Vaste rechtspraak; zie o.m. HR 31 maart 2006, NJ 2006, 233.
HR, 22-12-2009, nr. 09/00217
ECLI:NL:HR:2009:BK1619
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
22-12-2009
- Zaaknummer
09/00217
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BK1619
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BK1619, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑12‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BK1619
ECLI:NL:PHR:2009:BK1619, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑10‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BK1619
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑01‑2009
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑12‑2009
Inhoudsindicatie
Familierecht. Nabetaling door alimentatieplichtige van alimentatie als gevolg van een wijziging van de alimentatieverplichting met terugwerkende kracht; omvang motiveringsplicht rechter.
22 december 2009
Eerste Kamer
09/00217
EE/IS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 3 november 2006 ter griffie van de rechtbank ’s-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft de vrouw zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, met wijziging van de beschikking van de rechtbank te Haarlem van 9 december 2003 de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarige [kind 1] en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [kind 2] [kind 3] met ingang van 1 oktober 2006 vast te stellen op een bedrag van € 225,-- per maand per kind.
De man heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 9 oktober 2007 het verzoek afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage.
Bij beschikking van 15 oktober 2008 heeft het hof, kort gezegd, de bestreden beschikking vernietigd, en in zoverre opnieuw beschikkende, bepaald dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2 en 3] voor de periode van 1 oktober 2006 tot 1 januari 2007 op € 46,-- per maand per kind zal zijn en voor de periode met ingang van 1 januari 2007 op € 21,-- per maand per kind. Voorts heeft het hof bepaald dat de door de man aan [kind 1] te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie voor de periode van 1 oktober 2006 tot 1 januari 2001 op € 46,-- per maand en voor de periode met ingang van 1 januari 2007 op € 21,-- per maand zal zijn. Het meer of anders verzochte heeft het hof afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijder strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de man heeft bij brief van 6 november 2009 op die conclu¬sie gerea¬geerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De in onderdeel 2.10 voorgestelde klachten berusten op het uitgangspunt dat ten aanzien van nabetaling door de man van de alimentatie die hij als gevolg van de bestreden beschikking met ingang van 1 oktober 2006 verschuldigd is geworden, geldt hetgeen de Hoge Raad in de in het onderdeel genoemde uitspraken heeft overwogen ten aanzien van de door de rechter in acht te nemen behoedzaamheid en de in verband daarmee op de rechter rustende motiveringsplicht bij het vaststellen van een lagere alimentatie of bij opnihilstelling daarvan met ingang van een tijstip dat is gelegen vóór zijn desbetreffende beschikking. Dit uitgangspunt is evenwel onjuist. Daarom falen de klachten.
3.2 De overige in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president F.H. Koster op 22 december 2009.
Conclusie 23‑10‑2009
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
Conclusie inzake:
[De man]
tegen
[De vrouw]
In dit geschil gaat het om een verzoek tot wijziging van eerder vastgestelde (kinder)alimentatie.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten:
1.1.1.
Verzoeker tot cassatie (hierna: de man) en gerekestreerde in cassatie (hierna: de vrouw) zijn gehuwd geweest van 19 november 1986 tot 16 mei 2001.
1.1.2.
Uit dit huwelijk zijn drie kinderen geboren en wel op [geboortedatum] 1989, [geboortedatum] 1991 en [geboortedatum] 1993.
1.1.3.
In de echtscheidingsbeschikking was overeenkomstig een convenant tussen partijen een door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie bepaald.
1.1.4.
Nadat de man een verzoek had ingediend tot vermindering van de kinderalimentatie heeft de rechtbank te Haarlem bij beschikking van 9 december 2003 de verschuldigde kinderalimentatie nader vastgesteld op € 45,- per kind per maand over het tijdvak van 1 juli tot en met 31 december 2002 en op nihil over het tijdvak vanaf 1 januari 2003. Ook deze beslissing was gebaseerd op afspraken die tussen partijen waren gemaakt.
1.2.
In een op 3 november 2006 bij de rechtbank te 's‑Gravenhage ingekomen verzoekschrift heeft de vrouw verzocht de door de man te betalen bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 1 oktober 2006 te wijzigen en nader vast te stellen op € 225,- per kind per maand. De vrouw heeft aan dit verzoek ten grondslag gelegd dat de beschikking van 9 december 2003 niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet en dat haar bekend is geworden dat de man vanaf 1 oktober 2006 over voldoende draagkracht beschikt. In verband met het bereiken van de meerderjarigheidsgrens door het oudste kind is het verzoek ten aanzien van haar gewijzigd in een verzoek tot het vaststellen van een bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud en studie van deze jong-meerderjarige.
1.3.
De man heeft verweer gevoerd. De rechtbank heeft bij beschikking van 9 oktober 2007 het verzoek van de vrouw afgewezen op de grond dat niet een wijziging van omstandigheden heeft plaatsgevonden op grond waarvan de beschikking van 9 december 2003 niet langer aan de wettelijke maatstaven zou voldoen.
1.4.
Op het hoger beroep van de vrouw, mede namens het oudste kind, heeft het gerechtshof te 's‑Gravenhage op 15 oktober 2008 een beschikking gegeven. Het hof achtte de derde grief gegrond, welke inhield dat de omstandigheid dat het oudste kind met ingang van eind december 2005 (weer) bij de vrouw is gaan wonen een relevante wijziging van omstandigheden inhield. Het hof heeft de behoefte en de draagkracht vanaf 1 oktober 2006 opnieuw beoordeeld. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de door de man ten behoeve van de kinderen verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding, respectievelijk levensonderhoud en studie, alsnog bepaald op € 46,- per kind per maand over het tijdvak van 1 oktober 2006 tot 1 januari 2007 en op € 21,- per kind per maand over het tijdvak vanaf 1 januari 2007.
1.5.
Namens de man is — tijdig — beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Onderdeel 1 van het middel heeft betrekking op de vaststelling van de behoefte, onderdeel 2 op de vaststelling van de draagkracht. Onderdeel 3 heeft betrekking op de ingangsdatum van de wijziging. Onderdeel 4 bouwt slechts voort op de voorafgaande klachten.
2.2.
