Ontleend aan rov. 3.1 van de tussenbeschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 29 augustus 2012.
HR, 25-04-2014, nr. 13/01952
ECLI:NL:HR:2014:1001
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-04-2014
- Zaaknummer
13/01952
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1001, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑04‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:46, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:46, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑02‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1001, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑07‑2013
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑04‑2013
- Wetingang
art. 392 Burgerlijk Wetboek Boek 1
- Vindplaatsen
NJ 2014/225 met annotatie van
JPF 2014/144
PFR-Updates.nl 2014-0098
JPF 2014/144
Uitspraak 25‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Kinderalimentatie. Draagkracht. Wijziging van omstandigheden. Ingangsdatum gewijzigde onderhoudsverplichting. HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB4757, NJ 2008/27; HR 25 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB9246, NJ 2008/65. Terugwerkende kracht. Terugbetalingsverplichting nu de vrouw niet heeft gesteld dat zij niet in staat is tot terugbetaling? HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2288, NJ 2009/304; HR 4 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5310, NJ 2011/514. Rechter bij beoordeling niet afhankelijk van verweer ten aanzien van terugbetaling. Toetsing aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken.
Partij(en)
25 april 2014
Eerste Kamer
nr. 13/01952
ECV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. S. Kousedghi,
t e g e n
[de man],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 160764/S RK 11-370 van de rechtbank Maastricht van 11 mei 2011;
b. de beschikkingen in de zaak met nummers HV 200.092.062/01 en HV 200.092.063/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 29 augustus 2012 en 17 januari 2013.
De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van 17 januari 2013 van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullend cassatierekest zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De vrouw en de man zijn in 2003 met elkaar gehuwd.
(ii) Uit het huwelijk zijn drie kinderen geboren, in 2003, 2005 respectievelijk 2010.
(iii) De oudste twee kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw; het jongste kind heeft zijn hoofdverblijfplaats bij de man.
3.2.1
Op gemeenschappelijk verzoek van de vrouw en de man heeft de rechtbank echtscheiding uitgesproken.De echtscheidingsbeschikking is op 23 mei 2011 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.2
In de echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank tevens opgenomen hetgeen de vrouw en de man ten aanzien van hun onderlinge betrekkingen hebben geregeld, zoals blijkt uit het echtscheidingsconvenant en het ouderschapsplan. In het ouderschapsplan zijn de vrouw en de man overeengekomen dat de man aan de vrouw met ingang van 1 april 2011 een bijdrage zal leveren in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 200,-- per kind per maand, in totaal € 600,-- per maand.
3.3.1
Voor zover in cassatie van belang, heeft de man in hoger beroep verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen en te bepalen dat hij is gehouden om een kinderalimentatie te voldoen van € 92,37 per kind per maand, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (23 mei 2011).
3.3.2
In zijn eindbeschikking van 17 januari 2013 heeft het hof de kinderalimentatie bepaald op € 92,37 per kind per maand, te indexeren vanaf 1 januari 2012, en de gewijzigde kinderalimentatie doen ingaan op 23 mei 2011.
3.3.3
Ten aanzien van de ingangsdatum van de gewijzigde kinderalimentatie heeft het hof in rov. 7.2.3 van zijn eindbeschikking als volgt overwogen:
‘Ingangsdatum
Ter zitting is gebleken dat de man met behulp van zijn ouders de door partijen overeengekomen kinderalimentatie heeft voldaan. Nu niet door de vrouw is gesteld dat zij niet in staat is tot terugbetaling van hetgeen de man (mogelijk) teveel heeft bijgedragen voor de kinderen op grond van deze beschikking van het hof en het bovendien in feite een eerste vaststelling betreft zal het hof de man volgen in de door hem verzochte ingangsdatum.’
3.4
Onderdeel I bestrijdt het oordeel van het hof omtrent de ingangsdatum van de gewijzigde kinderalimentatie.
3.5.1
Met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting, gelden blijkens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB4757, NJ 2008/27, en HR 25 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB9246, NJ 2008/65) de volgende regels:
(i) De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
(ii) Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
(iii) Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
3.5.2
In het vorenstaande ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard (vgl. HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2288, NJ 2009/304, en HR 4 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5310, NJ 2011/514). Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.
3.6.1
In het licht van hetgeen in 3.5.1-3.5.2 is vooropgesteld, klagen de onderdelen I.1 en I.3 terecht dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zijn oordeel dat aan de wijziging van de kinderalimentatie terugwerkende kracht kan worden toegekend, te doen steunen op de omstandigheid dat de vrouw niet heeft gesteld dat zij niet in staat is tot terugbetaling van hetgeen de man (mogelijk) teveel heeft bijgedragen voor de kinderen. Het hof had aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, de gevolgen van de door de man verzochte ingangsdatum voor de gewijzigde kinderalimentatie en de redelijkheid van de daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting van de vrouw moeten onderzoeken.
Voor zover het oordeel van het hof aldus moet worden begrepen dat ten processe onvoldoende is gebleken om de gevolgen van de door de man verzochte ingangsdatum voor de gewijzigde kinderalimentatie en de redelijkheid van de daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting van de vrouw te onderzoeken, is het onbegrijpelijk. De vrouw heeft immers onweersproken aangevoerd dat zij slechts over een klein inkomen beschikt en zonder de alimentatie moeilijk rond zou kunnen komen, terwijl uit de stukken volgt dat met de terugbetalingsverplichting een aanzienlijk bedrag is gemoeid. Voorts is van belang dat het hof heeft beslist dat de vrouw voor de helft dient bij te dragen in de aanzienlijke schulden van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, en dat het verzoek van de man tot wijziging van de kinderalimentatie niet zijn oorzaak vindt in een aanvankelijk te hoog vastgestelde behoefte (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.14).
3.6.2
Onderdeel I.2 is gegrond voor zover het strekt ten betoge dat het oordeel van het hof niet kan steunen op de overweging dat het in deze zaak in feite een eerste vaststelling van de kinderalimentatie betreft. Ook in het onderhavige geval was het hof op grond van de hiervoor in 3.5.1 bedoelde behoedzaamheid gehouden om, alvorens de kinderalimentatie met terugwerkende kracht op een lager bedrag te bepalen dan de vrouw en de man zijn overeengekomen in het ouderschapsplan dat in de echtscheidingsbeschikking is opgenomen, de gevolgen van deze terugwerkende kracht en de redelijkheid van de daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting van de vrouw te onderzoeken.
3.6.3
Onderdeel I.2 faalt echter voor zover het betoogt dat het oordeel van het hof evenmin kan steunen op de omstandigheid dat de man de overeengekomen kinderalimentatie heeft voldaan met behulp van zijn ouders. Bij de hiervoor in 3.5.1 onder (iii) bedoelde beoordeling of, en in hoeverre, van de onderhoudsgerechtigde in redelijkheid terugbetaling van het teveel ontvangene kan worden verlangd, dient de rechter ook het belang van de onderhoudsplichtige om het teveel betaalde terug te krijgen in aanmerking te nemen.
3.7
De voortbouwende klacht van onderdeel II behoeft geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 17 januari 2013;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 25 april 2014.
Conclusie 07‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Kinderalimentatie. Draagkracht. Wijziging van omstandigheden. Ingangsdatum gewijzigde onderhoudsverplichting. HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB4757, NJ 2008/27; HR 25 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB9246, NJ 2008/65. Terugwerkende kracht. Terugbetalingsverplichting nu de vrouw niet heeft gesteld dat zij niet in staat is tot terugbetaling? HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2288, NJ 2009/304; HR 4 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5310, NJ 2011/514. Rechter bij beoordeling niet afhankelijk van verweer ten aanzien van terugbetaling. Toetsing aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken.
Partij(en)
13/01952
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Zitting: 7 februari 2014
CONCLUSIE inzake:
[de vrouw],
verzoekster tot cassatie,
advocaat: mr. S. Kousedghi,
tegen:
[de man] ,
verweerder in cassatie,
niet verschenen.
