De vaststaande feiten zijn ontleend aan rov. 3 van 's hofs tussenbeschikking van 22 september 2009.
HR, 04-11-2011, nr. 10/04941
ECLI:NL:HR:2011:BU3271
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
04-11-2011
- Zaaknummer
10/04941
- Conclusie
Mr. L. Timmerman
- LJN
BU3271
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BU3271, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 04‑11‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BU3271
ECLI:NL:PHR:2011:BU3271, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑07‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BU3271
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑11‑2010
- Wetingang
- Vindplaatsen
JPF 2012/4
Uitspraak 04‑11‑2011
Inhoudsindicatie
Familierecht. Kinderalimentatie. Door hof vastgestelde bijdrage berust kennelijk op verkeerde berekening. Appelrechter vrij om zonder betoog ouder die bijdrage verzoekt, lagere bijdrage pas op tijdstip beslissing te laten ingaan. Daarvoor nodig dat stellingen oordeel dragen dat zodanig ingrijpende gevolgen dat in redelijkheid geen terugbetaling kan worden verlangd. Oordeel dat van ingrijpende gevolgen sprake is, feitelijk en niet onbegrijpelijk. Hoge Raad doet zelf af.
4 november 2011
Eerste Kamer
nr. 10/04941
DV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vader],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[De moeder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vader en de moeder.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 246658/FA RK 08-1965 van de rechtbank Utrecht van 29 april 2008;
b. de beschikkingen in de zaak met de nummers 249613/FA RK 08-3240 (echtscheiding) en 262575/FA RK 09-877 (geschillenregeling) van de rechtbank Utrecht van 5 november 2008 en 3 juni 2009;
c. de beschikkingen in de zaak 200.039.475 van het gerechtshof te Amsterdam van 22 september 2009 en 17 augustus 2010.
De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof van 17 augustus 2010 heeft de vader beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging.
De advocaat van de vader heeft bij brief van 21 juli 2011 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie gaat het in deze zaak uitsluitend om de kinderalimentatie die de vader aan de moeder dient te betalen. Partijen hebben twee minderjarige kinderen, [de kinderen], geboren op [geboortedatum] 2000 en [geboortedatum] 2002, over wie zij beiden het gezag hebben.
3.2.1 Het hof heeft in zijn eindbeschikking het bedrag dat de vader aan de moeder dient te betalen, bepaald op € 133,-- per kind per maand. Hiertoe heeft het hof overwogen (a) dat partijen het er over eens zijn dat de behoefte van de kinderen € 300,-- per kind per maand bedraagt, (b) dat de kinderen ongeveer evenveel tijd bij de vader als bij de moeder verblijven en dat, in verband daarmee, de kosten van de kinderen waarin de moeder een bijdrage vraagt, de helft van de totale behoefte bedragen, dus in totaal € 300,-- per maand, (c) dat beide ouders naar rato van hun draagkracht dienen bij te dragen in de behoefte van de kinderen (in totaal € 600,-- per maand dus) en (d) dat de draagkracht van de vader€ 733,-- per maand beloopt en die van de moeder € 95,-- per maand (rov. 3.5 t/m 3.18).
3.2.2 Onderdeel I.1 van het middel klaagt dat de vaststelling van het hof van de alimentatie op € 133,-- per kind per maand onbegrijpelijk is. Vaststelling van de alimentatie naar rato van ieders draagkracht leidt tot een door de vader voor de beide kinderen te betalen bijdrage van € 232,-- per maand, aldus het onderdeel (want 733/828 x 600= 532 en de vader voldoet de facto al € 300,-- per maand, nu de kinderen de helft van de tijd bij hem verblijven, zodat door hem € 232,-- per maand aan de moeder dient te worden voldaan voor de kinderen).
3.2.3 Deze klacht is gegrond. De hiervoor in 3.2.1 achter (a) tot en met (d) vermelde uitgangspunten van het hof, die in cassatie niet zijn bestreden, laten inderdaad geen andere conclusie toe dan dat, overeenkomstig de berekening van het onderdeel, de bijdrage die de vader aan de moeder dient te betalen voor de kinderen, op € 232,-- per maand dient te worden vastgesteld, derhalve op € 116,-- per kind per maand. De vaststelling van het hof berust kennelijk op een verkeerde berekening.
