Zie de beschikking van het hof Arnhem van 1 april 2003 onder 3.1 t/m 3.6.
HR, 16-04-2004, nr. R03/072HR
ECLI:NL:HR:2004:AO3172
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-04-2004
- Zaaknummer
R03/072HR
- Conclusie
mr. E.M. Wesseling-van Gent
- LJN
AO3172
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AO3172, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑04‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO3172
ECLI:NL:HR:2004:AO3172, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 16‑04‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO3172
- Wetingang
art. 362 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
Conclusie 16‑04‑2004
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Partij(en)
Rekestnr. R03/072HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Parket, 30 januari 2004
Conclusie inzake:
[de vrouw]
tegen
[de man]
1. Feiten1. en procesverloop2.
1.1
Verzoekster tot cassatie, de vrouw, en verweerder in cassatie, de man, zijn met elkaar gehuwd op 15 augustus 1977. Bij beschikking van de arrondissementsrechtbank te Almelo van 14 februari 1996 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze echtscheiding is op 18 april 1996 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.2
Uit het huwelijk van partijen zijn geboren de inmiddels meerderjarige kinderen [kind 1] en [kind 2].
1.3
Bij de echtscheidingsbeschikking is onder meer bepaald dat de man als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw een bedrag van ƒ 3.000,-- per maand zal voldoen, welke beslissing door het gerechtshof te Arnhem bij beschikking van
- 10.
september 1996 is bekrachtigd.
1.4
Bij beschikking van de rechtbank Almelo van 19 november 1997 is de vastgestelde bijdrage gewijzigd met dien verstande dat de bijdrage met ingang van 21 maart 1997 op ƒ 2.825,-- per maand is gesteld, welke beslissing door het hof Arnhem bij beschikking van 28 april 1998 is bekrachtigd.
Deze bijdrage bedraagt met ingang van 1 januari 2001 ingevolge de wettelijke indexering ƒ 3.161,-- per maand.
1.5
Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank Almelo op 25 oktober 2000, heeft de man verzocht de door hem aan de vrouw verschuldigde maandelijkse bijdrage tot levensonderhoud op nihil vast te stellen met terugwerkende kracht tot 1 januari 1997.
1.6
Na verweer van de vrouw en bewijslevering door de man als opgedragen bij beschikking van 9 mei 2001, heeft de rechtbank bij beschikking van 5 november 2001 de bijdrage over de diverse perioden alsvolgt nader vastgesteld:
- -
van 1 oktober 1998 tot 1 januari 1999 op nihil;
- -
van 1 maart 1999 tot 1 februari 2000 op nihil;
- -
van 1 februari 2000 tot 8 mei 2000 gesteld op ƒ 426,-- per maand;
- -
van 8 mei 2000 tot 8 mei 2001 op ƒ 406,-- per maand;
- -
vanaf 8 mei 2001 op ƒ 3.161,-- per maand.
1.7
Van deze beschikking is de vrouw bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 3 januari 2002, in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Arnhem. Zij heeft het hof verzocht die beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn wijzigingsverzoek, althans hem zijn verzoek te ontzeggen, althans de bijdrage tot levensonderhoud van de vrouw vanaf 1 oktober 1998 tot 8 mei 2001 alsmede vanaf 8 mei 2001 te bepalen op een hoger bedrag alsmede te bepalen dat de als gevolg van de te wijzen beschikking teveel betaalde of ontvangen bijdragen tot levensonderhoud niet zullen worden teruggevorderd en/of zullen worden verrekend met toekomstige termijnen, althans - voor zover een beslissing zou worden genomen die een terugbetalingsverplichting inhoudt - te bepalen dat de vrouw in de gelegenheid wordt gesteld dat bedrag in termijnen te voldoen.
1.8
De man heeft bij brief van 14 februari 2002 van zijn advocaat verzocht om verlenging van de termijn voor het indienen van een verweerschrift en heeft daarbij medegedeeld dat die brief als verweer moet worden aangemerkt indien zijn verzoek tot verlenging wordt afgewezen.
1.9
De mondelinge behandeling heeft op 14 mei 2002 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, beiden bijgestaan door hun advocaat.
1.10
De man heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling voorwaardelijk - voor het geval de vrouw niet bereid zou zijn om aan het mediationproject mee te werken - het hof verzocht de bestreden beschikking te vernietigen in dier voege dat alsnog zijn oorspronkelijk verzoek om met ingang van 1 januari 1997 respectievelijk 1 oktober 1998 de alimentatie ten behoeve van de vrouw op nihil vast te stellen, wordt toegewezen en subsidiair, voorzover incidenteel beroep niet meer tot de mogelijkheden behoort, de grieven van de vrouw ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen, zonodig onder aanvulling of verbetering van de gronden.
1.11
Nadat partijen met elkaar, onder leiding van een mediator, hadden geprobeerd hun geschillen bij te leggen en dit was mislukt, heeft de procureur van de vrouw bij brief van 17 december 2002 verzocht om een beschikking te geven.
