Vooral ontleend aan wat het hof in de in dit cassatieberoep betrokken tussenbeschikking van 13 oktober 2004 onder het kopje ‘Vaststaande feiten’ heeft overwogen.
HR, 09-10-2009, nr. 08/03409
ECLI:NL:HR:2009:BI9288
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
09-10-2009
- Zaaknummer
08/03409
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
BI9288
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BI9288, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑10‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BI9288
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2004:AR3657, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2009:BI9288, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑06‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BI9288
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑08‑2008
- Vindplaatsen
JPF 2010/26
Uitspraak 09‑10‑2009
Inhoudsindicatie
Huwelijksvermogensrecht. Alimentatie gewezen echtgenoten. Voor vaststelling niveau levensonderhoud uitgegaan van gezinsinkomsten ten tijde van daadwerkelijke huwelijkse samenleving terwijl echtelieden op een gegeven moment vóór de ontbinding van het huwelijk reeds gescheiden zijn gaan leven. Terugbetalingsplicht; maatstaf (vgl. HR 21 december 2007, NJ 2008, 27), motiveringsplicht, verrekening met hetgeen de onderhoudsplichtige te veel heeft betaald, gevolgen niet dermate ingrijpend dat verrekening in de gegeven omstandigheden in redelijkheid niet mag worden gevergd. Geen aanknopingspunten voor nadere motivering.
9 oktober 2009
Eerste Kamer
08/03409
EV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 7 december 2000 ter griffie van de rechtbank 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft de man zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, echtscheiding tussen partijen uit te spreken.
De vrouw heeft een verweerschrift ingediend en bij zelfstandig verzoekschrift een uitkering tot levensonderhoud verzocht.
De rechtbank heeft, na een tussenbeschikking van 3 december 2001 waarbij echtscheiding is uitgesproken, bij eindbeschikking van 3 oktober 2003 bepaald dat de man met ingang van 3 oktober 2003 aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 6.500,-- per maand.
Tegen beide beschikkingen heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
De man heeft incidenteel appel ingesteld.
Na een tussenbeschikking van 13 oktober 2004 heeft het hof bij eindbeschikking van 7 mei 2008 de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen vernietigd en, in zoverre opnieuw beschikkende, de aan de vrouw tot 1 januari 2008 verschuldigde alimentatie vastgesteld op het bedrag dat de man tot die datum feitelijk heeft betaald en de alimentatie per 1 januari 2008 vastgesteld op € 2.666,66 per maand.
De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikkingen van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging, met verwijzing en compensatie van de kosten op de gebruikelijke voet.
De advocaat van de vrouw en de advocaat van de man hebben bij brief van 3 juli 2009 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De vrouw en de man zijn op 28 september 1979, onder huwelijkse voorwaarden houdende uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen, met elkaar gehuwd. Uit hun huwelijk is in 1982 een zoon geboren.
(ii) Partijen zijn feitelijk gescheiden gaan leven in 1999.
(iii) Op verzoek van de man is bij beschikking van de rechtbank van 3 december 2001 echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 1 augustus 2003 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.1 In eerste aanleg heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van 3 oktober 2003 aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 6.500,-- per maand.
3.2.2 In hoger beroep heeft het hof in de tussenbeschikking van 13 oktober 2004 onder meer het volgende overwogen.
Bij de vaststelling van de aan de welstand gerelateerde behoefte van de vrouw houdt het hof rekening met alle feiten en omstandigheden van het geval, waaronder zowel de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk als het uitgavenpatroon in diezelfde periode. De behoefte zal daarnaast zoveel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud worden bepaald. (rov. 6). In het onderhavige geval is het redelijk om voor de vaststelling van de behoefte van de vrouw uit te gaan van de gezinsinkomsten ten tijde van de feitelijke samenleving. De redelijkheid brengt met zich dat daarbij in beginsel geen rekening wordt gehouden met incidentele inkomsten zoals een gouden handdruk. (rov. 7). Rekening houdend met het gezinsinkomen tijdens de samenleving van partijen en met het door de man gestelde bedrag aan netto jaarlijkse bestedingen (exclusief wonen), begroot het hof de behoefte van de vrouw in redelijkheid op € 1.676,23 per maand wegens kosten van levensonderhoud, exclusief ziektekosten (€ 156,--), overlijdensrisicoverzekeringen (€ 226,--) en woonkosten (€ 1.190,--). Partijen dienen zich nader uit te laten over de fiscale gevolgen en over de vraag aan welk bruto bedrag de vrouw behoefte heeft. (rov. 17). Van de vrouw had in redelijkheid mogen worden verlangd dat zij een volledige baan heeft, aangezien er geen rechtens relevante gronden aanwezig zijn waarom de vrouw niet (gedeeltelijk) in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Rekening houdend met een periode waarin de vrouw weer haar werkzaamheden opstart, rekent het hof aan haar een verdiencapaciteit toe van het minimumloon. (rov. 18).
Vervolgens wordt een deskundige benoemd teneinde inzicht te verkrijgen in het inkomen en vermogen van de man in de jaren 2001-2004.
3.2.3 Bij eindbeschikking van 7 mei 2008 heeft het hof onder meer het volgende overwogen.
De vrouw heeft verzocht - in het bijzonder gelet op hetgeen tijdens het deskundigenonderzoek aan het licht is gekomen - de uitgangspunten als neergelegd in de tussen-beschikking van 13 oktober 2004 te verlaten en de behoefte van de vrouw opnieuw vast te stellen. Daartoe bestaat onvoldoende aanleiding. Het hof heeft overwogen uit te gaan van de gezinsinkomsten ten tijde van de samenleving; over de jaren 1997 tot en met 1999 zijn de aangiftes IB mede in de beoordeling betrokken, alsmede de aanslag vermogensbelasting 2000. De man heeft in de desbetreffende periode via zijn vennootschap met name inkomsten uit dienstbetrekking genoten. Aannemelijk is geworden dat de netto bestedingen van het gezin destijds, exclusief wonen, uitkwamen op ca. € 44.700,-- per jaar. Het onderzoek van de deskundige had betrekking op de draagkracht van de man, met name in de jaren 2001 tot en met 2004, een andere periode. Het onderzoek richtte zich niet op de behoefte van de vrouw. Uit het onderzoek blijkt dat de man driemaal een 'gouden handdruk' heeft ontvangen, de eerste keer in 1999, juist tegen het einde van de samenleving van partijen. (rov. 1.1).
Rekening houdend met de vastgestelde behoefte, de toegerekende eigen inkomsten, de woonlasten, de fiscale effecten, de ziektekosten en de overlijdensrisicoverzekeringen, stelt het hof de behoefte van de vrouw vast op € 2.666,66 per maand bruto, ingaande 1 januari 2008 (rov. 1.2).
Gelet op hetgeen het hof omtrent de inkomens- en vermogenspositie van de man over de verstreken jaren bekend is geworden, oordeelt het de verdiencapaciteit van de man zodanig dat hij in staat moet worden geacht in de behoefte van de vrouw te voorzien. Voor de verstreken periode vanaf de ontbinding van het huwelijk tot en met 31 december 2007 zal het hof de verplichting vaststellen op het bedrag dat door de man in die periode daadwerkelijk is betaald. Tussen partijen kan verrekend worden hetgeen de man over de eerste maanden van 2008 eventueel te veel betaald heeft. (rov. 2). Op grond van deze overwegingen stelt het hof in zijn beslissing de aan de vrouw tot 1 januari 2008 verschuldigde alimentatie vast op het bedrag dat de man tot die datum feitelijk heeft betaald en bepaalt het de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man met ingang van 1 januari 2008 op € 2.666,66 per maand, wat de na 7 mei 2008 te verschijnen termijnen betreft, bij vooruitbetaling te voldoen.
3.3 Onderdeel 1.1 bestrijdt het oordeel van het hof in rov. 7 van de tussenbeschikking van 13 oktober 2004 met de klacht dat het hof ten onrechte (uitsluitend) de laatste jaren van de samenwoning en niet (mede) de laatste jaren van het huwelijk in aanmerking heeft genomen, althans dit oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd.
Het onderdeel faalt. Het hof heeft, aan de hand van de juiste (in rov. 6 van de tussenbeschikking vooropgestelde) maatstaf onderzocht of de behoefte van de vrouw in overeenstemming is met de, mede door het huwelijk bepaalde, welstand waarin partijen hebben geleefd. Bij de vaststelling van het niveau waarop de vrouw na de beëindiging van het huwelijk wat de kosten van levensonderhoud betreft in redelijkheid aanspraak kan maken, heeft het hof ten aanzien van de in aanmerking te nemen inkomsten het in de gegeven omstandigheden redelijk geacht uit te gaan van de gezinsinkomsten ten tijde van de daadwerkelijke huwelijkse samenleving. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het behoefde ook geen nadere motivering.
3.4 De in de onderdelen 1.2-1.5 en 2.1 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5.1Onderdeel 3 richt zich tegen de in de eind-beschikking van 7 mei 2008 bepaalde terugwerkende kracht tot 1 januari 2008 van de door het hof op een lager bedrag dan door de rechtbank vastgestelde alimentatie. Het klaagt dat het hof deze beslissing ten onrechte niet heeft gemotiveerd.