In deze zaak gaat het om de vraag of het hof op rechtens juiste gronden terugwerkende kracht heeft verleend aan zijn beslissing tot wijziging van kinderalimentatie.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten1.:
a) Partijen (hierna: de vrouw resp. de man) zijn op 6 juni 2003 met elkaar gehuwd in algemene gemeenschap van goederen.
b) Uit het huwelijk zijn drie kinderen geboren, in 2003, 2005 en in 2010. De oudste twee kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw. Het jongste kind heeft zijn hoofdverblijfplaats bij de man.
1.2
De vrouw en de man hebben op 19 april 2011 een gemeenschappelijk verzoekschrift tot echtscheiding met nevenvoorziening ingediend bij de rechtbank Maastricht. Daarbij hebben ze een door hen ondertekend echtscheidingsconvenant en een ouderschapsplan overgelegd, beide gedateerd op 7 april 2011.
1.3
Bij beschikking van 11 mei 2011, ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 23 mei 2011, heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Voorts heeft de rechtbank in deze beschikking opgenomen hetgeen partijen ten aanzien van hun onderlinge betrekkingen hebben geregeld zoals blijkt uit het echtscheidingsconvenant en het ouderschapsplan. In het ouderschapsplan zijn partijen overeengekomen dat de man aan de vrouw met ingang van 1 april 2011 een bijdrage zal leveren in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 200,- per kind per maand, in totaal € 600,- per maand.
1.4
De man is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch met het verzoek de beschikking van de rechtbank te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de man gehouden is om een kinderalimentatie te voldoen van € 92,37 per kind per maand met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (23 mei 2011). Voorts heeft hij verzocht primair de verdeling bij helfte vast te stellen van de door hem genoemde schulden en subsidiair het echtscheidingsconvenant te vernietigen en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap opnieuw vast te stellen.
Hij heeft aan zijn verzoeken ten grondslag gelegd dat na inschrijving van de echtscheiding zich een zodanige wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de financiële situatie van partijen, dat de man geen draagkracht heeft voor de overeengekomen kinderalimentatie. Eerst na de echtscheiding is de man bekend geworden met huwelijkse schulden ten bedrage van € 15.297,94; deze zijn ten onrechte niet in het convenant opgenomen en derhalve onverdeeld gebleven.
De vrouw heeft verweer gevoerd.
1.5
Nadat op 22 maart 2012 een mondelinge behandeling had plaatsgevonden, heeft het hof bij tussenbeschikking van 29 augustus 2012 geoordeeld dat het verzoek tot wijziging van de overeengekomen kinderalimentatie op grond van art. 1:401 lid 1 BW dan wel art 1:401 lid 5 BW vooralsnog onvoldoende is onderbouwd (rov. 3.9.1-3.9.3). Het hof heeft behoefte aan nadere inlichtingen betreffende die schulden (rov. 3.13). Daartoe is, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, een nadere mondelinge behandeling bepaald.
1.6
De voortzetting van de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 november 2012. Blijkens het proces-verbaal zijn de overgeslagen schulden besproken. In dat kader is namens de vrouw o.m. verklaard:
“De vrouw heeft geen riant inkomen. Als de alimentatie zou wegvallen moet de vrouw schipperen om alles betaald te krijgen. De partner van de vrouw heeft inkomen maar ook een alimentatieverplichting uit een eerdere relatie.”
Vervolgens heeft de raadsheer-commissaris als optie voorgesteld de alimentatie tijdelijk stop te zetten tegen afbetaling van de schulden door de man. In reactie daarop is namens de vrouw o.m. verklaard:
“De vrouw heeft een inkomen van € 700,- netto per maand. Daar moet zij de kinderen van onderhouden, een bijdrage leveren aan het huis waarin zij woont2., en de auto en reiskosten van betalen.”
1.7
Bij eindbeschikking van 17 januari 2013 heeft het hof vastgesteld dat sprake is van een aantal nog onverdeelde en door ieder van partijen voor de helft te dragen schulden (rov. 7.1.1-7.1.6). Nu daarmee bij de totstandkoming van het convenant geen rekening is gehouden, slaagt het beroep op art. 1:401 lid 5 BW en dient de kinderalimentatie opnieuw te worden vastgesteld (rov. 7.2.2). Rekening houdend met o.m. betalingsregelingen ter zake van voormelde schulden moet worden geoordeeld dat de man niet de draagkracht heeft om meer te betalen dan de door hem voorgestelde kinderalimentatie van € 92,37 per kind per maand. Tussen partijen is niet in geschil dat de kinderen in ieder geval behoefte hebben aan een bijdrage van € 92,37 per maand, zodat het hof niet toekomt aan vaststelling van de behoefte van de kinderen. De man wordt gevolgd in de door hem verzochte ingangsdatum (rov. 7.2.3).
Het hof heeft, met gedeeltelijke vernietiging van de beschikking van de rechtbank en gedeeltelijke wijziging van het echtscheidingsconvenant, de kinderalimentatie bepaald op € 92,37 per kind per maand vanaf 23 mei 2011 per maand, te indexeren vanaf 1 januari 2012. Voorts heeft het hof de nadere verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld.
1.8
De vrouw heeft – tijdig3.– beroep in cassatie ingesteld en daarbij een voorbehoud gemaakt tot aanvulling of wijziging. Nadat de processen-verbaal van de mondelinge behandelingen bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch op 22 maart 2012 en 8 november 2012 waren ontvangen, heeft de vrouw een aanvullend verzoekschrift ingediend. De man heeft geen verweerschrift noch een aanvullend verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van het cassatieberoep
2.1
Het cassatieberoep komt op tegen de beslissing van het hof om de wijziging van de kinderalimentatie te doen ingaan met terugwerkende kracht. Het bestaat uit twee onderdelen (‘klachten’).
2.2
Onderdeel I is in drie subonderdelen gericht tegen de overwegingen van het hof omtrent de ingangsdatum van de gewijzigde kinderalimentatie aan het slot van rov. 7.2.3 van de eindbeschikking van 17 januari 2013. Die overwegingen luiden als volgt:
“Ingangsdatum
Ter zitting is gebleken dat de man met behulp van zijn ouders de door partijen overeengekomen kinderalimentatie heeft voldaan. Nu niet door de vrouw is gesteld dat zij niet in staat is tot terugbetaling van hetgeen de man (mogelijk) teveel heeft bijgedragen voor de kinderen op grond van deze beschikking van het hof en het bovendien in feite een eerste vaststelling betreft zal het hof de man volgen in de door hem verzochte ingangsdatum.”
Het onderdeel onderscheidt in deze overwegingen drie argumenten die het hof aan de verlening van terugwerkende kracht ten grondslag heeft gelegd: (a) de man heeft de overeengekomen kinderalimentatie voldaan met behulp van zijn ouders, (b) de vrouw heeft niet gesteld dat zij niet in staat is tot terugbetaling van hetgeen de man (mogelijk) teveel heeft betaald en (c) het betreft in feite een eerste vaststelling.
Tegen elk van deze argumenten is een klacht gericht.
2.3
Subonderdeel I.1 komt op tegen argument (b), inhoudend dat de vrouw niet heeft gesteld dat zij niet in staat is tot terugbetaling van hetgeen de man (mogelijk) teveel heeft bijgedragen. Geklaagd wordt dat het hof met deze overweging heeft miskend dat de behoedzaamheid die de rechter volgens vaste jurisprudentie in acht moet nemen bij de wijziging van een eerder vastgestelde onderhoudsbijdrage met terugwerkende kracht – en die meebrengt dat de rechter moet beoordelen of in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd en, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van dat oordeel rekenschap moet geven in zijn motivering – óók geldt indien de onderhoudsgerechtigde geen expliciet beroep heeft gedaan op terugbetalingsproblemen, althans geen expliciet verweer heeft gevoerd tegen het verlenen van terugwerkende kracht, maar uit de stellingen van partijen kan worden opgemaakt dat een eerdere ingangsdatum ingrijpende gevolgen zal (kunnen) hebben voor de onderhoudsgerechtigde. Betoogd wordt dat ter zitting voldoende grondslag voor het betrachten van die behoedzaamheid was gegeven, nu uit de stellingen van de vrouw genoegzaam volgt dat zij zich geen terugbetaling kan veroorloven.
