HR, 22-09-2006, nr. R05/165HR
ECLI:NL:PHR:2006:AW6242
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-09-2006
- Zaaknummer
R05/165HR
- LJN
AW6242
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AW6242, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑09‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AW6242
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2005:AU2915
ECLI:NL:PHR:2006:AW6242, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑09‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AW6242
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2005:AU2915
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑12‑2005
- Vindplaatsen
FJR 2007, 30 met annotatie van I.J. Pieters
FJR 2007, 30 met annotatie van I.J. Pieters
Uitspraak 22‑09‑2006
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden over wijziging van de partneralimentatie aan de vrouw, nihilstelling met terugwerkende kracht, verplichting van de vrouw tot terugbetaling van aanzienlijk bedrag?, motivering.
22 september 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/165HR
JMH/MK
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 25 februari 2004 ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage ingekomen verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die rechtbank en verzocht met wijziging van haar beschikking van 16 februari 1994 de door hem te betalen uitkering tot levensonderhoud van verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - met ingang van 22 april 2002 op nihil te bepalen, althans op zodanig bedrag als de rechtbank juist acht, en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
De vrouw heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 21 december 2004 het verzoek van de man de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 22 april 2002 op nihil of op een lager bedrag te stellen afgewezen, de door de man met ingang van 22 juli 2003 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald op € 1.179,-- per maand en met ingang van 28 november 2004 op € 1.095,-- per maand, deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij beschikking van 14 september 2005 heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en, opnieuw beschikkende - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 16 februari 1994 van de rechtbank te 's-Gravenhage - de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man met ingang van 22 april 2002 afgewezen en de kosten van het geding in hoger beroep gecompenseerd.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 18 december 1981 met elkaar gehuwd.
(ii) Bij beschikking van 16 februari 1994 is tussen partijen echtscheiding uitgesproken. De beschikking is op 22 maart 1994 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
(iii) Bij de genoemde beschikking heeft de rechtbank bepaald dat de man als uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw een bedrag van ƒ 2750,-- per maand dient te voldoen.
3.2 Bij inleidend verzoekschrift van 23 februari 2004 heeft de man de rechtbank op de voet van art. 1:401 BW verzocht de alimentatie voor de vrouw met ingang van 22 april 2002 op nihil te bepalen, althans op een zodanig bedrag als de rechtbank juist zal achten. Hij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat zijn draagkracht is verminderd doordat zijn dienstbetrekking per 22 april 2002 is beëindigd en hij sedertdien een werkloosheidsuitkering geniet van 80 % van zijn laatste salaris, respectievelijk 70 % vanaf 22 juli 2003. Voorts voerde hij aan dat de vrouw geen behoefte meer heeft aan alimentatie. Nadat de vrouw verweer had gevoerd, heeft de rechtbank bij beschikking van 21 december 2004 de door de man met ingang van 22 juli 2003 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald op € 1179,-- per maand en met ingang van 28 november 2004 op € 1095,-- per maand.
3.3 In hoger beroep heeft de man opnieuw verzocht de door hem te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 22 april 2002 op nihil te stellen, althans op een zodanig bedrag als het hof juist zal achten. Hij stelde daartoe dat de vrouw over voldoende vermogen beschikt om, in ieder geval grotendeels, in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het hof heeft het verzoek van de man toegewezen en de alimentatie met ingang van 22 april 2002 op nihil bepaald. Het hof overwoog (rov. 7) dat de behoefte van de vrouw € 3.186,78 bruto per maand bedraagt en dat zij een WAO-uitkering heeft van ongeveer € 475,-- netto per maand. Het hof vervolgde:
"Ter zitting heeft de vrouw gesteld dat zij beschikt over een erfenis van haar vader van ongeveer € 19.000,-, dat zowel zij als de man na de scheiding ƒ 175.000,- (€ 79.411,-) hebben ontvangen en dat haar huis ongeveer € 220.000,- waard is. De vrouw heeft ter onderbouwing van haar stelling omtrent haar vermogen geen bescheiden, zoals bijvoorbeeld recente aangiftes inkomstenbelasting overgelegd waaruit blijkt dat het door haar gestelde vermogen juist is. Ook overigens heeft zij naar het oordeel van het hof haar vermogen niet dan wel onvoldoende inzichtelijk gemaakt, zodat het hof niet kan beoordelen of redelijkerwijs van de vrouw kan worden gevergd dat zij op haar vermogen inteert en of de vrouw inderdaad geen inkomen uit vermogen heeft. (...) Nu het hof niet kan beoordelen in hoeverre de vrouw aanvullende behoefte heeft aan alimentatie, hetgeen naar het oordeel van het hof voor rekening en risico van de vrouw behoort te komen, is het hof van oordeel dat niet is gebleken dat de financiële omstandigheden van de vrouw zodanig zijn, dat zij niet in staat is om in eigen levensonderhoud te voorzien."
3.4 Het middel komt met vier onderdelen op tegen de beschikking van het hof.
Onderdeel 3 klaagt dat het hof de alimentatie met terugwerkende kracht, tot 22 april 2002, heeft gewijzigd. Het onderdeel betoogt, onder verwijzing naar de beschikking van de Hoge Raad van 20 september 2002, nr. R01/090, NJ 2003, 47, dat de beslissing van het hof, die tot gevolg heeft dat op de vrouw een aanzienlijke terugbetalingsverplichting is komen te rusten, niet voldoet aan de daaraan te stellen motiveringseisen.
Ingevolge de genoemde beschikking van de Hoge Raad zal de rechter, ingeval een onderhoudsbijdrage is gewijzigd over een periode in het verleden, moeten beoordelen in hoeverre in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met haar behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven. Een dergelijke beslissing vraagt in het bijzonder om een toereikende motivering, indien verweer is gevoerd dat erop neerkomt dat een aanzienlijk bedrag moet worden terugbetaald en de onderhoudsgerechtigde daartoe niet in staat is.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is namens de vrouw de aandacht gevestigd op de terugbetalingsverplichting die voor haar zou kunnen ontstaan wanneer het verzoek van de man tot wijziging van de alimentatie met terugwerkende kracht zou worden toegewezen. Het hof heeft echter geen enkele overweging gewijd aan de datum waarop de nihilstelling inging noch aan de gevolgen die een terugbetalingsverplichting voor de vrouw zou hebben. Gelet op het hiervoor overwogene, en in aanmerking genomen dat naar 's hofs oordeel de behoefte van de vrouw € 3.186,78 bruto per maand bedraagt en haar inkomen bestaat uit een WAO-uitkering van € 475,-- netto per maand, zodat de vrouw haar vermogen niet alleen dient aan te spreken om in haar levensonderhoud te voorzien maar ook om aan de terugbetalingsverplichting te voldoen, heeft het hof zijn oordeel niet toereikend gemotiveerd. De bestreden beschikking kan niet in stand blijven. Na verwijzing zal de rechter het alimentatiegeschil opnieuw in volle omvang moeten beoordelen. De onderdelen 1 en 2 behoeven daarom geen behandeling.