Onderdeel 1, gericht tegen rov. 14, behelst allereerst (onder punt 2.4) de klacht dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden met zijn overweging ‘dat partijen aan de verplichting van de niet-verzorgende ouder tot een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen in hun echtscheidingsconvenant inhoud hebben gegeven door overeen te komen dat de man een bijdrage zal voldoen van fl. 450,- ofwel € 204,- per maand per kind’. Volgens de klacht heeft de vrouw in het kader van haar stellingen omtrent de behoefte aan een bijdrage nimmer gerefereerd aan het echtscheidingsconvenant en dus evenmin de door het hof gevolgde uitleg daarvan aan haar stellingen ten grondslag gelegd. Voor zover het hof de stellingen van partijen anders heeft gelezen, berust dit volgens het middelonderdeel op een onbegrijpelijke lezing van de (onder punt 2.3 in het cassatieverzoekschrift opgesomde) gedingstukken.
2.3.
Uitgangspunt voor de beoordeling is de regel van art. 24 Rv, dat de rechter de zaak onderzoekt en beslist op de grondslag van hetgeen partijen aan hun vordering, verzoek of verweer ten grondslag hebben gelegd, tenzij uit de wet anders voortvloeit. Het staat de rechter niet vrij het verzoek toe te wijzen op een grond die wellicht zou kunnen worden afgeleid uit de in het geding gebleken feiten en omstandigheden, maar die niet door de verzoek(st)er aan zijn/haar verzoek ten grondslag is gelegd. Daardoor zou de wederpartij immers tekort worden gedaan in haar recht zich tegen het verzoek te verdedigen1.. Binnen de grenzen van de rechtsstrijd mag de rechter alle behoorlijk te zijner kennis gebrachte en ten processe gebleken feiten en omstandigheden in zijn beoordeling betrekken en heeft de rechter de vrijheid daaraan zijn eigen conclusies te verbinden2..
2.4.
Na de gegrondbevinding van de grief van de vrouw en de feitelijke vaststelling dat hier sprake is van een wijziging van omstandigheden in de zin van art. 1:401 BW (rov. 12), lag in hoger beroep opnieuw de vraag voor, op welk bedrag de bijdrage moest worden bepaald3.. De vrouw heeft in eerste aanleg gesteld dat de draagkracht van de man met ingang van 1 oktober 2006 een bijdrage van € 225,- per kind per maand toelaat en een nadere vaststelling van de bijdrage op dit bedrag verzocht, met ingang van die datum. Daarmee gaf zij impliciet maar onmiskenbaar aan dat de behoefte ten minste kan worden gesteld op dit bedrag per kind per maand. Nadat de man de door de vrouw opgegeven behoefte had bestreden als bovenmatig, heeft de vrouw een overzicht in het geding gebracht van de voor de verzorging en opvoeding te maken kosten respectievelijk van de kosten van levensonderhoud en studie van het oudste kind. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de man zijn betwisting van de door de vrouw gestelde behoefte nader uitgewerkt door aan te voeren dat het kostenoverzicht van de vrouw is gerelateerd aan de levensstandaard van de vrouw en haar huidige partner, niet aan de levensstandaard overeenkomstig het netto-inkomen van partijen tijdens hun huwelijk4.. In hoger beroep hebben partijen over en weer hun standpunten gehandhaafd: de vrouw heeft een vernieuwd kostenoverzicht overgelegd, dat uitkwam op een bijdrage per ouder van € 232,47 per kind per maand5.. De man heeft herhaald dat het door de vrouw overgelegde kostenoverzicht niets zegt over de behoefte van de kinderen uit het huwelijk tussen partijen, maar te meer over het bestedingspatroon en de draagkracht van de nieuwe echtgenoot van de vrouw6..
2.5.
De rechtsstrijd in hoger beroep had derhalve betrekking op de vraag of de door de vrouw, onder verwijzing naar het door haar overgelegde kostenoverzicht, gestelde behoefte aan een bijdrage ad € 225,- (= f 495,83) per kind per maand reëel was, waarbij de man een relatie legde met de levensstandaard die partijen en hun kinderen tijdens het huwelijk gewend waren geweest. Ter beantwoording van die vraag heeft het hof in de gedingstukken gezocht naar bewijsmateriaal omtrent de reële behoefte. Het hof heeft een aanwijzing voor een bevestigend antwoord gevonden in het door de vrouw overgelegde echtscheidingsconvenant d.d. 9 februari 2001, waarin door partijen was bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding aan de vrouw zou voldoen f 450,- (= € 204,20) per kind per maand, welk bedrag zou worden verhoogd overeenkomstig de wettelijke indexering7.. In het inleidend verzoekschrift (onder 3) en nogmaals ter zitting in hoger beroep8. heeft de vrouw deze bepaling in het convenant als een relevant feit naar voren gebracht, zodat dit feit in ieder geval op een regelmatige wijze ter kennis van de rechter is gebracht en de man zich daarover heeft kunnen uitlaten. Gelet op dit een en ander, is het hof binnen de grenzen van de rechtsstrijd gebleven en faalt de klacht. Van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing is m.i. geen sprake. Weliswaar heeft de vrouw in het debat over de gestelde behoefte niet met zoveel woorden aangevoerd dat de bepaling in het echtscheidingsconvenant zelf als bewijs kon dienen van hetgeen bij de toenmalige levensstandaard door partijen een reële bijdrage werd geacht, maar dat was ook niet nodig. Voor beide partijen moet duidelijk zijn geweest dat de rechtsstrijd het hof voor de vraag stelde die in de aanhef van deze alinea is vermeld en dat het hof in de gedingstukken naar bewijsmateriaal zou gaan zoeken om die vraag te kunnen beantwoorden. Het hof had de vrijheid om aan de (als zodanig niet betwiste) bepaling in het convenant zijn eigen conclusies te verbinden. Uit het voorgaande volgt dat de subsidiaire motiveringsklacht eveneens faalt. Hetzelfde geldt voor de hierop voortbouwende motiveringsklachten in het cassatierekest onder 2.5 en 2.6.
2.6.