3.5.2 Zoals is overwogen in de beschikkingen van de Hoge Raad van 21 december 2007, nr. R06/138, LJN BB4757, NJ 2008, 27 en 25 januari 2008, nr. R07/017, LJN BB9246, NJ 2008, 65, zal de rechter in hoger beroep in het algemeen met behoedzaamheid gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid om met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum wijziging te brengen in de door de eerste rechter vastgestelde onderhoudsbijdrage, indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Daarbij zal de rechter, naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd en, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap moeten geven in de motivering.
3.5.3 Het hof, dat voor de verstreken periode vanaf de ontbinding van het huwelijk (1 augustus 2003) tot en met 31 december 2007 de verplichting tot het betalen van levensonderhoud aan de vrouw heeft vastgesteld op het bedrag dat door de man in die periode daadwerkelijk is betaald, te weten: € 6.500,-- per maand, en de bijdrage met ingang van 1 januari 2008 heeft vastgesteld op € 2.666,66 per maand, heeft blijkens zijn overweging dat tussen partijen verrekend kan worden hetgeen de man over de eerste maanden van 2008 eventueel teveel heeft betaald (rov. 2), kennelijk geoordeeld dat deze beslissing in de gegeven omstandigheden voor de vrouw niet zodanig ingrijpende gevolgen heeft in verband met de daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling, dat van haar deze verrekening in redelijkheid niet zou kunnen worden gevergd.
Deze beslissing geeft niet blijk van miskenning van hetgeen hiervoor in 3.5.2 is overwogen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het hof in zijn tussenbeschikking van 13 oktober 2004 de behoefte van de vrouw al uitdrukkelijk had begroot op een aanzienlijk lager bedrag per maand dan de rechtbank had vastgesteld, waarbij het hof heeft overwogen dat de vrouw (gedeeltelijk) in haar eigen levensonderhoud kan voorzien en aan haar een verdiencapaciteit ter grootte van het minimumloon heeft toegekend. Met die overwegingen voor ogen heeft het hof in het betoog van de vrouw kennelijk onvoldoende argumenten aangetroffen waarom de vrouw in de gegeven omstandigheden met terugbetaling dan wel verrekening geen rekening had behoeven te houden en haar bestedingen niet dienovereenkomstig had kunnen aanpassen, en daarin kennelijk ook overigens onvoldoende aanknopingspunten gevonden die het hof aanleiding gaven nader te motiveren waarom in dit geval van de vrouw terugbetaling of verrekening kon worden verlangd.
Het onderdeel faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.A.M. van Schendel op 9 oktober 2009.
Conclusie 19‑06‑2009
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Conclusie inzake
[De vrouw]
verzoekster tot cassatie
tegen
[De man]
verweerder in cassatie
Feiten1. en procesverloop
1.
De feiten in deze zaak zijn, voor zover in cassatie nog van belang, als volgt:
- a)
De verzoekster tot cassatie, [de vrouw], en de verweerder in cassatie, [de man], zijn in september 1979 met elkaar getrouwd, op huwelijkse voorwaarden naar het model dat in de wandeling bekend staat als: ‘koude uitsluiting’. Uit het huwelijk is één kind, ten tijde van de onderzoeken in feitelijke aanleg (nog) studerend, geboren. Partijen zijn in 1999 gescheiden gaan leven. In 2003 is een echtscheiding (door inschrijving in de registers) tot stand gekomen.
- b)
[De man] heeft in het (betrekkelijk) recente verleden bij de beëindiging van dienstverbanden verschillende malen zogenaamde ‘gouden handdrukken’ ontvangen (met dien verstande dat die zijn uitbetaald aan een B.V. waarvan [de man] directeur en groot-aandeelhouder is).
2.
In de echtscheidingsprocedure van partijen waarvan het huidige cassatieberoep een onderdeel vormt, is veel voorgevallen dat in cassatie niet meer van belang is, en dat ik dan ook niet zal relateren. De eerste thans te vermelden ontwikkeling is de (eind)beschikking in eerste aanleg van 3 oktober 2003. Daarin heeft de rechtbank een uitkering voor levensonderhoud ten gunste van [de vrouw] vastgesteld van € 6.500,-/maand.
3.
Beide partijen hebben deze beslissing in appel (op een van de kant van [de vrouw] ingesteld principaal hoger beroep) bestreden.
Het hof heeft in de al genoemde tussenbeschikking van 13 oktober 2004 een aantal vaststellingen gedaan die relevant zijn voor de behoefte (aan alimentatie) van [de vrouw]; en het heeft bij deze beschikking een aanzienlijk aantal vragen voor advies aan een deskundige voorgelegd. De deskundige heeft (na zeer geruime tijd) advies over de door het hof geformuleerde vragen uitgebracht.
4.
Bij de in cassatie bestreden eindbeschikking2. heeft het hof de beslissing van de rechtbank vernietigd; de aan de [de vrouw] tot 1 januari 2008 verschuldigde alimentatie bepaald op het bedrag dat tot dan toe feitelijk is betaald; en de alimentatie ten gunste van [de vrouw] met ingang van 1 januari 2008 vastgesteld op € 2.666,66/maand.
5.
Namens [de vrouw] is tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld3.. [De man] heeft een verweerschrift laten indienen.
Bespreking van de cassatiemiddelen
6.
Het cassatierekest is nogal uitvoerig. Duidelijkheidshalve zal ik aangeven waar ik in het rekest klachten heb opgemerkt4.. De eerste klacht staat op p. 13 van het rekest, met toelichting en uitwerking op p. 15 – 16. Deze klacht strekt ertoe dat het hof bij de bepaling van de behoefte van [de vrouw] ten onrechte beslissende betekenis zou hebben toegekend aan de laatste jaren waarin de partijen een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd (waardoor het hof de financiële situatie in de periode tussen het uiteengaan van partijen en de ‘formele’ echtscheiding, een periode van ongeveer vier jaar, niet heeft ‘meegeteld’).
7.
De behoefte van de alimentatiegerechtigde is een van de pijlers die aan een alimentatievaststelling ten grondslag ligt. De aanspraak op alimentatie tussen gewezen echtgenoten wordt immers bepaald met inachtneming van de behoefte van de gerechtigde en de draagkracht van de alimentatieplichtige, en de overige relevante omstandigheden5.. In de onderhavige zaak was echter geen beroep gedaan op ‘overige relevante omstandigheden’; en in deze zaak is aangenomen dat de draagkracht van [de man] van dien aard was dat de uitkering waaraan [de vrouw] behoefte had, daarbij ten achter bleef. In die omstandigheden is de behoefte van de alimentatiegerechtigde — allicht — de factor die voor de vast te stellen alimentatie doorslaggevend is.
8.
Over de vraag, op welke grond de aanspraak op een uitkering tot levensonderhoud tussen voormalige echtgenoten berust, bestaat (zoals de in voetnoot 5 aangehaalde bronnen al aantonen) geen eenstemmigheid. In de rechtspraak van de Hoge Raad is het zo geformuleerd, dat de aanspraak op alimentatie verband houdt met de levensgemeenschap zoals die door het huwelijk is geschapen6.. In die rechtspraak is ook aangenomen dat de parameter ‘behoefte’ verband houdt met de welstand waarin de partijen hebben geleefd.
9.
De beide zojuist genoemde uitgangspunten suggereren dat de alimentatieplicht niet uitsluitend, maar wel in belangrijke mate wordt bepaald door wat staande het huwelijk de (door dat huwelijk bepaalde) levensgemeenschap inhield, en wat de toen bestaande welstand was waarin partijen leefden. Er kunnen factoren uit andere tijdvakken zijn die gewicht in de schaal leggen7., maar dat is uitzonderlijk. Als de door het huwelijk tot stand gebrachte levensgemeenschap de (voornaamste) basis voor de alimentatieplicht vormt ligt immers in de rede dat die plicht ook overigens vooral naar de omstandigheden die die levensgemeenschap kenmerkten, moet worden beoordeeld.
Voor de huwelijkse levensgemeenschap waarom het hierbij te doen is, is — zou ik denken — de situatie gedurende de huwelijkse samenleving8. het voornaamste ijkpunt. De omstandigheden in een periode waarin het huwelijk weliswaar formeel voortduurde, maar niet meer als daadwerkelijke levensgemeenschap functioneerde, liggen als aanknopingsfactor (veel) minder voor de hand.
10.
In HR 19 december 2003, NJ 2004, 140 wordt in rov. 3.4 een duidelijke schets gegeven van wat bij de bepaling van de behoefte van een alimentatiegerechtigde zoal in aanmerking is te nemen:
‘3.4
In de eerste plaats betoogt het middel dat de behoefte van de vrouw in overeenstemming met de welstand waarin partijen hebben geleefd, niet dient te worden afgeleid uit het inkomen dat partijen gedurende de laatste jaren van hun huwelijk hadden, doch dient te worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen tijdens hun huwelijk uitgaven. Dit betoog kan echter in zijn algemeenheid niet als juist worden aanvaard. De rechter moet immers bij het bepalen van de mede aan de welstand gerelateerde behoefte rekening houden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven geven immers een aanwijzing voor het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk wat de kosten van levensonderhoud betreft in redelijkheid aanspraak kan maken. Ook (de mogelijkheid van) vermogensvorming zal in beginsel — afhankelijk van de omstandigheden — bijdragen tot het oordeel dat echtelieden in een bepaalde welstand hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten en de overige, globaal te schatten, uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten van de onderhoudsgerechtigde redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van welstand zoals deze door de rechter op vorenbedoelde wijze is vastgesteld. De klachten van onderdeel I gaan daarom niet op.’
11.