Onderdeel 4 heeft geen zelfstandige betekenis en kan derhalve buiten behandeling blijven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 14 september 2005;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 22 september 2006.
Conclusie 22‑09‑2006
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden over wijziging van de partneralimentatie aan de vrouw, nihilstelling met terugwerkende kracht, verplichting van de vrouw tot terugbetaling van aanzienlijk bedrag?, motivering.
R05/165HR
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 28 april 2006
Conclusie inzake:
[De vrouw]
tegen
[De man]
In deze zaak is de partneralimentatie verminderd tot nihil. Het middel richt daartegen diverse klachten.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Verzoekster tot cassatie (hierna: de vrouw) en gerekestreerde in cassatie (hierna: de man) zijn op 18 december 1981 met elkaar gehuwd. Het huwelijk is op 22 maart 1994 geëindigd door de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking d.d. 16 februari 1994 in de registers van de burgerlijke stand.
1.2. In de echtscheidingsbeschikking is ten laste van de man een partneralimentatie vastgesteld ten bedrage van f 2.750,- (€ 1.247,89) per maand. In 2003 was dit bedrag door de wettelijke indexering opgelopen tot € 1.580,63 per maand.
1.3. Bij inleidend verzoekschrift d.d. 23 februari 2004 heeft de man de rechtbank te 's-Gravenhage verzocht de verschuldigde partneralimentatie met ingang van 22 april 2002 - dus met terugwerkende kracht - op grond van gewijzigde omstandigheden nader vast te stellen op nihil, althans op een door de rechtbank vast te stellen bedrag. Aan het verzoek heeft de man in de eerste plaats ten grondslag gelegd dat zijn draagkracht is verminderd doordat zijn dienstbetrekking per 22 april 2002 is beëindigd en hij sedertdien een werkloosheidsuitkering geniet van 80 %, respectievelijk (vanaf 22 juli 2003) 70 % van zijn laatste salaris. Daarnaast heeft de man het verzoek gebaseerd op de stelling dat de vrouw geen behoefte meer heeft aan partneralimentatie. Volgens de man heeft zij sinds de echtscheiding voldoende tijd gehad om haar potentiële verdiencapaciteit op de arbeidsmarkt te effectueren; de kinderen hebben een zodanige leeftijd bereikt dat zij geen voortdurende zorg meer behoeven.
1.4. De vrouw heeft op beide punten verweer gevoerd. Zij stelt ten gevolge van een ernstige ziekte volledig arbeidsongeschikt te zijn en nog steeds behoefte te hebben aan de vastgestelde alimentatie. Zij heeft de draagkrachtberekening van de man bestreden.
1.5. Bij beschikking van 21 december 2004 heeft de rechtbank overwogen dat de behoefte van de vrouw vaststaat, nu de vrouw 100 % arbeidsongeschikt is verklaard en van een WAO-uitkering leeft. De rechtbank heeft het wijzigingsverzoek van de man afgewezen met betrekking tot het tijdvak vóór 22 juli 2003. In verband met verminderde draagkracht van de man heeft de rechtbank de partneralimentatie met ingang van 22 juli 2003 verminderd tot € 1.179,- per maand en met ingang van 28 november 2004 tot € 1.095,- per maand.
1.6. De man heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Bij beschikking van 14 september 2005 heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de man geheel toegewezen en de alimentatie ingaande 22 april 2002 bepaald op nihil. Het hof is niet toegekomen aan de grieven over de draagkracht, maar heeft zich beperkt tot de behoefte van de vrouw aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. Volgens het hof is de behoefte van de vrouw overeenkomstig haar berekening te stellen op € 3.186,78 bruto per maand. Haar WAO-uitkering bedraagt ca. € 475,- netto per maand.
1.7. De man heeft in hoger beroep gesteld dat de vrouw over voldoende vermogen beschikt om, in ieder geval grotendeels, in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw heeft dit bestreden. Het hof heeft over dit geschilpunt het volgende overwogen:
"Ter zitting heeft de vrouw gesteld dat zij beschikt over een erfenis van haar vader van ongeveer € 19.000,-, dat zowel zij als de man na de scheiding f 175.000,- (€ 79.411,-) hebben ontvangen en dat haar huis ongeveer € 220.000,- waard is. De vrouw heeft ter onderbouwing van haar stelling omtrent haar vermogen geen bescheiden, zoals bijvoorbeeld recente aangiftes inkomstenbelasting, overgelegd waaruit blijkt dat het door haar gestelde vermogen juist is. Ook overigens heeft zij naar het oordeel van het hof haar vermogen niet dan wel onvoldoende inzichtelijk gemaakt, zodat het hof bijvoorbeeld niet kan beoordelen of redelijkerwijs van de vrouw kan worden gevergd dat zij op haar vermogen inteert en of de vrouw inderdaad geen inkomen uit vermogen heeft. Ter zitting heeft de vrouw weliswaar aangeboden alsnog bescheiden in het geding te brengen waaruit haar vermogen genoegzaam blijkt, doch het hof acht dit aanbod tardief. Nu het hof niet kan beoordelen in hoeverre de vrouw aanvullende behoefte heeft aan alimentatie, hetgeen naar het oordeel van het hof voor rekening en risico van de vrouw behoort te komen, is het hof van oordeel dat niet is gebleken dat de financiële omstandigheden van de vrouw zodanig zijn, dat zij niet in staat is om in eigen levensonderhoud te voorzien. Mitsdien zal het hof het verzoek van de man toewijzen." (rov. 7).
1.8. Namens de vrouw is - tijdig - cassatieberoep ingesteld. De man, daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Onderdeel 1 is gericht tegen de verwerping van het aanbod van de vrouw om alsnog bewijsstukken omtrent haar vermogenssituatie in het geding te brengen. Volgens het middelonderdeel is dit oordeel onvoldoende gemotiveerd: het hof constateert alleen dat het aanbod "tardief" is. Indien het hof hiermee heeft bedoeld dat het in een zó laat stadium in het geding brengen van financiële bescheiden door de vrouw strijdig is met een goede procesorde, acht het middelonderdeel dit oordeel onbegrijpelijk, gelet op de wijze waarop het partijdebat in hoger beroep is gevoerd en de aard van de in het geding te brengen stukken. Het laatste deel van de klacht is nader uitgewerkt in de subonderdelen 2.1.7 en 2.1.8.