In het cassatierekest onder 2.7 voert de man aan dat hij zijn stellingen met betrekking tot de behoefte van de kinderen had voorzien van voldoende onderbouwing. Hij wijst erop dat de stelplicht en bewijslast ter zake van de behoefte rustten op de vrouw, dat de vrouw haar stellingen zijns inziens onvoldoende had onderbouwd en dat zij de berekening van de zijde van de man omtrent de behoefte aan een bijdrage9. niet (voldoende) gemotiveerd heeft bestreden. Volgens het middelonderdeel berust het andersluidende oordeel van het hof op een onbegrijpelijke uitleg van het partijdebat en gaat het hof uit van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in art. 1:401 BW en in art. 149 en 150 Rv.
2.7.
Art. 1:401 lid 1 BW houdt in dat een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij een latere rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. De stelplicht dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden rust in beginsel op de partij die de wijziging verzoekt. In dit geval heeft de vrouw samengevat naar voren gebracht:
- (i)
dat de door de man te betalen bijdrage in het echtscheidingsconvenant was bepaald op f 450,- per kind per maand10.;
- (ii)
dat deze bijdrage na een daartoe strekkend verzoek van de man is verminderd bij beschikking van 9 december 2003;
- (iii)
dat de draagkracht van de man inmiddels zodanig is toegenomen dat hij geacht moet worden vanaf 1 oktober 2006 € 225,- per kind per maand te kunnen betalen11..
Het hof heeft de stellingen van de vrouw blijkbaar opgevat in die zin dat al die tijd geen wijziging is gekomen in de behoefte per kind en dat de hoogte van de bijdrage sinds de beschikking van 9 december 2003 werd begrensd door de draagkracht van de man. Hoe dan ook, tegen de achtergrond van de gedingstukken geeft het oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de stelplicht en bewijslast in art. 1:401 BW-zaken, noch is de uitleg daarvan onbegrijpelijk. Het antwoord op de vraag of voor de vaststelling van de behoefte het door de vrouw overgelegde kostenoverzicht, al dan niet in combinatie met het echtscheidingsconvenant, belangrijker is dan de door de man gemaakte kostenberekening, vergt een beoordeling van feitelijke aard. Deze is aan het hof voorbehouden en kan in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Onderdeel 1 faalt.
2.8.
Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 15 en heeft betrekking op de draagkracht van de man. Onder 2.8 wordt geklaagd dat het hof op onbegrijpelijke gronden voorbijgaat aan de stelling van de man dat zijn nieuwe partner niet meer dan € 130,- per maand in de woonlasten kan bijdragen12.. Volgens de klacht is het hof voorbijgegaan aan een (handgeschreven) berekening van de zijde van de man13., die niet of onvoldoende gemotiveerd door de vrouw zou zijn betwist.
2.9.
De vrouw heeft in eerste aanleg de hoogte van de woonlasten van de man bestreden in relatie tot het inkomen van de man. Verder heeft zij gesteld dat de nieuwe partner van de man in staat moet worden geacht in de helft van de woonlasten bij te dragen14.. Het is niet onbegrijpelijk dat het hof dit heeft aangemerkt als een voldoende gemotiveerde betwisting. Voor het overige gaat de klacht uit van motiveringseisen die niet kunnen worden gesteld aan een beslissing die uitsluitend betreft het vaststellen en wegen van de draagkracht van de alimentatieplichtige15.. De vaststelling en waardering van de feiten en omstandigheden die bepalend zijn voor de draagkracht zijn voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Het partijdebat, ook in hoger beroep, noopte het hof niet in zijn motivering dieper hierop in te gaan.
2.10.
Onder 2.9 noemt het middel onbegrijpelijk dat het hof geen rekening heeft gehouden met de premies die de man betaalt voor WA-, ongevallen-, rechtsbijstand- en uitvaartverzekering16.. Deze klacht gaat ervan uit dat de vrouw het bestaan van deze verzekeringen noch de hoogte van de premies gemotiveerd heeft bestreden.
2.11.
De vrouw heeft bij de mondelinge behandeling in eerste aanleg aangevoerd dat deze premies door de man ten onrechte in zijn draagkrachtberekening zijn meegenomen. De man is op dit punt niet specifiek ingegaan. Ingevolge het Trema-rapport (4.3) pleegt, naast het voor levensonderhoud noodzakelijke bedrag overeenkomstig de toepasselijke bijstandsnorm, ‘tot op zekere hoogte’ rekening te worden gehouden met ‘andere relevante lasten’. Dit betekent dat de rechter die de draagkracht moet vaststellen over een zekere beoordelingsvrijheid beschikt om te bezien of bepaalde door de alimentatieplichtige opgevoerde uitgaven kunnen worden voldaan uit het basisbedrag dan wel bovenop dat bedrag in aanmerking worden genomen. Het hof heeft zich kennelijk aangesloten bij het standpunt van de vrouw dat deze premies niet afzonderlijk in de draagkrachtberekening behoeven te worden opgenomen (en voor de man dus ten laste van het basisbedrag komen). Ook al zou hierover kunnen worden getwist, regel is dat de afweging en waardering van de factoren die de draagkracht bepalen, is voorbehouden aan het hof als hoogste feitenrechter en dat aan de motivering van het resultaat van die afweging niet al te hoge eisen kunnen worden gesteld. Het debat in hoger beroep noopte het hof niet tot een nadere motivering op dit punt. Onderdeel 2 faalt.
2.12.
Onderdeel 3 klaagt dat het hof de wijziging heeft doen ingaan op twee in het verleden liggende data (1 oktober 2006 respectievelijk 1 januari 2007), hoewel de man uitdrukkelijk had verzocht een eventuele wijziging niet met terugwerkende kracht te laten ingaan. De klacht houdt in dat de beslissing blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 1:402 lid 1 BW. De rechter dient van zijn bevoegdheid tot wijziging van de bijdrage over een periode in het verleden behoedzaam gebruik te maken en zal, als hij daarvan gebruik maakt, deze beslissing toereikend moeten motiveren. Het hof had derhalve op het door de vrouw niet betwiste verweer van de man dat hij niet in staat is tot betaling van een aanzienlijk bedrag ineens, anders (gemotiveerd) behoren te beslissen, aldus de klacht.
2.13.
Uitgangspunt is dat art. 1:402 BW de rechter een grote mate van vrijheid laat bij het vaststellen van de ingangsdatum van de (gewijzigde) alimentatieverplichting. De meest voor de hand liggende ingangsdata voor een wijziging op grond van gewijzigde omstandigheden zijn: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsplicht bepalend zijn, de datum van indiening van het (inleidende) verzoekschrift of de datum waarop de rechter beslist17.. In de onderhavige zaak is de wijziging verzocht ingaande 1 oktober 2006, kort vóór de indiening van het inleidend verzoekschrift (3 november 2006).