Uit deze overweging leid ik af dat de ‘welstand’ waar het om gaat mag worden beoordeeld aan de hand van aanwijzingen, waarbij de inkomsten en uitgaven ten tijde van het huwelijk een (zeer) belangrijke plaats innemen; en dat overigens de behoefte zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de te verwachten kosten van levensonderhoud (mede in aanmerking genomen de bedoelde welstand) moet worden bepaald.
Wat de eerstgenoemde groep van factoren betreft wordt ook in deze beslissing, naar mijn stellige indruk, vooral gedacht aan de welstand en de daarvoor bepalende inkomsten en uitgaven in de periode van daadwerkelijke huwelijkse samenleving — en niet (zo zeer) aan die omstandigheden in de periode nadat zich een de facto breuk tussen partijen geeft voorgedaan.
12.
Met de aldus ‘in kaart gebrachte’ uitgangspunten lijkt mij zeer wel in overeenstemming, dat de rechter de laatste jaren waarin partijen hebben samengeleefd als basis neemt voor de beoordeling van ‘het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk wat de kosten van levensonderhoud betreft in redelijkheid aanspraak kan maken’. De mede door de huwelijkssituatie bepaalde welstand waarin de alimentatiegerechtigde gewend was te leven, wordt immers in veel gevallen (vooral) door dat gegeven bepaald. Hoe de welstand zich na het uiteengaan van partijen heeft ontwikkeld is in de hier bedoelde gevallen minder relevant9.,10..
13.
Aan de hand van deze beschouwingen kom ik ertoe, de eerste klacht van het middel als ongegrond te beoordelen. De vuistregel die het hof hier heeft gevolgd lijkt mij, zeker in de omstandigheden die deze zaak kenmerken, een redelijke; en nadere motivering waarom die regel in dit geval redelijk is (zoals het middel die in deze klacht verlangt), lijkt mij (dan ook) niet vereist.
Ik merk overigens op dat de rechtbank in de in eerste aanleg gegeven tussenbeschikking van 3 december 2001 (op p. 2, tweede alinea onder het hoofd ‘Behoefte vrouw’) heeft geoordeeld dat voor de behoefte vooral de periode dat partijen nog samenwoonden in ogenschouw genomen moet worden, en dat tegen deze overweging in hoger beroep geen bezwaar is ingebracht.
14.
Een volgende klacht, op p. 16 van het rekest (klachtonderdeel 1.2) is gericht tegen het oordeel van het hof dat (erop neerkomt dat) met de door [de man] (indirect, namelijk via ‘zijn’ B.V.) ontvangen ontslagvergoedingen — ‘gouden handdrukken’ — geen rekening behoort te worden gehouden.
Kennelijk strekt de klacht ertoe dat met dit gegeven wél rekening moet worden gehouden, en wel: ook bij de bepaling van de behoefte aan de kant van [de vrouw].
15.
Als men, zoals ik doe, het oordeel van het hof dat voor de behoefte van [de vrouw] de periode in de jaren voordat partijen uit elkaar hingen de beste beoordelingsmaatstaf oplevert als juist aanmerkt, is daarmee gegeven dat de klacht ook in dit aspect ervan niet kan worden aanvaard. De eerste ‘gouden handdruk’ waar het om gaat is immers pas ontvangen op een tijdstip dat zeer dicht bij het moment van uiteengaan van partijen ligt. Alleen daarom al is aannemelijk dat dat gegeven geen noemenswaardige betekenis kan hebben (gehad) voor de welstand waarin de partijen in de laatste jaren voor het uiteengaan hebben geleefd11..
16.
Overigens lijkt het mij sterk van de feiten van het desbetreffende geval afhankelijk, of men het ontvangen van gouden handdrukken als factor ter bepaling van de behoefte van de alimentatiegerechtigde moet meetellen of niet. Wanneer, zoals regelmatig voorkomt, een gouden handdruk geheel of grotendeels wordt aangewend om een reserve voor een periode van werkloosheid of voor de oude dag te vormen; en wanneer — zoals in het onderhavige geval blijkbaar gebeurd is — een reserve wordt gevormd die helemaal buiten het vermogen van de alimentatiegerechtigde valt, zijn dat omstandigheden waardoor men licht kan oordelen dat de gouden handdruk niet of niet noemenswaard kan hebben bijgedragen tot de welstand waarin de partijen in hun door het huwelijk gecreëerde levensgemeenschap leefden.
17.
Anders dan de onderhavige klacht (o.a. op p. 16 van het rekest) verdedigt, is bepaald niet onbegrijpelijk dat het hof in de omstandigheden van het onderhavige geval geen aanleiding heeft gezien om de aan [de man] toekomende gouden handdrukken niet als relevant voor de behoefte van [de vrouw] aan te merken. Ik meen dat dat oordeel geen nadere motivering behoefde.
18.
Mij lijkt nog van betekenis dat van de kant van [de vrouw], volgens vaststellingen van het hof in de rov. 11 e.v. van de tussenbeschikking van 13 oktober 2004, geen deugdelijk onderbouwde gegevens omtrent de te verwachten uitgaven voor haar levensonderhoud waren verstrekt (terwijl een bedrag aan alimentatie werd verzocht dat in verhouding tot het uit de beschikbare gegevens blijkende inkomen tijdens de huwelijkse samenleving als opvallend hoog mag worden bestempeld).
Van de gegevens waarnaar de in alinea 10 hiervóór geciteerde overweging van de Hoge Raad verwijst, ontbrak zodoende een (zeer) wezenlijk deel. Het hof heeft zich moeten behelpen met de gegevens die wel waren verstrekt. De keuze die het hof daaruit heeft gemaakt en de gevolgtrekkingen die het hof daaraan heeft verbonden, kan ik niet anders beoordelen dan als zinnig.
19.
Een derde klacht tref ik aan op p. 18 e.v. van het rekest (klachtonderdeel 1.3). Hier gaat het er, kort gezegd, om dat het oordeel dat verdere inkomsten van [de man] naast de uit zijn belastinggegevens blijkende niet aannemelijk zijn geworden, onbegrijpelijk zou zijn.
Bij de beoordeling van deze klacht neem ik het volgende in aanmerking:
- —
de vaststelling dat niet gebleken is dat de inkomsten in de relevante periode afwijken van de verstrekte gegevens, is gegeven in rov. 8 van de tussenbeschikking in appel van 13 oktober 2004.
- —
In het deskundigenbericht tref ik geen vaststellingen aan die niet met dit oordeel van het hof te rijmen zijn. Op p. 11 van dit rapport staat dat de belastingaanslag voor 1999 overeenstemt met de aangifte. Op p. 17 (de klacht verwijst naar de twee hier door mij genoemde pagina's) wordt inderdaad melding gemaakt van een salarisbetaling uit 1999 via een bankrekening in Luxemburg, maar daar wordt niet geconstateerd dat deze salarisbetaling buiten de voor de belastingen aangegeven (en aangeslagen) inkomsten is gebleven.
- —
In de pleitnota namens [de vrouw] na het deskundigenrapport van 18 december 2007 worden geen specifieke stellingen aangevoerd van de strekking dat de vaststelling uit rov. 8 van de tussenbeschikking van 13 oktober 2004 niet juist zou zijn (en/of dat het deskundigenrapport aanleiding zou geven om op dit punt op die vaststelling terug te komen). Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van dezelfde datum blijkt eveneens niets van stellingen van deze strekking. Wel blijkt daaruit dat de raadsheer-commissaris heeft verklaard dat geen antwoord is gegeven op een vraag uit rov. 17 van de tussenbeschikking van 13 oktober 2004, betreffende bruto-berekening van bepaalde gegevens die in verband met de behoefte van [de vrouw] vooralsnog ‘netto’ in aanmerking waren genomen.
- —
(Pas) na de mondelinge behandeling van 18 december 2007 is namens [de vrouw] bij brief van 15 februari 2008 (op p. 1 en 2 van die brief) aangevoerd dat bij de bepaling van haar behoefte rekening zou moeten worden gehouden met ‘zwarte’ inkomsten van [de man], waarbij verwezen wordt naar betalingen door de Duitse werkgever van [de man] naar een Luxemburgse bankrekening en een toespeling op het deskundigenrapport wordt gemaakt. Ik kwalificeer de opmerkingen die hier gemaakt worden als summier, en niet of nauwelijks onderbouwd.
- —
Bij (fax)brief van 18 maart 2008 wordt namens [de man] bezwaar gemaakt tegen een heropening van het debat over de behoefte van [de vrouw] (afgezien van de kwestie van brutering uit rov. 17 van de tussenbeschikking).
20.
Met deze gegevens uit het partijdebat voor ogen lijkt mij duidelijk dat het hof kon beslissen dat er geen aanleiding was om het debat over de inkomsten in de voor de behoeftebepaling relevante jaren te heropenen of om zijn eerdere oordeel over die inkomsten in heroverweging te nemen. Dat oordeel hoefde, met die zelfde gegevens voor ogen, ook niet inhoudelijk te worden gemotiveerd.
21.
Dat, zoals in de toelichting op de klacht wordt aangegeven, namens [de vrouw] in het commentaar op het concept-deskundigenrapport wél opmerkingen over de invloed van ‘zwart’ ontvangen inkomsten op de behoefte in de jaren 1999 en daarvóór (zouden) zijn gemaakt, leidt niet tot een andere beoordeling. Deze opmerkingen hebben de deskundige niet tot een andere waardering of tot andere vaststellingen gebracht; en in het voortgezette debat ten overstaan van het hof is daar verder (behoudens de opmerkingen die ik in alinea 19 heb beschreven) niet op ingegaan. Daarom hoefde het hof daar ook geen specifieke aandacht aan te besteden (en kan men zelfs betwijfelen of het het hof zou hebben vrijgestaan, dat wél te doen).