2.2. Mijns inziens is niet onbegrijpelijk wat het hof heeft bedoeld met de term "tardief". Het bestreden oordeel moet m.i. worden beschouwd tegen de achtergrond van het Uniform reglement van de gerechtshoven voor rekestprocedures in familiezaken(1). Volgens art. 5 van het Uniform reglement moeten bij het appelrekest of het verweerschrift - voor zover de draagkracht of behoefte van een partij omstreden is en voor zover van belang voor de zaak - de navolgende bescheiden van een werknemer worden overgelegd: de jaaropgave over het vorige jaar en de laatste drie loonstroken; de laatste drie aangiften inkomsten- en vermogensbelasting, indien bestaand, met de bijbehorende aanslagen; bewijsstukken van bijzondere lasten en een draagkrachtberekening. Tot op uiterlijk de zesde dag vóór de zitting mogen stukken aan het hof worden overgelegd, mits een kopie daarvan wordt toegezonden aan de wederpartij. Op later ingezonden stukken slaat het hof geen acht, tenzij deze stukken kort en eenvoudig te doorgronden zijn of wanneer de wederpartij geen bezwaar heeft. Art. 11 lid 2 van het Uniform reglement bevat een regel m.b.t. de toezending van aanvullende stukken na de mondelinge behandeling door het hof.
2.3. De vrouw heeft in eerste aanleg een berekening van haar inkomsten en uitgaven in het geding gebracht, met onderliggende bescheiden, maar geen aangiften voor de inkomstenbelasting. In eerste aanleg is niet gediscussieerd over de vraag of zij inkomsten uit vermogen had of zou kunnen verwerven. In hoger beroep heeft de man echter aangevoerd dat de vrouw beschikte over vermogensbestanddelen, te weten een erfenis en een woning die vrijwel geheel onbelast is, welke zij "in zekere mate te gelde kan maken" (grief 2). De vrouw heeft in reactie op deze grief erkend dat zij "wat geld" op de bank had staan dat afkomstig is van de erfenis van haar vader, maar het bedrag zou niet noemenswaardig zijn. Zij stelde het geld nodig te hebben voor onvoorziene uitgaven. Met betrekking tot de woning betwistte de vrouw dat van haar kan worden gevergd dat zij deze verkoopt of een hypothecaire lening sluit om in haar levensonderhoud te voorzien(2). Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de vrouw mondeling opgaaf gedaan van de hoogte van het restant van de erfenis, van het bedrag ad f 175.000,- dat zij uit de boedelscheiding heeft ontvangen en van de waarde van haar woning. Gevraagd naar bewijsstukken, heeft de vrouw aangeboden bescheiden na te sturen waaruit haar vermogen kan blijken(3).
2.4. In de beslissing van het hof dat dit aanbod "tardief" is ligt het oordeel besloten dat een goede procesorde zich ertegen verzet dat de vrouw na sluiting van de mondelinge behandeling alsnog gelegenheid zou krijgen om bescheiden betreffende haar vermogen in te zenden. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk(4). In de rechtspraak die in het middel wordt aangehaald is (in afwijking van de hoofdregel dat de appelrechter geen acht mag slaan op grieven die eerst bij pleidooi worden voorgedragen, tenzij de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat zij alsnog in de rechtsstrijd worden betrokken) beslist dat de appelrechter in alimentatiezaken ook rekening dient te houden met feiten waarop de appellant na het formuleren van zijn grieven een beroep heeft gedaan(5). Deze afwijking van de hoofdregel is te verklaren vanuit de gedachte dat de alimentatierechter beslist aan de hand van de meest actuele stand van zaken. Uit deze jurisprudentie kan echter niet een regel worden afgeleid dat een procespartij in alimentatiezaken na sluiting van de mondelinge behandeling gelegenheid behoort te krijgen stukken na te zenden, zelfs in gevallen waarin deze partij deze stukken tijdig vóór de mondelinge behandeling in het geding had kunnen brengen.
2.5. Voor zover in het middelonderdeel wordt betoogd dat het debat in hoger beroep inhoudelijk beperkt is gebleven (zie subonderdeel 2.1.7 - 2.1.8), noopt het middel evenmin tot cassatie. Gelet op grief 2, kan de vraag naar de omvang en liquiditeit van het vermogen van de vrouw niet als een verrassing zijn gekomen. Onderdeel 1 leidt om deze redenen niet tot cassatie.
2.6. Onderdeel 2 bestrijdt met een motiveringsklacht de overweging dat de vrouw haar aanwezige vermogen onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt, zodat het hof niet kan beoordelen of van de vrouw kan worden gevergd dat zij op haar vermogen inteert en of zij inderdaad geen inkomsten uit vermogen heeft. Subonderdeel 2.2.1 klaagt nader dat het hof, aan de hand van de door de vrouw ter zitting verstrekte inlichtingen, wel degelijk de mogelijkheid had om te beoordelen of van de vrouw kon worden verlangd dat zij op het in haar woning belegde vermogen inteerde: hetzij door de woning te verkopen, hetzij door een hypothecaire lening te sluiten en van het geleende geld te leven. Subonderdeel 2.2.2 sluit hierbij aan met een vergelijkbare klacht ten aanzien van het bedrag dat de vrouw uit de boedelscheiding heeft ontvangen.
2.7. Bij de vaststelling van draagkracht en behoefte behoort de feitenrechter te letten op alle relevante omstandigheden. Tot die omstandigheden kán behoren dat de partij die alimentatie verzoekt (of, in dit geval, de eerder vastgestelde alimentatie wil behouden) over voldoende vermogen beschikt om zelf in haar levensonderhoud te voorzien, respectievelijk: dat de partij van wie alimentatie wordt verlangd, over voor de draagkracht relevant vermogen beschikt. Voor zover het gaat om inkomsten uit vermogen, zoals bijv. rente van bankrekeningen, dividenden, huur- of pachtinkomsten, spreekt min of meer vanzelf dat deze bij de vaststelling van de draagkracht van de alimentatieplichtige respectievelijk bij de vaststelling van de behoefte van de alimentatiegerechtigde in de berekening worden meegenomen. Wanneer het gaat om de vraag of van de alimentatieplichtige respectievelijk van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd dat deze het vermogen zelf aanspreekt, met andere woorden: op het vermogen inteert of belegd vermogen liquide maakt, mag mede worden gelet op het doel waarvoor het vermogen wordt aangehouden(6).
2.8. Omdat de man in grief 2 uitdrukkelijk had aangevoerd dat de vrouw over vermogen beschikte dat zij te gelde kon maken, is begrijpelijk dat het hof heeft willen weten uit welke bestanddelen het vermogen van de vrouw bestond, wat de omvang van het vermogen was en welke inkomsten de vrouw had uit dat vermogen.