Volgens subonderdeel I.2 getuigen ook de onder (a) en (c) gebezigde argumenten van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de vaste jurisprudentie van Uw Raad omtrent het betrachten van behoedzaamheid bij het verlenen van terugwerkende kracht aan gewijzigde alimentatiebedragen. Daartoe klaagt subonderdeel I.2.1 dat het hof met argument (a) – dat de man de alimentatie heeft voldaan met behulp van zijn ouders – heeft miskend dat de zojuist genoemde vaste jurisprudentie geen afweging van de betrokken belangen voorschrijft, maar uitsluitend gebiedt te onderzoeken of in redelijkheid terugbetaling kan worden verlangd van de onderhoudsgerechtigde. Voorts betoogt subonderdeel I.2.2 dat argument (c) – dat het in feite gaat om een eerste vaststelling – geen steun vindt in de meergenoemde vaste jurisprudentie van Uw Raad, nu die jurisprudentie ook en zelfs juist bedoeld is voor een ‘eerste’ rechterlijke vaststelling zoals in casu aan de orde, nu in zo’n geval van de onderhoudsgerechtigde niet kan worden verlangd dat hij rekening houdt met een anders uitvallende beslissing.
Subonderdeel I.3 klaagt ten slotte (subsidiair) dat indien het hof met de argumenten (a) t/m (c) voornoemde vaste jurisprudentie niet heeft miskend maar van oordeel is dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat om te beoordelen (en daarvan rekenschap te geven) of in redelijkheid terugbetaling kan worden verlangd, dat oordeel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk is. Daartoe wordt verwezen naar hetgeen namens de vrouw is verklaard ter zitting van het hof op 8 november 2012 (aangehaald in deze conclusie onder 1.6) en de omstandigheid dat het gaat om een terugbetaling van ca 19 maanden à € 318,-.
2.4
Bij de beoordeling van deze klachten staat voorop dat artikel 1:402 lid 1 BW de rechter die het bedrag van een uitkering tot levensonderhoud bepaalt, wijzigt of intrekt een grote mate van vrijheid laat bij het vaststellen van de ingangsdatum van de (gewijzigde) alimentatieverplichting. De meest voor de hand liggende ingangsdata zijn de datum waarop de omstandigheden intreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.4.In geval van een verlaging van de alimentatie wordt dikwijls de datum van het inleidend verzoekschrift aangehouden, zulks met als argument dat de onderhoudsgerechtigde vanaf dat moment met een verlaging rekening heeft kunnen houden.
2.5
Volgens vaste rechtspraak van Uw Raad zal de rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde alimentatie, in het algemeen een behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.5.Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot hetzelfde gevolg.6.
2.6
Voornoemde behoedzaamheid brengt mee dat de rechter “naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd” zal moeten beoordelen of, en zo ja in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met zijn/haar behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.7.
2.7
Het staat de (appel)rechter vrij om, ook zonder dat de onderhoudsgerechtigde heeft betoogd dat terugbetaling niet in redelijkheid van hem/haar kan worden verlangd, de volgens de wettelijke maatstaven bepaalde lagere alimentatie pas op het tijdstip van zijn beslissing te laten ingaan. Daarvoor is nodig dat “de stellingen van partijen het oordeel kunnen dragen” dat een eerdere ingangsdatum door de daarmee gepaard gaande terugbetalingsverplichting tot zodanige ingrijpende gevolgen voor de onderhoudsgerechtigde zou leiden, dat van hem/haar in redelijkheid geen terugbetaling kan worden verlangd.8.
2.8
In het onderhavige geval blijkt uit de gedingstukken dat de vrouw in hoger beroep geen verweer heeft gevoerd tegen de door de man verzochte ingangsdatum als zodanig, en met name niet tot haar verweer heeft aangevoerd dat die datum zou leiden tot ingrijpende gevolgen, al dan niet in verband met een mogelijke terugbetalingsverplichting. Wel kunnen uit de gedingstukken en uit hetgeen de vrouw overigens heeft aangevoerd enkele factoren worden afgeleid die meebrengen dat de verlaging met terugwerkende kracht ingrijpende gevolgen voor de vrouw zou kunnen hebben. Immers, op te maken valt dat het gescheiden echtpaar (nog altijd) te maken heeft met een aanzienlijke hoeveelheid gemeenschapsschulden, dat de vrouw slechts beschikt over een klein inkomen en zonder de initieel vastgestelde onderhoudsbijdrage moeilijk rond zou kunnen komen, en dat haar nieuwe partner weliswaar inkomen heeft, maar ook een alimentatieverplichting uit een eerdere relatie.
2.9
Het middel stelt onder meer de vraag aan de orde of de rechter in een geval als het onderhavige, waarin op het punt van de terugwerkende kracht van de wijziging door de onderhoudsgerechtigde geen expliciet verweer is gevoerd maar uit de gedingstukken wel blijkt van factoren die terugbetaling mogelijk bezwaarlijk doen zijn, verplicht is zelfstandig op basis van die factoren te beoordelen of terugbetaling in redelijkheid kan worden verlangd. Daarbij dienen tot uitgangspunt, enerzijds, de regel dat de rechter gehouden is tot een gemotiveerd oordeel omtrent de redelijkheid van terugbetaling “naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd” (zie hiervoor onder 2.6) en, anderzijds, de regel dat het hem vrij staat tot een dergelijke beoordeling over te gaan indien “de stellingen van partijen” daartoe aanleiding geven (zie hiervoor onder 2.7).
2.10
Bij de duiding van de zinsnede “naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd” is het wellicht zinvol te rade te gaan bij de formulering van hetgeen de behoedzaamheid meebrengt zoals deze wordt aangetroffen in de reeks van uitspraken die voorafging aan de huidige reeks (die werd ingezet met de uitspraak van 21 december 20079.). Deze aanvankelijke formulering luidde (met mijn cursivering):
“De rechter zal moeten beoordelen in hoeverre in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde kan worden verlangd dat deze gehouden is tot terugbetaling van hetgeen in overeenstemming met haar behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven. Een dergelijke beslissing vraagt in het bijzonder om een toereikende motivering als, zoals in het onderhavige geval, verweer is gevoerd dat erop neerkomt dat een aanzienlijk bedrag moet worden terugbetaald en de onderhoudsgerechtigde daartoe niet in staat is.”10.
Uit deze formulering lijkt te moeten worden afgeleid dat een (toereikend gemotiveerde) beslissing omtrent de terugwerkende kracht niet alleen verlangd wordt indien op dit punt expliciet verweer is gevoerd, maar ook indien de stellingen van partijen daarvoor anderszins aanleiding geven.11.Daarbij is, zo schijnt het mij toe, niet van belang of die stellingen – die bijvoorbeeld betrekking kunnen hebben op de financiële positie van de alimentatiegerechtigde – moeten worden geplaatst in het kader van de verzochte ingangsdatum of in het kader van een ander geschilpunt.
2.11
Uit de onder 2.6 en 2.7 vermelde rechtspraak – met name de zinsnede “naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd” wordt wel afgeleid dat de rechter de kwestie niet ambtshalve beoordeelt12., althans dat de gehoudenheid tot een oordeel omtrent de redelijkheid van een eventuele terugbetalingsverplichting afhankelijk is van het partijdebat13.dan wel een beroep op ‘terugbetalingsonmogelijkheid’14..
Daartegenover wordt echter betoogd, met name door mijn ambtgenoten, dat uit die rechtspraak volgt dat het zal afhangen van hetgeen ten processe door de onderhoudsgerechtigde is aangevoerd en van hetgeen ten processe is gebleken omtrent de mogelijke gevolgen voor de onderhoudsgerechtigde van het met terugwerkende kracht laten ingaan van een vermindering van een bijdrage in levensonderhoud, óf en in welke mate de rechter met die gevolgen rekening moet houden en welke motiveringseisen moeten worden gesteld aan zijn beslissing om terugwerkende kracht aan de vermindering van de onderhoudsbijdrage te verlenen. Het enkele ontbreken van verweer ontslaat de rechter derhalve niet van een oordeel omtrent de redelijkheid van een terugbetalingsverplichting.15.
2.12
De rechtspraak van Uw Raad vertoont een divers beeld. Enerzijds zijn er uitspraken waarin (mede) gewicht wordt toegekend aan de omstandigheid dat de alimentatiegerechtigde geen (onderbouwd) verweer heeft gevoerd c.q. niet (onderbouwd) heeft aangevoerd niet tot terugbetaling in staat te zijn.16.