2.14.
In zijn beschikking van 21 december 2007, NJ 2008, 27, heeft de Hoge Raad overwogen:
‘De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen een behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een voor zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de eerste rechter vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot hetzelfde gevolg. Dit brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met zijn/haar behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap moeten geven in de motivering.’18.
2.15.
Ook de rechter in hoger beroep, die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum wijziging brengt in de door de eerste rechter vastgestelde (of gewijzigde) onderhoudsbijdrage, zodanig dat deze ingrijpende gevolgen heeft voor de alimentatie-ontvanger in verband met de daardoor ontstane verplichting tot terugbetaling van teveel ontvangen alimentatie, zal behoedzaam te werk moeten gaan. Ook kan de rechter besluiten, de verplichting tot nabetaling van alimentatie op te leggen in termijnen (art. 1:402 lid 2 BW).
2.16.
De in alinea 2.14 geciteerde overweging legt een bijzondere motiveringsplicht op de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd. Dit laatste veronderstelt een stelplicht voor partijen. Dat een verlaging van de alimentatie met terugwerkende kracht gevolgen heeft voor de alimentatiegerechtigde is wel duidelijk, maar of de verlaging ingrijpende gevolgen heeft voor de alimentatiegerechtigde die met een verplichting tot teruggave wordt geconfronteerd, valt niet in het algemeen te zeggen. Daartoe zullen de nodige feiten moeten worden gesteld19.. Zo kan bijvoorbeeld van belang zijn of de de alimentatiegerechtigde in staat is tot terugbetaling en, in verband daarmee: of de alimentatie in het desbetreffende tijdvak is uitbetaald en door de alimentatiegerechtigde geconsumeerd, of er nog andere bronnen van inkomsten in het gezin zijn en of terugbetaling in termijnen mogelijk is. Daarnaast valt te denken aan een normatieve benadering, bijvoorbeeld in de situatie waarin de alimentatieplichtige de wederpartij sommeert maandelijks een gedeelte van de (gedurende de procedure door haar te) ontvangen alimentatie te reserveren in verband met een mogelijk terugwerkende kracht van de verzochte alimentatieverlaging.
2.17.
De in alinea 2.14 geciteerde overweging bevat een algemeen geformuleerde regel, die met name geldt voor de terugbetaling door een alimentatie-ontvanger die, als gevolg van een wijziging van alimentatie met terugwerkende kracht, achteraf teveel blijkt te hebben gekregen. Asser-de Boer (2006, nr. 1049) suggereert en mijn ambtgenoot Huydecoper in alinea 21 van zijn conclusie voor HR 12 mei 2006 (LJN: AV8720)20. poneert dat dezelfde behoedzaamheid is vereist wanneer belangrijke bedragen door de alimentatieplichtige moeten worden nabetaald als gevolg van een wijziging met terugwerkende kracht. Aan de zijde van de alimentatieplichtige, die achteraf wordt geconfronteerd met een verplichting tot nabetaling, kan zich inderdaad een vergelijkbaar probleem voordoen als hij niet in staat is tot een nabetaling ineens. De alimentatieplichtige kan bijvoorbeeld telkens zijn maandloon hebben uitgegeven in de tijdspanne van een maand, zonder rekening ermee behoeven te houden dat later de alimentatieverplichting met terugwerkende kracht wordt verhoogd.
2.18.
In het onderhavige geval heeft de man in zijn verweerschrift (d.d. 30 januari 2007) slechts in algemene bewoordingen geprotesteerd tegen de door de vrouw op 3 november 2006 verzochte wijziging met terugwerkende kracht tot 1 oktober 2006. Als enig argument voerde hij aan dat hij niet de financiële middelen heeft om gelden opzij te leggen. Indien de rechtbank een bijdrage oplegt, dient deze volgens de man in te gaan op de datum van de beschikking en niet eerder21.. De man heeft deze stelling niet nader toegelicht, noch becijferd dat een verplichting tot nabetaling hem in financiële problemen zou brengen. Afgezien van de verzochte verhoging over de maand oktober 2006, had het protest van de man in feite betrekking op zijn draagkracht in het tijdvak nadat het wijzigingsverzoek door de vrouw was ingediend. In zoverre viel zijn protest samen met zijn betwisting van de door de vrouw bij de man aanwezig veronderstelde draagkracht. Daarop is de vrouw wel ingegaan, evenals het hof (rov. 15 e.v.).
2.19.
In het geding in hoger beroep heeft de man slechts de in alinea 2.18 weergegeven stelling herhaald22.. Om een betaling in termijnen heeft hij niet verzocht. Nadat de rechtbank het wijzigingsverzoek van de vrouw had afgewezen stelde het hof, in hoger beroep opnieuw rechtdoende, de bijdrage vast met terugwerkende kracht tot 1 oktober 2006. Bij deze stand van zaken valt te billijken dat het hof zich heeft beperkt tot de vraag of de draagkracht van de man in de periode vanaf 1 oktober 2006 de verzochte bijdrage toeliet en dat het hof niet nog eens afzonderlijk is ingegaan op de vraag of de terugwerkende kracht de man voor onoverkomelijke financiële problemen zette. Het middelonderdeel faalt.
2.20.
Onderdeel 4 bouwt slechts voort op de voorafgaande klachten en behoeft geen nadere bespreking.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑10‑2009
Vaste rechtspraak; zie o.m. HR 24 september 2004, NJ 2004, 672.
HR 10 januari 1969, NJ 1969, 181.
Pleitnotitie namens de man in eerste aanleg onder 4 (‘behoefte kinderen’).
Brief 19 juni 2008 aan het hof, bijlage J.
Pleitnotitie namens de man in hoger beroep, blz. 1 – 2.
In cassatie is niet aangevoerd dat partijen in het convenant bewust zouden zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven; in de gedingstukken trof ik geen stelling van die strekking aan. Er is een tendens om, ter vermijding van discussies als tussen deze partijen gevoerd, de kosten van verzorging en opvoeding steeds meer te objectiveren: zie daarover Asser-de Boer, 2006, nrs. 1061 – 1062.
