HR, 10-09-2004, nr. R03/101HR
ECLI:NL:PHR:2004:AO9077
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-09-2004
- Zaaknummer
R03/101HR
- LJN
AO9077
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2004:AO9077, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑09‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO9077
ECLI:NL:PHR:2004:AO9077, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑09‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO9077
- Vindplaatsen
NJ 2005, 225 met annotatie van S.F.M. Wortmann
NJ 2005, 225 met annotatie van S.F.M. Wortmann
Uitspraak 10‑09‑2004
Inhoudsindicatie
10 september 2004 Eerste Kamer Rek.nr. R03/101HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De vrouw], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand, t e g e n [De man], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. M.H. van der Woude. 1. Het geding in feitelijke instanties...
10 september 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/101HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.H. van der Woude.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 22 december 2000 ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot die rechtbank en verzocht echtscheiding tussen haar en verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - uit te spreken en - voorzover in cassatie van belang - een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw vast te stellen op ƒ 9.000,-- per maand.
De man heeft het verzoek tot vaststelling van de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 4 december 2001 echtscheiding tussen partijen uitgesproken en iedere verdere beslissing aangehouden. Bij eindbeschikking van 22 januari 2002 heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand tot de dag waarop de echtelijke woning zal zijn verkocht en geleverd tegen kwijting aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 728,32 (ƒ 1.605,--) per maand en met ingang van de dag waarop de echtelijke woning zal zijn verkocht en geleverd een bedrag van € 1.292,82 (ƒ 2.849,--) per maand.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij beschikking van 28 mei 2003 heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd voor zover daarin alimentatie voor de vrouw is vastgesteld en in zoverre opnieuw beschikkende het inleidend verzoek van de vrouw om een alimentatie voor haar vast te stellen alsnog afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 13 mei 2004 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 20 oktober 1989 gehuwd. Tussen hen zijn huwelijkse voorwaarden overeengekomen.
(ii) Uit hun huwelijk zijn twee kinderen geboren: onderscheidenlijk op 18 september 1990 en 7 september 1993.
(iii) Het huwelijk is op 20 december 2001 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 4 december 2001 in de registers van de burgerlijke stand.
(iv) De kinderen verblijven bij de vrouw.
(v) De man is werkzaam als plastisch chirurg, de vrouw als psychiater.
3.2 Zoals hiervoor onder 1 is vermeld, heeft de rechtbank bij beschikking van 22 januari 2002 bepaald dat de man met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand tot de dag waarop de echtelijke woning zal zijn verkocht en geleverd € 728,32 per maand aan de vrouw zal uitkeren tot haar levensonderhoud, en met ingang van laatstgenoemde dag € 1.292,82 per maand. De rechtbank verwierp het standpunt van de man dat de vrouw zelf in haar levensonderhoud kon voorzien. Bij de bepaling van de behoefte van de vrouw ging de rechtbank ervan uit a) dat zij in haar deeltijdbaan een bruto-inkomen van ƒ 6.017,02 (€ 2.730,--) per maand verdiende, exclusief vakantiegeld, b) dat van haar, gelet op de leeftijd van de kinderen, niet gevergd kon worden dat zij haar werkzaamheden uitbreidde, c) dat zij fictief ƒ 12.000,-- (€ 5.445,--) netto per jaar aan inkomen kon genereren uit de verhuur van een vakantiewoning in Zwitserland en d) dat de posten opgenomen in het door de vrouw overgelegde behoefteoverzicht niet bovenmatig waren.
3.3 Nadat de vrouw van deze beschikking in hoger beroep was gekomen, heeft de man incidenteel beroep ingesteld. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en het inleidend verzoek van de vrouw om een alimentatie voor haar vast te stellen alsnog afgewezen. Hetgeen het hof daartoe heeft overwogen kan, voor zover in cassatie van belang, als volgt worden weergegeven. Van de vrouw mag worden verlangd dat zij 30 uur per week gaat werken, in plaats van 15 uur in loondienst en gemiddeld 5 uur per veertien dagen op freelance basis, zoals thans het geval is. Daarbij is in aanmerking genomen dat de kinderen inmiddels 9 en 12 zijn en de oudste reeds op de middelbare school zit, dat de vrouw een goede opleiding en ruime werkervaring heeft en in het verleden ook meer uren heeft gewerkt, dat zij in staat gebleken is haar werkzaamheden uit te breiden, en dat het vrijwilligerswerk dat zij doet op de basisschool van de kinderen onder deze omstandigheden niet prevaleert boven haar verplichting om inkomsten te verwerven. Het is redelijk om voor de bepaling van de behoefte van de vrouw uit te gaan van een eigen bruto-inkomen van € 4.900,--, exclusief vakantiegeld, per maand (rov. 6). Het door de rechtbank in aanmerking genomen bedrag aan huurinkomsten dat de vrouw kan genereren uit de vakantiewoning in Zwitserland (€ 454,-- netto per maand) is redelijk, maar zal worden verminderd met € 95,-- per maand - een bedrag dat overeenkomt met het woonlastenforfait in 2003 - aan onderhoudskosten (rov. 7).
Blijkens het in eerste aanleg door haar overgelegde overzicht stelt de vrouw een behoefte te hebben van € 4.180,-- netto per maand. De in dit overzicht opgevoerde bedragen aan autokosten, kleding en telefoon van tezamen ƒ 3.590,-- (€ 1.629,--) per maand zijn buitensporig hoog en onredelijk en zullen slechts tot een totaal van ƒ 1.450,-- (€ 658,--) per maand in aanmerking worden genomen. Het in het overzicht vermelde bedrag van ƒ 200,-- (€ 91,--) aan te betalen rente zal buiten beschouwing worden gelaten nu geen stukken zijn overgelegd waaruit blijkt van de schuld en de betaling. In de na deze correcties resterende behoefte kan de vrouw zelf voorzien met het inkomen uit arbeid en vermogen dat zij geacht kan worden zich te verwerven (rov. 8).
3.4 Onderdeel I, dat zich met een aantal klachten keert tegen hetgeen het hof in rov. 7 heeft geoordeeld met betrekking tot de huurinkomsten uit de vakantiewoning, kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO , geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5.1 Onderdeel II klaagt dat 's hofs oordeel in rov. 6 dat van de vrouw verlangd kan worden dat zij 30 uur per week gaat werken "waarbij het hof in aanmerking heeft genomen dat de kinderen inmiddels 9 en 12 zijn en de oudste reeds op de middelbare school zit" rechtens onjuist, althans niet of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is.