Anderzijds bestaat er ook rechtspraak blijkens welke van de feitenrechter, bij ontbreken van verweer, een ambtshalve beoordeling gevergd wordt. Zie met name HR 4 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5310, NJ 2011/514, waarin door de alimentatiegerechtigde vrouw niet de consequenties van een vernietiging van de door de rechtbank gegeven wijzigingsbeschikking en afwijzing alsnog van de door haar verzochte (en verkregen) verhoging van de kinderalimentatie aan de orde waren gesteld. In het bijzonder had zij niet gesteld dat van haar in redelijkheid geen terugbetaling kon worden verlangd van hetgeen haar (mogelijk) reeds uit hoofde van de eerdere beschikking was betaald. Toch oordeelde Uw Raad aan de hand van uit de gedingstukken af te leiden feiten dat zonder nadere motivering niet viel in te zien dat de door het hof ingestelde ingangsdatum geen ingrijpende gevolgen had voor de vrouw, en vernietigde de beschikking van het hof.
2.13
In het licht van het bovenstaande meen ik dat het middel terecht tot uitgangspunt neemt dat de rechter gehouden is tot een (gemotiveerd) oordeel omtrent de redelijkheid van een terugbetalingsverplichting indien – bij het ontbreken van een expliciet verweer ter zake – hetgeen ten processe is gebleken aanleiding kan geven voor het oordeel dat een terugbetalingsverplichting ingrijpende gevolgen zal kunnen hebben voor de onderhoudsgerechtigde.
2.14
Het middel betoogt m.i. eveneens terecht dat een dergelijke aanleiding in casu gevonden kan worden in de onweersproken stellingen van de vrouw dat zij slechts over een klein inkomen (à € 700 netto per maand) beschikt en zonder de alimentatie moeilijk rond zou kunnen komen. Dit klemt temeer nu de terugbetalingsverplichting ziet op een niet onaanzienlijk bedrag (à ruim € 600017.), in hoger beroep geoordeeld werd dat de vrouw bij helfte zal moeten bijdragen in de schulden van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap (die ten minste een bedrag van ruim € 14.00018.en mogelijk van € 30.00019.belopen)20.en de wijziging niet haar oorzaak vindt in een aanvankelijk te hoog vastgestelde behoefte.
2.15
Door de wijziging van de kinderalimentatie terugwerkende kracht te verlenen op de grond (b) dat de vrouw niet heeft gesteld dat zij niet tot terugbetaling in staat is, heeft het hof hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn kennelijk oordeel dat ten processe niet is gebleken van omstandigheden die een eventuele terugbetalingsverplichting ingrijpende gevolgen kunnen doen hebben, ontoereikend gemotiveerd. In zoverre worden de subonderdelen I.1 en I.3 terecht voorgesteld.
2.16
Dit leidt tot de vraag of de beslissing van het hof om de wijziging te doen ingaan met terugwerkende kracht kan worden gedragen door de onder (a) en/of (c) genoemde argumenten.
2.17
Met het argument (a) dat de man de overeengekomen kinderalimentatie heeft voldaan met behulp van zijn ouders heeft het hof kennelijk gewicht toegekend aan het belang van de man om het teveel betaalde terug te krijgen. Zoals mijn ambtgenoot Keus heeft opgemerkt, draagt de hiervoor onder 2.6 genoemde rechtspraak een zekere asymmetrie in zich: daarin wordt wel uitdrukkelijk rekening gehouden met de problemen van de onderhoudsgerechtigde als gevolg van een eventuele verplichting tot terugbetaling van hetgeen teveel werd ontvangen maar reeds in overeenstemming met zijn behoefte werd uitgegeven, maar niet met de problemen die de onderhoudsplichtige bij een ontzegging van zijn aanspraak op terugbetaling van teveel betaalde alimentatie ondervindt doordat hij alimentatiegelden die hij, zonder over een daartoe toereikende draagkracht te beschikken, niettemin (en mogelijk tegen belangrijke offers en hoge kosten) heeft opgebracht, blijvend zal moeten missen.21.Een dergelijke asymmetrie ligt ook besloten in de beslissing dat de regels omtrent de door de rechter in acht te nemen behoedzaamheid en de in verband daarmee op hem rustende motiveringsplicht niet gelden voor het geval een verhoging van de alimentatie met terugwerkende kracht de alimentatieplichtige tot een nabetaling zou dwingen.22.Tegen deze achtergrond wordt wel geconcludeerd dat de financiële situatie van de alimentatiegerechtigde kennelijk van een andere orde is dan die van de alimentatieplichtige bij terugbetaling van alimentatie in gevallen dat er wel behoefte was aan een bijdrage maar de draagkracht (later) bleek te ontbreken.23.
2.18
Wat er van deze asymmetrie verder ook zij, het voorgaande betekent in ieder geval – zoals subonderdeel I.2.1 terecht naar voren brengt – dat bij de beantwoording van de vraag of een terugbetalingsverplichting in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde kan worden gevergd, volgens de heersende jurisprudentie geen gewicht toekomt aan de belangen van de onderhoudsplichtige. Het door het hof genoemde argument onder (a) kan daarom niet bijdragen tot de beslissing om de alimentatiewijziging met terugwerkende kracht te doen ingaan.
2.19
Met het argument (c) dat het in feite om een eerste vaststelling gaat heeft het hof kennelijk tot uitdrukking gebracht dat de vrouw van meet af aan – vanaf het opnemen van het ouderschapsplan in de echtscheidingsbeschikking – er rekening mee heeft kunnen houden dat in hoger beroep van die beschikking alsnog zou kunnen worden vastgesteld dat de overeengekomen kinderalimentatie niet aan de wettelijke maatstaven bleek te voldoen. De factor ‘rekening kunnen houden met’ is een factor die behoort tot het domein van de alimentatiegerechtigde en als zodanig kan meewegen (en pleegt te worden meegewogen) bij het oordeel omtrent de redelijkheid van een eventuele terugbetalingsverplichting. Een andere vraag is hoe voorzienbaar was dat de alimentatie door het hof zou worden aangepast en welk gewicht aan deze voorzienbaarheid moet worden gehecht. Op die vraag ziet het middel echter niet.
2.20
Nu niet aannemelijk is dat grond (c) de beslissing van het hof zelfstandig kan dragen, kan de bestreden beslissing niet in stand blijven.
2.21
Onderdeel II bevat een voortbouwende klacht en behoeft geen bespreking.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑02‑2014
De vrouw is in maart 2011 bij haar nieuwe partner ingetrokken, zie p-v van 22 maart 2012, p. 2.
Het verzoekschrift tot cassatie is ingekomen ter griffie van de Hoge Raad op 16 april 2013.
HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD6631, NJ 2002/185, rov. 3.4; HR 20 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3347, NJ 2003/47 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.2.1.
Zie o.m. HR 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9898, NJ 2012/157 en HR 16 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9882, RvdW 2012/423, beide met verwijzing naar HR 25 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB9246, NJ 2008/65. Zie eerder al bijv. HR 20 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3347, NJ 2003/47 m.nt. S.F.M. Wortmann. Zie ook Asser/De Boer I 2010, nr. 1049.
HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB4757, NJ 2008/27; HR 25 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB9246, NJ 2008/65, JPF 2008/51 m.nt. PVI; HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2288, NJ 2009/304; HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI9288, NJ 2009/489. Met deze regel is teruggekomen op oudere rechtspraak waarbij voor de rechter in hoger beroep een minder streng regime gold, zie HR 10 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9077, NJ 2005/225; HR 17 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP0434, NJ 2005/226; en HR 20 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0901, NJ 2007/502. Zie over deze oudere rechtspraak Asser/De Boer I 2010, nr. 1049 en de conclusie van A-G Huydecoper (ECLI:NL:PHR:2009:BI9288) onder punt 32 voor HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI9288, NJ 2009/489.
HR 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9898, NJ 2012/157 en HR 16 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9882, RvdW 2012/423. Vgl. eerder al HR 20 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3347, NJ 2003/47 m.nt. S.F.M. Wortmann; HR 14 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8971, NJ 2006/257 en HR 22 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW6242, NJ 2006/519. Zie ook Asser /De Boer I 2010, nr. 1049.