2.9. Zoals het middelonderdeel al aangeeft, heeft de vrouw ter terechtzitting in hoger beroep mondeling aan het hof opgave gedaan dat zij, naast de erfenis van haar vader, uit de boedelscheiding f 175.000,- heeft ontvangen en dat haar woning ongeveer € 200.000,- waard is. Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat het hof aan de hand van deze basisgegevens in abstracto een oordeel had kunnen geven over de (in rov. 5 samengevatte) stelling van de man dat de vrouw voldoende vermogen heeft om (in ieder geval voor een groot deel) in eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Het is echter niet onbegrijpelijk dat, en waarom, het hof met zo'n abstracte beoordeling niet heeft willen volstaan. De vaststelling van de behoefte geschiedt aan de hand van de omstandigheden van het individuele geval. Het hof overweegt dat de vrouw het vermogen waarover zij beschikte niet, althans onvoldoende, inzichtelijk heeft gemaakt. Hierdoor heeft het hof zich niet in staat geacht in concreto te beoordelen of van de vrouw kan worden gevergd dat zij op haar vermogen inteert en of zij inderdaad geen inkomsten uit vermogen heeft. Dit was in de gegeven omstandigheden weliswaar een streng oordeel, maar niet een onbegrijpelijk oordeel in die zin dat de redengeving een lacune vertoont, de beslissing niet kan dragen of anderszins voor de lezer niet te volgen is. De vrouw heeft in hoger beroep niets gesteld over de wijze waarop het door haar genoemde kapitaal van f 175.000,- is belegd, noch aangegeven welke inkomsten de belegging oplevert, noch wat de mogelijkheden en gevolgen zijn wanneer zij zou besluiten elders te gaan wonen of een hypothecaire lening te sluiten met de woning als onderpand. Het oordeel in rov. 7 wordt mede verklaard door de omstandigheid dat de vrouw in haar verweerschrift slechts beperkt opening van zaken heeft willen geven (zie rov. 6: "Volgens de vrouw is haar vermogen niet noemenswaardig"). De subonderdelen 2.2.1 en 2.2.2 falen.
2.10. In subonderdeel 2.2.3 wordt geklaagd dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep is getreden omdat de man niet had gesteld dat de inkomsten uit vermogen van de vrouw, of het vermogen zelf, zodanig zijn dat zij daarmee geheel in haar levensonderhoud kon voorzien. Subsidiair is een motiveringsklacht toegevoegd.
2.11. De beslissing van het hof blijft binnen de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep: de grieven van de man stelden de vraag aan de orde of de partneralimentatie gehandhaafd moest blijven op het bestaande niveau dan wel moest worden gewijzigd tot nihil, waarbij de man als grief 2 had aangevoerd dat de vrouw over eigen vermogen beschikte. Voor zover met deze klacht is bedoeld dat in de fase van het hoger beroep tussen partijen vaststond dat de vrouw ten hoogste gedeeltelijk - dus niet: geheel - in haar eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien met haar uitkering, aangevuld door inkomsten uit vermogen dan wel door in te teren op haar vermogen, mist de klacht feitelijke grondslag(7). Het hof overweegt dat het op de weg van de vrouw lag, te doen blijken dat haar financiële omstandigheden "zodanig zijn, dat zij niet in staat is om in eigen levensonderhoud te voorzien". Daaronder mocht het hof begrijpen dat het op de weg van de vrouw lag, inzage te verschaffen in haar vermogenspositie, bijv. door de belastingaangiften in het geding te brengen. De motivering kan de beslissing dragen en behoefde geen nadere uitwerking om begrijpelijk te zijn.
2.12. Onderdeel 3 maakt bezwaar tegen het feit dat de partneralimentatie zonder nadere motivering is gewijzigd met terugwerkende kracht tot 22 april 2002. Dit klemt volgens het middel temeer, omdat het hof de wijziging heeft gebaseerd op een veronderstelde aanwezigheid van vermogen bij de vrouw en de voor haar bestaande mogelijkheid daaruit inkomsten te genereren of op dat vermogen in te teren. Moet de vrouw uit hetzelfde vermogen, waaruit zij in de kosten van haar levensonderhoud moet voorzien, ook de terugbetaling bekostigen van de alimentatie welke de man tussen 22 april 2002 en de datum van 's hofs beschikking - naar nu blijkt - onverschuldigd heeft voldaan?
2.13. Art. 1:402 BW laat de rechter een grote mate van vrijheid ten aanzien van het vaststellen van de ingangsdatum van de (gewijzigde) alimentatieverplichting. Met deze vrijheid heeft de Hoge Raad onverenigbaar geacht dat de ingangsdatum van de wijziging niet eerder zou mogen worden gesteld dan de dag waarop het inleidend verzoekschrift ter griffie is binnengekomen(8). In een beschikking van 20 september 2002 heeft de Hoge Raad echter toegevoegd dat, blijkens de Toelichting Meijers, hierbij in het algemeen als uitgangspunt zal hebben te gelden dat de rechter van zijn bevoegdheid tot wijziging van een onderhoudsbijdrage in een reeds verstreken periode behoedzaam gebruik dient te maken. Behoedzaamheid is in ieder geval geboden in een situatie als toen aan de orde, waarin het vaststellen van de ingangsdatum ingrijpende gevolgen kan hebben voor de alimentatiegerechtigde in verband met hetgeen in de periode voorafgaand aan de wijzigingsbeschikking reeds is betaald of verhaald. In een dergelijk geval zal de rechter moeten beoordelen of, en zo ja in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde kan worden verlangd dat hij of zij gehouden is tot terugbetaling van hetgeen, in overeenstemming met zijn of haar behoefte, van dat bedrag reeds is uitgegeven aan kosten van levensonderhoud(9).
2.14. Het hof heeft het verzoek van de man tot vermindering van de alimentatie toegewezen tot een datum, gelegen lang vóór de indiening van het wijzigingsverzoek van de man in eerste aanleg. In de bestreden beschikking is geen overweging gewijd aan de datum van ingang in het bijzonder, noch aan de gevolgen die een mogelijke verplichting tot terugbetaling van reeds betaalde alimentatie voor de vrouw zal hebben. De slotsom moet zijn dat de bestreden beschikking de toetsing aan de maatstaf van HR 20 september 2002 niet doorstaat. Ter terechtzitting in hoger beroep is namens de vrouw de aandacht gevestigd op de terugbetalingsverplichting die voor haar zou kunnen ontstaan wanneer het verzoek van de man tot wijziging van de alimentatie met terugwerkende kracht wordt toegewezen(10). Onderdeel 3 is derhalve gegrond.
2.15. Onderdeel 4 bevat geen zelfstandige klacht en behoeft daarom geen bespreking.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
de Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
2 Verweerschrift in appel, blz. 5-6.
3 Proces-verbaal terechtzitting in hoger beroep, blz. 2 en blz. 3.
4 Vgl. HR 23 april 2004, NJ 2004, 350, rov. 3.16; in rov. 3.11 van dezelfde beschikking gaat het om de vraag of het weigeren van een verzoek om aanhouding strijdig is met het beginsel van hoor en wederhoor. Zie ook: HR 14 januari 2005, NJ 2005, 481 m.nt. DA, over de sanctie bij het niet-tijdig fourneren van stukken.
