun onderlinge samenhang te lezen redenen.
Inleiding en procesverloop in het kort
1.1
Partijen zijn gewezen partners. Uit hun relatie is op [geboortedatum] 2001 [betrokkene] geboren. De man heeft [betrokkene] erkend. [betrokkene] verblijft bij de vrouw.
1.2
Bij beschikking van 30 januari 2007 heeft de rechtbank Maastricht vastgesteld op
- —
€ 850,- per maand met ingang van 1 april 2004;
- —
€ 857,65 per maand met ingang van 1 januari 2006;
- —
€ 873,09 per maand met ingang van 1 januari 2007.
1.3
Bij verzoekschrift van 27 april 2012 heeft de man de rechtbank gevraagd de onderhoudsbijdrage voor [betrokkene] met ingang van 1 januari 2011 op nihil te stellen, dan wel op een zodanig bedrag en met een zodanige ingangsdatum als de rechtbank in goede justitie redelijk acht, en met veroordeling van de vrouw de teveel betaalde alimentatie aan de man terug te betalen.
1.4
Bij beschikking van 26 maart 2013 heeft de rechtbank het verzoek afgewezen.
1.5
De man heeft appel ingesteld, en daarin het hof gevraagd de beschikking van de rechtbank te vernietigen en zijn verzoek alsnog toe te wijzen.
1.6
Bij de in cassatie bestreden beschikking heeft het hof de onderhoudsbijdrage met ingang van 1 januari 2011 op lagere bedragen vastgesteld, maar niet op het verzoek om de vrouw tot terugbetaling te veroordelen, beslist. Daartegen richt zich het middel.
1.7
De man heeft vanzelfsprekend ook een verzoek op de voet van artikel 32 Rv ingediend1. maar het hof heeft daarop negatief beslist. Het bepaalde in artikel 399 Rv kan de man derhalve niet worden tegengeworpen.
De klachten
2.1
Indien alimentatie met terugwerkende kracht op een lager bedrag wordt vastgesteld, wordt daarmee de verplichting in het leven geroepen tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode te veel is betaald.
Die terugwerkende kracht is geen onderwerp geweest van het partijdebat. De vrouw heeft tegen een vaststelling met terugwerkende kracht ook geen verweer gevoerd. Evenmin heeft zij zich tegen het verzoek tot veroordeling tot terugbetaling van hetgeen te veel is betaald, verweerd. Onder deze omstandigheden neemt de man tot uitgangspunt dat het hof, ondanks de passage ‘wijst af het meer of anders verzochte’ in het dictum, niet over de verzochte veroordeling heeft beslist.2. Daarmee heeft het hof artikel 23 Rv geschonden.
2.2
Voor zover de passage in het dictum ‘wijst af het meer of anders gevorderde’ zo moet worden opgevat dat het hof daarmee wél expliciet op het verzoek tot veroordeling tot terugbetaling heeft beslist, en het voormeld verzoek dus heeft afgewezen, miskent het hof dat de plicht tot terugbetaling van hetgeen te veel is betaald aan een verlaging met terugwerkende kracht inherent is zodat de man bij de gevraagde executoriale titel belang heeft, en miskent het hof ook dat de vrouw zich tegen het verzochte niet heeft verweerd.3. Vanwege het volstrekte stilzwijgen in de daaraan voorafgaande rechtsoverwegingen, is de afwijzing bij deze lezing van voormelde passage, bovendien ook nog geheel ongemotiveerd.
Redenen waarom
Verzoeker tot cassatie zich wendt tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek, de beschikking van het Gerechtshof te ‘s‑Hertogenbosch van 6 februari 2014, gewezen onder zaaknummer 200.129.687/01, waartegen het cassatiemiddel is gericht, te vernietigen met zodanige verdere uitspraak als naar het oordeel van Uw Raad behoort te worden gegeven; kosten rechtens!
's‑Gravenhage, 5 mei 2014
mr. B.J. Van Dorp
advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 05‑05‑2014
En daarin verwezen naar HR 10 april 2009, NJ 2009, 183, ECLI:NL:HR:NH2465
Vgl. ook HR 10 april 2009, NJ 2009, 183, ECLI:NL:HR:NH2465.
Zie voor dit laatste ook artikel 24 Rv in samenhang met artikel 149 lid 1 Rv.