HR 4 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU3271, NJ 2011/515 en HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2288, NJ 2009/304.
Zie voetnoot 6.
Zie o.m. HR 20 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3347, NJ 2003/47 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.2.1; HR 14 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8971, NJ 2006/257, rov. 3.5; HR 22 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW6242, NJ 2006/519, FJR 2007/30 m.nt. I.J. Pieters, rov. 3.4. Zie voor deze formulering ook Asser/De Boer I 2010, nr. 1049.
Vgl. de conclusie (ECLI:NL:PHR:2004:AO3172) onder punt 2.23 van A-G Wesseling-van Gent voor HR 16 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO3172, NJ 2004/639.
In die zin S.F.M. Wortmann, Groene serie Personen- en familierecht,art. 402 BW, aant. 2. Vgl. ook haar NJ-noot (onder 2) bij HR 20 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3347, NJ 2003/47.
A-G Huydecoper, conclusie (ECLI:NL:PHR:2009:BI9288) onder punt 32 voor HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:BI9288, NJ 2009/489.
A.G.J. van Lokven, ‘Te veel ontvangen alimentatie: terugbetalen of niet?’, EB 2009, 57.
Aldus A-G Wuisman, conclusie (ECLI:NL:PHR:BP3034) onder punt 2.6 voor HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3034, RvdW 2011/223; plv. P-G De Vries Lentsch-Kostense in haar conclusie (ECLI:NL:PHR:2012:BU9898) onder punt 11 voor HR 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9898, NJ 2012/157 en in haar conclusie (ECLI:NL:PHR:2012:BU9882) onder punt 9 voor HR 16 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9882, RvdW 2012/423. Vgl. in deze zin ook A-G Wesseling-van Gent, conclusie (ECLI:NL:PHR:2005:AT5160) onder punt 2.25 voor HR 9 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5160, NJ 2006/47, en in haar conclusie (ECLI:NL:PHR:2007:BB4757) onder punt 2.19-2.20 voor HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB4757, NJ 2008/27; A-G Huydecoper, conclusie (ECLI:NL:PHR:2009:BI9288) onder punt 39 voor HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI9288, NJ 2009/489.
Zie o.m. HR 10 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9077, NJ 2005/225, rov. 3.6.2; HR 24 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR4484 (art. 81 RO) i.v.m. conclusie A-G Huydecoper (ECLI:NL:PHR:2004:AR4484) onder punt 10; HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB4757, NJ 2008/27, rov. 3.5; HR 3 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1988, RvdW 2009/490 (art. 81 RO) i.v.m. conclusie A-G Strikwerda (ECLI:NL:PHR:2009:BH1988) onder punt 15; HR 20 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ8540, RvdW 2009/1362 (art. 81 RO) i.v.m. conclusie A-G Huydecoper (ECLI:NL:PHR:2009:BJ8540) onder punt 17; HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN9368, RvdW 2010/1458 (art. 81 RO) i.v.m. conclusie A-G Langemeijer (ECLI:NL:PHR:2010:BN9368) onder punt 2.16-2.17; HR 2 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8095, NJ 2012/242, rov. 3.5; HR 19 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7458, RvdW 2012/1323 (art. 81 RO) i.v.m. conclusie A-G Langemeijer (ECLI:NL:PHR:2012:BX7458) onder punt 2.20; HR 17 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0356, RvdW 2013/687 (art. 81 RO) i.v.m. mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2013:CA0356) onder punt 2.39; HR 20 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:720 (art. 81 RO) i.v.m. conclusie A-G Langemeijer (ECLI:NL:PHR:2013:107) onder punt 2.12.
Een verschil van ongeveer € 320 per maand over een periode van 19 à 20 maanden.
Vgl. rov. 7.1.4 van de eindbeschikking van het hof van 17 januari 2013.
Vgl. de opmerking van de advocaat van de vrouw mr. Ruyters-Stevens in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof op 8 november 2012, p. 4.
Een verrekening van de terugbetalingsverplichting in het kader van de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap – zoals in de hofuitspraak die aanleiding gaf tot HR 20 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ8540, RvdW 2009/1362 (art. 81 RO) – zit er in het onderhavige geval niet in. De gemeenschapsschulden zijn in grote meerderheid door de man voldaan of onbetaald gebleven; de baten zijn reeds in eerste aanleg verdeeld.
A-G Keus, conclusie (ECLI:NL:PHR:2013:BZ6609) onder punt 2.8 voor HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6609, RvdW 2013/807 (art. 81 RO).
HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK1619, NJ 2010/14.
R. van Coolwijk, ‘Te veel betaalde alimentatie? Hoe krijg je dat terug?’, Tijdschrift Relatierecht en Praktijk, 2013/5, p. 188.
Beroepschrift 05‑07‑2013
AANVULLEND VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
C13/01952
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
Mevrouw [de vrouw], verzoekster tot cassatie, hierna: de vrouw, wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats gekozen hebbende te 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28 (Postbus 82228, 2508 EE) ten kantore van Alt Kam Boer advocaten, van wie mr. S. Kousedghi, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door verzoekster tot advocaat is gesteld en dit verzoekschrift indient;
Gerequestreerde is:
De heer [de man], hierna: de man, wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], voor wie in laatste feitelijke instantie als advocaat is opgetreden mr. S. Philippi, kantoorhoudende te (6466 EC) Kerkrade aan de Schaesbergerstraat 16.
Bij verzoekschrift van 16 april 2013 heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 17 januari 2013 met de zaaknummers: 200.092.062/01 en 200.092.063/01.
Ten tijde van de indiening had de vrouw nog niet de beschikking over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof op 8 november 2012. De vrouw heeft zich daarom het recht voorbehouden haar klachten, en/of de toelichting daarop, bij nader verzoekschrift aan te vullen indien dit proces-verbaal daartoe aanleiding geeft.
Inmiddels heeft de vrouw de processen-verbaal van de zitting van 22 maart 2012 en die van 8 november 2012 ontvangen. Deze zijn aan dit aanvullend verzoekschrift gehecht.
Het proces-verbaal van 8 november 2012 is voor de vrouw aanleiding haar middelonderdelen I.1 en I.3 en de toelichting daarop, als volgt aan te vullen:
De middelonderdelen I.1 en I.3 in het kort
1.
Middelonderdeel I.1 bevat een rechtsklacht inhoudende dat het hof de processuele jurisprudentiële regel, opgesomd achter 2.4 1e t/m 3e, heeft miskend.1. Die regel houdt, heel kort gezegd, in dat indien uit de stellingen van partijen de conclusie kan worden getrokken dat het verlenen van terugwerkende kracht aan een alimentatiewijziging tot zodanig ingrijpende gevolgen leidt, de rechter óók behoedzaam gebruik dient te maken van zijn bevoegdheid om terugwerkende kracht te verlenen aan een alimentatiewijziging. Door in de in cassatie bestreden rov. 72. tot uitgangspunt te nemen dat indien geen verweer ter zake het verlenen van terugwerkende kracht is gevoerd, de rechter die terugwerkende kracht kan verlenen, heeft het hof die jurisprudentiële regel miskend. In dit middelonderdeel is daarbij tevens benadrukt dat ter zitting van het hof van 8 november 2012 — zoals hierna zal worden toegelicht — voldoende grondslag was geboden voor het betrachten van die behoedzaamheid.
2.
Middelonderdeel I.3 bevat een motiveringsklacht inhoudende dat indien het hof heeft gemeend dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat om te beoordelen of, en zo ja, in hoeverre in redelijkheid van de vrouw terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen reeds is betaald, heeft het een zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk oordeel gegeven. Daarbij is ook in dit middelonderdeel benadrukt dat ter zitting van het hof van 8 november 2012 — zoals hierna zal worden toegelicht — voldoende grondslag geboden was voor het betrachten van die behoedzaamheid.
De aanvulling naar aanleiding van het p-v van de zitting van 8 november 2012
3.
Uit het ontvangen proces-verbaal van die zitting van 8 november 2012 is gebleken dat de vrouw onweersproken heeft gesteld dat zij de kinderalimentatie niet kan missen en dat zij slechts een inkomen heeft van € 700,- netto per maand.