1.12
Bij beschikking van 1 april 2003 heeft het hof de beschikking van de rechtbank van 5 november 2001 vernietigd voorzover daarbij de door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw over de periodes van 1 oktober 1998 tot 1 januari 1999 en van 1 maart 1999 tot 8 mei 2001 nader was vastgesteld en in zoverre opnieuw rechtdoende de door de man te betalen bijdrage vastgesteld:
- -
van 1 oktober 1998 tot 1 januari 1999 op € 790,-- per maand;
- -
van 1 maart 1999 tot 1 februari 2000 op € 790,-- per maand;
- -
van 1 februari 2000 tot 8 mei 2000 op een bedrag van € 1.300,-- per maand;
- -
van 8 mei 2000 tot 8 mei 2001 op een bedrag van € 1.190,-- per maand.
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank voor het overige bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen.
1.13
De vrouw heeft tegen de beschikking van het hof tijdig3. cassatie ingesteld.
De man heeft een verweerschrift ingediend4..
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bevat een drietal klachten.
2.2
Klacht I richt zich tegen rechtsoverweging 4.2 waar het hof het volgende heeft overwogen:
"Het vorenstaande betekent dat in hoger beroep uitsluitend in geschil is in hoeverre bij de bestreden beschikking terecht de door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw voor de in die beschikking onderscheiden periodes tot 8 mei 2001 is verlaagd."
2.3
De klacht houdt in dat het in deze overweging van het hof besloten liggende oordeel dat de vaststelling van de alimentatie voor wat betreft de periode vanaf 8 mei 2001 in hoger beroep niet aan de orde is, rechtens onjuist althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk is, omdat de vrouw in haar beroepschrift heeft gesteld dat "de alimentatie vanaf 8 mei 2001 vastgesteld dient te worden op een bedrag dat aansluit bij haar behoefte"5. en zij het hof dan ook heeft verzocht de bijdrage tot levensonderhoud vanaf 8 mei 2001 "te bepalen op een hoger bedrag"6..
2.4
Nog afgezien van de vraag of in het beroepschrift van de vrouw wel een zelfstandig verzoek strekkende tot verhoging van de partneralimentatie per 8 mei 2001 kan worden gelezen7., heeft het hof dit eventuele verzoek van de vrouw terecht buiten de beoordeling gelaten.
De vrouw heeft in eerste aanleg geen zelfstandig (tegen)verzoek gedaan tot verhoging van de alimentatie vanaf 8 mei 2001, maar volstaan met zich te verweren tegen het verzoek van de man tot nihilstelling van de partneralimentatie. Zij heeft uitsluitend in het kader van haar verweer een behoefteberekening overgelegd waaraan zij de stelling heeft verbonden dat ook naast de door haar genoten inkomsten uit arbeid behoefte bestaat aan aanvullende alimentatie.
In hoger beroep kan niet voor het eerst een zelfstandig verzoek worden gedaan (art. 362 Rv)8.. De klacht faalt mitsdien.
2.5
Klacht II is gericht tegen rechtsoverweging 4.10 waar het hof het volgende heeft overwogen:
"Het hof acht het in het kader van de behoefteberekening, in het licht van het karakter van deze uitgaven, onredelijk om proceskosten, gemaakt in eerdere procedures tussen partijen en ter zake waarvan is beslist dat deze tussen partijen moeten worden gecompenseerd, aan te merken als kosten van levensonderhoud van de vrouw. Het hof brengt de desbetreffende bedragen - het betreft hier de posten 12 en 139. - in mindering op de door de vrouw becijferde behoefte."
2.6
Volgens de vrouw is dit oordeel onjuist dan wel onbegrijpelijk gelet op de overweging van de Hoge Raad bij beschikking van 9 februari 2001, NJ 2001, 216 m.nt. SW dat de kosten voor rechtsbijstand wel degelijk in aanmerking kunnen worden genomen bij de bepaling van de behoefte van de alimentatiegerechtigde ook al zijn de proceskosten gecompenseerd.
Aan deze klacht is een vervolgklacht verbonden tegen de rechtsoverwegingen 4.11 en 4.17, nu de beslissing tot in mindering brengen van de hier bedoelde posten ook het nettobedrag aan behoefte en de door de man te betalen alimentatie raken.
2.7
Bij het vaststellen van de hoogte van een bijdrage in het levensonderhoud heeft de rechter grote vrijheid en de beslissing is slechts in beperkte mate toetsbaar in cassatie10.. Voorwaarde voor de toekenning van alimentatie is behoeftigheid, dat wil zeggen het niet (kunnen) beschikken over voldoende bestaansmiddelen11., aan de zijde van de gewezen echtgenoot die om alimentatie verzoekt. Indien sprake is van behoeftigheid, moet voor het concrete geval worden bepaald wat de behoefte is12.. Bij het vaststellen van de behoefte kunnen subjectieve elementen meewegen.
2.8
Schulden kunnen de behoefte beïnvloeden13..
Dit geldt ook voor schulden die zijn gemaakt voor juridische bijstand. Daaraan doet niet af dat proceskosten in de procedure zijn gecompenseerd. Ook indien wordt geoordeeld dat er reden is te beslissen dat ieder van partijen de eigen kosten draagt, kan ermee rekening worden gehouden dat deze kosten in de vorm van een schuld in de behoefte van de vrouw (kunnen) beïnvloeden, aldus de Hoge Raad in rechtsoverweging 4.2 van de beschikking waar de vrouw in het cassatieverzoekschrift naar verwijst14..