5 HR 5 november 1999, NJ 2000, 65; HR 7 december 2001, NJ 2003, 76 m.nt. DA.
6 De vraag in hoeverre het te gelde maken van vermogen of interen op een liquide vermogen mag worden gevergd, is enkele malen in de rechtspraak aan de orde gekomen. Zie bijv.: HR 24 november 1995, NJ 1996, 261; HR 26 november 1999, NJ 2000, 329; HR 1 februari 2002, NJ 2002, 184.
7 De tussenvoeging "(in ieder geval voor een groot deel)" in rov. 5 houdt kennelijk verband met het feit dat de vrouw, naast haar vermogen, een WAO-uitkering heeft.
8 HR 1 februari 2002, NJ 2002, 185.
9 HR 20 september 2002, NJ 2003, 47 m.nt. SW; de beslissing is herhaald in HR 14 april 2006, LJN-nr. AU8971.
10 P.-v. terechtzitting in hoger beroep, blz. 2.
Beroepschrift 14‑12‑2005
VERZOEKSCHRIFT
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de vrouw], wonende te [woonplaats] (hierna te noemen: de vrouw), te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 30, kantoorgebouw ‘Babylon’, kantoren A, vijfde verdieping (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. J. van Duijvendijk-Brand, die haar in cassatie vertegenwoordigt en namens haar dit verzoekschrift ondertekent en indient.
Verzoekster stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de beschikking van het gerechtshof te 's‑Gravenhage van 14 september 2005, onder rekestnummer 04-1041 in hoger beroep gewezen tussen verzoekster tot cassatie als geïntimeerde en
[de man], wonende te [woonplaats], Gemeente [gemeente], aan de [adres] (hierna te noemen: de man) als appellant, voor wie in vorige instantie als procureur optrad mr. H.H.M. de Vries-Veringa, kantoorhoudende te 's‑Gravenhage, Laan Copes van Cattenburch 105 (2585 EX).
Verzoekster legt hierbij het procesdossier van beide feitelijke instanties over conform de aan dit verzoekschrift gehechte inventarislijst.
1. Inleidende opmerkingen; feiten en procesverloop
1.1
De onderhavige procedure betreft de wijziging van de partneralimentatie die de man aan de vrouw dient te voldoen. Het cassatiemiddel richt zich in de eerste plaats tegen het weigeren door het hof van overlegging van stukken door de vrouw ná de mondelinge behandeling. Het middel keert zich voorts tegen het oordeel van het hof voor zover hieruit voortvloeit dat op de vrouw een terugbetalingsverplichting is komen te rusten met betrekking tot de door haar te veel genoten alimentatie.
1.2
Partijen zijn op 18 december 1981 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 16 februari 1994 heeft de rechtbank te 's‑Gravenhage de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 22 maart 1994 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De rechtbank heeft bij echtscheidingsbeschikking bepaald dat de man aan de vrouw alimentatie ƒ 2.750,-- per maand aan alimentatie dient te voldoen, met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Ten gevolge van de wettelijke indexering bedroeg de alimentatie in 2003 € 1.580,63 per maand.
1.3
Op 25 februari 2004 heeft de man de rechtbank te 's‑Gravenhage om wijziging van de partneralimentatie verzocht en verzocht de alimentatie met ingang van 22 april 2002 op nihil te bepalen, althans op een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren. De man heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat zijn inkomen met ingang van 22 april 2002 is gedaald (verzoekschrift tot wijziging van partneralimentatie, onder 9 en 10). Voorts heeft de man gesteld dat bij de vrouw thans geen behoefte meer bestaat aan alimentatie; de man heeft daartoe aangevoerd dat de vrouw voldoende tijd heeft gehad om haar potentiële verdiencapaciteit te effectueren (idem, onder 12). Dat de vrouw geheel of gedeeltelijk zou kunnen voorzien in haar levensonderhoud door middel van inkomsten uit vermogen heeft de man toen niet gesteld.
1.4
De vrouw heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
De rechtbank heeft de partneralimentatie bij beschikking van 21 december 2004 bepaald op € 1.179,-- per maand met ingang van 22 juli 2003 en met ingang van 28 november 2004 op € 1.095,-- per maand. Het meer of anders verzochte heeft zij afgewezen.
1.6
De man heeft tegen deze beschikking appèl ingesteld onder aanvoering van een viertal grieven. In zijn tweede grief rept de man vaar het eerst (!) over de aanwezigheid van vermogensbestanddelen bij de vrouw (‘de vrouw heeft een erfenis ontvangen en zij bewoont een woning die vrijwel geheel onbelast is’) en hij verwijt de rechtbank dat zij deze vermogensbestanddelen ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten (appèlschrift, grief 2, p. 4).
1.7
De vrouw heeft een verweerschrift ingediend. In reactie op de tweede grief heeft zij erkend dat zij een (onbelast) huis heeft en wat geld op de bank, afkomstig van de erfenis van haar vader. Zij heeft echter aangegeven dat zij dat geld nodig heeft om onvoorziene uitgaven te betalen en dat zij daarop moet interen omdat de draagkracht van de man onvoldoende is om in haar behoefte ad € 3190,= bruto per maand te voorzien (verweerschrift in appel, onder 22). Verder heeft de vrouw betwist dat van haar kan worden verlangd dat zij inteert op haar vermogen door haar woning te verkopen of ‘op te eten’ door een hypothecaire lening aan te gaan: de vrouw heeft geen pensioenvoorzíening en bij beëindiging van de alimentatieverplichting van de man zal zij de woning wel moeten verkopen om in de kosten van haar levensonderhoud te kunnen voorzien (idem, onder 23).
1.8
Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof op 22 juli 2005 heeft de man desgevraagd over zijn stelling dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud kan voorzien nader verklaard, dat hij heeft begrepen dat zij niet meer kan werken omdat zij arbeidsongeschikt is, maar ook dat ‘de behoefte van de vrouw (..) minder (is) vanwege haar vermogen’ (procesverbaal, p. 2, 3e alinea). Zijn advocaat heeft tijdens de mondelinge behandeling nog gesteld dat de vrouw recht heeft op een deel van de door de man opgebouwde pensioenrechten (zie de pleitnotities van mr. De VriesVeringa, die zijn gehecht aan het procesverbaal).