De vrouw heeft ter zitting het volgende aangevoerd:
‘De vrouw heeft geen riant inkomen. Als de alimentatie zou wegvallen moet de vrouw schipperen om alles betaald te krijgen. De partner van de vrouw heeft inkomen maar ook een alimentatieverplichting uit een eerdere relatie.’3.
En:
‘De vrouw heeft een inkomen van € 700,- netto per maand. Daar moet zij de kinderen van onderhouden, een bijdrage leveren aan het huis waarin zij woont, en de auto en reiskosten van betalen.’4.
4.
Deze stellingen van de vrouw boden het hof voldoende aanknopingspunten voor het betrachten van behoedzaamheid bij het gebruiken van zijn bevoegdheid tot het verlenen van terugwerkende kracht aan de alimentatiewijziging. Het oordeel van het hof dat de vrouw geen verweer heeft gevoerd ter zake het verlenen van terugwerkende kracht, is daarmee in strijd met de voornoemde jurisprudentiële regel.5.
5.
Indien het hof heeft gemeend dat de voornoemde stellingen van de vrouw ter zitting onvoldoende zijn om die behoedzaamheid te betrachten, heeft het hof dat oordeel met geen enkele reden omkleed. Dit oordeel is nóg onbegrijpelijker mede gelet op het feit dat het hier niet gaat om een terugbetaling van slechts een paar maanden, maar om een terugbetaling van bijna 2 jaar (circa één jaar en zeven maanden) van circa € 318,- per maand voor de drie kinderen.
Redenen waarom
Verzoekster tot cassatie zich wendt tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek het voorgaande te betrekken in het cassatieberoep zoals dat is verwoord in het verzoekschrift van 16 april 2013, en de beschikking van het Hof te 's‑Hertogenbosch d.d. 17 januari 2013, gewezen onder de zaaknummers 200.092.062/01 en 200.092.063/01 waartegen de middelen en toelichting daarop in het verzoekschrift van 16 april 2013 alsmede in dit aanvullende verzoekschrift zijn gericht, te vernietigen met zodanige verdere uitspraak als naar het oordeel van Uw Raad behoort te worden gegeven; Kosten rechtens!
's‑Gravenhage, 5 juli 2013
Advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden
S. Kousedghi
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 05‑07‑2013
Zie hiervoor met name: HR 26 juni 2009, LJN BH 2288, NJ 2009, 304 en HR 4 november 2011, LJN BU3271, NJ 2011, 515.
Die in het verzoekschrift in cassatie achter punt 2.1. en tevens achter a t/m c is opgesomd.
Pg. 4, eerste woordblok, één na laatste alinea.
Pg. 6, eerste alinea, één na laatste en laatste volzin.
Zie hiervoor met name: HR 26 juni 2009, LJN BH 2288, NJ 2009, 304 en HR 4 november 2011, LJN BU3271, NJ 2011, 515.
Beroepschrift 16‑04‑2013
Toevoeging aangevraagd bij de Raad voor Rechtsbijstand op 6 fe
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
Mevrouw [de vrouw], verzoekster tot cassatie, hierna: de vrouw, wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats gekozen hebbende te 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28 (Postbus 82228, 2508 EE) ten kantore van Alt Kam Boer advocaten, van wie mr. S. Kousedghi, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door verzoekster tot advocaat wordt gesteld en dit verzoekschrift indient;
Gerequestreerde is:
De heer [de man], hierna: de man, wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], voor wie in laatste feitelijke instantie als advocaat is opgetreden mr. S. Philippi, kantoorhoudende te (6466 EC) Kerkrade aan de Schaesbergerstraat 16.
Dit verzoekschrift strekt tot het instellen van cassatieberoep tegen de beschikking van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 17 januari 2013 met de zaaknummers: 200.092.062/01 en 200.092.063/01. Een afschrift daarvan is aan dit verzoekschrift gehecht.
De vrouw kan zich met deze beschikking niet verenigen en voert daartegen het navolgende middel van cassatie aan.
Ten tijde van dit verzoekschrift en derhalve vóór het verstrijken van de cassatietermijn had verzoekster nog niet de beschikking over de processen-verbaal van de mondelinge behandelingen bij het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch op 22 maart 2012 en op 8 november 2012. Daarbij geldt dat het hof geen processen-verbaal aan de partijen verstrekt, doch enkel op verzoek van Uw Raad.1. Verzoekster behoudt zich het recht voor haar cassatiemiddel, alsmede de toelichting daarop, bij nader verzoekschrift aan te vullen en/of te wijzigen, indien en voor zover bedoelde processen-verbaal daartoe aanleiding geven.
Middel van cassatie
Het hof heeft in deze beschikking het recht en/of wezenlijke vormen geschonden door te overwegen en te beslissen als in deze beschikking is weergegeven, zulks om de navolgende, mede in hun onderlinge samenhang te lezen redenen.
1. Inleiding en procesverloop in het kort
1.1
De onderhavige zaak is aangevangen met een gemeenschappelijk verzoek van de vrouw en de man tot echtscheiding met nevenvoorzieningen. Bij dat verzoek hebben partijen een echtscheidingsconvenant en een ouderschapsplan met betrekking tot hun drie minderjarige kinderen overgelegd. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en heeft de regelingen in het ouderschapsplan en in het echtscheidingsconvenant in haar beschikking opgenomen.
1.2
De man heeft hoger beroep ingesteld. Daartoe heeft hij — heel kort gezegd — gesteld dat een groot aantal schulden niet zijn meegenomen bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en dat hij als gevolg van de aflossing van die schulden niet voldoende draagkracht heeft om aan het afgesproken bedrag van € 200,- aan kinderalimentatie te voldoen, en dat hij slechts een bedrag van € 92,37 per maand per kind kan bijdragen aan de opvoeding en verzorging van de kinderen.
1.3
De vrouw heeft hiertegen uitgebreid verweer gevoerd, en heeft — heel kort gezegd — gesteld dat de man van die schulden op de hoogte was en dat de man, dus wetend van de financiële situatie, heeft ingestemd met een kinderalimentatie van € 200,- per kind per maand.
1.4
Partijen hebben ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van 22 maart 2012 een aantal producties ingediend.
1.5
Op 22 maart 2012 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden.
1.6
Het hof heeft op 29 augustus 2012 een tussenbeschikking gewezen, waarin het tot uitgangspunt heeft genomen dat van een wijziging van omstandigheden geen sprake is, en het heeft in de stellingen van de man een beroep op art. 1:401 lid 5 BW gelezen. Het heeft de man vervolgens in de gelegenheid gesteld om dit beroep nader te onderbouwen.
1.7
Op 24 oktober 2012 heeft de man een overzicht van de betreffende schulden verstrekt.
1.8
Op 25 oktober 2012 heeft de vrouw eveneens een overzicht van de schulden verstrekt.
1.9
Op 8 november 2012 heeft er een mondelinge behandeling plaatsgevonden, die in eerste instantie uitsluitend betrekking zou hebben op de verdeling van de schulden.
1.10
Het hof heeft op 17 januari 2013 een beschikking gegeven. Daarin heeft het geoordeeld dat de gemeenschappelijke schulden bij helfte dienen te worden verdeeld. Bij de vaststelling van de schulden heeft het hof de door de man en de vrouw overgelegde overzichten tot uitgangspunt genomen. Ter zake de kinderalimentatie heeft het geoordeeld dat het beroep op art. 1:401 lid 5 BW slaagt. Als gevolg hiervan is het hof overgegaan tot een nieuwe berekening van de kinderalimentatie. Het heeft vervolgens geconcludeerd dat de man geen draagkracht heeft om meer te betalen ter voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen dan het door hem voorgestelde bedrag van € 92,37 per kind per maand (excl. indexering). Ook heeft het hof de ingangsdatum van de kinderalimentatie op 23 mei 2011 bepaald. Daartoe heeft het hof geoordeeld dat ter zitting is gebleken dat de man met behulp van zijn ouders de door partijen overeengekomen kinderalimentatie heeft voldaan, en dat de vrouw niet heeft gesteld dat zij niet in staat is tot terugbetaling van hetgeen de man teveel heeft bijgedragen, en dat het hier in feite om een eerste vaststelling gaat.