Zie het proces-verbaal, blz. 2.
Bedoeld is het betoog op blz. 3 van de pleitnotitie namens de man in eerste aanleg.
Inleidend verzoekschrift blz. 2.
Inleidend verzoekschrift blz. 2 – 3.
Pleitnotities namens de man in eerste aanleg, onder 6.a (‘bijdrage partner in de woonkosten’).
Prod. 20 in eerste aanleg (bijlage bij brief van 23 augustus 2007 aan de rechtbank).
Pleitaantekeningen namens de vrouw in eerste aanleg, blz. 3 – 4. Deze opmerking moet worden bezien tegen de achtergrond van de regel dat de helft van de woonlasten aan de partner van een alimentatieplichtige wordt toegerekend indien deze partner in staat is in het eigen levensonderhoud te voorzien: bijlage rapport werkgroep alimentatienormen NVvR (2006 resp. 2008) onder 7.g.
Zie onder meer: HR 24 november 1995, NJ 1996, 260; HR 10 december 1999, NJ 2000, 4.
Verweerschrift in eerste aanleg blz. 3; pleitnotitie namens de man in eerste aanleg, blz. 7.
In het algemeen over dit onderwerp: Asser-De Boer, 2006, nr. 1049; Personen- en familierecht, losbl., aant. 1 op art. 1:402 BW (S.F.M. Wortmann); A.G.J. van Lokven, Te veel ontvangen alimentatie: terugbetalen of niet?, EB 2009, blz. 143–145.
In gelijke zin: HR 20 september 2002, NJ 2003, 47 m.nt. SW; HR 25 januari 2008, NJ 2008, 65; HR 26 juni 2009, NJ 2009, 304; HR 9 oktober 2009, LJN: BI9288. De tweede volzin (‘Deze behoedzaamheid … hetzelfde gevolg’) zal zijn toegevoegd ter verduidelijking, na HR 20 april 2007, NJ 2007, 502 m.nt. SW.
Vgl. HR 9 oktober 2009, LJN: BI9288, rov. 3.5.3: ‘(…) in het betoog van de vrouw kennelijk onvoldoende argumenten aangetroffen waarom de vrouw in de gegeven omstandigheden met terugbetaling dan wel verrekening geen rekening had behoeven te houden en haar bestedingen niet dienovereenkomstig had kunnen aanpassen (…)’.
Ook in: JBPr 2006, 82 m.nt. Schaafsma-Beversluis. Zie voorts: Asser-de Boer, 2006, nr. 1049.
Verweerschrift van de man in eerste aanleg, blz. 1.
Pleitnotities zijdens de man in appel, blz. 2.
Beroepschrift 14‑01‑2009
Geeft eerbiedig te kennen:
[de man], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], hierna te noemen: de man, te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 10, kantorengebouw ‘Stichthage’, dertiende verdieping, (postbus 11756, 2509 AT), ten kantore van mr. M.E.M.G. Peletier, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door verzoeker is aangewezen om dit verzoekschrift namens hem te ondertekenen en bij uw Raad in te dienen en om verzoeker ook overigens in cassatie als advocaat te vertegenwoordigen.
De man stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de beschikking van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, in hoger beroep gewezen en uitgesproken op 15 oktober 2008 onder zaaknummer 105.012.337/01, rekestnummer 1773-H-07, in de zaak van verzoeker tot cassatie als verweerder tegen [de vrouw], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], hierna te noemen: de vrouw, als verzoekster in hoger beroep, die in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen te Leiderdorp , aan de Van der Marckstraat 17A (postbus 341, 2350 AH), ten kantore van mr. D.P. van Rijn-Marijnis.
Tegelijkertijd met dit verzoekschrift wordt door de man het procesdossier van de beide feitelijke instanties overgelegd.
De man wenst tegen voormelde beschikking het navolgende middel van cassatie aan te voeren.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het hof op grond van de in de beschikking, waarvan beroep, vermelde gronden heeft beslist als in het dictum vermeld, zulks ten onrechte op grond van de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
1. Inleiding1.
1.1
Partijen zijn gehuwd geweest van 19 november 1986 tot 16 mei 2001. Het huwelijk is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de Rechtbank te 's‑Gravenhage van 4 april 20012. in de registers van de burgerlijke stand.
1.2
Uit het huwelijk van partijen zijn drie dochters geboren: de thans nog minderjarige [kind 2] (hierna: [kind 2]), geboren op [geboortedatum] 1991 te [geboorteplaats] en [kind 3] (hierna: [kind 3]), geboren op [geboortedatum] 1993 te [geboorteplaats], alsmede de inmiddels (jong-)meerderjarige [kind 1] (hierna: [kind 1]), geboren op [geboortedatum] 1989 te [geboorteplaats].
1.3
In het kader van het door hen op 9 februari 2001 gesloten echtscheidingsconvenant zijn partijen overeengekomen dat de man, zolang de kinderen minderjarig zijn, een bedrag van fl. 450,- per maand per kind aan de vrouw zal voldoen bij wijze van kinderalimentatie. De inhoud van het echtscheidingsconvenant is op verzoek van partijen in de echtscheidingsbeschikking van 4 april 2001 ingelast.
1.4
Aan het in het echtscheidingsconvenant vastgestelde bedrag terzake van kinderalimentatie heeft geen berekening van draagkracht en behoefte ten grondslag gelegen. In dit verband verdient opmerking dat de man bij het opstellen van het echtscheidingsconvenant niet door een (eigen) advocaat werd bijgestaan.
1.5
Bij verzoekschrift van 22 juli 2003 heeft de man verzocht om de uit de echtscheidingsbeschikking voortvloeiende bijdrage in het levensonderhoud van zijn kinderen op de voet van art. 1:401 BW te wijzigen c.q. op nihil te stellen. De man heeft daartoe gesteld dat zijn draagkracht betaling van de vastgestelde bijdrage niet toelaat. In de loop van deze procedure zijn partijen overeengekomen dat de bijdrage van de man in het levensonderhoud van zijn kinderen over de periode 1 juli 2002 tot en met 31 december 2002 € 45,- per maand per kind bedraagt en vanaf 1 januari 2003 op nihil zal worden gesteld. Op verzoek van partijen heeft de Rechtbank te Haarlem deze afspraak in haar beschikking van 9 december 2003 vastgelegd3..