2.9
De klacht slaagt. Hoewel de vrouw niet heeft gesteld dat zij voor de voldoening van de proceskosten schulden heeft moeten maken, lijkt het hof, in al zijn hem toekomende discretionaire bevoegdheid, toch in strijd met de aangehaalde beschikking van de Hoge Raad, gewicht toe te kennen aan het feit dat de proceskosten zijn gecompenseerd. Dat nu is juist niet redengevend. Het oordeel van het hof geeft derhalve hetzij blijk van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij is zijn beschikking niet naar de eisen der wet met voldoende redenen omkleed.
De vervolgklacht slaagt derhalve eveneens.
2.10
Klacht III is een motiveringsklacht tegen rechtsoverweging 4.19. Daarin heeft het hof het volgende overwogen:
"De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de als gevolg van deze beschikking teveel ontvangen bijdragen tot levensonderhoud niet zullen worden teruggevorderd en/of verrekend met toekomstige termijnen, althans te bepalen dat zij in de gelegenheid wordt gesteld dat bedrag in termijnen te voldoen. Het hof zal dit verzoek niet toewijzen. De vrouw heeft er al geruime tijd rekening mee kunnen houden, dat zij met een terugbetalingsverplichting kan worden geconfronteerd. Bovendien is zij zelf debet aan de ontstane situatie, nu zij noch voor de procedure noch tijdens de procedure tijdig en volledig openheid van zaken met betrekking tot haar inkomen heeft gegeven. Ook acht het hof van belang, dat zij tijdens de procedure een overbedelingsuitkering heeft ontvangen van ƒ 116.000,-."
2.11
Kern van de klacht is dat de drie omstandigheden die het hof in rechtsoverweging 4.19 van de bestreden beschikking noemt als reden om de vrouw te belasten met een terugbetalingsverplichting, geen toereikende motivering bieden.
De klacht wordt als volgt uitgewerkt.
2.12
In de eerste plaats is volgens de vrouw de door het hof genoemde omstandigheid dat zij er al geruime tijd rekening mee heeft kunnen houden dat zij met een terugbetalingsverplichting kon worden geconfronteerd, onvoldoende gemotiveerd.
De vrouw wijst in dat verband op het arrest van de Hoge Raad van 20 september 2002, NJ 2003, 47 m.nt. SW. De vrouw meent dat zij pas vanaf de datum van het inleidend verzoekschrift rekening kon houden met de terugbetalingsverplichting, terwijl die verplichting juist (voor het grootste gedeelte) ziet op een periode die ligt voor de datum van het inleidend verzoekschrift van de man. Het hof heeft immers niet vastgesteld dat het op de weg van de vrouw had gelegen om voor die tijd en uit eigener beweging de man ervan op de hoogte te stellen dat zij inkomsten genoot.
2.13
In de tweede plaats stelt de vrouw dat ook de tweede omstandigheid die het hof ten grondslag legt aan zijn oordeel niet kan dienen als voldoende motivering.
Volgens de vrouw kan het niet tijdig en volledig openheid van zaken geven over de inkomsten tijdens de procedure niet bijgedragen hebben aan de 'ontstane situatie', nu de betrokken periodes (waarover de gewijzigde alimentatie wordt vastgesteld) voor het grootste gedeelte vóór aanvang van de wijzigingsprocedure liggen. Hetzelfde geldt, aldus de vrouw, voor de inkomsten van vóór de procedure, nu het eerste verzoek van de man tot het geven van inlichtingen omtrent inkomsten dateert van eind augustus 2000 en het wijzigingsverzoek van de man van november 2000 dateert.
2.14
In de derde plaats meent de vrouw dat het rechtens onjuist althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk is dat het hof de terugbetalingsverplichting rechtvaardigt met de omstandigheid dat de vrouw tijdens de procedure een overbedelingsuitkering heeft ontvangen. Dit zou namelijk betekenen dat de man op indirecte wijze aanspraak krijgt op dat gedeelte van de boedel dat de vrouw toekwam.
2.15
Art. 1:402 lid 1 BW bepaalt, voorzover thans van belang, dat de rechter die een onderhoudsbijdrage wijzigt, tevens vaststelt met ingang van welke dag die wijziging ingaat15.. In de toelichting heeft de wetgever aangegeven dat het in beginsel mogelijk is dat de wijziging met terugwerkende kracht wordt doorgevoerd16.. Gesproken wordt over "een discretionaire macht van de rechter", waarvan "de rechter desniettemin een voorzichtig gebruik dient te maken."