3.2.4 Na het vorenstaande behoeft de klacht van onderdeel I.2 geen behandeling.
3.3.1 De rechtbank heeft bij haar eindbeschikking van 3 juni 2009 in deze zaak de alimentatie die de vader dient te betalen, bepaald op € 150,-- per kind per maand. Het hof heeft die beschikking vernietigd en de alimentatie voor de periode van de datum van de eindbeschikking van de rechtbank tot de datum van zijn eigen eindbeschikking bepaald op hetgeen de vader feitelijk aan de moeder heeft voldaan, met een minimum van € 133,-- per kind per maand. In dit verband heeft het hof overwogen dat het, gelet op (i) de hoogte van de op grond van de beschikking van de rechtbank betaalde bijdrage, (ii) de hoogte van het inkomen van de moeder en (iii) de leeftijd van de kinderen, aannemelijk is dat de ontvangen bijdrage reeds is uitgegeven (rov. 3.19).
3.3.2 Onderdeel II keert zich tegen dit oordeel met de klacht dat het hof daartoe niet heeft kunnen komen nu de moeder de terugbetaling van hetgeen op grond van de beschikking van de rechtbank is betaald, niet aan de orde heeft gesteld, en dat dit oordeel evenmin berust op de stellingen van partijen als bedoeld in HR 26 juni 2009, LJN BH2288, NJ 2009/304.
3.3.3 Deze klacht faalt. Het staat de appelrechter vrij om ook zonder betoog van de zijde van de ouder die van de andere ouder een bijdrage in het onderhoud van de kinderen verzoekt, de door hem volgens de wettelijke maatstaven bepaalde lagere bijdrage pas op het tijdstip van de beslissing in hoger beroep te laten ingaan. Daarvoor is nodig dat de stellingen van partijen het oordeel kunnen dragen dat een eerdere ingangsdatum door de daarmee gepaard gaande terugbetalingsverplichting tot zodanig ingrijpende gevolgen leidt, dat in redelijkheid geen terugbetaling kan worden verlangd (zie genoemde beschikking van 26 juni 2009). Dit laatste heeft het hof, voor zover blijkt, niet miskend. Zijn oordeel dat van ingrijpende gevolgen sprake is, berust op de hiervoor in 3.3.1 sub (i) tot en met (iii) vermelde feiten, waarvan, bij gebreke van daarop gerichte klachten, in cassatie uitgangspunt moet zijn dat deze op deugdelijke wijze in deze procedure zijn aangevoerd en komen vast te staan. Dat oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk.
3.4 De Hoge Raad zal zelf de zaak afdoen. Het vorenstaande laat geen andere conclusie toe dan dat de bijdrage die de vader aan de moeder moet voldoen, dient te worden bepaald op € 116,-- per kind per maand. De Hoge Raad zal dienovereenkomstig beslissen, ook voor de periode van 3 juni 2009 tot 17 augustus 2010. Ook voor de periode vanaf 17 augustus 2010 tot de datum van deze beschikking zal de Hoge Raad de bijdrage die de vader aan de moeder dient te voldoen, vaststellen op hetgeen hij feitelijk heeft voldaan, met een minimum van € 116,-- per kind per maand, op dezelfde gronden als door het hof genoemd voor zijn tevergeefs door onderdeel II bestreden beslissing.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 17 augustus 2010 voor zover het betreft de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de kinderen];
bepaalt dat de vader aan de moeder als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de kinderen] dient te betalen voor de periode van 3 juni 2009 tot de datum van deze beschikking hetgeen hij feitelijk heeft betaald dan wel op hem is verhaald, met een minimum van € 116,-- per kind per maand, en met ingang van de datum van deze beschikking € 116,-- per kind per maand.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, W.A.M. van Schendel en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 4 november 2011.
Conclusie 08‑07‑2011
Mr. L. Timmerman
Partij(en)
Conclusie inzake:
[De vader]
verzoeker tot cassatie,
(hierna: de vader)
Tegen
[De moeder]
verweerster in cassatie,
(hierna: de moeder)
1. Feiten1. en procesverloop
1.1
Uit de relatie van partijen zijn twee minderjarige kinderen (hierna: de kinderen) geboren. Partijen zijn na de geboorte van de kinderen gehuwd. Zij oefenen gezamenlijk het gezag uit over de kinderen.