Ik beoordeel deze klacht daarom als ondeugdelijk.
22.
Klachtonderdeel 1.4 bevat geen argumenten die, gezien wat ik in verband met de eerdere klachtonderdelen al heb onderzocht en besproken, tot een ander oordeel kunnen leiden. Ervan uitgaande, zoals ik doe, dat het hof op aannemelijke gronden heeft beslist dat het de behoefte van [de vrouw] zou beoordelen aan de hand van de gegevens over de laatste jaren van huwelijkse samenwoning, is juist en begrijpelijk dat het hof in dit verband geen betekenis heeft willen toekennen aan de (voor de draagkracht van [de man] uiteraard wél relevante) ontwikkelingen na het uiteengaan van partijen, inclusief de in 1999 uitbetaalde ‘gouden handdruk’.
Dat het hof kon voorbijgaan aan de aangevoerde argumenten over ‘zwart’ inkomen in de relevante periode, is bij de bespreking van onderdeel 1.3 al gebleken.
23.
De verschillende argumenten die in onderdeel 1.4 en de toelichting daarop worden aangevoerd, gaan aan deze twee gegevens voorbij. Dat van de kant van [de vrouw] zou zijn verdedigd dat de deskundige (nader) onderzoek naar de gegevens over de laatste jaren van de huwelijkse samenwoning moest doen12., neemt niet weg dat het — daarna, na uitvoerig commentaar van partijen, uitgebrachte — deskundigenrapport geen wezenlijke gegevens op dat punt inhoudt; en dat vervolgens bij het partijdebat ten overstaan van het hof slechts zeer summier op deze kwestie is ingegaan rechtvaardigt, zoals ik al eerder opmerkte, op zichzelf al dat het hof geen aanleiding voor herbeoordeling heeft gezien.
24.
Klachtonderdeel 1.5 betreft een geheel ander onderwerp, namelijk de aanspraak van [de vrouw] op middelen om een pensioenopbouw te bekostigen.
Voor de beoordeling van dit gegeven lijkt mij in de eerste plaats van belang wat in alinea's 8 – 11 hiervóór al ter sprake kwam: namelijk dat de aanspraak van een alimentatiegerechtigde in belangrijke mate wordt bepaald door de welstand waarin de betrokkenen verkeerden in hun (mede) door het huwelijk bepaalde levensgemeenschap.
25.
Als tot de welstand ten tijde van de huwelijkse levensgemeenschap mede behoorde, dat er in de ene of andere vorm werd voorzien in opbouw van een oudedagsvoorziening, ligt dan voor de hand dat de aanspraak op alimentatie op een dienovereenkomstige grondslag mag worden gebaseerd; maar omgekeerd, als ‘sparen voor de oude dag’ geen deel uitmaakte van het bestedingspatroon bij de destijds bestaande welstand, valt niet zo makkelijk in te zien waarom dat na het uiteengaan van partijen anders zou moeten worden beoordeeld — en de alimentatiegerechtigde dus in zoverre op méér aanspraak zou krijgen dan de partijen in de periode van hun huwelijkse levensgemeenschap gewend waren13..
26.
Uit HR 20 maart 2009, NJ 2009, 234 m.nt. Wortmann, rov. 3.3.1 – 3.3.3 leid ik af dat — zoals daar voor de aanspraak op een voorziening voor nabestaandenpensioen is geoordeeld — de vraag in hoeverre aanspraak kan worden gemaakt op middelen om een oudedagsvoorziening te financieren sterk afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, en in dienovereenkomstige mate ter uitsluitende beoordeling staat van de (feitelijke) rechter die de desbetreffende omstandigheden moet vaststellen, waarderen en gezamenlijk wegen.
Hiervóór heb ik aangegeven dat, en waarom, het feit dat tijdens de levensgemeenschap van de betrokkenen niets aan opbouw van een oudedagsvoorziening is gedaan (in het algemeen) een contra-indicatie zal vormen voor het bestaan van een aanspraak op financiering van zo'n voorziening ten titel van alimentatie.
27.
Uit beide gegevens samen vloeit voort dat ik de klacht van onderdeel 1.5 als onaannemelijk beoordeel: inderdaad zal in omstandigheden als die van de onderhavige zaak vaak géén aanleiding bestaan om aanspraken met het oog op een oudedagsvoorziening (en in elk geval niet: naast of boven de aanspraak op alimentatie-naar-behoefte) te honoreren. Ofschoon de toelichting op deze klacht wijst op een reeksje argumenten14. die, in het onderhavige geval, wellicht aanleiding hadden kunnen opleveren om anders te oordelen betreft het hier niet argumenten die tot dat andere oordeel noopten. Dat het hof die argumenten niet als doorslaggevend heeft beoordeeld lijkt mij niet onbegrijpelijk.
28.
De volgende klacht wordt als Klacht 2 aangeduid. Die klacht opent met een enigszins verwarrende parafrase van de daardoor bestreden rov. (rov. 22 van de tussenbeschikking), doordat daarin tweemaal van ‘alimentatiegerechtigde’ wordt gesproken waar het hof — terecht — sprak van ‘alimentatieplichtige’.
Ik meen dat deze klacht bij gebrek aan belang moet falen: het hof heeft tenslotte voor de alimentatievaststelling de behoefte van [de vrouw] als doorslaggevende factor in aanmerking genomen. Gegevens die ertoe zouden kunnen leiden dat de draagkracht van [de man] ruimer zou zijn dan het hof mogelijk heeft gemeend, doen dan niet terzake; en de onderhavige klacht betreft alleen dergelijke gegevens.
29.
Overigens: het lijkt mij duidelijk dat het hof zich in par. 2 van zijn eindbeschikking niet meer naar het overwogene in rov. 22 van de tussenbeschikking heeft gericht. In de eindbeschikking is er kennelijk van uitgegaan dat de inkomsten van [de man] een onregelmatig verloop vertonen; en tegelijk, dat [de man] onverminderd in staat blijkt tot het voeren van een royale (althans: een méér dan sobere) levensstandaard. Daarbij is in aanmerking genomen dat er (ook) op het vermogen werd ingeteerd. Niettemin heeft het hof geoordeeld dat de draagkracht van [de man] voldoende moest zijn om de eerder berekende alimentatie te kunnen betalen. Tegen de zojuist geschetste achtergrond is ook goed te begrijpen waarom het al-dan-niet interen op het vermogen niet (meer) als wezenlijk voor de beoordeling van de draagkracht is aangemerkt.
30.
De laatste klacht, Klacht 3 beginnend op p. 24 van het cassatierekest, is gericht tegen het feit dat het hof in de eindbeschikking van 7 mei 2008 de alimentatie heeft vastgesteld met ingang van 1 januari 2008, en op een aanzienlijk lager bedrag dan de (veel) eerder door de rechtbank vastgestelde alimentatie.
31.
Bij de beoordeling van deze klacht moet, als ik het goed zie, uitgangspunt zijn dat de Hoge Raad in zijn recente rechtspraak de verplichting van de rechter inzake de motivering van alimentatievaststellingen-met-terugwerkende-kracht heeft aangescherpt. Die verplichting werd eerder mede bepaald door de leer dat gewijzigde vaststelling van alimentatie in hogere instantie niet op één lijn mocht worden gesteld met beslissingen strekkend tot wijziging of intrekking van een eenmaal (definitief) vastgestelde alimentatie. Voor dat tweede geval was, als het ging om vaststellingen met ‘terugwerkende kracht’, een restrictieve regel geformuleerd: dergelijke vaststellingen moesten met terughoudendheid worden bejegend; en wanneer toch tot een dergelijke vaststelling werd besloten moest daarvoor een voldoende draagkrachtige motivering worden gegeven. Voor het als eerste genoemde geval (afwijkende vaststelling in hogere instantie) gold een ‘soepeler’ regel15..
32.
In HR 25 januari 2008, NJ 2008, 65, rov. 3.5 en HR 21 december 2007, NJ 2008, 27, rov. 3.4 is echter geoordeeld dat ook voor de appelrechter die een in de eerdere aanleg vastgestelde of gewijzigde uitkering zodanig wijzigt dat de desbetreffende beslissing ingrijpende gevolgen kan hebben in verband met terugbetaling van reeds betaalde of verhaalde uitkeringen die de ontvanger overeenkomstig zijn behoefte heeft uitgegeven, geldt dat die behoedzaam met zijn desbetreffende bevoegdheid moet omgaan en dat — afhankelijk van het partijdebat — in de motivering van zo'n beslissing moet worden aangegeven in hoeverre van de (aanvankelijk) alimentatiegerechtigde in redelijkheid terugbetaling kan worden verlangd. De Hoge Raad is dus — zo lees ik de hier aangehaalde overwegingen — ten opzichte van de nog in de beslissing van 20 april 2007 aanvaarde opvatting ‘omgegaan’16..
33.
Zoals ik zo-even aangaf, bevatten de overwegingen van de Hoge Raad die ik daar aanhaalde de clausulering, dat de partij die de in appel nader (en lager) vastgestelde alimentatie ontving, die ‘overeenkomstig zijn behoefte’ reeds heeft uitgegeven.