2.16
Met betrekking tot de omvang van de motiveringsplicht van de rechter bij wijziging van een onderhoudsbijdrage met terugwerkende kracht waaruit een terugbetalingsverplichting voorvloeit, wordt in de beschikking van de Hoge Raad van 20 september 2002, NJ 2003, 47 m.nt. SW ook naar deze toelichting verwezen, waarna de Raad overweegt:
"3.2.1
Blijkens voormelde toelichting zal in het algemeen als uitgangspunt hebben te gelden dat de rechter van zijn bevoegdheid tot wijziging van de bijdrage over een periode in het verleden een behoedzaam gebruik dient te maken. Die behoedzaamheid is ook geboden in een geval als het onderhavige waarin het vaststellen van de ingangsdatum op een tijdstip vóór de desbetreffende uitspraak ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. De rechter zal moeten beoordelen in hoeverre in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde kan worden verlangd dat deze gehouden is tot terugbetaling van hetgeen in overeenstemming met haar behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven. Een dergelijke beslissing vraagt in het bijzonder om een toereikende motivering als, zoals in het onderhavige geval, verweer is gevoerd dat erop neerkomt dat een aanzienlijk bedrag moet worden terugbetaald en de onderhoudsgerechtigde daartoe niet in staat is."
2.17
Deze rechtsoverweging van de Hoge Raad, waaruit niet aanstonds valt af te leiden of de rechter een verzwaarde motiveringsplicht heeft, dient m.i. te worden geplaatst in het licht van zijn jurisprudentie met betrekking tot de omvang van de motiveringsplicht van de rechter in alimentatiezaken.
Ik heb deze lijn onlangs geschetst17..
2.18
Kort gezegd wordt de minimale omvang van de motiveringsplicht van de rechter bepaald door het grondbeginsel van een behoorlijke rechtspleging dat elke rechterlijke beslissing ten minste zodanig dient te worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtengang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden - in geval van openstaan van hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen - controleerbaar en aanvaardbaar te maken (HR 29 juni 2001, NJ 2001, 495).
2.19
Daarnaast moet de motiveringsplicht worden gezien in het licht van het partijdebat. De inhoud daarvan bepaalt in hoge mate de motivering die men van de beslissing mag verwachten. Dit betekent dat de rechter op voor zijn beslissing relevante stellingen en verweren moet responderen. Hij mag essentiële stellingen niet onbesproken laten18..
2.20
Aan een beslissing die uitsluitend betreft het vaststellen en wegen van de door beide partijen met het oog op de draagkracht van de onderhoudsplichtige en de behoefte van de onderhoudsgerechtigde naar voren gebrachte omstandigheden, kunnen geen al te hoge eisen worden gesteld19..
2.21
Voorts is van belang of het gaat om een beslissing omtrent omstandigheden die al dan niet leiden tot een - min of meer - definitieve beëindiging van de gehoudenheid van de onderhoudsplichtige. Ook in de situatie waarin de beschikking leidt tot een relatief aanzienlijke, onherstelbare inkomensvermindering, heeft de beschikking een zeer ingrijpend karakter en worden verzwaarde motiveringseisen aan de uitspraak gesteld20..
Bij limiteringsbeschikkingen worden hogere eisen gesteld aan de wijze waarop de rechter zijn gedachtengang inzichtelijk dient te maken21.. Deze hoge motiveringseisen gelden ook voor beslissingen tot nihilstelling van alimentatie, nu een dergelijke uitspraak praktisch een einde maakt aan het recht op levensonderhoud22..
2.22
De Hoge Raad oordeelt in zijn beschikking van 20 september 2002, NJ 2003, 47 m.nt. SW allereerst dat in het algemeen als uitgangspunt zal hebben te gelden dat de rechter van zijn bevoegdheid tot wijziging van de bijdrage over de periode in het verleden een behoedzaam gebruik dient te maken, dat een dergelijke beslissing om een toereikende formulering vraagt en dat de motivering van het hof ontoereikend is terwijl niet gezegd kan worden dat het hof in de bestreden beschikking iedere motivering achterwege laat23..
2.23
Deze overweging wijst m.i. op een verzwaarde motiveringsplicht van de rechter bij een beslissing tot verlaging van een bijdrage in het levensonderhoud met terugwerkende kracht, waaruit een terugbetalingsverplichting voortvloeit. Daarnaast verwijst de Hoge Raad in zijn overweging dat de beslissing in het bijzonder om een toereikende motivering vraagt indien het verweer is gevoerd dat de alimentatiegerechtigde niet in staat is om terug te betalen, naar de algemene motiveringseis dat dient te worden gerespondeerd op relevante stellingen uit het partijdebat24..
2.24
In de onderhavige zaak heeft het hof een drietal omstandigheden aan zijn beslissing ten grondslag gelegd25., waarvan de eerste twee omstandigheden m.i. in samenhang met elkaar moeten worden gelezen.
In de overweging dat de vrouw er al geruime tijd rekening mee heeft kunnen houden dat zij met een terugbetalingsverplichting zou kunnen worden geconfronteerd en dat zij zelf debet is aan de ontstane situatie omdat zij geen opening van zaken heeft gegeven, ligt het oordeel van het hof besloten dat de vrouw wist dat zij wegens eigen inkomsten wellicht geen recht op volledige alimentatie had en dit tegenover man heeft verzwegen. Immers, uit het procesdossier in eerste aanleg blijkt dat de vrouw voor, maar met name ook tijdens de procedure geen duidelijkheid omtrent haar inkomsten uit arbeid en uitkering heeft gegeven. Pas nadat op verzoek van de man in eerste aanleg een enquête heeft plaatsgevonden, heeft zij als partijgetuige openheid van zaken gegeven26..