1.2
Bij beschikking van 5 november 2008 heeft de rechtbank Utrecht de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 2 december 2008 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.3
Tussen partijen bestaat geschil over de toevertrouwing van de kinderen en een omgangsregeling. Partijen hebben beiden om toevertrouwing verzocht. Daarnaast heeft de moeder verzocht vast te stellen een door de vader te betalen kinderalimentatie van € 300,- per kind per maand. De vader heeft daartegen aangevoerd dat deze bijdrage zijn draagkracht te boven gaat en gevraagd de kinderalimentatie op nihil te bepalen dan wel op € 172,- per kind per maand.
1.4
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 3 juni 2009 heeft de rechtbank Utrecht besloten dat de kinderen hun gewone verblijfplaats bij de vader hebben en een omgangsregeling vastgesteld, die inhoudt dat de kinderen ongeveer evenveel tijd bij de vader als de moeder verblijven. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat de vader € 150,- per kind per maand aan kinderalimentatie aan de moeder dient te betalen.
1.5
Tegen de beschikking heeft de moeder hoger beroep ingesteld. In het incidenteel hoger beroep van de vader is onder andere aan de orde de hoogte van de kinderalimentatie.
1.6
Bij eindbeschikking van 17 augustus 2010 heeft het gerechtshof Amsterdam (nevenzittingsplaats Arnhem) de beschikking van de rechtbank over de hoogte van de door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie vernietigd en deze vastgesteld op € 133,- per kind per maand. Voor de periode van 3 juni 2009 tot de datum van de beschikking bepaalt het hof de kinderalimentatie op wat de vader feitelijk heeft betaald.
1.7
Tegen deze beschikking heeft de vader tijdig2. beroep in cassatie ingesteld. De moeder is in cassatie niet verschenen.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen. Onderdeel I heeft betrekking op de wijze waarop het hof de tot uitgangspunt genomen verdeling naar rato heeft toegepast op zijn berekening van de te betalen kinderalimentatie.
2.2
Subonderdeel I.1 klaagt dat het hof ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de totale maandelijkse behoefte van de kinderen (€ 600,-) en het reeds door de vader te betalen bedrag van € 300,-. De klacht faalt, omdat deze uit het oog verliest dat in hoger beroep slechts aan de orde is de vordering van de moeder tot vaststelling van de kinderalimentatie die de vader aan haar moet betalen vanwege de kosten die zij maakt voor zover de kinderen bij haar verblijven. Gezien het co-ouderschap zijn die kosten de helft van de totale behoefte van de kinderen zodat het hof terecht € 300,- naar rato van ieders draagkracht heeft verdeeld (rov. 3.5–3.6).
2.3
Het hof heeft in rov. 3.3 geoordeeld dat het aanvullend zelfstandig verzoek van de vader tot betaling van kinderalimentatie voor de periode dat de kinderen bij hem verblijven wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing moet worden gelaten. Voor zover in het onderdeel ook tegen dat oordeel wordt opgekomen faalt het. Nu de vader dit verzoek voor het eerst in hoger beroep heeft gedaan, mocht het hof in verband met art. 362 Rv niet overgaan tot beoordeling daarvan.3.
2.4
Derhalve faalt ook subonderdeel I.2, dat klaagt dat het hof met zijn oordeel buiten de rechtsstrijd is getreden.
2.5
Onderdeel II is gericht tegen 's hofs beslissing in rov. 3.19 dat de te betalen kinderalimentatie van 3 juni 2009 tot aan de datum waarop de eindbeschikking wordt gewezen bepaald wordt op wat de vader feitelijk heeft betaald. Gelet op de hoogte van de reeds betaalde bijdrage en de hoogte van het inkomen van de moeder acht het hof aannemelijk dat deze bijdrage, mede gelet op de leeftijd van de kinderen, reeds is uitgegeven en de moeder niet in staat moet worden geacht deze bijdrage terug te betalen.