3.5.2 Voor zover het onderdeel erop neerkomt dat het hof, in aanmerking genomen dat de vrouw in beide feitelijke instanties onweersproken heeft gesteld dat zij bewust in het belang van de kinderen ervoor heeft gekozen om niet meer te gaan werken dan 15 (+5) uur, met zijn hiervoor onder 3.5.1 weergegeven oordeel heeft miskend dat de verzorging van kinderen een omstandigheid is die in redelijkheid aan het verwerven van inkomen in de weg staat, faalt het. Anders dan het onderdeel tot uitgangspunt neemt, belet art. 157 lid 1 BW geenszins de bevestigende beantwoording van de vraag of de zorg voor de kinderen toelaat dat van de vrouw kan worden verlangd dat zij 30 in plaats van 15 uur per week (+ gemiddeld 5 uur per veertien dagen) gaat werken mede te doen steunen op de omstandigheid dat de kinderen inmiddels 9 en 12 jaar zijn en dat de oudste reeds op de middelbare school zit.
3.5.3 Het onderdeel klaagt voorts dat het hof tegen de achtergrond van de Wet limitering alimentatie na scheiding, hierna ook: WLA, (nader) had moeten motiveren waarom de leeftijd van de kinderen - met name van de jongste van 9 jaar - tezamen met de gerechtvaardigde wens van de vrouw om haar kinderen na school zelf op te vangen niet eraan in de weg staat dat de vrouw geacht moet worden 30 uur per week te gaan werken. Tot (nadere) motivering van dit oordeel was het hof, aldus het onderdeel, gehouden nu de termijn van 12 jaar die ingevolge de WLA in art. 1:157 BW is opgenomen erop is gebaseerd dat juist de verantwoordelijkheid voor de zorg en opvoeding van kinderen maakt dat de verzorgende ouder (meestal de vrouw) ook na het huwelijk is aangewezen op een bijdrage van de niet verzorgende ouder.
Blijkens de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 1985-1986, 19295, nr. 3, blz. 1) is bij de keuze voor een, slechts in bijzondere gevallen voor verlenging vatbare, termijn van 12 jaar voor de duur van de alimentatieverplichting jegens een voormalige echtgenoot na scheiding uitgegaan van "het ongunstigste geval" van een huwelijk met kinderen waarbij het jongste kind geboren werd toen de ouders scheidden, waarbij de wetgever voor ogen stond dat die termijn de alimentatie-gerechtigde in staat zou stellen de zorg voor de kinderen op zich te nemen en na verloop van tijd, wanneer de kinderen naar zelfstandigheid groeien, zich erop voor te bereiden in eigen levensonderhoud te voorzien. Die keuze is niet, zoals het middel betoogt, meer in het algemeen erop gebaseerd dat juist de verantwoordelijkheid voor de zorg en opvoeding van kinderen maakt dat de verzorgende ouder ook na het huwelijk is aangewezen op een bijdrage van de niet verzorgende ouder. Of en in welke mate die verantwoordelijkheid dit gevolg heeft zal in de regel afhankelijk zijn van met name de leeftijd van de kinderen. 's Hofs oordeel dat de leeftijden van de kinderen (12 en 9) niet eraan in de weg staan dat van de vrouw mag worden verwacht dat zij 30 in plaats van 15 uur per week (+ gemiddeld 5 uur per veertien dagen) gaat werken, bij welk oordeel het hof klaarblijkelijk ervan is uitgegaan dat de schoolweek van de kinderen omstreeks 30 uur omvat, behoefde dan ook in het licht van de (geschiedenis van de) WLA geen nadere motivering. Onderdeel II faalt dus ook in dit opzicht.
3.6.1 Onderdeel III neemt tot uitgangspunt dat de afwijzing door het hof van het verzoek van de vrouw om een bijdrage in haar levensonderhoud vast te stellen in feite een intrekking van die bijdrage met terugwerkende kracht betekent, en klaagt - kort samengevat - dat die afwijzing, nu het hof niet vermeldt op grond waarvan die terugwerkende kracht gerechtvaardigd is, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans niet voldoet aan de daaraan te stellen motiveringseisen.
3.6.2 Het onderdeel, dat met zijn eis dat het hof ingevolge art. 1:402 BW "een ingangsdatum van de (gewijzigde) alimentatieverplichting" had moeten vaststellen eraan voorbijziet dat in 's hofs beslissing tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank en afwijzing van het verzoek van de vrouw besloten ligt dat de bijdrage in haar levensonderhoud met ingang van 20 december 2001 op nihil wordt bepaald, faalt. Anders dan het geval was in de zaak waarop de door het onderdeel aangehaalde beschikking van de Hoge Raad van 20 september 2002, nr. R01/090, NJ 2003, 47, betrekking heeft, gaat het hier niet om wijziging of intrekking van een eerder vastgestelde onderhoudsbijdrage (en evenmin om een beslissing waarbij uitgangspunt is dat behoeftigheid en behoefte ongewijzigd zijn gebleven). Of de rechter die, zoals het hof heeft gedaan, in hoger beroep alsnog een verzoek tot vaststelling van een onderhoudsbijdrage afwijst op de grond dat, anders dan de rechter in eerste aanleg heeft geoordeeld, van behoeftigheid geen sprake is (geweest), gehouden is te motiveren waarom van de verzoeker kan worden verlangd dat al hetgeen aan onderhoudsbijdragen voldaan is, wordt terugbetaald, hangt af van de omstandigheden van het geval. Het onderdeel voert aan dat het hof op dit punt tot motivering gehouden was omdat zijn oordeel dat van behoeftigheid geen sprake is uitsluitend is gebaseerd op het oordeel dat van de vrouw mag worden verlangd dat zij 30 uur per week gaat werken en dat zij zich inkomen kan gaan verwerven door verhuur van het appartement in Zwitserland. In aanmerking genomen echter dat a) ook de rechtbank reeds rekening had gehouden met een (hoger) bedrag aan inkomsten uit verhuur, b) 's hofs beslissing niet alleen gegrond is op de twee genoemde vormen van fictief inkomen - anders dan het onderdeel veronderstelt, geldt hetgeen het hof daaromtrent heeft geoordeeld ook voor de periode vóór de uitspraak in hoger beroep - maar evenzeer op zijn oordeel dat de behoefte van de vrouw te stellen was op een bedrag dat € 1.062,-- lager lag dan het door de rechtbank in aanmerking genomen, maar door het hof tot een totaal van € 971,-- als buitensporig en onredelijk aangemerkte bedrag en c) de vrouw niet heeft aangevoerd dat zij niet of slechts in termijnen tot terugbetaling van eventueel ten onrechte voldane onderhoudsbijdragen in staat was, behoefde de hier aan de orde zijnde beslissing geen nadere motivering dan door het hof is gegeven.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 10 september 2004.
Conclusie 10‑09‑2004
Inhoudsindicatie
10 september 2004 Eerste Kamer Rek.nr. R03/101HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De vrouw], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand, t e g e n [De man], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. M.H. van der Woude. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Rekestnr. R03/101HR
Mr. D.W.F. Verkade
Parket 26 april 2004
Conclusie inzake:
[de vrouw]
tegen:
[de man]
1. Inleiding
1.1. In hoger beroep heeft het hof het inleidend verzoek tot vaststelling van een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw, welk verzoek in eerste aanleg gedeeltelijk is toegewezen, alsnog afgewezen, op de grond dat de vrouw geacht moet worden geheel in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Hiertegen worden in cassatie drie klachten gericht.