Dat roept allicht de vraag op of gevallen waar juist de behoefte van de gerechtigde beduidend lager wordt vastgesteld dan aanvankelijk het geval was en waarin dát de doorslaggevende reden voor een lager vaststellen van de alimentatie vormt (beide doen zich in deze zaak voor), anders moeten worden beoordeeld.
34.
Tegen een afwijkende beoordeling van het zojuist genoemde specifieke geval pleit allicht, dat de alsdan aan het licht komende regeling een voor de praktijk erg moeilijk hanteerbaar beeld zou vertonen. Dat is met name daarom zo, omdat het voor de partijen veelal op de voorhand niet duidelijk zal zijn welke gegevens (of combinaties van gegevens) de rechter aan een vaststelling of wijziging van alimentatie ten grondslag zal leggen. In zulke gevallen zullen de partijen er pas achteraf duidelijkheid over krijgen of zij daarvóór met een reële mogelijkheid van ‘terugwerkende kracht’ rekening hadden moeten houden. Van te voren daarmee rekening houden (en zijn bestedingen daaraan aanpassen) is dan vrijwel ondoenlijk.
Dat dit de partijen voor een lastige beoordeling plaatst, behoeft wel geen nadere uitleg; maar deze omstandigheid maakt het voor de rechter ook niet makkelijk om de gevallen waarin wel of juist niet met de door de Hoge Raad aangegeven behoedzaamheid en motiveringsplicht rekening moet worden gehouden, van elkaar te onderscheiden.
35.
Maar tegen de gedachte dat aan de hier onderzochte clausulering niet de hiervóór in alinea 33 (slot) voor mogelijk gehouden betekenis toekomt, pleit natuurlijk dat in dat geval er maar heel weinig ruimte overblijft waarin die clausulering wél betekenis zou kunnen hebben; en dat moeilijk valt aan te nemen dat de Hoge Raad deze clausulering met een dergelijke consequentie voor ogen heeft opgenomen.
Ter verduidelijking: als ook in gevallen waarin een vaststelling of wijziging van alimentatie in appel (vooral) berust op een lagere taxatie van de behoefte van de alimentatiegerechtigde (en er dus niet kan worden gezegd dat de betrokkene de eerder geldende hogere uitkering ‘overeenkomstig zijn behoefte’ heeft uitgegeven), zou gelden dat de rechter behoedzaamheid en een verzwaarde motiveringsplicht in acht moet nemen, kan ik geen ‘reële’ (en niet: louter theoretische) gevallen bedenken waarin de bijstelling ‘overeenkomstig zijn behoefte’ tot andere uitkomsten leidt. Dan zou aan die bijstelling dus materieel geen betekenis (van betekenis) toekomen.
36.
Balancerend tussen de weinig gelukkige keuzes waarvoor de alinea's 33 – 35 hiervóór de lezer plaatsen, zou ik per saldo kiezen voor de eerste van de twee geschetste alternatieven: met het oog op de ongelukkige consequenties voor de praktijk van de andere keuze die ik daar heb geschetst, lijkt mij dat, in weerwil van de ook daarmee gepaard gaande bezwaren, voor deze oplossing moet worden gekozen. Dat is dus de oplossing dat de appelrechter, ook wanneer hij een alimentatie lager vaststelt enkel vanwege een afwijkende beoordeling van de behoefte van de alimentatiegerechtigde, daarbij, als hij overweegt dat met terugwerkende kracht te doen en er (dus) met terugbetalingsproblemen rekening is te houden, de in de rechtspraak van de Hoge Raad genoemde behoedzaamheid moet hanteren én zijn beslissing over de vraag of terugbetaling in redelijkheid gevergd mag worden, zorgvuldig moet motiveren.
37.
Vervolgens zal ik de regel die ik uit de aangehaalde rechtspraak heb afgeleid, toepassen op het onderhavige geval.
Dan valt in de eerste plaats op dat het hof zich in zijn eindbeschikking in het geheel geen rekenschap lijkt te geven van het feit dat zijn beslissing een niet onbelangrijke terugbetalingsverplichting zou kunnen betekenen17.. Bij onbevangen lezing van par. 1.2 van die beschikking — en met name de zinsnede: ‘Aangezien het hof tevens zal vaststellen dat betaalde onderhoudsbijdragen niet behoeven te worden terugbetaald, vanwege het consumptieve karakter daarvan…’ — is men geneigd te denken dat het hof heeft gemeend dat zijn beslissing geen terugbetalingsverplichting (althans: geen terugbetalingsverplichting van noemenswaardige omvang) met zich mee zou brengen.
38.
De klacht voert aan dat namens [de vrouw] zou zijn verzocht om geen terugwerkende kracht toe te kennen. Daarbij worden echter geen vindplaatsen uit de stukken aangewezen. In de rechtspraak van de afgelopen jaren is herhaaldelijk aangenomen dat dat betekent dat de klacht niet aan de maatstaf uit — in dit geval — art. 426a lid 2 Rv. beantwoordt18..
Intussen is het zo dat namens [de vrouw] in de al even genoemde brief aan het hof van 15 februari 2008 op p. 12 wel degelijk in een (sober) gemotiveerd betoog aandacht voor het probleem van de terugwerkende kracht, en met name voor het ontbreken van middelen om enig bedrag te kunnen terugbetalen, wordt gevraagd.
39.
Met die gegevens voor ogen denk ik dat de eindbeschikking van het hof zowel in onvoldoende mate blijk geeft van de behoedzaamheid die volgens de jongste rechtspraak van de Hoge Raad (zoals ik die meen te moeten uitleggen) op dit stuk vereist is, alsook tekortschiet in de motivering, met name: van waarom in redelijkheid van [de vrouw] terugbetaling verlangd zou (mogen) worden.
Het laatste geldt, denk ik, ook dan wanneer men meent dat op het in de brief van [de vrouw]s advocaat van 15 februari 2008 aangevoerde geen acht kan worden geslagen omdat het middel die vindplaats niet vermeldt. Ook dan is het immers zo, dat in de omstandigheden van het geval besloten ligt dat er heel wel een terugbetalingsprobleem zou kunnen zijn; en dat daarom uitleg behoeft waarom terugbetaling in redelijkheid van [de vrouw] mag worden verlangd.
Hetzelfde geldt dan in versterkte mate wanneer de stellingen uit de brief van 15 februari 2008 wél in de beoordeling mogen worden betrokken.
40.
Wanneer inderdaad, overeenkomstig het zojuist verdedigde, tot vernietiging zou worden besloten zal, naar ik met enige spijt vaststel, verwijzing moeten volgen. Van de kant van [de man] waren argumenten aangevoerd waarom in het onderhavige geval (enige) terugwerkende kracht wél gerechtvaardigd zou zijn; en bijvoorbeeld het feit dat het hof al in de tussenbeschikking van 13 oktober 2004 overwegingen heeft gegeven die geredelijk op een aanmerkelijk lagere taxatie van [de vrouw]s behoefte konden wijzen, brengt met zich mee dat deze argumenten aanspraak kunnen maken op beoordeling — die uiteraard niet in cassatie kan plaatsvinden.
Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging, met verwijzing en met compensatie van de kosten op de gebruikelijke voet.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑06‑2009
Er zijn nog (tenminste) twee tussenbeschikkingen gegeven waarin over nadere voorschotten ten behoeve van de deskundige werd beslist; maar deze staan in cassatie niet ter discussie.
De eindbeschikking is van 7 mei 2008. Het cassatierekest is op 7 augustus 2008 ingekomen.
Ter vermijding van misverstand: het rekest geeft duidelijk aan waar dat het geval is.
Personen- en familierecht (losbl.), Wortmann, art. 157, aant. 2; Asser — De Boer, 2006, nr. 620.
Zie bijvoorbeeld HR 2 april 1982, NJ 1982, 374 m.nt. EAAL, rov. 1.
Zo kán een belangrijk toegenomen draagkracht van de alimentatieplichtige na het einde van het huwelijk onder omstandigheden voor de bepaling van de alimentatieplicht van belang zijn, HR 30 juni 1967, NJ 1967, 341, ‘O. t.a.v. het middel van cassatie’. Men is intussen geneigd te denken dat die factor vooral relevant kan zijn als daardoor een aanvankelijk tekortschietende draagkracht van een alimentatieplichtige beter tegemoet gaat komen aan de behoefte van de alimentatiegerechtigde. Maar uitzonderingen zijn denkbaar — ik noem als voorbeeld het (enigszins geromantiseerde) geval van de vrouw die lange jaren heeft gezwoegd om de studie van haar man te bekostigen. Als het huwelijk dan ‘stukloopt’ op het moment dat de man de studie beëindigd heeft (en een riant inkomen gaat verdienen) kan men zich gemakkelijk voorstellen dat het niet juist is, de behoefte van de vrouw geheel te bepalen naar de maat van de ‘magere jaren’ waarin zij de studie van de man hielp bekostigen.
Ik ga hierbij uit van de ‘normale’ situatie dat echtgenoten samen leven, en laat de exceptionele gevallen waarin echtgenoten ervoor kiezen (of ertoe worden genoodzaakt) om dat niet te doen, buiten beschouwing.