2.6
Het onderdeel klaagt ten eerste dat het hof hiermee uit het oog verliest dat de moeder op geen enkele wijze over de besteding alsmede over eventuele problemen bij terugbetaling heeft gerept en dit ook geen onderdeel van het partijdebat is geweest. Ten tweede klaagt het onderdeel dat de stellingen van partijen geen feitelijke grondslag opleveren om de lagere kinderalimentatie eerst op het tijdstip van de beslissing in hoger beroep in te laten gaan.
2.7
Vaste rechtspraak van uw Raad is dat de alimentatierechter behoedzaam moet omgaan met gebruikmaking van zijn bevoegdheid om met ingang van een voor zijn uitspraak gelegen datum wijziging te brengen in de door de eerste rechter vastgestelde onderhoudsbijdrage, indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van wat in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. De rechter zal, naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd.4. Deze rechtspraak is niet van toepassing op een geval als het onderhavige, zodat het onderdeel op dat punt faalt.
2.8
Met betrekking tot de tweede klacht geldt dat het hof de bijdrage voor de bedoelde periode ook kan vaststellen op het bedrag dat de rechtbank heeft bepaald zonder betoog van de moeder dat in redelijkheid van haar geen terugbetaling kan worden verlangd. Voorwaarde is dat de stellingen van partijen het oordeel kunnen dragen dat een eerdere ingangsdatum door de daarmee gepaard gaande terugbetalingsverplichting tot zodanig ingrijpende gevolgen voor de moeder zou leiden dat van haar in redelijkheid geen terugbetaling kan worden verlangd.5.
2.9
Deze klacht is terecht voorgesteld. Het hof is kennelijk van oordeel dat uit de stellingen van de moeder volgt dat het terugbetalen van de door de haar teveel betaalde kinderalimentatie gezien haar inkomen en de behoefte van de kinderen voor haar tot ingrijpende gevolgen leidt. Het vermogen waarover de moeder beschikt kan van belang zijn bij de beoordeling of van haar terugbetaling van de teveel ontvangen kinderalimentatie kan worden verlangd.6. Het hof besteedt in zijn beoordeling geen aandacht aan het feit dat de moeder vanwege de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap beschikt over een vermogen van € 59.502,- (rov. 3.16). Voor zover het hof van oordeel is dat van de moeder desondanks niet kan worden verwacht dat zij de teveel ontvangen kinderalimentatie uit dit vermogen voldoet, althans dat het voor de moeder tot ingrijpende gevolgen zou leiden indien zij zich voor de terugbetaling tot dat vermogen zou moeten wenden is dat oordeel onvoldoende gemotiveerd. Wellicht zou uw Raad dit onderdeel van het cassatieverzoek zelf kunnen afdoen, nu de omvang van het vermogen van de moeder feitelijk is vastgesteld en het hier uiteindelijk om een gering bedrag gaat.
2.10
Het voorgaande heeft tot gevolg dat ook onderdeel III terecht is voorgesteld.
3. Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑07‑2011
Het verzoekschrift is ter griffie van de Hoge Raad ingekomen op 17 november 2010.
Aanvullend verzoekschrift d.d. 3 juni 2010, nr. 24 A-dossier.
HR 9 oktober 2009, LJN BI9288, NJ 2009, 489; HR 26 juni 2009, LJN BH2288, NJ 2009, 304; HR 25 januari 2008, LJN BB9246, NJ 2008, 65; HR 21 december 2007, LJN BB4754, NJ 2008, 27.
HR 26 juni 2009, LJN BH2288, NJ 2009, 304.
Vgl. alinea 17 van de conclusie van A-G Huydecoper voor HR 20 november 2009, LJN BJ8540, RvdW 2009, 1362.
Beroepschrift 17‑11‑2010
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de man], verzoeker tot cassatie, hierna: de man, wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats gekozen hebbende te 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28 (Postbus 82228, 2508 EE) ten kantore van Alt Kam Boer advocaten, van wie mr H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door verzoeker tot advocaat wordt gesteld en dit verzoekschrift ondertekent en indient;
Gerequestreerde is:
[de vrouw], hierna: de vrouw, wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan het [adres], en voor wie als advocaat is opgetreden mr. M.H. van den Berg (Schouten-Advocaten), kantoor houdende te (3701 GP) Zeist aan de Slotlaan 72.