Opgekomen wordt tegen 's hofs beslissingen (i) dat van de vrouw in redelijkheid verlangd kan worden dat zij met de verhuur van een haar in mede-eigendom toebehorende vakantiewoning een bedrag van € 359,- netto per maand genereert, en (ii) dat van haar (moeder van kinderen van 9 en 12) gevergd kan worden dat zij haar werkzaamheden van 15 (20) uur per week uitbreidt tot 30 uur per week. Ten slotte (iii) wordt erover geklaagd dat de bestreden beschikking niet aan de daaraan te stellen motiveringseisen voldoet, gezien de ingrijpende gevolgen ervan, die erop neerkomen dat de vrouw hetgeen zij reeds ontvangen heeft aan de man zal moeten terugbetalen.
1.2. Het middel kan naar mijn mening niet tot cassatie leiden. Als ik dat juist zie, stelt het m.i. ook geen rechtsvragen aan de orde, die in het licht van art. 81 RO nopen tot beantwoording met het oog op de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.(1)
2. Feiten(2) en procesverloop
2.1. Partijen zijn op 20 oktober 1989 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Uit hun huwelijk zijn de volgende nog minderjarige kinderen geboren:
- [de dochter], op [geboortedatum] 1990 en
- [de zoon], op [geboortedatum] 1993, hierna te noemen: de kinderen.
2.2. Na de echtscheiding van partijen zijn zij gezamenlijk het gezag uit blijven oefenen over de kinderen, die bij de vrouw verblijven.
2.3. Op 22 december 2000 heeft de vrouw de rechtbank te 's-Gravenhage verzocht de echtscheiding uit te spreken, en voorts (onder meer) een alimentatie voor haar vast te stellen van f 9.000,- bruto per maand.
2.4. De man heeft zich tegen dit nevenverzoek verweerd. Hij heeft een aantal zelfstandige verzoeken ingediend.
2.5. De vrouw heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
2.6. Bij beschikking van 4 december 2001 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken; voor het overige is de behandeling van de zaak aangehouden. De echtscheidingsbeschikking is op 20 december 2001 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.7. Bij beschikking van 22 januari 2002 heeft de rechtbank onder meer, uitvoerbaar bij voorraad:
- de alimentatie voor de vrouw met ingang van de inschrijvingsdatum van de echtscheidingsbeschikking tot aan de dag waarop de voormalige echtelijke woning zal zijn verkocht en geleverd, bepaald op € 728,32 per maand;
- de alimentatie voor de vrouw met ingang van de datum waarop de voormalige echtelijke woning zal zijn verkocht en geleverd, bepaald op € 1.292,82 per maand.
2.8. De vrouw is hiervan in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage en heeft verzocht de beschikking, wat de partneralimentatie betreft, te vernietigen en de alimentatie voor haar met ingang van 20 december 2001 alsnog te bepalen op € 4.084,02 per maand, te vermeerderen met de wettelijke indexering vanaf 1 januari 2002.
2.9. De man heeft incidenteel appel ingesteld. Hij heeft onder andere verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en het inleidende verzoek van de vrouw om vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud af te wijzen, althans enige bijdrage met ingang van 20 december 2001 vast te stellen op een veel lager bedrag dan € 728,32 of € 1.292,82 per maand.
2.10. De vrouw heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
2.11. Op 28 mei 2003 heeft het hof de bestreden beschikking, voor zover daarin alimentatie voor de vrouw is vastgesteld, vernietigd en het inleidende verzoek van de vrouw tot vaststelling van aan haar te betalen alimentatie alsnog afgewezen.
2.12. De in cassatie relevante overwegingen luiden als volgt:
'6. De vrouw is 43 jaar oud. Zij is in loondienst als psychiater. Zij werkt 15 uur per week in vast dienstverband bij de Rijngeestgroep. Volgens de salarisstroken van de maanden juli tot en met oktober 2002 bedroeg haar inkomen, exclusief vakantiegeld, op basis van een 15-urige werkweek, € 2.482,- bruto per maand, te vermeerderen met een salaristoeslag van € 248,- bruto per maand. Daarnaast is ze gemiddeld 5 uur per veertien dagen op freelance basis werkzaam voor de HSK-groep tegen een bruto uurloon van € 79,-, volgens de door de vrouw overgelegde samenwerkingsovereenkomst van 18 januari 2002. Het hof is van oordeel dat van de vrouw verlangd mag worden dat zij 30 uur per week gaat werken, waarbij het hof in aanmerking heeft genomen dat de kinderen inmiddels 9 en 12 zijn en de oudste reeds op de middelbare school zit. Voorts is voor het hof van belang dat de vrouw een goede opleiding en ruime werkervaring heeft en in het verleden ook meer uren heeft gewerkt. Ze is ook thans in staat gebleken haar werkzaamheden uit te breiden; ze heeft naast haar baan nog een freelance-betrekking. Bovendien heeft ze tijd voor vrijwilligerswerk op de basisschool van de kinderen, hetgeen onder deze omstandigheden niet prevaleert boven de verplichting inkomsten te verwerven. Gelet op deze omstandigheden acht het hof het redelijk om voor de bepaling van de behoefte van de vrouw uit te gaan van een inkomen van € 4.900,- bruto per maand, exclusief vakantiegeld, welk bedrag is afgeleid uit de door de vrouw overgelegde salarisstroken.
7. Het hof, is evenals de rechtbank, van oordeel dat van de vrouw in alle redelijkheid verlangd mag worden dat zij huurinkomsten uit de vakantiewoning genereert. Het hof acht het door de rechtbank in aanmerking genomen bedrag van € 454,- netto per maand redelijk, maar acht het tevens billijk hierop € 95,- per maand - hetgeen overeenkomt met het woonlastenforfait in 2003 - in mindering te brengen in verband met de kosten die de vrouw moet maken ten behoeve van het onderhoud van de vakantiewoning.'
2.13. Tegen 's hofs beschikking heeft de vrouw tijdig(3) cassatieberoep ingesteld. De man heeft een verweerschrift ingediend.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1. Het middel omvat drie klachten.
Klacht I
3.2. Klacht I richt zich tegen rov. 7 waarin het hof oordeelt, gelijk de rechtbank heeft gedaan, dat van de vrouw in alle redelijkheid verlangd kan worden dat zij uit de verhuur van de vakantiewoning in Zwitserland inkomsten genereert. Het hof acht het door de rechtbank in aanmerking genomen bedrag van € 454,- netto per maand redelijk, doch meent dat hierop een bedrag van € 95,- per maand (hetgeen overeenkomt met het woonlastenforfait in 2003) in mindering moet worden gebracht, vanwege onderhoudskosten.