2.25
De vrouw had dan ook vanaf het moment dat zij eigen inkomsten genereerde, rekening moeten houden met de mogelijkheid van restitutie. Door dat na te laten heeft zij het risico aanvaard van hetgeen waarmee zij zich nu geconfronteerd ziet. Het verweer van de vrouwdat zij niet in staat zou zijn het te restitueren bedrag in één keer terug te betalen - welk verweer zij weliswaar niet letterlijk in het beroepschrift en haar pleitnotities in hoger beroep heeft opgenomen, maar dat daar desalniettemin uit is af te leiden27. - wordt door het hof verworpen met het argument dat de vrouw beschikt over voldoende eigen vermogen.
2.26
M.i. heeft het hof met bovengenoemde oordelen voldaan aan zijn verzwaarde motiveringsplicht. De derde klacht faalt derhalve.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑04‑2004
Zie de beschikking van het hof Arnhem van 1 april 2003 onder 2.1 t/m 2.5; in de beschikking van de rechtbank Almelo van 5 november 2001 wordt voor wat betreft de feiten, het procesverloop, de standpunten van partijen en de beoordeling deels verwezen naar hetgeen is overwogen in de tussenbeschikking van 9 mei 2001. De tussenbeschikking is aanwezig in beide dossiers, maar is onvolledig (tenminste één pagina ontbreekt). De beschikking is daarom ambtshalve opgevraagd bij de rechtbank Almelo en bij de stukken gevoegd.
Het verzoekschrift tot cassatie is op 23 juni 2003 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen. Bij brieven van 3 juli 2003 en 8 augustus 2003 zijn door de advocaat van de vrouw enkele ontbrekende stukken nagezonden.
Na een schriftelijk verzoek daartoe, waarmee de advocaat van de vrouw heeft ingestemd, is de man uitstel verleend tot het indienen van een verweerschrift t/m 26 augustus 2003. Het verweerschrift is uiteindelijk op 22 augustus 2003 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen. Bij brief van 24 september 2003 zijn door de advocaat van de man nog enkele ontbrekende stukken nagezonden.
Beroepschrift onder 9 laatste zin; per abuis verwijst het verzoekschrift in cassatie naar nr. 4 van het beroepschrift.
Petitum beroepschrift.
Het verzoek de alimentatie te doen aansluiten bij haar behoefte is in ieder geval niet opgenomen in het petitum van het beroepschrift. Zie ook de s.t. van de man onder 2.2.4.
Zie onder het oude recht art. 429q lid 6 in verbinding met art. 429h lid 4 Rv. Zie ook Hoge Raad 4 april 1997, NJ 1997, 402.
In het begrotingsformulier, dat in eerste aanleg bij brief van 9 januari 2001 is overgelegd, wordt post 12 omschreven als 'Afbetalingen/Bank-lening' (ƒ559,61) en post 13 als 'Advocaat G: 6745,53' (ƒ562,13). Post 14, door het hof hier niet genoemd, luidt 'Advocaat v.E.: 3.748,38' (ƒ 312,38). Wellicht heeft het hof in zijn beschikking niet bedoeld post 12 en 13 in mindering te brengen op de door de vrouw becijferde behoefte, maar post 13 en 14. De vrouw komt hier in haar cassatieverzoek echter niet tegenop. Voorts is niet duidelijk wie advocaat G is. De vrouw is eerst in hoger beroep bijgestaan door advocaat Gelderloos. In eerste aanleg was haar advocaat mr. Van Eijk.
Asser-De Boer (2002), nr. 620 met vermelding vindplaatsen rechtspraak.
Asser-De Boer (2002), nr. 1030.
Asser-De Boer (2002), nr. 621.
Asser-De Boer (2002), nr. 622.
Zie ook: Asser-De Boer (2002), nr. 622.
Zie over de ingangsdatum HR 1 februari 2002, NJ 2002, 185.
Toelichting Meijers bij Ontwerp artikel 1.17.1.11 NBW, thans art. 1:402 BW, Parl. Gesch. Boek 1 BW, p. 984.
Zie mijn recente conclusie vóór HR 23 januari 2004, R03/043HR (LJN: AN8077), n.n.g.
Vaste rechtspraak. Zie HR 18 september 1987, NJ 1988, 112 en HR 10 oktober 2003, R03/032HR, JOL 2003, 505. Zie voorts Burgerlijke Rechtsvordering, Wesseling-van Gent, art. 30, aant. 3.
Zie o.m. HR 24 december 1982, NJ 1983, 389 en HR 10 december 1999, NJ 2000, 4.
Zie o.m. HR 23 januari 1998, NJ 1998, 707 m.nt. JdB en HR 23 november 2001, NJ 2002, 280 m.nt. JdB.
Vaste rechtspraak sinds HR 11 juni 1982, 595 en HR 11 juni 1982, NJ 1983, 596 m.nt. EAAL en bijvoorbeeld bevestigd in HR 18 april 1997, NJ 1997, 571 m.nt. JdB.
HR 19 januari 2001, NJ 2001, 274.