Dit verzoekschrift strekt tot het instellen van cassatieberoep tegen de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 augustus 2010 met het zaaknummer: 200.039475. Een afschrift daarvan is aan dit verzoekschrift gehecht.
De man kan zich met deze beschikking niet verenigen en voert daartegen het navolgende middel van cassatie aan.
Middel van cassatie
Het hof heeft in deze beschikking het recht en/of wezenlijke vormen geschonden door te overwegen en te beslissen als in deze beschikking is weergegeven, zulks om de navolgende, mede in hun onderlinge samenhang te lezen redenen.
Inleiding
1.
De man en de vrouw zijn ex-echtgenoten. Zij hebben twee thans nog minderjarige kinderen: [kind 1] en [kind 2].
2.
Bij beschikking van 3 juni 2009 heeft de rechtbank bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding € 150,00 per kind per maand dient te voldoen.
3.
De vrouw is van deze beschikking in hoger beroep gekomen. De man heeft incidenteel beroep ingesteld. Hij heeft daarin verzocht de bijdrage ten behoeve van de kinderen op nihil te stellen, althans op een zodanig bedrag als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
4.
Bij beschikking van 17 augustus 2010 heeft het hof geoordeeld dat de behoefte van de kinderen € 300,00 per kind per maand bedraagt.1.
5.
Onder de overweging dat de kinderen evenveel tijd bij de man als bij de vrouw doorbrengen heeft het hof vervolgens geoordeeld dat de kosten van de kinderen die de vrouw draagt, en waarin zij een bijdrage van de man verlangt, de helft van de totale behoefte bedragen, dus € 150,00 per kind per maand.2.
6.
Voorts heeft het hof geoordeeld dat beide ouders naar rato van hun draagkracht dienen bij te dragen in de behoefte van de kinderen.3.
7.
De bijdrage voor de kinderen ten laste van de man, heeft het hof ten slotte op € 133,00 per kind per maand gesteld. Daarnaast heeft het geoordeeld dat de verschuldigde bijdragen op de datum van de beschikking, worden gesteld op hetgeen feitelijk is betaald dan wel is verhaald.
5.
Tegen de oordelen vermeld achter randnummer 6, richt zich het middel.
Klachten
I.1
Onderdeel 1 heeft betrekking op rov. 3.18 luidende:
‘3.18
Verdeling van de behoefte van [kind 1] en [kind 2] van € 300,00 per maand naar rato van ieders draagkracht betekend dat de vader met ingang van 3 juni 2009 een bijdrage van € 133,0 per kind met maand dient te leveren in de kosten van verzorging en opvoeding die de moeder maakt.’
Hoewel het hof — in de visie van de man terecht — zowel hier als in rov. 3.6 een verdeling naar rato van ieders draagkracht tot uitgangspunt neemt, stelt het vervolgens geen verdeling naar rato vast, en wel omdat het een onjuiste wijze van berekening hanteert.
De bijdrage van de man bij een verdeling naar rato moet worden gevonden door zijn draagkracht, zijnde € 733,00, te delen door de totale draagkracht, zijnde € 828,00, en de uitkomst daarvan te vermenigvuldigen met de totale behoefte, zijnde € 600,00. De uitkomst dáárvan is € 532,00. De bijdrage voor de beide kinderen die de man aan de vrouw moet betalen wordt dan € 232,00, dit nu hij zelf voor de kinderen al € 300,00 voldoet.4.
De (reken)fout die het hof heeft gemaakt, is dat het in de hier bestreden overweging als vermenigvuldigingsfactor niet € 600,00, maar € 300,00 neemt.5.
I.2
Voor zover het hof in de tweede volzin van rov. 3.6, en daarop voortbouwend in rov. 3.18, tot uitdrukking heeft willen brengen dat beide ouders naar rato van de draagkracht in de helft van de totale behoefte van de kinderen — zijnde € 300,00 — moeten bijdragen, heeft het zijn taak als appelrechter miskend door buiten de rechtstrijd te treden. De rechtbank heeft immers vastgesteld6. dat beide partijen in de totale behoefte van de kinderen naar draagkracht dienen bij te dragen, en hiertegen is niet gegriefd.7. Ook hierom had het hof bij de betreffende vergelijking de totale behoefte als uitgangspunt — en derhalve als vermenigvuldigingsfactor — moeten hanteren.