[de vrouw] zou dus graag zien dat daar in het onderhavige geval wel rekening mee werd gehouden — uiteraard: omdat zij ervan uitgaat dat de latere jaren een grotere welstand te zien geven dan de jaren die het hof als basis heeft genomen. In de grote meerderheid van scheidingsgevallen neemt de welstand van partijen na hun uiteengaan echter (althans aanvankelijk) aanzienlijk af — onder meer vanwege het (ervarings)gegeven dat twee afzonderlijke huishoudingen meer kosten dan één gezamenlijke huishouding. Dan dringt zich op dat de periode na feitelijk uiteengaan niet zwaar mag meewegen bij de beoordeling van de ‘in principe’-aanspraak op onderhoud zoals die in het citaat dat ik uit de eerder in alinea 10 aangehaalde overweging heb ‘overgenomen’, tot uitdrukking komt.
Het gaat hier telkens om vuistregels waarop uitzonderingen mogelijk zijn — zoals de geromantiseerde casus uit voetnoot 7 misschien kan illustreren.
Men zou zich misschien kunnen voorstellen dat partijen in het vooruitzicht van de gouden handdruk hun bestedingen alvast daaraan hebben aangepast; maar nog daargelaten dat dit een tamelijk vergezochte gedachte is, is er niets van die strekking ten overstaan van het hof (of in cassatie) aangevoerd.
Dit wordt op p. 20 – 22 van het rekest met nadruk verdedigd.
Méér, omdat de stelster van het middel inderdaad lijkt te beogen dat de aanspraak op pensioenopbouw moet worden beoordeeld, nadat volledig is voldaan aan de aanspraak op alimentatie-naar-behoefte. Zou het alleen om die laatste aanspraak gaan, dan geldt, naar men geneigd is te denken, dat het aan de alimentatiegerechtigde is om te beoordelen in hoeverre hij/zij het hem/haar toekomende aan consumptieve uitgaven wil besteden of dat — gedeeltelijk — wil ‘sparen voor de oude dag’. Dan wordt inderdaad niet op méér aanspraak gemaakt, maar kan de alimentatieplichtige aanvoeren dat de vraag hoe de alimentatieplichtige zijn/haar inkomsten wil besteden hem niet aangaat, want voor de (omvang van de) alimentatieplicht irrelevant is; en dat dat dan ook niet door de rechter hoeft te worden beoordeeld. (Z.O.Z.)Ik meen voor deze beschouwingen steun te vinden in alinea 5 van de noot van Wortmann onder NJ 2009, 234.
Daarbij verdient overigens opmerking dat deze argumenten in de appelfase slechts zeer terloops aan de orde zijn gesteld.
HR 20 april 2007, NJ 2007, 502 m.nt. Wortmann (op het aan de orde zijnde punt: kritisch), rov. 3.5; zie voor steun voor de hier aanvaarde opvatting o.a. alinea 4.9 van de conclusie van A- G Verkade voor deze beslissing.
Ik formuleer dit met opzet met voorzichtigheid. In rechtspraak van de Hoge Raad wordt het — naar zijn aard tamelijk zeldzame — verschijnsel van het ‘omgaan’ meer dan eens benadrukt doordat de desbetreffende overwegingen expliciet aangeven dat van een eerder gevolgde opvatting wordt teruggekomen. Hier is dat laatste niet het geval. Maar de overwegingen die ik hier op het oog heb laten nauwelijks ruimte voor een andere uitleg.
Uitgaande van de door de rechtbank bevolen betaling ‘bij vooruitbetaling’, zou er per datum van de eindbeschikking van het hof € (32.500 -/- 13.333,3) = 19.166,70 (bruto) zijn terug te betalen.
Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen, 2005, nr. 143 (p. 306 – 307).
Beroepschrift 07‑08‑2008
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de vrouw], wonende te [woonplaats] (hierna te noemen: de vrouw) te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 10, kantoren ‘Stichthage’, dertiende verdieping (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. J. van Duijvendijk-Brand, die haar in cassatie vertegenwoordigt en namens haar dit verzoekschrift ondertekent en indient.
Verzoekster stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de beschikkingen van het gerechtshof te 's‑Gravenhage van 13 oktober 2004, respectievelijk 7 mei 2008 , onder rekestnummer 016-H-04 in hoger beroep gewezen tussen verzoekster tot cassatie als verzoekster in het principaal appèl, tevens verweerster in het incidenteel appèl en
[de man], wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres], als verweerder in principaal appèl en verzoeker in incidenteel appèl, voor wie in vorige instantie als procureur optrad mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, kantoorhoudende te 's‑Gravenhage aan het Noordeinde nr. 33 (Postbus 305, 2501 CH) en laatstelijk als advocaat mr. F.M.J.A. Lohuis , kantoorhoudende te Rotterdam aan het adres Westersingel nr. 84, 3015 LC Rotterdam (Postbus 1629, 3000 BP);
Verzoekster legt hierbij het procesdossier van beide feitelijke instanties over, conform de aan dit verzoekschrift gehechte inventarislijst.
Tegen de hiervoor vermelde beschikkingen moge verzoekster doen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het hof op de in de bestreden beschikkingen vermelde gronden heeft beslist en recht gedaan als in zijn beschikkingen vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen.
1. Inleiding1.
1.1
Partijen zijn op [trouwdatum] 1979 te [a-plaats] met elkaar gehuwd na het maken van huwelijkse voorwaarden, inhoudende een uitsluiting van elke gemeenschap van goederen.
1.2
Op 7 december 2000 heeft de man een echtscheidingsverzoek (1) ingediend bij de rechtbank te 's‑Gravenhage.
1.3
De vrouw heeft op 7 maart 2001 een verweerschrift/tevens zelfstandig (2) verzoek ingediend. De vrouw heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het verzoek de echtscheiding tussen partijen uit te spreken en heeft bij wijze van zelfstandig verzoek verzocht om een bijdrage in haar levensonderhoud vast te stellen. De vrouw heeft in dat verband naar voren gebracht dat zij over geen enkel vermogen beschikt en de man niet bereid is om een deel van zijn vermogen over te hevelen naar de vrouw. De vrouw stelt dat zij recht heeft op een alimentatie die in overeenstemming is met de welvaart en welstand waarvan partijen tijdens het huwelijk (althans de laatste tien jaren van het huwelijk) hebben geleefd en dat bij het vaststellen van haar behoefte rekening zal moeten worden gehouden met passende huisvesting (gelijk aan de woning die thans door de vrouw wordt bewoond2.) en met het treffen van een oudedagsvoorziening, daar de man tot 1 januari 2000 geen pensioen heeft opgebouwd dat voor verevening in aanmerking komt zodat de vrouw over geen enkele oudedagsvoorziening beschikt.
1.4
De man heeft naar aanleiding van het zelfstandig verzoek van de vrouw een verweerschrift (3) ingediend, waarin hij in de behoefte van de vrouw aan de door haar verzochte bijdrage in haar levensonderhoud heeft bestreden. De huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw dient volgens de man te worden bepaald aan de hand van het gezinsinkomen in de periode van 1 februari 1993 tot medio 1999, waarin dat gezinsinkomen volgens de man circa ƒ 250.000,-- bedroeg. Uitgaande van een dergelijk gezinsinkomen kan de behoefte van de vrouw, naar de man stelt, nooit op ƒ 25.000,-- per maand worden gesteld. Verder heeft de man betoogd dat de vrouw over eigen verdiencapaciteit beschikt, die zij ook te gelde kan maken.
De man heeft tenslotte betwist dat hij over voldoende draagkracht beschikt om de door de vrouw verlangde bijdrage in haar onderhoud te voldoen.
Over het inkomen van de man is in het verweerschrift op het zelfstandig verzoek de volgende informatie opgenomen. Aan de arbeidsovereenkomst met [A] Europe GmbH is per 1 september 1999 een einde gekomen. In de periode van 1 september 1999 tot 1 januari 2000 heeft de man een werkloosheiduitkering ontvangen. Per 1 januari 2000 is de man in dienst getreden bij [B] voor een jaarsalaris inclusief 8% vakantietoeslag van ƒ 378.000,--; het gaat echter zeer slecht met [B], hetgeen de man aanleiding geeft om te veronderstellen dat zijn dienstbetrekking wel op korte termijn zal eindigen. De man acht het niet waarschijnlijk dat hij dan opnieuw een baan zal kunnen vinden waarin hij een inkomen van ƒ 378.000,-- verdient.
De man heeft voorts (onder meer) aangiften Inkomstenbelasting/Vermogensbelasting over de jaren 1997/1998, 1998/1999 en 1999/2000 overgelegd, evenals de aanslagen over die jaren en de aanslag Vermogensbelasting over 1999.
1.5
Bij brief van 7 juni 2001 (4) heeft de advocaat van de man met het oog op de mondelinge behandeling de concept aangifte Inkomstenbelasting 2000 aan de rechtbank toegezonden.
1.6
Ook namens de vrouw zijn stukken in het geding gebracht en wel bij brief van haar advocaat van 14 juni 2001 (5). De vrouw heeft onder meer in het geding gebracht een overzicht van haar uitgaven van 1 mei 2000 tot 1 juni 2001 (prod. 1), een opstelling door Ernst & Young inhoudende een alimentatiebenadering op basis van een norminkomen (prod. 5) en een tweetal draagkrachtberekeningen (prod. 10).
1.7
De zaak is op 18 juni 2001 mondeling behandeld. De advocaat van de vrouw heeft daarbij pleitaantekeningen gehanteerd (6).