1.6
Bij inleidend verzoekschrift van 2 november 2006 heeft de vrouw de onderhavige wijzigingsprocedure aanhangig gemaakt en verzocht de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van [kind 1], [kind 2] en [kind 3] te bepalen op € 225,- per maand per kind per 1 oktober 2006. Aan haar verzoek heeft de vrouw — kort samengevat — ten grondslag gelegd dat
- (a)
[kind 1], na een periode bij de man te hebben gewoond, inmiddels weer bij de vrouw woont,
- (b)
de vrouw en haar nieuwe partner geen draagkracht hebben om een bijdrage te leveren aan de bestrijding van de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen van partijen, terwijl
- (c)
de man wel over voldoende draagkracht zou beschikken.
1.7
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd. De man heeft betwist dat van een wijziging van omstandigheden sprake zou zijn en gesteld dat hij geen draagkracht heeft om de door de vrouw verzochte bijdrage te voldoen. Tevens heeft de man gesteld dat de vrouw de behoefte niet (voldoende) heeft onderbouwd en betwist dat de omvang van de behoefte van de kinderen dermate groot zou zijn dat deze een alimentatie van de door de vrouw verzochte omvang rechtvaardigt.
1.8
In haar beschikking van 9 oktober 2007 heeft de Rechtbank te 's‑Gravenhage geoordeeld dat niet gebleken is van een wijziging van omstandigheden op grond waarvan de beschikking van de Haarlemse rechtbank van 9 december 2003 niet langer zou voldoen aan de wettelijke maatstaven en het verzoek van de vrouw afgewezen.
1.9
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep aangetekend.
1.10
De man heeft opnieuw gemotiveerd verweer gevoerd, conform zijn betoog in eerste aanleg.
1.11
In zijn beschikking van 15 oktober 2008 heeft het Gerechtshof te 's‑Gravenhage de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd en opnieuw rechtdoende de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] en [kind 3] bepaald op € 46 per maand per kind over de periode van 1 oktober 2006 tot 1 januari 2007 en € 21 per maand per kind vanaf 1 januari 2007. De door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [kind 1] heeft het hof bepaald op € 46 per maand over de periode van 1 oktober 2006 tot 1 januari 2007 en € 21 per maand vanaf 1 januari 2007.
2. Klachten
Behoefte kinderen
2.1
In rov. 14 gaat het hof in op de omvang van de behoefte van de kinderen aan alimentatie. Het hof overweegt terzake:
‘Het hof stelt voorop dat partijen aan de verplichting van de niet-verzorgende ouder tot een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen in hun echtscheidingsconvenant inhoud hebben gegeven door overeen te komen dat de man een bijdrage zal voldoen van fl. 450,- ofwel € 204,- per maand per kind. Dit brengt, gegeven de tussen partijen vaststaande omstandigheid dat het inkomen van de vrouw destijds beneden het bijstandsniveau was gelegen, mee dat partijen moeten worden geacht hun eigen aandeel in de kosten van deze kinderen destijds te hebben geschat op voormeld bedrag. Nu de man van die vaststelling destijds niet uitdrukkelijk is teruggekomen, maar volstaat met een berekening volgens de NIBUD tabel op basis van het netto-gezinsinkomen ten tijde van het uiteengaan van partijen, gaat het hof als onvoldoende onderbouwd verder voorbij aan het standpunt van de man dat met de kosten van de drie kinderen slechts een bedrag tussen de € 205 en € 285 per maand is gemoeid. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man ter terechtzitting dat [kind 1] al enige tijd werkt en [kind 2] niet meer bij de vrouw woont, zodat voor hen ten onrechte alimentatie wordt verzocht, nu de man niet heeft onderbouwd in welke mate voormelde omstandigheden in het kader van zijn wettelijke onderhoudsplicht de omvang van de behoefte beïnvloeden.’
Deze overwegingen gaan om meerdere redenen uit van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
2.2
Daarbij dient het volgende te worden vooropgesteld.
2.3
In haar inleidend verzoekschrift heeft de vrouw uitsluitend gesteld aanspraak te maken op een door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van € 225,- per maand per kind4.. Eerst nadat de man heeft betwist dat de kinderen een behoefte hebben aan kinderalimentatie van deze omvang5., heeft de vrouw zich — ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in eerste aanleg — over de omvang van de behoefte uitgelaten. Zij heeft dat niet gedaan in de vorm van een uitdrukkelijke betwisting van de stellingen van de man omtrent de behoefte van de kinderen, maar door middel van het overleggen van een kostenoverzicht d.d. 20 augustus 20076.. Daarbij heeft de vrouw gesteld dat dit kostenoverzicht geen betrekking heeft op de actuele situatie, maar op die zoals deze zou moeten zijn; volgens de vrouw is het gezien [de hoogte van] het gezinsinkomen niet mogelijk om de kinderen te geven wat zij daadwerkelijk nodig hebben7.. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de vrouw (uitsluitend) nog gesteld dat het betreffende kostenoverzicht naar waarheid is opgesteld8.. Ter zitting in eerste aanleg heeft de man zijn betwisting van de omvang van de behoefte nader uitgewerkt en erop gewezen dat het kostenoverzicht van de vrouw is gerelateerd aan de levenstandaard van de vrouw en haar huidige echtgenoot en niet aan het netto-gezinsinkomen van partijen ten tijde van de echtscheiding. De man heeft vervolgens een schatting gemaakt van laatstgenoemd gezinsinkomen en — aan de hand van de in het kader van het Rapport Alimentatienormen als gebruikelijk te hanteren tabel Eigen aandeel kosten van kinderen — de totale behoefte van de kinderen gezamenlijk begroot op € 205,- tot € 285,-. In dit verband heeft de man gesteld dat eventuele bijzondere kosten, die mogelijk een afwijking van de in het Rapport Alimentatienormen gehanteerde bedragen rechtvaardigen, niet gesteld of gebleken zijn9.. Op deze, als uitdrukkelijke betwisting van de door de vrouw gestelde omvang van de behoefte van de kinderen te beschouwen stellingname van de man, is de vrouw in de appelprocedure niet meer teruggekomen. Zij heeft uitsluitend ter gelegenheid van de mondelinge behandeling het geactualiseerde kostenoverzicht d.d. 18 juni 2008 in het geding gebracht. De man heeft in appel verwezen naar zijn standpunt in eerste aanleg10..