1.9
De vrouw heeft op een vraag van de vaarzitter aangegeven dat haar woning ongeveer € 200.000,= waard is. De woning is destijds aangekocht met een lening van haar vader. De lening is na het overlijden van haar vader verrekend met haar erfdeel, waarna nog een bedrag van € 19.000,= resteerde, waarvan reeds € 10.000,- aan advocaatkosten was uitgegeven. Uit de boedelscheiding tussen partijen hebben beiden destijds ieder een bedrag van ƒ 175.000,= ontvangen. De advocaat van de vrouw heeft daarop nog aangegeven dat zij in eerste aanleg al vermogensbescheiden naar de rechtbank had gestuurd en dat zij bereid was die bescheiden nog na te sturen.
1.10
De man heeft de stellingen van de vrouw niet weersproken, althans blijkt daar niet van uit het proces verbaal. Hij heeft volstaan met de (slot)opmerking dat hij niet begrijpt waarom hij ‘met de billen bloot moet’ terwijl de vrouw ‘nauwelijks inzicht geeft’.
1.11
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en de alimentatie met ingang van 22 april 2002 op nihil gesteld. Het hof heeft de tweede grief van de man gegrond geacht en ten aanzien van de behoefte van de vrouw als volgt overwogen:
‘Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting overweegt het hof als volgt. Uit het door de vrouw overgelegde ‘overzicht van kosten per maand’ blijkt dat haar totale behoefte € 3.186,78 bruto per maand bedraagt. De man betwist de inhoud van het behoefteoverzicht niet. Hij betwist enkel de hoogte van de aanvullende behoefte van de vrouw aan alimentatie van de man. Gelet hierop gaat het hof er vanuit dat de totale behoefte van de vrouw € 3.186,78 bruto per maand bedraagt. Omtrent de aanvullende behoefte van de vrouw aan alimentatie overweegt het hof als volgt. Uit de door de vrouw overgelegde brief van het UWV van 9 januari 2004, en de meer recentere bankafschriften van de Postbank, blijkt dat de WAO-uitkering van de vrouw ongeveer € 475,- netto per maand bedraagt. Ter zitting heeft de vrouw gesteld dat zij beschikt over een erfenis van haar vader van ongeveer € 19.000,-, dat zowel zij als de man na de scheiding f 175.000,(€ 79.411,) hebben ontvangen en dat haar huis ongeveer € 220.000,- waard is. De vrouw heeft ter onderbouwing van haar stelling omtrent haar vermogen geen bescheiden, zoals bijvoorbeeld recente aangiftes inkomstenbelasting, overgelegd waaruit blijkt dat het door haar gestelde vermogen juist is. Ook overigens heeft zij naar het oordeel van het hof haar vermogen niet dan wel onvoldoende inzichtelijk gemaakt, zodat het hof bijvoorbeeld niet kan beoordelen of redelijkerwijs van de vrouw kan worden gevergd dat zij op haar vermogen inteert en of de vrouw inderdaad geen inkomen uit vermogen heeft. Ter zitting heeft de vrouw weliswaar aangeboden alsnog bescheiden in het geding te brengen waaruit haar vermogen genoegzaam blijkt, doch het hof acht dit aanbod tardief. Nu het hof niet kan beoordelen in hoeverre de vrouw aanvullende behoefte heeft aan alimentatie, hetgeen naar het oordeel van het hof voor rekening en risico van de vrouw behoort te komen, is het hof van oordeel dat niet is gebleken dat de financiële omstandigheden van de vrouw zodanig zijn, dat zij niet in staat is om in eigen levensonderhoud te voorzien. Mitsdien zal het hof het verzoek van de man toewijzen (rov. 7).’
1.12
Tegen de hiervoor vermelde beschikking van het hof moge de vrouw doen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het hof op de in de bestreden beschikking vermelde gronden heeft beslist en recht gedaan als in zijn beschikking vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen.
2. Klachten
Onderdeel 1
2.1
Het hof heeft geoordeeld dat het aanbod van de vrouw om alsnog bescheiden in het geding te brengen waaruit haar vermogen genoegzaam blijkt, tardief is. Dit oordeel van het hof is onvoldoende en onbegrijpelijk gemotiveerd, nu niet blijkt waarom het hof de vrouw niet alsnog in de gelegenheid heeft gesteld de stukken in het geding te brengen.
Toelichting
2.1.1
Hoewel de rechter een grote beoordelingsvrijheid heeft bij het beantwoorden van de vraag of stukken in een later stadium nog in het geding kunnen worden gebracht, betekent dit niet dat de rechter die deze vraag ontkennend beantwoordt, dit oordeel niet behoeft te motiveren.
Zie:
Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen, (2005), nr. 128.
2.1.2
Dit geldt eens te meer in een alimentatieprocedure zoals de onderhavige, nu het kenmerkende hiervan is dat de rechterlijke uitspraken in deze zaken in beginsel vatbaar zijn voor wijziging (met terugwerkende kracht) op de grond dat de rechter in zijn oordeel van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan ex art. 1:401 lid 1 BW. Uw Raad oordeelde dat de bijzondere aard van een alimentatiegeschil zelfs wettigt dat rekening wordt gehouden met feiten waarop de appellant eerst na het formuleren van zijn grieven beroep doet, óók indien daarin niet anders dan een nieuwe grief kan worden gezien (HR 5 november 1999, NJ 2000, 65 en HR 7 december 2001, NJ 2003/76)
De eisen van een goede procesorde brengen dan wel dat de wederpartij de gelegenheid wordt geboden haar verweer aan te vuilen en, voor zover nodig, ook overigens haar standpunt te herzien.
2.1.3
Deze rechtspraak berust op argumenten van pragmatische aard. Wanneer men ook voor alimentatiegeschillen zou vasthouden aan de regel dat de appelrechter geen acht mag slaan op grieven die eerst bij pleidooi, of bij de behandeling van het hoger beroep ter terechtzitting worden voorgedragen (tenzij de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat zij alsnog in de rechtsstrijd worden betrokken) zou dat veelal meteen nieuwe wijzigingsverzoeken uitlokken. Het is daarom gebruikelijk dat de alimentatierechter aan partijen toestaat om tot en met de mondelinge behandeling een beroep te doen op nieuwe feiten. Partijen zullen zich naar dat gebruik richten en mogen dat ook doen. Uiteraard is het daarbij aan de rechter om de goede procesorde te bewaken.
2.1.4
Dat betekent enerzijds dat de rechter, indien hij dergelijke feiten toelaat, gelet op het beginsel van hoor en wederhoor, de wederpartij gelegenheid moet bieden haar verweer aan te vullen en, voorzover nodig, ook overigens haar standpunt te herzien. Dat kan anderzijds ook betekenen dat de rechter kan weigeren acht te slaan op nieuwe feiten of kan weigeren nieuwe bescheiden in het geding te brengen, indien hij dat strijdig oordeelt met de goede procesorde.