's Hofs oordeel getuigt, aldus de klacht onder 3.1, van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
3.3. Allereerst heeft het hof, aldus onderdeel 3.1.1, bij de berekening van de netto-opbrengsten uit de verhuur, ten onrechte uitsluitend rekening gehouden met het woonlastenforfait (dat bij de berekening van de woonlasten in het kader van een draagkracht- of behoefteberekening in aanmerking wordt genomen). Het hof miskent daarbij volgens het onderdeel dat het hier niet gaat om een berekening van de redelijke woonlasten, maar om de vraag welke inkomsten de vrouw uit de verhuur van de vakantiewoning in Zwitserland kan genereren, en dat daarbij niet uitsluitend met het woonlastenforfait uit de Trema-normen rekening moet worden gehouden.
's Hofs oordeel is volgens het onderdeel eveneens innerlijk tegenstrijdig omdat het hof blijkens rov. 7 wel uitgaat van de netto-inkomsten uit verhuur. Daarmee valt de beperking die het hof vervolgens aanbrengt in de lasten die op het brutorendement drukken niet te rijmen, aldus het onderdeel.
3.4. Deze klacht faalt bij gemis aan feitelijke grondslag. Immers, anders dan het onderdeel betoogt, heeft het hof, bij de berekening van hetgeen de verhuur van de vakantiewoning redelijkerwijs aan inkomsten kan opleveren, op de bruto-opbrengsten ook andere kosten dan de kosten in het kader van het woonlastenforfait in mindering gebracht. Uit rov. 7 van de bestreden beschikking (de woorden 'bedrag van € 454,- netto') volgt namelijk dat het hof reeds in een eerder stadium rekening heeft gehouden met de redelijkerwijs in aanmerking te nemen kosten en dat, naar 's hofs oordeel, daarboven nog een - forfaitair - bedrag voor te maken onderhoudskosten moet worden meegenomen.
Een en ander is niet innerlijk tegenstrijdig.
3.5. Klacht I voert voorts onder 3.1.2 aan dat, voor zover het hof de toepassing van het woonlastenforfait zou hebben gebaseerd op het oordeel dat de vrouw de door haar opgevoerde lasten onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, zijn oordeel onvoldoende is gemotiveerd. 's Hofs oordeel is verder in het licht van de gemotiveerde, met tal van bescheiden onderbouwde stellingen van de vrouw over die kosten onbegrijpelijk, aldus het onderdeel. Dit geldt temeer nu uit het overgelegde overzicht en uit de overgelegde bescheiden blijkt dat de door de vrouw opgevoerde kosten op veel meer betrekking hebben dan op de kosten die in het woonlastenforfait zijn begrepen.
Ten slotte wordt in de klacht nog opgemerkt dat het woonlastenforfait is toegesneden op de Nederlandse verhoudingen (en prijzen) en dat het ook om die reden niet past om hier, zoals het hof heeft gedaan, slechts rekening te houden met een forfaitair bedrag.
Onder 3.2 wordt voorts betoogd dat 's hofs oordeel ook onbegrijpelijk is, nu de vrouw de door de man aan diens berekening ten grondslag gelegde vooronderstellingen, gemotiveerd heeft betwist.(4) Het hof had hier niet zonder nadere motivering aan voorbij mogen gaan. Dit geldt temeer, aldus onderdeel 3.2.1, nu de onjuistheid van de stellingen van de man over de bezettingsgraad(5) zich, op grond van feiten van algemene bekendheid, gemakkelijk laat vaststellen. Echter, ook los hiervan heeft het hof, aldus de klacht onder 3.2.2, zijn beslissing dat de vrouw uit de verhuur van het appartement een nettobedrag van € 359,- zou kunnen genereren, onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, gelet op de essentiële stellingen van de vrouw, waaraan het hof niet zonder enige motivering voorbij had mogen gaan.
3.6.1. Voor zover deze klacht voortbouwt op het betoog dat het hof slechts rekening heeft gehouden met de kosten die verdisconteerd zijn in het woonlastenforfait, faalt het. Zoals ik in par. 3.4 heb aangegeven, heeft het hof immers wel degelijk ook andere kosten betrokken bij de berekening van hetgeen de vrouw redelijkerwijs uit de verhuur van de vakantiewoning aan inkomsten kan genereren.
3.6.2. Bij de bespreking van het vervolg van klacht I merk ik vooraf op dat enerzijds (ook) bij beslissingen in alimentatiezaken het grondbeginsel geldt, dat een rechterlijke beslissing ten minste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang om deze beslissing zowel voor partijen als voor derden (waaronder de hogere rechter) controleerbaar en aanvaardbaar te maken(6), maar dat aan rechterlijke beslissingen die uitsluitend betreffen het vaststellen en wegen van de door partijen met het oog op hun draagkracht en behoefte aangevoerde omstandigheden, in het algemeen ook weer geen hoge motiveringseisen gesteld kunnen worden.(7) Het gaat erom dat uit de beslissing voldoende duidelijk blijkt welke gegevens de rechter voor de berekening van de draagkracht en/of behoefte heeft gebruikt(8) en dat de rechter is ingegaan op de door partijen aangevoerde relevante stellingen en verweren(9). De rechter is evenwel niet gehouden alle berekeningen in zijn beschikking op te nemen.(10) Uit HR 23 september 1983, NJ 1984, 90, volgt voorts dat het bij potentiële inkomsten slechts om globale ramingen behoeft te gaan.
3.6.3. Het partijdebat omtrent de redelijkerwijs uit de verhuur van de vakantiewoning te genereren inkomsten laat zich als volgt beschrijven:
- Bij brief van 11 november 2001 is de rechtbank er door de man op gewezen dat de vrouw de vakantiewoning in Zwitserland kan verhuren en wordt een brochure overgelegd waaruit volgt dat een 3,5 kamerappartement in [plaats] in het laagseizoen verhuurd kan worden voor een bedrag van SFR 160,- à SFR 200,- per dag.
- De rechtbank heeft in haar beschikking van 22 januari 2002 geoordeeld dat het chalet in Zwitserland zonder onoverkomelijke bezwaren kan worden verhuurd en een huur van f 2.000,- per maand zal kunnen opleveren, waarvan f 1.000,- aan de vrouw ten goede komt (rov. 3.1).
- Hiertegen heeft de vrouw een grief (grief I) gericht. In de toelichting hierop heeft de vrouw aangegeven dat het niet reëel is ervan uit te gaan dat het appartement zo vaak kan worden verhuurd dat dat f 2.000,- netto per maand oplevert. Bovendien dient dan, aldus de vrouw, ook rekening te worden gehouden met de kosten die verbonden zijn aan het appartement (ten bedrage van f 13.390,-), waarvan bij productie 10 een overzicht wordt gegeven.(11) Bij verhuur aan derden zullen deze kosten slechts toenemen, zo stelde de vrouw.