2.4
Tegen de achtergrond van het hierboven geschetste partijdebat, is het hof met zijn overweging in rov. 14, dat partijen moeten worden geacht hun eigen aandeel in de kosten van de kinderen destijds [ten tijde van het sluiten van het echtscheidingsconvenant] te hebben geschat op fl. 450,-/€ 204,- per maand per kind, buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden. De vrouw heeft in het kader van haar stellingen omtrent de behoefte van de kinderen immers nimmer gerefereerd aan het echtscheidingsconvenant en dus evenmin de door het hof gevolgde uitleg daarvan aan haar stellingen op dit punt ten grondslag gelegd. Ook overigens was de behoefte van de kinderen in relatie tot het echtscheidingsconvenant geen onderwerp van het partijdebat. Voor zover het hof de stellingen van partijen anders heeft gelezen berust dat (zonder nadere motivering, welke ontbreekt) op een onbegrijpelijke lezing van de hierboven in § 2.3 genoemde gedingstukken11..
2.5
In het verlengde van hetgeen hierboven in § 2.4 is uiteengezet is bovendien onbegrijpelijk 's hofs overweging in rov. 14 dat het aan de stellingen van de man met betrekking tot de behoefte van de kinderen als onvoldoende onderbouwd voorbijgaat, nu de man destijds niet uitdrukkelijk is teruggekomen van de door het hof in aanmerking genomen vaststelling [in de visie van het hof dus: dat partijen ten tijde van het sluiten van het echtscheidingsconvenant moeten worden geacht hun eigen aandeel in de kosten van de kinderen te hebben geschat op fl. 450,-/€ 204,- per maand per kind]. Waar de vrouw zich in het kader van het debat over de behoefte van de kinderen niet op het echtscheidingsconvenant en de door het hof gevolgde uitleg daarvan heeft beroepen, kan de man er vanzelfsprekend ook geen verwijt van worden gemaakt dat hij op die uitleg niet uitdrukkelijk is teruggekomen. Niet valt immers in te zien waarop de man had kunnen c.q. moeten terugkomen.
2.6
's Hofs in rov. 14 aan deze in §§ 2.4 en 2.5 besproken overwegingen verbonden slotconclusie, te weten: dat het de behoefte vaststelt op € 204,- per maand per kind, gaat dan ook (eveneens) uit van een onjuiste rechtsopvatting en/of is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
2.7
Ook overigens meent de man dat hij zijn stellingen met betrekking tot de behoefte van de kinderen van voldoende onderbouwing heeft voorzien12.. Dat klemt temeer nu
- (i)
de stelplicht en bewijslast terzake van de behoefte aan kinderalimentatie overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv niet op de man, maar op de vrouw rustte,
- (ii)
de vrouw haar stellingen in dit verband van een minimale en deels ook niet (zonder meer) terzake dienende onderbouwing heeft voorzien en in elk geval de door de man gemaakte berekening van de behoefte niet (voldoende gemotiveerd) heeft bestreden13..
Niet (zonder meer) terzake dienend omdat de vrouw uitsluitend een overzicht heeft gegeven van de kosten die zij stelt thans — d.w.z. in haar huidige gezinssituatie — ten behoeve van de kinderen te (willen) maken. Voor de vaststelling van de behoefte aan kinderalimentatie is in beginsel echter het netto gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk van de ouders doorslaggevend. Zie daarover: Th. M. Dorn, Monografieën echtscheidingsrecht, deel 4a, Alimentatieverplichtingen, editie 2008, p. 34–35.
De vrouw heeft niet aangegeven waarom de door haar berekende alimentatie en de daaruit af te leiden behoefte vele malen hoger ligt c.q. zou behoren te liggen dan het door de man op basis van het netto gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk van partijen berekende behoefte.
Vgl. omtrent de stelplicht en bewijslast in het kader van een op art. 1:401 BW gebaseerd verzoek: HR 10 december 1982, NJ 1983, 255 en HR 10 december 1999, NJ 2000, 3.
De man stelt zich dan ook op het standpunt dat de vrouw niet aan de op haar rustende stelplicht heeft voldaan. Het verzoek van de vrouw had dan ook moeten worden afgewezen, althans had het hof de door de man gestelde omvang van de behoefte van de kinderen aan zijn beslissing ten grondslag moeten leggen. 's Hofs andersluidende beslissing berust op een onbegrijpelijke uitleg van het hierboven in § 2.3 weergegeven partijdebat14. en gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in art. 1:401 BW, alsmede van art. 149 en 150 Rv.
Draagkracht man
2.8
In het kader van de vaststelling van de draagkracht van de man, overweegt het hof in rov. 15 dat het de man als alleenstaande zal beschouwen en de helft van de woonlasten (zijnde een bedrag van ongeveer € 550,-) aan zijn partner zal toerekenen. In dit verband overweegt het hof dat het voorbij zal gaan aan de stelling van de man dat zijn partner slechts € 130,- per maand in de woonlasten kan bijdragen, omdat die stelling niet nader zou zijn onderbouwd. In rov. 17 en rov. 21 bouwt het hof op deze overwegingen voort.
Deze overwegingen zijn onbegrijpelijk. In het kader van zijn stelling dat zijn partner slechts € 130 per maand aan woonlasten kan bijdragen heeft de man gewezen op de omvang van de inkomsten van zijn partner — om en nabij bijstandsniveau — en verwezen naar de door hem overgelegde draagkrachtberekening15.. Op die draagkrachtberekening (prod. 20, p. 45) wordt met behulp van een (handgeschreven) berekening inzichtelijk gemaakt dat de partner van de man niet meer dan € 130,- in de woonlasten kan bijdragen. Deze (handgeschreven) berekening en de daarin opgenomen bedragen zijn door de vrouw niet gemotiveerd betwist16..