2. De klachten
Inleiding en prealabele opmerkingen
2.1
De hierna achter I.1 e.v. te formuleren middelonderdelen zijn alle gericht tegen de laatste genoemde overweging van het hof waarin het de ingangsdatum van de gewijzigde kinderalimentatie heeft bepaald.2. Het hof heeft daarin als volgt geoordeeld:
‘Ingangsdatum
Ter zitting is gebleken dat de man met behulp van zijn ouders de door partijen overeengekomen kinderalimentatie heeft voldaan. Nu niet door de vrouw is gesteld dat zij niet in staat is tot terugbetaling van hetgeen de man (mogelijk) teveel heeft bijgedragen voor de kinderen op grond van deze beschikking van het hof en het bovendien in feite een eerste vaststelling betreft zal het hof de man volgen in de door hem verzochte ingangsdatum.
De beschikking waarvan beroep, dient dus gedeeltelijk te worden vernietigd.’
In deze rechtsoverweging lijkt het hof — kort samengevat — de volgende drie motiveringen te geven aan zijn conclusie3. dat aan de gewijzigde kinderalimentatie terugwerkende kracht zal worden verleend, en wel tot 23 mei 2011:
- a.
De man heeft de overeengekomen kinderalimentatie betaald met behulp van zijn ouders.
- b.
De vrouw heeft niet gesteld dat zij niet in staat is tot terugbetaling van hetgeen de man (mogelijk) teveel heeft betaald aan kinderalimentatie.
- c.
Het betreft in feite een eerste vaststelling.
Alvorens de vrouw overgaat tot het formuleren van de klachten tegen de voornoemde overwegingen, stelt zij het volgende voorop.
2.2
De rechter, die het bedrag van een uitkering tot levensonderhoud bepaalt, wijzigt, of intrekt, bepaalt ook vanaf welke dag dit bedrag is verschuldigd of ophoudt verschuldigd te zijn, aldus art. 1:402 BW. Deze regel is een (van de vele) voorbeeld(en) van de rechterlijke vrijheid in onderhoudszaken.
2.3
Op grond van de vaste jurisprudentie van Uw Raad (hierna ook aangeduid als ‘de vaste jurisprudentie van Uw Raad) dient de rechter — waaronder ook de appelrechter — in het algemeen met behoedzaamheid gebruik te maken van zijn bevoegdheid om met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum wijziging te brengen in een eerder vastgestelde onderhoudsbijdrage, indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde (cq. ouder) in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Dit brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en zo ja in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde (cq. de ouder) terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen reeds is betaald, en, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap moeten geven in de motivering.
Zie voor deze heersende leer:
HR 21 december 2007, LJN BB4757, NJ 2008,27.
HR 25 januari 2008, LJN BB9246, NJ 2008, 65.
HR 26 juni 2009, LJN BH2288, NJ 2009, 304.
HR 9 oktober 2009, LJN BI9288, NJ 2009,489.
HR 4 november 2011, LJN BU3271, NJ 2011, 515.
HR 28 september 2012, LJN BW9224, RFR 2012, 128.
2.4
Uit met name de hiervoor vermelde uitspraken van 26 juni 2009 en van 4 november 20114. volgt verder nog uitdrukkelijk de volgende ‘processuele jurisprudentiële regel’ (hierna ook als zodanig aangeduid).
Oók indien de ouder die van de andere ouder een bijdrage in het levensonderhoud van de kinderen verzoekt, geen betoog heeft gevoerd over de ingrijpende gevolgen van het verlenen van terugwerkende kracht aan een verlaging van de eerder vastgestelde kinderalimentatie, dient de rechter de (voornoemde) behoedzaamheid te betrachten bij het wél verlenen van een terugwerkende kracht. Indien de stellingen van partijen het oordeel dat een terugbetalingsverplichting ingrijpende gevolgen heeft voor de onderhoudsgerechtigde (cq. de ouder) kunnen dragen, dient de rechter aan de hand van die stellingen, te beoordelen of, en zo ja in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde (c.q. de ouder) terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen reeds is betaald, en indien dit naar zijn oordeel het geval is, dient hij van zijn beoordeling rekenschap te geven in de motivering. Deze processuele jurisprudentiële regel5. kan als volgt worden samengevat:
- 1e.
De voornoemde vaste jurisprudentie van Uw Raad, kort gezegd, inhoudende dat de rechter behoedzaam gebruik dient te maken van zijn bevoegdheid om met terugwerkende kracht wijziging te brengen in een eerder vastgestelde onderhoudsbijdrage indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde (cq. de ouder) in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen reeds betaald is,6. geldt óók indien de onderhoudsgerechtigde geen expliciet beroep op terugbetalingsproblemen heeft gedaan, althans ook indien geen expliciet verweer is gevoerd tegen het verlenen van terugwerkende kracht.
- 2e.
Die behoedzaamheid is dus óók is geboden indien uit de stellingen van partijen de conclusie kan worden getrokken dat een eerdere ingangsdatum door de daarmee gepaard gaande terugbetalingsverplichting tot zodanig ingrijpende gevolgen leidt, dat in redelijkheid geen terugbetaling kan worden verlangd.
- 3e.
Indien die stellingen van de partijen daartoe voldoende grondslag bieden, is de rechter dus gehouden om aan de hand van die stellingen te beoordelen of, en zo ja in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde (cq. de ouder) terugbetaling van hetgeen reeds is betaald, kan worden verlangd, en indien dit naar zijn oordeel het geval is, dient hij van zijn beoordeling rekenschap te geven in de motivering.
Het voorgaande leidt tot de volgende klachten.
Terugwerkende kracht aan wijzigingen alimentatie: miskenning van de processuele jurisprudentiële regel en de vaste jurisprudentie van Uw Raad
I.1
Het hof heeft de hiervoor achter 2.4, 1e t/m 3e, weergegeven processuele jurisprudentiële regel miskend door in de in cassatie bestreden rov.7. tot uitgangspunt te nemen dat indien geen verweer ter zake het verlenen van terugwerkende kracht is gevoerd, de rechter die terugwerkende kracht kan verlenen. Voor een toelichting geldt het volgende.
I.1.1
Ter zitting was voldoende grondslag voor het betrachten van die behoedzaamheid gegeven, nu uit het aldaar verhandelde genoegzaam volgt dat de vrouw zich op geen enkele wijze terugbetaling van het reeds betaalde, kan veroorloven. In het kader van de bespreking van de schulden en een voorgestelde schikking, heeft de vrouw namelijk uitdrukkelijk onder verwijzing naar de overgelegde loonstroken en de loonbeslagen, gesteld dat zij een beperkt inkomen heeft, en dat zij het afgesproken bedrag aan kinderalimentatie van € 600,- per maand niet kan missen.
I.1.2
Daarbij komt dat de mondelinge behandeling van 8 november 2012 uitsluitend over de verdeling van de schulden zou gaan. De vrouw was ter zitting overvallen door de beslissing van het hof om ook de alimentatie meteen te bespreken. Daartegen heeft zij bezwaar gemaakt.
Het hof heeft evenwel een datum voor de uitspraak bepaald en heeft een nadere mondelinge behandeling achterwege gelaten.
Dit alles zal blijken uit het proces-verbaal van de zitting.
I.1.3
Voor een nadere toelichting van de processuele jurisprudentiële regel verwijst de vrouw naar punt 2.4. hiervoor.
I.2
Daarenboven geldt dat voor zover het hof aan zijn conclusie in de in cassatie bestreden rov. dat de verlaagde kinderalimentatie met terugwerkende kracht zal gelden,8. de hiervoor in 2.1 achter a. en c. samengevatte overwegingen ten grondslag heeft gelegd, de laatstgenoemde overwegingen om de volgende redenen van een onjuiste rechtsopvatting getuigen ter zake de vaste jurisprudentie van Uw Raad omtrent het betrachten van behoedzaamheid bij het verlenen van terugwerkende kracht aan gewijzigde alimentatiebedragen. Die overwegingen luiden als volgt:9.
‘Ter zitting is gebleken dat de man met behulp van zijn ouders de door partijen overeengekomen kinderalimentatie heeft voldaan.’ (a.)
En:
‘(…) het bovendien in feite een eerste vaststelling betreft zal het hof de man volgen in de door hem verzochte ingangsdatum.’ (c.)
De klacht hiertegen zal de vrouw hierna nader formuleren en uitwerken.