- Bij incidenteel appelschrift (onder 7-9, op pp. 7-9) wordt hierop door de man gereageerd. In nr. 7 wordt onder meer gesteld dat het appartement zeer fraai gelegen is op een toplocatie binnen het chique [plaats], op de begane grond, op loopafstand van skiliften, met twee ruime slaapkamers, twee badkamers, een keuken en een living, en een inpandige garage(plaats); er is een golfbaan nabij, alsmede op 20 min. loopafstand een natuurlijk bergmeer; men rijdt in 1 à 2 uur naar het meer van Lugano, als het weer aan de zuidzijde van de Alpen beter is.
In nr. 9 stelt de man (wederom) dat hij stukken heeft overgelegd, waaruit blijkt dat het appartement kan worden verhuurd voor SFR 160 à 200 per dag in het laagseizoen: in het hoogseizoen dus voor meer. Indien het appartement wordt verhuurd gedurende 75% van het jaar, levert dat bij een conservatieve berekening, en bij aftrek van de door de vrouw gestelde kosten van f 13.390 per jaar, gemiddeld nog altijd een nettobedrag van f 5.271,- per maand op.
- De vrouw heeft vervolgens bij verweerschrift in het incidenteel appel (onder 27) opnieuw aangevoerd dat het 'onmogelijk [is] het appartement zo vaak te verhuren dat daaruit een bedrag aan inkomsten genoten kan worden van NLG 2000,- netto per maand, zoals de rechtbank gehanteerd heeft'. Een bezetting van 75% is volgens haar onhaalbaar voor een particulier. De vrouw gaat uit van verhuurbaarheid gedurende het hoogseizoen, dat volgens haar 12 weken duurt, en 29 weken laagseizoen.(12) De vrouw gaat voorts uit van een huurprijs van SFR 170 in het hoogseizoen en SFR 85 in het laagseizoen.(13) Doordat zij en haar moeder het appartement 4 weken in het hoogseizoen gebruiken, resteren 8 weken voor verhuur in het hoogseizoen, waarvan er bij de door de man gestelde 75% bezettingsgraad effectief 6 overblijven. Doordat de vrouw en haar moeder het appartement in het laagseizoen 2 weken gebruiken, resteren 27 weken voor verhuur in het laagseizoen, waarvan er bij de door de man gestelde 75% bezettingsgraad effectief 20 weken overblijven. De vrouw berekent aldus de (bruto) huurinkomsten op SFR 7.140 (hoogseizoen) plus 11.900 SFR (laagseizoen) = totaal SFR 19.040 = NLG 26.656. De door haar gestelde kosten in onverhuurde staat ad NLG 13.390 zouden volgens haar door verhuur met 10% oplopen, zodat netto slechts een krappe NLG 12.000 zou overblijven, waarvan de helft aan de vrouw toekomt (de andere helft aan haar moeder).
3.6.4. Ik citeer nog eens rov. 7 van het hof:
7. Het hof, is evenals de rechtbank, van oordeel dat van de vrouw in alle redelijkheid verlangd mag worden dat zij huurinkomsten uit de vakantiewoning genereert. Het hof acht het door de rechtbank in aanmerking genomen bedrag van € 454,- netto per maand redelijk, maar acht het tevens billijk hierop € 95,- per maand - hetgeen overeenkomt met het woonlastenforfait in 2003 - in mindering te brengen in verband met de kosten die de vrouw moet maken ten behoeve van het onderhoud van de vakantiewoning.'
3.6.5. Het hof acht derhalve per saldo redelijk dat aan huurinkomsten van de vrouw per maand € 359 (= € 454 - € 95) in aanmerking genomen wordt; per jaar € 4.308 (ca. f 9.500).
3.6.6. De berekening van de man kwam, zoals hierboven bleek, uit op netto f 5.271 per maand = f 63.252 per jaar. Maar uitgaande van het in cassatie onbetwiste uitgangspunt dat de helft van die opbrengst aan de moeder van de vrouw toekomt, ga ik nu uit van een door hem berekende opbrengst voor de vrouw van netto f 31.626.
Het hof komt (afgezien van deze correctie met ruim f 31.000) nog eens ruim f 22.000 lager uit dan de man.
De vrouw kwam, als aangegeven, uit op een krappe f 6.000. Het hof is dus ca. f 3.500 hoger uitgekomen dan de vrouw.
3.6.7. Gegeven het door de vrouw in cassatie niet langer bestreden uitgangspunt, dát (potentiële) huurinkomsten uit het Zwitserse appartement relevant waren, gaat het bij de inschatting van het desbetreffend inkomenspotentieel om een feitelijk oordeel, dat zich in cassatie niet op juistheid, doch slechts op begrijpelijkheid laat toetsen.
Ik acht 's hofs oordeel begrijpelijk. Het hof is kennelijk, net als de beide partijen, uitgegaan van het product van de te realiseren huurprijs per dag en de te realiseren bezettingsgraad,(14) minus de van deze bruto-opbrengst af te trekken kosten.(15) Daarbij heeft het hof grote afstand genomen van de optimistische schatting van de man, maar het hof is ook niet geheel meegegaan met de pessimistische schatting van de vrouw. Waarom het hof niet nóg dichter bij de schatting van de vrouw heeft willen uitkomen, zou zich in het licht van het hierboven weergegeven partijdebat niet anders dan in algemene termen laten motiveren. Met het verlangen van een nadere (specifieke) motivering stelt de klacht dus te hoge eisen aan 's hofs motiveringsplicht.(16)
Klacht II
3.7. Klacht II komt op tegen 's hofs oordeel in rov. 6, inhoudende dat van de vrouw verlangd kan worden dat zij 30 uur per week gaat werken. Dit oordeel is volgens het onderdeel onder 3.3 rechtens onjuist, althans ontoereikend gemotiveerd.
3.8. Het onderdeel voert onder 3.3.1 vooreerst aan dat de vrouw gedurende de gehele procedure duidelijk heeft aangegeven dat haar keuze om niet meer te gaan werken dan de 15 (+ 5) uur, een bewuste is die zij in het belang van de kinderen heeft gemaakt. Dat belang heeft de man volgens het onderdeel niet (voldoende gemotiveerd) betwist.
Verder heeft de vrouw, aldus het onderdeel, gesteld dat zij er als gevolg van de echtscheiding bij tal van zaken alleen voor staat en dat dit de combinatie van werk en huishouden niet eenvoudiger maakt. De vrouw heeft volgens het onderdeel aangegeven dat zij om die reden, in de weekeinden dat de kinderen bij de man zijn, extra probeert te werken om op die manier extra vakantie-uren op te bouwen teneinde voor huishoudelijke zaken vrij te kunnen nemen.
De rechtbank heeft het standpunt van de vrouw gehonoreerd. Het hof komt echter tot een afwijkend oordeel zonder te motiveren waarom het, anders dan de rechtbank, van oordeel is dat de leeftijd van de kinderen, gecombineerd met de wens van de vrouw om haar kinderen na school zelf op te vangen er niet aan in de weg staat dat de vrouw geacht moet worden (vrijwel) fulltime te gaan werken. Tot een zodanige (nadere) motivering was het hof echter wel gehouden, aldus het onderdeel.