Het hof overweegt, weergegeven in rov. 3.1(xii) van de beschikking van de Hoge Raad, dat het redelijk is 22 oktober 1999 aan te merken als ingangsdatum van de wijziging van de alimentatie nu de vrouw vanaf die datum, namelijk de datum van indiening van het verzoekschrift, rekening kon houden met een eventuele wijziging van de hoogte van de alimentatie.
Zie ook Wortmann, die spreekt over twee elkaar versterkende elementen. Zie voorts M. de Boorder, EB, juni 2003, nr. 6 p. 97-100.
De verschillen tussen de onderhavige zaak en die van de beschikking van de HR van 20 september 2002 zijn: 1.in de onderhavige zaak is de alimentatie met een verdergaande terugwerkende kracht vastgesteld en 2. in de zaak van 20 september 2002 werd de alimentatie niet alleen verlaagd omdat de behoefte van de vrouw zou zijn afgenomen, maar ook omdat de draagkracht van de man was afgenomen.
In het verweerschrift in eerste aanleg van 15 november 2000 ontkent de vrouw indirect substantiële werkzaamheden te hebben verricht. Zij schrijft in dit verband onder 6 van het verweerschrift: 'De vrouw heeft in 1999 getracht werk te vinden via uitzendbureau 'START'. Uit bijgevoegd schrijven van Gak Nederland bv d.d. 26 oktober 2000 blijkt dat dit slechts incidenteel is gelukt.' Pas in haar verhoor als partijgetuige op 18 juni 2001 geeft de vrouw onder meer toe vanaf oktober 1998 voor ongeveer twee maanden via een uitzendbureau voor 32 of 36 uur per week te hebben gewerkt bij het COA, vanaf januari of februari 1999 wederom via het uitzendbureau voor een periode van 6 maanden bij het COA te hebben gewerkt en aansluitend tot eind januari 2000 voor 32 uur per week in dienst van het COA te hebben gewerkt. Ook verklaart de vrouw in haar verhoor na haar dienstverband bij het COA een WW-uitkering te hebben aangevraagd die ze heeft ontvangen tot 8 mei 2000 en dat ze daarna voor 20 uur per week aan de slag is gegaan in de welzijnszorg waar ze, weliswaar met een vrij lange ziekteperiode, tot 8 mei 2001 in dienst is gebleven.
Beroepschrift onder 10 en pleitnotities voorlaatste alinea. De vrouw klaagt er in het beroepschrift over dat zij door de beslissing van de rechtbank wordt teruggeworpen op bijstandsniveau. In de pleitnotities verzoekt zij een regeling vast te stellen zodat voor haar tenminste de beslagvrije voet resteert.
Uitspraak 16‑04‑2004
Inhoudsindicatie
16 april 2004 Eerste Kamer Rek.nr. R03/072HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De vrouw], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. F.A.M. van Bree, t e g e n [De man], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Partij(en)
16 april 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/072HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. F.A.M. van Bree,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 25 oktober 2000 ter griffie van de rechtbank te Almelo ingekomen verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die rechtbank en verzocht haar beschikking van 14 februari 1996 in die zin te wijzigen dat de door de man aan verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - te betalen alimentatie per 1 januari 1997 nader wordt vastgesteld op nihil, althans met ingang van zodanige datum op zodanig bedrag als de rechtbank meent dat behoort.
De vrouw heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenbeschikking van 9 mei 2001 de man toegelaten te bewijzen dat de vrouw in staat moet worden geacht volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
Nadat getuigenverhoren hadden plaatsgevonden, heeft de rechtbank bij eindbeschikking van 5 november 2001 het bedrag dat de man ingevolge de beschikking van deze rechtbank van 19 november 1997 dient bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw in die zin gewijzigd dat dit bedrag over de perioden van 1 oktober 1998 tot 1 januari 1999 en van 1 maart 1999 tot 1 februari 2000 nader wordt vastgesteld op nihil, over de periode van 1 februari 2000 tot 8 mei 2000 op ƒ 426,-- per maand, over de periode van 8 mei 2000 tot 8 mei 2001 op ƒ 406,-- per maand en ingaande 8 mei 2001 op een bedrag van ƒ 3.161,-- per maand, steeds bij vooruitbetaling te voldoen, en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen deze eindbeschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. Zij verzocht het hof, kort gezegd, de beschikking van de rechtbank te vernietigen en het verzoek van de man alsnog af te wijzen, althans de bijdrage tot haar levensonderhoud over de periode van 1 oktober 1998 tot 8 mei 2001 alsmede vanaf 8 mei 2001 op een hoger bedrag te bepalen en te bepalen dat aldus te veel betaalde alimentatie niet teruggevorderd of verrekend zou kunnen worden. De man heeft verweer gevoerd en bij gelegenheid van de mondelinge behandeling incidenteel verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en zijn oorspronkelijke verzoek alsnog toe te wijzen, zulks onder een voorwaarde die in cassatie niet ter zake doet.