2.1.5
Hoewel dat oordeel aan de feitenrechter is voorbehouden en in hoge mate een feitelijk karakter heeft, zal de rechter in enigerlei mate dienen te motiveren waarom hij nieuwe feiten, of, zoals hier, het in het geding brengen van nieuwe bescheiden, weigert als in strijd met de goede procesorde. De enkele overweging dat een aanbod om bescheiden in het geding te brengen ‘tardief’ is, volstaat in dit geval dan ook niet. De beschikking is om die reden onvoldoende — want in het geheel niet — gemotiveerd. De beschikking van het hof voldoet daarmee niet aan de eis die aan iedere rechterlijke uitspraak kan worden gesteld, te weten dat elke rechterlijke beslissing ten minste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden — in geval van openstaan van hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen — controleerbaar en aanvaardbaar te maken (HR 9 juni 2001, NJ 2001, 495).
2.1.6
Indien het hof zou hebben geoordeeld dat het in een zo laat stadium in het geding brengen van financiële bescheiden door de vrouw strijdig is met de goede procesorde, is dat oordeel, gelet op de wijze waarop het partijdebat is gevoerd en de aard van de kennelijk in het geding te brengen stukken, ook onbegrijpelijk.
2.1.7
De man heeft het vermogen van de vrouw en de relatie tussen dit vermogen en haar behoefte eerst in appel ter sprake gebracht en dat nog vrij zijdelings (zie hiervoor onder 1.6). De vrouw heeft daar op gereageerd met de stelling dat van haar kan niet worden verlangd dat zij inteert op haar vermogen door haar woning te verkopen of ‘op te eten’ door een hypothecaire lening aan te gaan, onder meer omdat zij geen pensioenvoorziening heeft en bij beëindiging van de alimentatieverplichting van de man zij de woning wel zal moeten verkopen om in de kosten van haar levensonderhoud te kunnen voorzien (zie hiervoor 1.7). Dat eerste is door de advocaat van de man tijdens de mondelinge behandeling betwist, het laatste niet.
De stelling van de vrouw snijdt ook hout. Uit de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 22 juni 2003, in het geding gebracht bij brief van mr.Klein van 21 oktober 2004 blijkt dat de vrouw toen 51 jaar oud was (opvallend genoeg wordt de leeftijd van de vrouw in andere stukken, zoals de beschikkingen van de rechtbank, niet expliciet vermeld). Verder blijkt uit de beschikking van de rechtbank van 21 december 2004 dat de echtscheiding tussen partijen dateert van 22 maart 1994. Indien bij laatstgenoemde datum 15 jaar wordt opgeteld (datum waarop de man beëindiging kan vragen) blijkt dat de vrouw dan 57 jaar oud is. Waar moet de vrouw dan van leven totdat zij 65 jaar oud is?
Tijdens de mondelinge behandeling zegt de man niet dat de vrouw geen behoefe heeft door de aanwezigheid van vermogen, die behoefte is, aldus de man, echter wel ‘minder’ (zie hiervoor onder 1.8). De vrouw heeft op een vraag van de voorzitter aangegeven vervolgens vrij gedetailleerd aangegeven waaruit haar vermogen bestaat en hoe dat is samengesteld (zie hiervoor onder 1.9). De man heeft die stellingen van de vrouw niet (gemotiveerd) weersproken, althans blijkt daar niet van uit het proces verbaal (zie hiervoor onder 1.10). Hij vindt wel dat zij weinig inzicht verschaft.
2.1.8
Nu het debat beperkt is gebleven en in feite alleen nog de vraag ter beantwoording voorlag of de door de vrouw ter zitting verschafte gegevens juist waren — waarvan de man kennelijk slechts bevestiging wenste, een (gemotiveerde) betwisting valt in zijn stellingen niet te lezen — hadden zowel de overgelegde stukken als het op basis van die stukken nog verder te voeren debat beperkt van omvang kunnen blijven. Dat zo zijnde, valt zonder nadere, ontbrekende, motivering, niet in te zien waarom het in het geding brengen van stukken van een, naar mag worden aangenomen bescheiden karakter en omvang, in strijd zou zijn met de goede procesorde.
Onderdeel 2
2.2
Het hof heeft, na te hebben weergegeven wat de vrouw ter zitting naar voren heeft gebracht over haar vermogen en te hebben geoordeeld dat het aanbod om bescheiden in het geding te brengen ‘tardief’ is, het volgende overwogen:
‘(…) Ook overigens heeft zij naar het oordeel van het hof haar vermogen niet dan wel onvoldoende inzichtelijk gemaakt, zodat het hof bijvoorbeeld niet kan beoordelen af redelijkerwijs van de vrouw kan worden gevergd dat zij op haar vermogen interrit en of de vrouw inderdaad geen inkomen uit vermogen heeft.’
Dat oordeel is eveneens, zonder nadere — ten dezen ontbrekende — motivering onbegrijpelijk.
2.2.1
De vrouw heeft (zie hiervoor ander 1.9) op een vraag van de voorzitter aangegeven dat haar woning ongeveer € 200.000,= waard is. De woning is destijds aangekocht met een lening van haar vader. De lening is na het overlijden van haar vader verrekend met haar erfdeel, waarna nog een bedrag van € 19.000,= resteerde, waarvan reeds € 10.000,= aan advocaatkosten was uitgegeven. Hieruit blijkt — en dat spoort niet alleen met hetgeen de vrouw eerder over de woning naar voren heeft gebracht (verweerschrift in appel onder 22 en 23), maar ook met wat de man terzake heeft gesteld (appelschrift, grief 2, p. 4) — dat het vermogen van de vrouw voornamelijk bestaat uit een niet met een hypothecaire lening belaste woning. De waarde van de woning is door de man niet betwist. Het hof had dus wel degelijk de mogelijkheid te beoordelen of, gelet op de omvang van dit (in een woning vastzittend) vermogen, het hof het redelijk achtte van de vrouw te verlangen daarop in te teren door ofwel een hypothecaire lening aan te gaan, ofwel de woning te verkopen en een huurhuis te betrekken.
2.2.2
Verder heeft de vrouw ter zitting aangegeven dat partijen uit de boedelscheiding beiden destijds ieder een bedrag van ƒ 175.000,= hebben ontvangen. De vrouw heeft niet aangegeven dat dit bedrag al geheel verteerd zou zijn. Zij heeft slechts eerder (zie verweerschrift in appel onder 22) gesteld dit bedrag nodig te hebben voor onvoorziene uitgaven. Indien het hof meende dat de vrouw die stelling onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, had het die stelling op die grond kunnen verwerpen en tot uitgangspunt kunnen nemen dat het bedrag van ƒ 175.000,= nog volledig aanwezig was. Vervolgens had het dezelfde vraag kunnen stellen als hiervoor vermeld, te weten kan van de vrouw in redelijkheid worden verlangd dat zij op dit bedrag inteert of moet er wellicht worden uitgegaan van een fictief rendement op dit vermogen en, zo ja, op welk percentage dient dit dan te worden vastgesteld?