II.
Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 3.19, luidende:
‘3.19
Gelet op de hoogte van de tot heden betaalde onderhoudsbijdrage en de hoogte van het inkomen van de moeder is het aannemelijk dat deze bijdrage, mede gelet op de leeftijd van [kind 1] en [kind 2], reeds is uitgegeven en dat de moeder niet in staat moet worden geacht deze bijdrage terug te betalen. Voor de periode van 3 juni 2009 tot heden wordt de bijdrage van de vader in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] daarom gesteld op hetgeen de vader feitelijk heeft betaald danwel op hem is verhaald met een minimum van € 133,- per kind per maand, zodat er voor de moeder geen terugbetalingsverplichting bestaat.’
Ingevolge vaste jurisprudentie van Uw Raad moet de alimentatierechter behoedzaamheid betrachten in het geval hij met ingang van een datum vóór de uitspraak, wijziging brengt in een door de eerdere rechter vastgestelde onderhoudsbijdrage indien dit, kort gezegd, ingrijpende gevolgen voor de terugbetalingsplicht heeft. Maar daarbij geldt uitdrukkelijk ook dat de rechter zijn oordeel moet geven naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd.8.
Nu de vrouw in de procedure op geen enkele wijze over de besteding alsmede over eventuele problemen bij een terugbetaling heeft gerept, en dit dus ook op geen enkele wijze onderdeel van het partijdebat is geweest, had het hof niet tot dit oordeel kunnen komen, althans is dit oordeel volstrekt onvoldoende gemotiveerd.
Daarbij geldt dat de rechter weliswaar vrij is om ook zonder een beroep van — in casu — de vrouw op problemen inzake de terugbetaling, de lagere alimentatie eerst op het tijdstip van de beslissing in hoger beroep te laten ingaan: daartoe is wél nodig dat de stellingen van partijen het oordeel kunnen dragen dat een eerdere ingangsdatum vanwege de terugbetalingsverplichting tot zodanig ingrijpende gevolgen kan leiden dat van haar in redelijkheid geen terugbetaling kan worden verlangd.9. In hetgeen partijen hebben aangevoerd is daarvoor geen feitelijke grondslag te vinden. Sterker nog: het vaststaande feit dat de vrouw een aanmerkelijk vermogen heeft,10. wijst veeleer in een andere richting.
III.
Gegrondbevinding van een of meer van de voorgaande klachten raakt ook de rovv. 3.19, 4 alsmede het dictum.
Redenen waarom
Verzoeker tot cassatie zich wendt tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek de in cassatie bestreden beschikking van het hof Amsterdam van 17 augustus 2010 met het zaaknr. 200.039.475, te vernietigen met zodanige verdere uitspraak als naar het oordeel van Uw Raad behoort te worden gegeven; kosten rechtens!
's‑Gravenhage, 17 november 2010
mr. H.J.W. Alt
advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 17‑11‑2010
Rov. 3.5.
Rov. 3.6.
Rov. 3.6.
De kosten van de kinderen zijn, vanwege het co-ouderschap, voor beide ouders gelijk: zie rov. 3.6 van de bestreden beschikking.
Uiteraard zal de man tevens een correctieverzoek ex artikel 31 Rv indienen.
Rov. 3.6 onder het kopie ‘behoefte’ laatste zin.
In haar appelverzoek komt de vrouw slechts op tegen het oordeel over de verblijfplaats en de omgang: zie de grieven I en II op p. 1, en in zijn incidenteel appelverzoek komt de man slechts op tegen de draagkrachtberekening en de beschikking in zake de logopedie: zie p. 5 en 6.
HR 12 december 2007, NJ 2008, 27; HR 25 januari 2008, NJ 2008, 65 en HR 9 oktober 2009, NJ 2009, 489.
HR 26 juni 2009, LJN:BH2288, rovv. 4.2.2 tot en met 4.2.4.
Rov. 3.16.