De vrouw heeft (blijkens de pleitnotities) tijdens de mondelinge behandeling nogmaals de juistheid betwist van de stelling van de man dat het gezinsinkomen in de periode 1 februari 1993 tot medio 1999 ƒ 250.000,-- bedroeg. De vrouw heeft erop gewezen dat dit een onvolledige voorstelling van zaken is aangezien het reguliere salaris van de man in de die periode steeg tot ƒ 275.000,-- terwijl over de gehele periode op jaarbasis extra werd betaald een bedrag van DM 100.000,-- op een rekening in Luxemburg, dus een extra (netto) inkomen van circa ƒ 120.000,--. Daarnaast was er volgens de vrouw nog een huuropbrengst van circa ƒ 85.000,--. Dat betekent dat er een inkomen was van ruim ƒ 485.000,--, waarvan een niet onaanzienlijk gedeelte ook nog onbelast. De vrouw heeft verder (onder meer) nog gewezen op de door haar (bij brief van 14 juni 2001, productie 2) in het geding gebrachte beëindigingovereenkomst met [A], waaruit blijkt dat aan de man een ‘gouden handdruk’ is uitbetaald van ƒ 456.505,--.`
1.8
Bij brief van 26 juni 2001 (7) heeft de advocaat van de man schriftelijk gereageerd op het door de vrouw opgestelde uitgavenoverzicht.
1.9
Daarna heeft de advocaat van de man op verzoek van de Rechtbank bij brief van 2 juli 2007 (8) nog nadere informatie verschaft over de werksituatie van de man. De advocaat van de man schrijft dat het huidige dienstverband met [B] eindigt per 31 augustus 2001 en legt een intentieverklaring over van [C] Groep (bijlage 1 bij de brief) waarin wordt verklaard dat indien de overname van [B] doorgang zal vinden, de man een functie zal worden aangeboden tegen een salaris van ƒ 275.000,-- in plaats van het huidige salaris van ƒ 378.000,--. Daarnaast wordt in de brief (nogmaals) commentaar geleverd op het behoefteoverzicht van de vrouw.
1.10
De advocaat van de vrouw heeft op 19 juli 2001 een brief met bijlagen (9) gezonden aan de Rechtbank. Daarbij zijn onder meer overgelegd bankafschriften van de bankrekeningen van de vrouw.
De vrouw heeft vraagtekens geplaatst bij de door de man gegeven schets van zijn werksituatie. De stelling van de man dat de door hem in het kader van zijn arbeidsovereenkomst met de [B] Groep verplicht verworven aandelen geen waarde meer hebben en dat het geïnvesteerde bedrag ‘als verloren moet worden beschouwd’ is door de vrouw ongeloofwaardig genoemd. Tevens heeft de vrouw becijferd dat de man op zijn bankrekeningen in Zwitserland en Gibraltar forse vermogensrendementen heeft geboekt.
De vrouw heeft een nadere toelichting gegeven op haar uitgavenoverzicht. Zij heeft voorts uitgelegd dat de afspraak tussen partijen over de betaling van de haar kosten was gebaseerd betaling door de man van haar woonlasten, een basisbedrag voor huishoudgeld en daarnaast een declaratiesysteem voor bijkomende kosten (zie pagina 6 van de brief).
1.11
Bij brief van 8 augustus 2001 heeft de advocaat van de man verzocht om een nadere reactie te mogen geven (10), de advocaat van de man heeft daartegen bij brief van 10 augustus 2001 (11) bezwaar gemaakt.
1.12
Het verzoek van de advocaat van de man is ingewilligd, hetgeen heeft geleid tot een brief van 21 augustus met vijf bijlagen (12). Allereerst is medegedeeld dat de toekomst voor de man er somber uitziet omdat de nieuwe functie geen doorgang zal vinden. Over de waarde van de aandelen [B] wordt thans in de brief gesteld dat deze geen verlies zullen opleveren ,maar ook geen winst. Daarnaast wordt betoogd (en becijferd) dat de rekeningen in Zwitserland en Gibraltar geen rendement maar verlies oplevert. Tenslotte wordt in de brief nogmaals kritiek geleverd op het behoefteoverzicht van de vrouw en becijfert de advocaat van de man dat deze maandelijks een bedrag van ƒ 25.000,-- tekort komt. Bij brief van 31 augustus 2001 (13) wordt nog een ontbrekend bankafschrift en bij brief van 3 oktober 2001 (14) een brief van de man aan zijn advocaat (inzake de beëindiging van zijn dienstverband) in het geding gebracht.
1.13
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 8 oktober 2001 (15) nog gereageerd.
Daarin heeft de onder meer van haar kant vrouw kritiek geleverd op de onduidelijkheid die de man laat bestaan over zijn inkomenspositie. De vrouw heeft herhaald dat de aandelen [B] winst op zullen leveren en bij de opmerkingen van de man over de verliezen op tegoeden van bankrekeningen in Zwitserland en Gibraltar aangetekend dat het rendement kennelijk schommelt, maar dat dit niet betekent dat er verlies wordt geleden. Verder zijn nog opmerkingen gemaakt over de waarde van [D] Managment BV, de boot [de boot] en de aandelen [E]. Ook zijn naar aanleiding van de door de man in het geding gebrachte dagafschriften vraagtekens geplaatst bij een aantal stellingen van de man over bepaalde saldi en overboekingen. De vrouw is nog weer nader ingegaan op het door haar opgestelde uitgavenoverzicht. Aan het slot van haar brief heeft de advocaat van de vrouw er nogmaals met nadruk op gewezen dat de vrouw niet over enig vermogen beschikt en de man wel (zeer) vermogend is, en dat daarmee in die zin bij het vaststellen van de alimentatie rekening moet worden gehouden dat deze passend moet zijn bij de levensstandaard die partijen tijdens hun huwelijk (mede door de aanwezigheid van vermogen en een zeer riante woning) hadden.
1.14
De rechtbank heeft bij beschikking van 3 december 2001 (16) de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Inzake de behoefte van de vrouw heeft de rechtbank overwogen:
‘De rechtbank is van oordeel dat voor de bepaling van de hoogte van de behoefte van de vrouw de laatste jaren van het huwelijk en dan met name de periode dat partijen nog feitelijk samenwoonden in ogenschouw genomen moet worden. Vanaf 2000 beschikte de man over een salaris van ƒ 378.000,- bruto per jaar en de huurinkomsten van ƒ 84.000,-. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat de man voordien een salaris inclusief extra betalingen genoot van in totaal ƒ 395.000,- terwijl de man naar voren heeft gebracht dat hij het hoge salaris in 2000 heeft kunnen bedingen omdat hij voordien in het buitenland ook over een hoog salaris beschikte. Gesteld noch gebleken is dat die inkomsten niet door partijen zijn verbruikt. In tegendeel, de man heeft zelf gesteld dat het vermogen waarover hij thans zou beschikken is veroorzaakt door de stijging van de waarde van de woningen. Bovendien is duidelijk dat de man in 1999 een afkoopsom van zijn vorige werkgever heeft ontvangen van in totaal ongeveer ƒ 670.000,- hetgeen de herkomst van het aanwezige vermogen voor het overige verklaart. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de door de vrouw verzochte bijdrage van ƒ 25.000,- bruto per maand niet buitensporig. De rechtbank zal verder dan ook niet nader ingaan op de vele door partijen over en weer overgelegde lijsten ter onderbouwing c.q. betwisting van de door de vrouw gestelde behoefte vanaf medio mei 2000.
De vrouw is, zoals zij onweersproken heeft gesteld, vanaf 1993 niet meer actief geweest op de arbeidsmarkt, zodat de rechtbank van oordeel is dat mede gelet op de duur van het huwelijk (tweeëntwintig jaar), thans niet van haar verwacht mag worden dat zij, (gedeeltelijk) in haar eigen levensonderhoud zou moeten voorzien.’
De rechtbank heeft overwogen dat zij voor de vaststelling van de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw nog nadere informatie van de man behoeft, onder meer inzake de inkomens- en vermogenssituatie van zijn nieuwe partner en gegevens over haar arbeidsverleden. In verband daarmee heeft de rechtbank de behandeling aangehouden tot 1 februari 2002 pro forma en iedere verdere beslissing aangehouden.
‘De vrouw is op 4 februari 2002 (I) in hoger beroep gekomen van de beslissing voor wat betreft de uitgesproken echtscheiding op de grond dat zij belang heeft bij voortgezette bewoning van de woning aan de [b-straat]. Het hof heeft dit belang niet als een bijzondere omstandigheid aangemerkt die kan bewerkstelligen dat de band tussen het verzoek tot echtscheiding en de verzochte nevenvoorziening wordt hersteld zodat tezelfdertijd wordt beslist op die verzoeken. De man heeft verweer gevoerd en van zijn kant incidenteel appèl ingesteld tegen (kort samengevat) de door de rechtbank voor de bepaling van de behoefte van de vrouw gehanteerde uitgangspunten (II), waarop door de vrouw nog is gereageerd (III). Het Hof heeft de vrouw bij beschikking van 6 december 2002 in haar hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard (IV). Het hof heeft bij beschikking van 16 april 2003 (V) de man in zijn incidenteel appèl eveneens niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek van de vrouw tot voortgezet gebruik van de woning aan de [b-straat] afgewezen. Na dit intermezzo is de behandeling bij de rechtbank weer voortgezet.’