I.2.1
Met de eerstgenoemde overweging heeft het hof miskend dat die vaste jurisprudentie omtrent het betrachten van behoedzaamheid bij het verlenen van terugwerkende kracht aan gewijzigde alimentatiebedragen10. een afweging van de betrokken belangen bij het al of niet verlenen van een terugwerkende kracht niet voorschrijft. Die regel gebiedt de rechter namelijk uitsluitend om — indien de stellingen van de partijen daartoe feitelijke grondslag bieden — te onderzoeken of van de onderhoudsgerechtigde (cq. de ouder) met het oog op de ingrijpende gevolgen daarvan, in redelijkheid terugbetaling van de reeds betaalde alimentatie kan worden gevergd.
Dat de onderhoudsplichtige de alimentatie, die door de rechter later is verlaagd, niet zelf heeft kunnen betalen, levert enkel de noodzaak op om het alimentatiebedrag daadwerkelijk te wijzigen. Daaruit kan evenwel niet de conclusie worden getrokken dat aan het verlaagde alimentatiebedrag terugwerkende kracht moet worden verleend. Een andersluidende opvatting vindt dan ook geen steun in de hiervoor achter 2.3 opgesomde vaste jurisprudentie van Uw Raad.
I.2.2
Met zijn overweging dat het hier in feite gaat om een eerste vaststelling, heeft het hof miskend dat de genoemde vaste jurisprudentie van Uw Raad11. ook — en zelfs juist — bedoeld is voor de ‘eerste’ rechterlijke vaststelling (middels een wijzigingsverzoek ex art. 1:401 lid 1 of 5 BW), zoals in casu. Bij een eerste rechterlijke vaststelling is namelijk geen sprake van een wijziging van een eerder onherroepelijk geworden rechterlijke beslissing, zodat van de onderhoudsgerechtigde (cq. de ouder) niet kan worden verlangd dat hij/zij er rekening mee houdt dat de beslissing anders kan uitvallen. Dit geldt te meer nu Uw Raad zelfs in een situatie waarbij de appelrechter een lager bedrag aan alimentatie bepaalt dan welke de alimentatierechter in eerste aanleg heeft uitgesproken, uitdrukkelijk heeft geoordeeld dat ook de appelrechter de voornoemde behoedzaamheid dient te betrachten. Uw Raad heeft daarmee dan ook niet de uitzonderingsgrond aanvaard dat de onderhoudsgerechtigde (cq. de ouder) er rekening mee moet houden dat de uitspraak in hoger beroep anders kan uitvallen nu dit inherent is aan het rechtsmiddel van hoger beroep (zie hiervoor nader 2.3 en de daarin opgesomde vaste jurisprudentie van Uw Raad).
De voornoemde overweging van het hof dat het hier gaat om een eerste vaststelling, welke overweging het ten grondslag heeft gelegd aan zijn conclusie dat terugwerkende kracht wordt verleend aan de verlaagde kinderalimentatie, vindt dus geen steun in de in de hiervoor achter 2.3 opgesomde vaste jurisprudentie van Uw Raad.
I.3
Voor zover het hof in de in cassatie bestreden overwegingen12. de processuele jurisprudentiële regel13. niet heeft miskend, en het heeft gemeend dat eenvoudigweg onvoldoende feitelijke grondslag bestaat om te beoordelen (en daarvan rekeningschap te geven) of, en zo ja in hoeverre in redelijkheid van de vrouw terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen reeds is betaald,14. heeft het hof een zonder nadere toelichting, die hier ontbreekt, onbegrijpelijk oordeel gegeven, nu partijen, en in elk geval de vrouw, ter zitting wel degelijk voldoende grondslag hebben gegeven om die behoedzaamheid volgens de vaste jurisprudentie van Uw Raad,15. te betrachten. Dit klemt te meer nu het hof de partijen in de veronderstelling heeft gebracht dat de zitting van 8 november 2012 enkel bedoeld was om de verdeling van de schulden te behandelen, en het de vrouw ter zitting heeft overvallen met zijn beslissing om ook meteen de alimentatie te bespreken terwijl het hof evenmin, na een door de vrouw gemaakte bezwaar tegen die gang van zaken, heeft besloten om een nadere mondelinge behandeling te bepalen. Dit alles zal blijken uit het proces-verbaal.
Het voorgaande maakt het — kennelijke — oordeel van het hof dat het partijdebat onvoldoende aanknopingspunten biedt om de behoedzaamheid volgens de vaste jurisprudentie van Uw Raad regel te betrachten, apert onbegrijpelijk, dan wel uiterst onvoldoende gemotiveerd.
Veegklacht
II
De gegrondbevinding van één of meer van de voorgaande klachten raakt de daarop voortbouwende slotsom in de — achter 2.1. geciteerde — rechtsoverweging onder het kopje ‘ingangsdatum’ inhoudende dat het de man zal volgen in de door hem verzochte ingangsdatum en dat de beschikking van de rechtbank gedeeltelijk zal worden vernietigd, alsmede het dictum waarin het hof de beschikking van de rechtbank vernietigt en aan de verlaagde kinderalimentatie terugwerkende kracht verleent tot 23 mei 2011.
Redenen waarom
Verzoekster tot cassatie zich wendt tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek, de beschikking van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 17 januari 2013, gewezen onder de zaaknummers 200.092.062/01 en 200.092.063/01, waartegen het cassatiemiddel is gericht, te vernietigen met zodanige verdere uitspraak als naar het oordeel van Uw Raad behoort te worden gegeven; kosten rechtens!
's‑Gravenhage, 16 april 2013
mr. S. Kousedghi advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 16‑04‑2013
Het hof heeft het verzoek van de vrouw tot verstrekking van de processen-verbaal bij brief van 8 april 2013 namelijk afgewezen met als reden dat het hof de regel hanteert dat processen-verbaal alleen worden vertrekt indien cassatieberoep is ingesteld én indien de Hoge Raad daarom vraagt.
Zie hiervoor de laatste alinea onder het kopje ‘ingangsdatum’ op pagina 6 van de beschikking van het hof van 17 januari 2013.
In de één na laatste volzin uit de rov. — achter 2.1 geciteerd — onder het kopje ‘ingangsdatum’ op pagina 6 van de beschikking.
HR 26 juni 2009, LJN BH2288, NJ 2009, 304, alsmede HR 4 november 2011, LJN BU3271, NJ 2011, 515.
Die met name voortvloeit uit: : HR 26 juni 2009, LJN BH2288, NJ 2009, 304, alsmede HR 4 november 2011, LJN BU3271, NJ 2011, 515. In casu is het spiegelbeeld aan de orde: het hof heeft juist terugwerkende kracht verleend met als reden dat de vrouw niets heeft gesteld over terugbetalingsproblemen.
HR 21 december 2007, LJN BB4757, NJ 2008, 27; HR 25 januari 2008, LJN BB9246, NJ 2008, 65; HR 26 juni 2009, LJN BH2288, NJ 2009, 304; HR 9 oktober 2009, LJN BI9288, NJ 2009, 489; HR 4 november 2011, LJN BU3271, NJ 2011, 515.
Hiervoor achter 2.1 geciteerd en tevens achter a. t/m c. opgesomd.
Hiervoor achter 2.1 geciteerd, in het bijzonder: één na laatste volzin uit deze rov. onder het kopje ‘ingangsdatum’ op pagina 6 van de beschikking.
Zie hiervoor de laatste alinea onder het kopje ‘ingangsdatum’ op pagina 6.
Zie voor de weergave van deze vaste jurisprudentie van Uw Raad hiervoor achter 2.3.
Zie hiervoor nader hiervoor achter 2.3.
Hiervoor achter 2.1 geciteerd en onder a. t/m c. opgesomd.
Hiervoor weergegeven achter 2.4, 1e t/m 3e.
Zie hiervoor met name: HR 26 juni 2009, LJN BH2288, NJ 2009, 304, alsmede HR 4 november 2011, LJN BU3271, NJ2011, 515. In casu is het spiegelbeeld aan de orde: het hof heeft juist terugwerkende kracht verleend met als reden dat de vrouw niets heeft gesteld over terugbetalingsproblemen.
Zie voor de opsomming van deze vaste jurisprudentie van Uw Raad hiervoor achter 2.3.