2.9
De man heef zich in het kader van zijn draagkracht onder meer beroepen op lasten, voortvloeiende uit premiebetalingen terzake van resp. een wa/ongevallenverzekering, een rechtsbijstandverzekering en een uitvaartverzekering17.. Bewijsstukken van deze verzekeringen zijn in appel overgelegd als productie 27 blad 1, onderaan (zie het rekeningafschrift van 10 juni 2008; het betreft de verzekering bij Klaverblad) en als productie blad 9 en 10 (w.a.-, ongevallen-, en rechtsbijstandverzekering). De vrouw heeft noch het bestaan van deze verzekeringen, noch de hoogte van de premies, gemotiveerd bestreden18.. Tegen deze achtergrond is niet begrijpelijk dat het hof met deze lasten blijkens rov. 15, 17–19 en 21–23 geen rekening heeft gehouden.
Ingangsdatum wijziging
2.10
De man heeft uitdrukkelijk verzocht om een eventueel door de rechter vast te stellen wijziging van de nihilstelling niet met terugwerkende kracht te laten ingaan. Hij heeft daartoe onder meer naar voren gebracht dat hij over onvoldoende financiële reserves beschikt om eventueel over het verleden verschuldigde bedragen te kunnen voldoen19.. Weliswaar heeft de vrouw deze stellingname van de man ter zitting in eerste aanleg bestreden, maar zij heeft dat uitsluitend gedaan met de op dit punt niet (zonder meer) terzake dienende redenering dat de nihilstelling destijds ook met terugwerkende kracht heeft plaatsgevonden20.. Het hof is op bovengenoemde stellingname van de man in zijn beschikking niet ingegaan en heeft de wijziging doen ingaan op een tweetal in het verleden liggende data (1 oktober 2006 resp. 1 januari 2007).
Naar de man meent is 's hofs beschikking, mede in het licht van het hierboven weergegeven partijdebat terzake, onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd en ligt daaraan een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in art. 1:402 lid 1 BW ten grondslag. De rechter dient van zijn bevoegdheid tot wijziging van een bijdrage over een periode in het verleden immers een behoedzaam gebruik te maken en zal zijn beslissing, indien hij van die bevoegdheid gebruik maakt, toereikend moeten motiveren.
Zie: HR 20 september 2002, NJ 2003, 47. Vgl. tevens: HR 25 januari 2008, NJ 2008, 65.
Dat geldt ook in een geval als het onderhavige, waarin de man het verweer heeft gevoerd met de (onmiskenbare) strekking dat bij toewijzing van het wijzigingsverzoek een aanzienlijk bedrag (ineens) zal moeten worden betaald en de man daartoe niet in staat is. Daaraan doet niet af dat het hof een lagere bijdrage heeft vastgesteld dan de vrouw heeft verzocht. Een eenvoudige optelsom op basis van 's hofs beschikking leert dat het door de man over het verleden te betalen bedrag per 1 januari 2009 inmiddels zo'n € 2000,- bedraagt. Dat dit voor de man een zeer fors bedrag is en betaling daarvan ingrijpende gevolgen heeft voor zijn financiële huishouding behoeft, gezien hetgeen de man over zijn (steeds wisselende) inkomsten in de afgelopen jaren heeft gesteld21. en door het hof voor de jaren 2006 en 2007 ook tot uitgangspunt is genomen22., geen betoog. In dit verband is van belang dat de vrouw dit een en ander (de zwaarte van de last en het onvermogen om die te verlichten) als zodanig niet heeft betwist; zie het hierboven weergegeven partijdebat terzake.
Bezemklacht
2.11
In rov. 19, 23, 24–29 en 30–33 alsmede in 's hofs dictum wordt op de hierboven bestreden overwegingen voortgebouwd. Ook deze overwegingen kunnen derhalve niet in stand blijven.
3. Conclusie
Dat het uw Raad moge behagen de beschikking van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage van 15 oktober 2008 te vernietigen, met iedere verdere beslissing als uw Raad zal vermenen te behoren. Kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 14 januari 2009
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 14‑01‑2009
Zie ook de feitenvaststelling in de beschikking van de rechtbank te 's‑Gravenhage van 9 oktober 2007, p. 1 en 2, welke het hof aan zijn in cassatie bestreden beschikking ten grondslag heeft gelegd.
Zie prod. 1 bij het inleidende verzoekschrift van de vrouw.
Zie het vonnis van de Rechtbank te 's‑Gravenhage van 9 december 2003, dat als prod. 2 bij het inleidende verzoekschrift van de vrouw in het geding is gebracht.
Zie: inleidend verzoekschrift nr. 11.
Zie: verweerschrift in eerste aanleg, nrs 5 en 7.
Zie prod. 5 bij de brief van mr. Van Rijn-Marijnis van 27 augustus 2007.
Zie: pleitaantekeningen mr. Van Rijn-Marijnis in eerste aanleg, nr. 6.
Zie: proces-verbaal van de zitting van 4 september 2007, p. 2.
Zie: pleitaantekeningen mr. Al in eerste aanleg, nrs. 1 en 4 en p.-v. van de zitting van 4 september 2007, p. 2.
Zie verweerschrift in appel, p. 3 slotalinea, alsmede notities mr. Al in appel, p. 1, laatste alinea en p. 2, eerste twee alinea's.
Zie voor vindplaatsen: noot 4 tot en met 10.
Zie voor vindplaatsen noot 5, 9 en 10 hierboven.
Zie voor vindplaatsen noot 4, 6, 7 en 8 hierboven.
Zie voor vindplaatsen noot 4 tot en met 10.
Zie: pleitnotities mr. Al in eerste aanleg, nr. 6. De draagkrachtberekening is als prod. 20 bij brief van 23 augustus 2007 in het geding gebracht.
Vgl. pleitaantekeningen mr. Van Rijn-Marijnis, p. 4 bovenaan.
Zie: pleitaantekeningen mr. Al in eerste aanleg, p. 7, alinea 2.
Vgl.: p.-v. van de zitting in eerste aanleg van 4 september 2007, 9de alinea.
Zie: pleitnotities mr. Al in eerste aanleg, nr. 3; p.-v. van de zitting in eerste aanleg d.d. 4 september 2007, p. 2 bovenaan; verweerschrift in appel, p. 3, laatste alinea; notities mr. Al in appel, p. 2, laatste alinea.
Zie: p.-v. van de zitting in eerste aanleg d.d. 4 september 2007, p. 2.
Zie: pleitnotities mr. Al in eerste aanleg, nr. 6 sub b; notities mr. Al in appel, p. 2, onder kopje ‘draagkracht man’.
Zie: rov. 16 en 20 van de bestreden beschikking.