2.2.3
Het oordeel van het hof dat het geen enkele mogelijkheid had om een oordeel te geven over de implicaties van de aanwezigheid van vermogen bij de vrouw voor haar behoefte houdt dus geen stand. Dit geldt (daarmee) ook voor het oordeel van het hof dat het, nu het:
‘niet kan beoordelen in hoeverre de vrouw aanvullende behoefte heeft aan alimentatie, hetgeen naar het oordeel van het hof voor rekening en risico van de vrouw behoort te komen, is het hof van oordeel dat niet is gebleken dat de financiële omstandigheden van de vrouw zodanig zijn, dat zij niet in staat is om in eigen levensonderhoud te voorzien. Mitsdien zal het hof het verzoek van de man toewijzen.’
Waar de man nooit heeft gesteld dat de inkomsten uit vermogen van de vrouw of dit vermogen zelf zo omvangrijk zouden zijn, dat zij daarmee geheel in haar eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien, maar slechts heeft betoogd dat het vermogen van de vrouw ‘niet buiten beschouwing’ mag blijven en dat ‘de behoefte van de vrouw (..) minder, (is) vanwege haar vermogen’ (procesverbaal, p. 2, 3e alinea), is het hof door te oordelen dat ‘niet is gebleken dat de financiële omstandigheden van de vrouw zodanig zijn, dat zij niet in staat is om in eigen levensonderhoud te voorzien’ ook buiten de rechtsstrijd van partijen getreden.
N.B. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling ook verklaard dat hij heeft begrepen dat de vrouw niet meer kan werken omdat zij arbeidsongeschikt is (zie ook hiervoor onder 1.8)
Het oordeel van het hof is in ieder geval zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
Onderdeel 3
2.3
Het hof heeft de partneralimentatie met terugwerkende kracht gewijzigd. Het inleidend verzoekschrift van de man is immers gedateerd op 23 februari 2004 en het hof heeft de partneralimentatie reeds vanaf 22 april 2003 op nihil gesteld. Deze beslissing van het hof heeft voor de vrouw tot gevolg dat op haar een aanzienlijke terugbetalingsverplichting is komen te rusten. Nu het hof deze beslissing op geen enkele wijze heeft gemotiveerd, voldoet dit oordeel niet aan de hieraan te stellen motiveringseisen.
Toelichting
2.3.1
Uit de jurisprudentie van uw Raad blijkt dat de rechter van zijn bevoegdheid tot wijziging van de bijdrage voor een periode in het verleden behoedzaam gebruik dient te maken.
Dat zal met name gelden in die gevallen waarin de wijziging haar grond vindt in een gewijzigde draagkracht, terwijl de behoefte gelijk is gebleven.
Uit de jurisprudentie van uw Raad blijkt daarenboven dat de rechter zijn beslissing over de ingangsdatum, niettegenstaande zijn discretionaire bevoegdheid daartoe, wel moet motiveren, met name indien het gaat om het met terugwerkende kracht verlagen van een alimentatie. Een en ander blijkt ook uit de wetsgeschiedenis van art. 1:402 lid 1 BW.
Zie:
Toelichting Meijers bij art. 1.17.1.11, parl. gesch. Boek I BW, p. 784; Conclusie van A-G mr. Huydekoper (onder 10) voor HR 1 februari 2002, NJ 2002, 185;
Conclusie van A-G mr, De Vries-Lentsch Kostense (onder 9) voor HR 20 september 2002, NJ 2003, 47, (SW);
Conclusie van A-G mr. Wesseling-Van Gent voor HR 9 september 2005, LJN AT 5160 (onder 2.22–2.25).
Zo oordeelde uw Raad in voornoemde beschikking van 20 september 2002 dat:
‘de rechter zal moeten beoordelen in hoeverre in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde kan worden verlangd dat deze gehouden is tot terugbetaling van hetgeen in overeenstemming met haar behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven.’
en
‘Een dergelijke beslissing vraagt in het bijzonder om een toereikende motivering als, zoals in het onderhavige geval, verweer is gevoerd dat erop neer komt dat een aanzienlijk bedrag moet worden terugbetaald en de onderhoudsgerechtigde daartoe niet in staat is (rov. 3.2.1).’
2.3.2
Uit het voorgaande volgt dat het hof zijn beslissing over de ingangsdatum van de alimentatie in de onderhavige procedure had dienen te motiveren. Het hof had minst genomen moeten uiteenzetten aan de hand van welke afweging het tot zijn beslissing is gekomen, zeker nu het de alimentatie met een substantieel bedrag heeft verlaagd met alle ingrijpende gevolgen voor de vrouw van dien. Dit klemt nog temeer nu het hof die beslissing tot verlaging heeft gebaseerd op de aanwezigheid van vermogen aan de zijde van de vrouw en de aan de vrouw (bij gebrek aan voldoende informatie over de omvang van het vermogen) toegerekende mogelijkheid om daaruit rendement te genereren of daarop in te teren. De vrouw moet nu kennelijk uit datzelfde vermogen ook nog terugbetalingen verrichten terzake van eerder genoten alimentatietermijnen.
2.3.3
Indien het hof zou hebben geredeneerd dat terugbetaling, gelet op de omvang van het vermogen van cliënte, niet tot onoverkomelijke problemen hoeft te leiden, is dit oordeel van het hof innerlijk tegenstrijdig. Het hof heeft bij de beantwoording van de vraag of de vrouw behoefte heeft immers geoordeeld dat aan de door cliënte verschafte informatie over de omvang van haar vermogen geen (enkele) betekenis kan worden toegekend (rov. 7 beschikking van het hof).
Onderdeel 4
2.4
Dit onderdeel bevat geen zelfstandige klacht, maar slechts een slotopmerking. Het lijkt er op dat het hof de vrouw heeft willen straffen voor het feit dat zij in een zo laat stadium stukken heeft willen indienen. De irritatie daarover bij het hof is begrijpelijk, de sanctie echter niet. De beschikking van het hof leidt alleen maar tot meer procedures, te weten de onderhavige cassatieprocedure én een ongetwijfeld door de vrouw te entameren wijzigingsprocedure. Partijen schieten hier uiteindelijk niets mee op en de rechterlijke macht zelf ook niet. De beschikking leidt tot een grotere belasting van het rechterlijk apparaat en spoort daarmee niet met de in onderdeel 2.3 en 2.4 besproken rechtspraak van uw Raad.
3. Conclusie
3.1
Dat het uw Raad moge behagen de beschikking van het gerechtshof te 's‑Gravenhage van 14 september 2005 te vernietigen. Kosten rechtens.
Den Haag, 14 december 2005