Ter adstructie wijst het middel in nrs. 3.3.2 en 3.3.3 onder meer naar de argumenten voor de keuze van de 12-jaars-termijn in de op 1 juli 1994 in werking getreden Wet limitering alimentatie.(17)
3.9.1. Voor zover het middel erover klaagt dat het hof geoordeeld zou hebben dat van de vrouw gevergd kan worden dat zij (vrijwel) fulltime gaat werken, mist de klacht feitelijke grondslag. 30 Uur per week is niet (vrijwel) fulltime.
3.9.2. Het hof heeft aan zijn (feitelijke) oordeel dat van de vrouw gevergd kan worden dat zij (gemiddeld) 30 uur per week gaat werken, niettegenstaande de bewuste keuze van de vrouw om niet meer te werken dan 15 (+ 5) uur, in rov. 6 onder meer de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:
(i) de kinderen zijn inmiddels 9 en 12 jaar oud en de oudste zit reeds op de middelbare school;
(ii) de vrouw heeft een goede opleiding en ruime werkervaring en heeft in het verleden ook meer uren gewerkt;
(iii) de vrouw is ook thans in staat gebleken haar werkzaamheden uit te breiden;
(iv) de vrouw besteedt tijd aan vrijwilligerswerk op de basisschool van de kinderen, hetgeen niet prevaleert boven de verplichting om inkomsten te verwerven.
Bovendien (v) heeft het hof, in verband met de wens van de vrouw tot zo veel mogelijk eigen opvang van de kinderen na school, kennelijk in aanmerking genomen (en kunnen nemen) dat de vrouw, naar zij gesteld heeft - en in cassatie herhaalt - van de 30 uren een aantal uren kan werken in de weekeinden dat de kinderen bij de man zijn.
Met het oordeel dat van de vrouw gevergd kan worden dat zij (gemiddeld) 30 uur per week gaat werken, resulteert rov. 6 in een door het hof aangenomen verdiencapaciteit van de vrouw van € 4.900 bruto per maand; na beoordeling van de behoeften van de vrouw, concludeert het hof in (de niet als zodanig bestreden) rov. 8, dat zij geen behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man.
3.9.3. De hier besproken klacht II richt zich, mede blijkens de toelichting, in wezen slechts tegen de hierboven onder (i) vermelde omstandigheid die het hof mede in zijn overwegingen betrokken heeft bij zijn oordeel dat de vrouw 30 uur per week kan werken.
Dat het hof met deze omstandigheid rekening heeft gehouden acht ik evenwel niet in strijd met enige rechtsregel, met name ook niet in strijd met art. 1:157 lid 1 BW. Dat het hof, in het kader van de door hem als feitenrechter voorbehouden weging, geen doorslaggevende betekenis heeft willen toekennen aan de (bewust gekozen) wens van de vrouw om niet meer dan 15 (+ 5) (in plaats van 30) uur per week te willen werken, en omgekeerd wél de (toenmalige) leeftijd van 12 resp. 9 jaar van de kinderen in aanmerking heeft genomen, is ook niet onbegrijpelijk. Daaraan behoefde niet af te doen de stelling van de vrouw dat zij 'er alleen voor staat'.(18)
3.9.4. Anders dan het onderdeel wil, ben ik van mening dat de vrouw in casu geen argument kan ontlenen aan de beschermingsgedachte achter de Wet limitering alimentatie (WLA), nu de vrouw, naar 's hofs kennelijke en niet onbegrijpelijke oordeel, niet behoort tot de categorie vrouwen die op grond van deze wet bescherming behoeft. Daartoe wijs ik op de volgende passages uit de wetsgeschiedenis:
- 'Onder bepaalde omstandigheden, bij voorbeeld in het geval dat de vrouw wegens de zorg voor de huishouding en de kinderen niet in staat is in haar eigen onderhoud te voorzien dan wel bij het zoeken naar werk moeilijkheden ondervindt omdat zij tijdens haar huwelijk niet heeft gewerkt of reeds een gevorderde leeftijd heeft, is het te rechtvaardigen dat van de man een alimentatieuitkering kan worden verlangd.'(19)
- 'In deze opvatting kunnen als gronden voor de alimentatietoekenning worden beschouwd de onmogelijkheid om in het eigen levensonderhoud te voorzien in verband met de verzorging van de uit het huwelijk geboren kinderen, de maatschappelijke achterstand die door het huwelijk is opgelopen en het recht om op een geleidelijke wijze een levensstijl te ontwikkelen die is aangepast aan het eigen inkomen.'(20)
- 'Alimentatie zou er in deze visie toe moeten bijdragen dat de alimentatiegerechtigde weer een plaats in het beroepsleven kan gaan innemen.'(21)
- 'Bij het antwoord op de vraag hoe ver deze onderhoudsverplichting zich moet uitstrekken is mede richtinggevend de duur van de door het huwelijk bepaalde behoeftigheid.'(22)
- 'Alimentatie kan ertoe bijdragen dat eventuele na de scheiding bestaande achterstanden op dit gebied na kortere of langere tijd kleiner worden gemaakt of te niet worden gedaan.'(23)
- 'Van belang kan dan zijn de vraag in hoeverre de omstandigheden van de gerechtigde hun oorzaak vinden in het ontbonden huwelijk. De in het wetsvoorstel vervatte regeling biedt ruimte om bij de bepaling van de duur van de onderhoudsplicht tevens rekening te houden met de rolverdeling binnen het huwelijk en de mogelijkheden die bestonden om naar financiële onafhankelijkheid te streven.'(24)
- 'Alimentatie moet mede strekken tot het beperken van de nadelige gevolgen van het huwelijk voor één van de partijen.'(25)
3.9.5. Uit deze citaten maak ik op dat bij de beoordeling van de behoeftigheid van de desbetreffende partner, meestal de vrouw, de omstandigheid dat zij de verzorging van jonge kinderen op zich genomen heeft weliswaar een (belangrijke) rol kan spelen voor de keuze van de wetgever van de WLA om de wettelijke eindtermijn niet vroeger te stellen dan 12 jaar, maar dat voor de bepaling van de behoefte aan partneralimentatie doorslaggevend is gebleven of de vrouw, als gevolg van het huwelijk, achterstand heeft opgelopen in de mogelijkheden om in de eigen levensbehoefte te voorzien.(26) Hierbij lijken met name relevant te zijn de leeftijd, het opleidingsniveau en het arbeidsverleden. Indien de kansen van de vrouw om in haar eigen levensbehoefte te voorzien mede als gevolg van het huwelijk beperkt zijn, is er alle reden om gedurende een bepaalde periode aanspraak te kunnen kan maken op alimentatie, teneinde haar geleidelijk in staat te stellen om zelfredzaam te worden.