Bij beschikking van 1 april 2003 heeft het hof de bestreden beschikking van de rechtbank te Almelo vernietigd, voor zover daarbij de door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw over de perioden van 1 oktober 1998 tot 1 januari 1999 en van 1 maart 1999 tot 8 mei 2001 nader is vastgesteld, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- -
de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (a) voor de periode van 1 oktober 1998 tot 1 januari 1999 alsmede voor de periode van 1 maart 1999 tot 1 februari 2000 vastgesteld op een bedrag van € 790,-- per maand, (b) voor de periode van 1 februari 2000 tot 8 mei 2000 op een bedrag van € 1.300,-- per maand en (c) voor de periode van 8 mei 2000 tot 8 mei 2001 op een bedrag van € 1.190,-- per maand;
- -
hetgeen de man met betrekking tot deze periodes oorspronkelijk anders of meer heeft verzocht afgewezen;
- -
de beschikking, voor zover in appel bestreden, voor het overige bekrachtigd, en
- -
hetgeen in hoger beroep meer of anders is verzocht afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- (i)
Partijen zijn met elkaar gehuwd op 15 augustus 1977. Bij beschikking van de arrondissementsrechtbank te Almelo van 14 februari 1996 is echtscheiding tussen hen uitgesproken. Deze echtscheiding is op 18 april 1996 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
- (ii)
Uit het huwelijk van partijen zijn geboren de inmiddels meerderjarige kinderen [kind 1] en [kind 2].
- (iii)
Bij de echtscheidingsbeschikking is onder meer bepaald dat de man als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw een bedrag van ƒ 3.000,-- per maand zal voldoen, welke beslissing door het gerechtshof te Arnhem bij beschikking van 10 september 1996 is bekrachtigd.
- (iv)
Bij beschikking van de rechtbank Almelo van 19 november 1997 is de vastgestelde bijdrage gewijzigd met dien verstande dat de bijdrage met ingang van 21 maart 1997 op ƒ 2.825,-- per maand is gesteld, welke beslissing door het hof Arnhem bij beschikking van 28 april 1998 is bekrachtigd. Deze bijdrage bedraagt met ingang van 1 januari 2001 ingevolge de wettelijke indexering ƒ 3.161,-- per maand.
3.1.2
Rechtbank en hof hebben het dit geding inleidende verzoekschrift van de man van 25 oktober 2000 opgevat als strekkende tot wijziging van de hiervoor in 3.1 onder (iv) vermelde beschikking van de rechtbank. De man verzocht nadere vaststelling van de bijdrage met ingang van 1 januari 1997 op nihil. De rechtbank heeft op dat verzoek beslist zoals hiervoor onder 1 is vermeld. Nadat de vrouw tegen die beschikking in hoger beroep was gegaan, heeft het hof bij de thans bestreden beschikking van 1 april 2003 beslist als eveneens hiervoor onder 1 vermeld.
3.2.1
Het middel telt drie onderdelen. Onderdeel I richt zich tegen rov. 4.2 van de bestreden beschikking, waarin het hof, na (in rov. 4.1) te hebben overwogen dat het niet toekwam aan het door de man bij gelegenheid van de mondelinge behandeling voorwaardelijk ingestelde appel, vaststelde dat zulks betekende dat in hoger beroep uitsluitend in geschil was in hoeverre bij de bestreden beschikking terecht de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw voor de in die beschikking onderscheiden periodes tot 8 mei 2001 is verlaagd. Het onderdeel klaagt dat het in deze overweging van het hof besloten liggende oordeel dat de vaststelling van de alimentatie wat betreft de periode vanaf 8 mei 2001 in hoger beroep niet aan de orde is, rechtens onjuist althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk is, omdat de vrouw in haar beroepschrift heeft gesteld dat "de alimentatie vanaf 8 mei 2001 vastgesteld dient te worden op een bedrag dat aansluit bij haar behoefte" en zij het hof dan ook heeft verzocht de bijdrage tot levensonderhoud "vanaf 8 mei 2001 te bepalen op een hoger bedrag".
3.2.2
Deze klacht - alsmede de daarop voortbouwende klacht die zich richt tegen het dictum van 's hofs beschikking - faalt. De vrouw heeft in eerste aanleg volstaan met het tegenspreken van het verzoek van de man tot nihilstelling van de alimentatie en niet harerzijds, bij wege van zelfstandig verzoek, om verhoging verzocht. Aangenomen al dat in het beroepschrift van de vrouw een verzoek van de in de klacht bedoelde strekking begrepen was, diende het hof dat buiten behandeling te laten, nu ingevolge art. 362 Rv. een zelfstandig verzoek niet voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan.
3.3.1
Onderdeel II richt een rechts- en een motiveringsklacht tegen rov. 4.10, waarin het hof de door de vrouw opgevoerde, in eerdere procedures gemaakte proceskosten bij de berekening van de behoefte van de vrouw buiten beschouwing heeft gelaten. Het hof achtte het onredelijk om die kosten, ter zake waarvan in die eerdere procedures was beslist dat deze tussen partijen moesten worden gecompenseerd, aan te merken als kosten van levensonderhoud. Het onderdeel klaagt dat dat oordeel onjuist, althans ontoereikend gemotiveerd is. Het beroept zich daartoe op HR 9 februari 2001, nr. R99/216, NJ 2001, 216.