Nu het in casu - naar onbestreden is geoordeeld - gaat om een vrouw die een goede opleiding en ruime werkervaring heeft, die tijdens het huwelijk ook gewerkt heeft en ook nu in staat is gebleken haar werkzaamheden uit te breiden, doet óók in het licht van de wetsgeschiedenis van de WLA, aan 's hofs overigens niet bestreden oordeel dat van de vrouw gevergd kan worden haar werkzaamheden naar 30 uur per week uit te breiden en dat zij derhalve niet behoeftig is, niet af 's hofs niet onbegrijpelijke oordeel dat daaraan niet in de weg staan de omstandigheden dat zij de voorkeur zou geven aan meer tijd voor de kinderen, en dat de combinatie van werk, zorg en huishouden haar zwaar valt.
Klacht III
3.10. Klacht III betoogt onder 3.4 dat 's hofs beslissing, waarbij het inleidend verzoek van de vrouw om een bijdrage in haar levensonderhoud vast te stellen alsnog is afgewezen, erop neerkomt dat de eerder door de rechtbank vastgestelde bijdrage met terugwerkende kracht alsnog op nihil is gesteld. Nu het hof niet aangeeft op grond waarvan die terugwerkende kracht gerechtvaardigd is, getuigt 's hofs oordeel volgens de klacht van een onjuiste rechtsopvatting, althans voldoet het niet aan de daaraan te stellen motiveringseisen.
3.11. Het onderdeel voert daartoe onder 3.5 aan dat een wijziging van een vastgestelde onderhoudsbijdrage, die het gevolg is van een vernietiging door de appelrechter, zonder meer onder het bereik van art. 1:402 lid 1 BW valt. Volgens het onderdeel was het op grond hiervan aan het hof om een ingangsdatum van de (gewijzigde) alimentatieverplichting vast te stellen. Niettegenstaande de discretionaire bevoegdheid die de feitenrechter hierbij toekomt, had het hof zijn beslissing hieromtrent, met name nu het hier gaat om het met terugwerkende kracht intrekken van een alimentatie, moeten motiveren. Het onderdeel betoogt dat de rechter, ingevolge de parlementaire geschiedenis, terughoudend gebruik dient te maken van zijn bevoegdheid tot wijziging van de bijdrage over een periode in het verleden en dat deze terughoudendheid - ingevolge HR 20 september 2002, NJ 2003, 47 m.nt. SW - met name geboden is indien het vaststellen van de ingangsdatum op een tijdstip vóór de desbetreffende uitspraak ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met hetgeen in de daaraan voorafgaande periode is betaald.
Het onderdeel voert aan dat, voor zover het hof heeft miskend dat zijn beschikking in feite betekent een intrekking van die bijdrage met terugwerkende kracht, zijn oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
3.12. Gemakshalve citeer ik hier uit HR 20 september 2002, nr. R01/090, NJ 2003, 47 m.nt. SW, rov. 3.2.1:(27)
'Bij de beoordeling van onderdeel I, dat zich keert tegen de door het Hof in rov. 3.8 gegeven motivering voor zijn beslissing de verlaging van de alimentatie te doen ingaan op de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift, te weten 22 oktober 1999, moet het volgende worden vooropgesteld. Art. 1:402 BW is gelijkluidend aan de in het Ontwerp Meijers voorgestelde tekst. [...]
Zoals ook in voormelde toelichting [de Toelichting Meijers, A-G] tot uitdrukking komt en door de Hoge Raad reeds is geoordeeld in zijn beschikking van 1 februari 2002, nr. R01/087, NJ 2002, 185, laat art. 1:402 BW de rechter een grote mate van vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de (gewijzigde) alimentatieverplichting. Uit deze toelichting blijken voorts de belangrijkste gezichtspunten die volgens de wetgever bij de bepaling van de ingangsdatum van een alimentatieverplichting of een wijziging daarvan in aanmerking zijn te nemen. [...]
Blijkens voormelde toelichting zal in het algemeen als uitgangspunt hebben te gelden dat de rechter van zijn bevoegdheid tot wijziging van de bijdrage over een periode in het verleden een behoedzaam gebruik dient te maken.
Die behoedzaamheid is ook geboden in een geval als het onderhavige waarin het vaststellen van de ingangsdatum op een tijdstip vóór de desbetreffende uitspraak ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. De rechter zal moeten beoordelen in hoeverre in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde kan worden verlangd dat deze gehouden is tot terugbetaling van hetgeen in overeenstemming met haar behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven. Een dergelijke beslissing vraagt in het bijzonder om een toereikende motivering als, zoals in het onderhavige geval, verweer is gevoerd dat erop neerkomt dat een aanzienlijk bedrag moet worden terugbetaald en de onderhoudsgerechtigde daartoe niet in staat is.'
3.13. De klacht faalt reeds, omdat zij berust op een onjuist uitgangspunt, en daarmee uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting.
Anders dan de klacht tot uitgangspunt neemt, valt een in hoger beroep (of in cassatie) gegeven beslissing, waarbij de rechter een van de voorgaande instantie afwijkend oordeel geeft over de verschuldigdheid of de hoogte van een uitkering tot levensonderhoud niét onder het bereik van de in de zoëven geciteerde beschikking van HR 20 september 2002 gegeven regels. Het betrof daar immers een zaak waarin, nadat in de eerdere procedure tussen partijen een alimentatie was vastgesteld, een nieuw (wijzigings-)verzoek op de voet van art. 1:401 BW was gedaan.
3.14.1. Het is voor uw Raad overbodig, maar hopelijk voor partijen verhelderend om verschillende procedures die zich tussen hen kunnen afspelen te vergelijken met 'kolommen'. Een procedurekolom eindigt als de rechter een beschikking gegeven heeft waartegen geen hoger beroep of cassatieberoep is ingesteld, of waarin een eindbeslissing in cassatie is gegeven. Die eerdere 'kolom' heeft dan geleid tot een beschikking die tussen partijen gezag van gewijsde heeft verkregen.
Indien, terzake van levensonderhoud, op de voet van art. 1:401 BW een nieuwe procedure wordt ingeleid (hetgeen ingevolge dat artikel ook herhaaldelijk mogelijk is(28)), procederen partijen in een nieuw geopende 'kolom'.
Welnu, voor hetgeen in die nieuwe kolom beslist wordt, geldt ten opzichte van het eindresultaat van de vorige kolom de bovenbedoelde (kort gezegd) 'terughoudendheidsregel'. Zij geldt echter niet binnen dezelfde kolom.
3.14.2. Denkbaar is dat het onderscheid tussen enerzijds 'kolommen' en anderzijds (beroeps-)lagen binnen die kolommen voor een niet-jurist (en wellicht ook voor sommige juristen) als erg subtiel overkomt. Ik onderken daarbij:
(i) dat in een wettelijk stelsel als dat van art. 1:401 BW een nieuwe 'kolom', met daarin een zekere bescherming tegen terugwerkende kracht, snel kan volgen op de vorige; en
(ii) dat in het geval waarin in dezelfde 'kolom' de eerdere uitspraak uitvoerbaar bij voorraad was verklaard, een afwijkende uitspraak in hoger beroep, dáár zonder die bescherming tegen terugwerkende kracht, naar het gevoel van de in hogere voorziening alsnog teleurgestelde partij even hard kan aankomen.
3.14.3. Toch kan het begrip dat ik in nr. 3.14.2 voor een individuele beleving van een individuele burger opbreng, er niet toe leiden dat voor beoordeling in hoger beroep binnen dezelfde kolom voor de hogere rechter ten aanzien van terugwerkende kracht 'terughoudendheid' zou moeten gelden zoals (ingevolge meergenoemd HR 20 september 2002, nr. R01/090, NJ 2003, 47) geldt in geval van een nieuwe 'kolom'. Het gevolg zou immers zijn dat de hogere rechter belemmerd is in zijn (ook voor partijen zo belangrijke) vrijheid om - binnen de grenzen van de rechtsstrijd - tot een onafhankelijk en nu juist niét door de beslissing van de lagere rechter beïnvloed oordeel te komen. Het volgen van de opvatting van het cassatiemiddel zou aldus de bijl zetten aan de wortel van het (overigens niet alleen Nederlands) systeem van rechtspraak in drie instanties.
3.14.4. Ter voorlichting van partijen kan het nog verhelderend zijn om erop te wijzen dat iedere zaak twee kanten heeft. De gestelde ingrijpendheid voor (in dit geval) de vrouw om, na de vernietiging van de beschikking in eerste aanleg in deze 'kolom', reeds ontvangen alimentatie te moeten terugbetalen, is op de keper beschouwd niet minder ingrijpend dan het voor de man was om, hangende hoger beroep, ingevolge de door de rechtbank in haar bij voorraad uitvoerbaar verklaarde beschikking reeds partner-alimentatie te moeten betalen.(29)
Partijen dienen zich ervan bewust te zijn dat hangende (de mogelijkheid van) hoger beroep, de kansen nog aanzienlijk, zelfs 1800 kunnen keren. (Het kan uiteraard meer goed dan kwaad dat hun advocaten en andere rechtshelpers hen erop wijzen dat zij zich niet reeds op basis van een bij voorraad uitvoerbaar verklaarde, aan beroep onderworpen uitspraak 'rijk dienen te rekenen'.)
3.15. Vervolgens, nu weer meer juridisch-technisch sprekend, vermeld ik nog dat art. 1:402 BW in de wet is opgenomen omdat de rechterlijke uitspraak waarin een onderhoudsbijdrage wordt bepaald/ingetrokken/gewijzigd de verplichting tot onderhoud niet schept en derhalve in de uitspraak moet worden aangegeven vanaf wanneer de (gewijzigde) alimentatieverplichting geldt. In casu bestond deze noodzaak echter niet, nu 's hofs beslissing in hoger beroep door de vernietiging van de beschikking van de rechtbank en de algehele afwijzing van de partner-alimentatie werking heeft, zonder dat een ingangsdatum behoeft te worden vastgesteld.
3.16. Nu klacht III in al haar onderdelen op een onjuist uitgangspunt berust, behoeven de vervolgklachten geen afzonderlijke bespreking. In het geval dat de Hoge Raad daarover nader voorgelicht zou willen worden, zal ik desgevraagd op zo kort mogelijke termijn een aanvullende conclusie nemen.
4. Conclusie
Mijn conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 Vanuit een oogpunt van voorlichting zou bespreking wel nuttig kunnen zijn.
2 De feiten zijn ontleend aan de bestreden beschikking, p. 2.
3 Het verzoekschrift tot cassatie is op 28 augustus 2003 bij de Hoge Raad binnengekomen.
4 Zie verweerschrift naar aanleiding van het incidenteel appel, onderdeel 27.
5 De man had aangevoerd dat bij de berekening van de inkomsten uit verhuur met een bezettingsgraad van 75% kan worden gerekend.
6 HR 29 juni 2001, NJ 2001, 495 en HR 10 oktober 2003, NJ 2004, 37.
7 HR 4 september 1998, NJ 1998, 827, HR 10 december 1999, NJ 2000, 4 en HR 1 februari 2002, NJ 2002, 184.
8 HR 17 maart 2000, NJ 2000, 313.
9 Zie bijv. HR 17 maart 2000, NJ 2000, 333 en HR 29 september 2000, NJ 2001, 166.
10 Zie bijv. HR 17 maart 2000, NJ 2000, 313.
12 Voor de resterende (11) weken van het jaar, gaat de vrouw dus uit van totale onverhuurbaarheid, A-G.
13 De vrouw heeft als prod. 4 bij het verweerschrift in incidenteel appel een plattegrond van het appartement overgelegd.
14 Waartussen, overeenkomstig de economische wetmatigheid der prijselasticiteit, uiteraard weer een onderling verband bestaat.
15 Dit bleek hierboven bij de bespreking van eerdere middelonderdelen.
16 Terzijde herinner ik nog aan de in cassatie gecorrigeerde (verlaagde) kostenopstelling (zie voetnoot 11). Opmerkelijk is verder nog dat het hof het woonlastenforfait volledig in mindering heeft gebracht en niet voor de helft.
17 Wet van 28 april 1994, Stb. 324.
18 In de s.t. van mr. Van der Woude in nr. 2.7 wordt overigens opgemerkt dat de man in appel (onbetwist) gesteld heeft dat de vrouw sinds vier jaar een nieuwe partner heeft, die de nodige zorgtaken op zich neemt.
19 Kamerstukken II, 1985/1986, 19 295, nr. 3 (MvT), p. 2.
20 Aldaar p. 3.
21 Aldaar p. 5.
22 Aldaar p. 6.
23 Kamerstukken II, 1986/1987, 19 295, nr. 6 (MvA), p. 4.
24 Aldaar p. 5.
25 Ibidem.
26 Zie bijv. HR 29 maart 1985, NJ 1985, 889; vergelijk ook Asser-De Boer (2002), nrs. 621-622.
27 Zie ook, recent, HR 16 april 2004, nr. R03/072, rov. 3.4.3.
28 Ter voorkoming van het wekken van onjuiste verwachtingen voeg ik hier aanstonds aan toe, dat succes in (weer) een nieuwe procedure veronderstelt dat er gewijzigde omstandigheden zijn.
29 Zou de vrouw hangende het beroep zekerheidshalve meer blijven werken dan ingevolge de beroepen beschikking van haar gevergd kan worden, dan kan de rechter die daarom verkregen extra inkomsten buiten beschouwing laten: vgl. HR 28 februari 1964, NJ 1964, 211 en Asser-De Boer (2002), nr. 621, p. 437.