3.3.2
De klacht mist feitelijke grondslag, voor zover deze ervan uitgaat dat het hof heeft beslist dat kosten van rechtsbijstand nimmer in aanmerking genomen kunnen worden bij de bepaling van de behoefte van een alimentatiegerechtigde, althans niet als het gaat om kosten die deze heeft gemaakt in het kader van eerdere tussen partijen gevoerde gedingen waarin de proceskosten door de rechter zijn gecompenseerd. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat bij de bepaling van de behoefte van de vrouw in het onderhavige geval met die kosten geen rekening dient te worden gehouden. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, nu het partijdebat op dit punt beperkt is gebleven tot een niet nader toegelichte vermelding door de vrouw op het bij haar appelrekest overgelegd 'begrotingsformulier' van twee posten ter zake van advocatenkosten waarop zij kennelijk nog een aantal maanden betalingen diende te verrichten en een in algemene bewoordingen vervatte betwisting namens de man bij de mondelinge behandeling in hoger beroep dat hier sprake was van noodzakelijke kosten voor levensonderhoud.
3.4.1
Onderdeel III richt zich met een drietal klachten tegen rov. 4.19 van de bestreden beschikking. Daarin wees het hof het verzoek van de vrouw van de hand dat, kort gezegd, ertoe strekte dat het hof zou bepalen dat de te geven beslissing niet tot gevolg zou hebben dat de vrouw ontvangen alimentatiebedragen zou dienen terug te betalen of dat verrekening met toekomstige termijnen mogelijk zou zijn, althans dat het de vrouw zou worden toegestaan het bedrag in termijnen terug te betalen. Het hof motiveerde zijn beslissing met verwijzing naar de omstandigheid dat de vrouw met een eventuele terugbetalingsverplichting al geruime tijd rekening had kunnen houden en zij zelf, door noch voor, noch tijdens de procedure tijdig en volledig openheid over haar inkomen te verschaffen, debet was aan de ontstane situatie, terwijl het hof voorts van belang achtte dat de vrouw een bedrag van ƒ 116.000,-- als overbedelingsuitkering had ontvangen.
3.4.2
De eerste klacht richt zich tegen de eerste door het hof genoemde grond. De klacht betoogt dat 's hofs oordeel onbegrijpelijk is in het licht van hetgeen is beslist in de beschikking van de Hoge Raad van 20 september 2002, nr. R01/090, NJ 2003, 47 en de omstandigheid dat de vrouw pas vanaf de datum van de indiening van het inleidend verzoekschrift van de man met een vermindering van de alimentatie rekening kon houden, terwijl het thans terug te betalen bedrag grotendeels ziet op de periode voordien. De tweede klacht houdt in dat het niet of niet tijdig opening van zaken geven omtrent haar inkomen tijdens de procedure niet kan hebben bijgedragen tot de 'ontstane situatie', die betrekking heeft op de periode voordien, en een gebrek aan openheid voorafgaand aan de procedure niet, omdat het eerste verzoek van de man aan de vrouw om inlichtingen omtrent haar inkomen dateert van eind augustus 2000, terwijl het inleidend verzoekschrift in november 2000 is ingediend. In de derde klacht wordt betoogd dat rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk is, het oordeel van hof dat de omstandigheid dat de vrouw een overbedelingsuitkering van ƒ 116.000,-- heeft ontvangen, rechtvaardigt dat de vrouw te veel genoten alimentatie terugbetaalt, nu de man aldus op indirecte wijze aanspraak krijgt op het de vrouw toekomende gedeelte van de boedel, terwijl hij ook zelf zijn deel heeft ontvangen.
3.4.3
Vooropgesteld wordt dat in het algemeen als uitgangspunt geldt dat de rechter van zijn bevoegdheid tot wijziging van een bijdrage tot levensonderhoud over een periode in het verleden een behoedzaam gebruik dient te maken en dat die behoedzaamheid ook geboden is in een geval als het onderhavige waarin het vaststellen van de ingangsdatum op een tijdstip vóór de desbetreffende uitspraak ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald (vgl. HR 20 september 2002, nr. R01/090, NJ 2003, 47). Het hof heeft in rov. 4.19 tot uitdrukking gebracht dat de vrouw vanaf het moment dat zij eigen inkomsten ging verwerven ermee rekening diende te houden dat die omstandigheid van invloed zou kunnen zijn op haar aanspraken op alimentatie en dat zij die inkomsten lange tijd voor de man verzwegen heeft, totdat zij als verweerster in de onderhavige procedure als getuige daaromtrent werd gehoord, en dat daarom geen aanleiding bestond af te zien van het verminderen van de bijdrage tot haar levensonderhoud over de gehele periode dat zij die inkomsten heeft genoten, ook voor zover die gelegen is voor de uitspraak. Dat oordeel van het hof geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is, ook in het licht van de vermelde rechtspraak, toereikend gemotiveerd. Dat het hof zich bij dat oordeel mede heeft laten leiden door de omstandigheid dat de vrouw over eigen vermogen beschikt, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering. De stelling van de vrouw dat de man als gevolg van 's hofs beslissing op indirecte wijze aanspraak verkrijgt op het de vrouw toegescheiden gedeelte van de huwelijksboedel miskent dat de vrouw in de periode waarin zij eigen inkomsten heeft genoten ten onrechte over haar door de man tot haar levensonderhoud uitgekeerde bedragen heeft beschikt.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter, H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 16 april 2004.