1.15
De advocaat van de man heeft bij brief van 26 juni 2003 (17) de door de Rechtbank gevraagde informatie verschaft over de inkomens- en vermogenspositie van de partner van de man. Tevens is de Rechtbank geïnformeerd over de verkoop van één beleggingspand en de aankoop van een ander en over het feit dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de waarde van de door de man bewoonde woning aan de [a-straat] te [a-plaats], te weten € 2.722.681. Daarnaast is een kopie overgelegd van een arbeidsovereenkomst tussen de man en [F] Group B.V. ingaande 1 april 2003 voor onbepaalde tijd tegen een salaris van € 148.413,60 bruto per jaar plus bonussen van gegarandeerd minimaal € 21.289 voor dat jaar. Wederom was de man, aldus de brief, in het kader van zijn arbeidsovereenkomst gedwongen om een pakket certificaten te kopen waarvoor een bedrag van € 129.375 werd betaald. De door de man ontvangen ‘gouden handdruk’ van de [C] Groep is volgens de advocaat wel formeel terecht gekomen in [D] Management BV maar door de man in privé weer uit de BV geleend. Inzake de financiële positie van de man wordt aan het slot van de brief nog steeds een somber beeld geschetst. De man is 1 ½ jaar werkloos geweest en heeft aanzienlijk op zijn vermogen moeten interen.
1.16
De vrouw heeft dat laatste bij brief van haar advocaat van 15 augustus 2003 (18) bestreden. Zij heeft de door de man gestelde vermogensmutaties bij gebreke aan onderliggende stukken oncontroleerbaar en ondoorzichtig genoemd, iets wat door het voortdurend van baan verwisselen afkoopsommen incasseren (storten in de BV om daarna in privé weer te lenen) en het schuiven met de diverse vermogensbestanddelen versterkt wordt. Wat haar behoefte betreft heeft de vrouw nog opgemerkt dat zij in haar eerdere overzichten er nog geen rekening mee heeft gehouden dat zij een bedrag van € 15.000,-- nodig zal hebben om te voorzien in een fatsoenlijke oudedagvoorziening, waaraan zij temeer behoefte heeft gelet op het feit dat partijen gehuwd zijn onder het regime van koude uitsluiting en de vrouw niet over eigen vermogen beschikt.
1.17
De Rechtbank heeft op 3 oktober 2003 een eindeschikking (19) gegeven. Zij heeft verwezen naar haar tussenbeschikking van 3 december 2001 en hetgeen aldaar werd overwogen en beslist overgenomen. Met inachtneming van de aanvullende informatie over de inkomens- en vermogenssituatie van de nieuwe partner van de man en de aan hem toe te rekenen inkomsten uit vermogen, komt de Rechtbank tot de beslissing dat de in staat moet worden geacht aan de vrouw een bijdrage in haar levensonderhoud te betalen van € 6.500 per maand. De Rechtbank heeft deze bijdrage per datum beschikking vastgesteld.
1.18
De vrouw heeft op 5 januari 2004 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de Rechtbank bij het Hof te 's‑Gravenhage (20) onder aanvoering van een tiental grieven. De vrouw klaagt dat de Rechtbank ten onrechte niet het actuele salaris van de man in aanmerking heeft genomen (grief 1) en eveneens ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de huuruitkomsten uit het beleggingspand (grief 2). In haar derde grief betoogt de vrouw dat met de waarde van de stamrechtconstructie in [D] Management Participatie BV op een of andere manier rekening dient te worden gehouden, hetzij omdat deze voorziening als pensioenaanspraak moet worden aangemerkt die valt onder de WVP, hetzij anderszins nu het onaanvaardbaar is dat de niet onaanzienlijke bedragen ontvangen wegens ‘gouden handdrukken’ buiten beeld zouden blijven. Verder dient volgens de vrouw ook rekening te worden gehouden met het deel ‘gouden handdruk’ dat zwart werd uitbetaald via Luxemburg en vervolgens werd overgeboekt naar een nummerrekening in Gibraltar. De jaarstukken van de BV moet de man overleggen. Grief vier klaagt dat de Rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de afkoopsom van de laatste werkgever van de man ten bedrage van ƒ 500.000 (€ 226.890) en grief vijf betoogt dat de Rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met gewijzigde aanvullende vermogensbestanddelen. De grieven 6 tot en met 8 hebben betrekking op de wijze waarop de Rechtbank in haat berekening met de partner van de man rekening heeft gehouden, terwijl grief 10 tenslotte ziet op het rekening houden met enkele kostenposten aan de zijde van de man.
1.19
De man heeft op 23 maart 2004 (behalve ten aanzien van de eerste en vierde grief, waarmee de man zich verenigt) verweer gevoerd en van zijn kant incidenteel appel ingesteld (21).
Voorzover thans in cassatie nog van belang heeft de man (onder meer) het volgende verweer gevoerd.
Inzake de stamrecht BV [D] heeft de man betoogd dat de Rechtbank terecht aan de aandelen van deze BV geen waarde heeft toegekend omdat tegenover de gestorte ‘gouden handdrukken’ een stamrechtverplichting van de BV jegens de man bestaat. Wel vertegenwoordigt de aanspraak van de man op de toekomstige uitkeringen — door de man gekwalificeerd als pensioenuitkeringen — een zekere waarde (zie par. 14 van het verweerschrift/tevens incidenteel appel).
Wat de ‘gouden handdruk’ van VMG betreft, merkt de man op dat dit bedrag is aangewend (via storting in de BV en daarna lening in privé) voor schuldsanering (par, 16).
De grieven I t/m III in het incidentele appel richten zich tegen de beoordeling van de behoefte van de vrouw, daaronder begrepen het oordeel van de Rechtbank dat de vrouw op dit moment geen eigen verdiencapaciteit heeft. Grief IV klaagt dat de Rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een fictief rendement op zijn vermogen van 4%, terwijl in grief V wordt opgekomen tegen het oordeel van de Rechtbank dat in redelijkheid slechts rekening wordt gehouden met de financieringslasten voor de door de man bewoonde woning voorzover een waarde van ƒ 1.7 mio niet te boven gaand. Grief VI sluit aan bij de eerste grief uit het principale appel en de laatste grief (grief VII) betoogt dat niet met enige inkomsten aan de zijde van de partner van de man rekening mag worden gehouden nu zij de zorg voor drie kleine kinderen heeft.
1.20
De vrouw heeft bij verweerschrift van 17 mei 2004 (22) nog gereageerd op het incidentele appel van de man.
1.21
Bij brief van 8 september 2004 (23) heeft de advocaat van de vrouw met het oog op de mondelinge behandeling op 17 september 2004 een groot aantal stukken in het geding gebracht. Daaronder stukken (wederom) betrekking hebbend op de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van de man met zijn werkgever, thans dus [F] Group BV, en de (wederom) daarbij bedongen ‘gouden handdruk’ (ter grootte van € 216.350). Ook zijn stukken overgelegd inzake de opbrengst van een boot en de storting van dit bedrag op de rekening van de partner van de man.
1.22
Ook de vrouw heeft met het oog op de mondelinge behandeling stukken in het geding gebracht bij brief van 13 september 2004 (24). De stukken hebben betrekking op haar behoefte en de door haar gemaakte of nog te maken kosten. In de laatste categorie vallen de als bijlage 4 overgelegde offertes voor een oudedagsvoorziening van respectievelijk € 136.080 (jaarpremie € 26.335) en € 78.000 (jaarpremie € 14.043).
1.23
Op 17 september 2004 heeft de mondelinge behandeling plaats gevonden. Beide raadslieden van partijen hebben pleitnotities gehanteerd.
De advocaat van de vrouw heeft blijkens haar pleitaantekeningen (25) nogmaals uitvoerig uiteengezet (par. 1 t/m 4) dat (en waarom) met de waarde van de stamrecht aanspraak van de man jegens [D] Management Participatie BV rekening moet worden gehouden. Met die waarde zou bijvoorbeeld rekening moeten worden gehouden bij het vaststellen van de draagkracht van de man door aan de kapitaalwaarde van de stamrecht BV een fictief rendement van 4% toe te kennen. De vrouw heeft zich voorts beklaagd over het gebrek aan informatie door de man over de stamrecht BV (par. 5). De vrouw heeft voorts een nadere toelichting gegeven op de overgelegde offertes voor een oudedagvoorziening (par. 25). Zij heeft betoogd dat waar de man een uitstekende oudedagvoorziening heeft en nog verder kan uitbouwen en daarnaast over een aanzienlijk vermogen beschikt, maar er geen pensioenaanspraken zijn die zich voor pensioenverevening lenen, de vrouw in redelijkheid tot haar behoefte mag rekenen het treffen van een passende oudedagsvoorziening.
1.24
Blijkens de notities voor de mondelinge behandeling van de advocaat van de man (26) is tijdens de mondelinge behandeling onder meer aan de orde gesteld de beëindiging binnen 13 maanden van het dienstverband met de laatste werkgever van de man ([F] Group BV). De hooggespannen inkomensverwachtingen van de vrouw zijn daarmee volgens de man gelogenstraft. Over de stamrecht BV stelt de man zich thans op het standpunt dat hij maar moet zien of deze BV te zijner tijd in staat is uitkeringen aan hem te doen, nu hij geld heeft geleend en gelet op zijn werkloosheid maar valt te bezien hoe dat zou moeten worden terugbetaald.
1.25
Van de mondelinge behandeling is een procesverbaal opgemaakt (27). De voorzitter heeft medegedeeld dat het dossier hem zorgen baart vanwege de vragen die over en weer bestaan en stelt voor om een deskundige onder regie van het Hof met partijen naar de stukken gaat kijken. Beide partijen hebben daarop instemmend gereageerd.
1.26
Op 13 oktober 2004 heeft het Hof een tussenbeschikking gewezen (28). Het Hof heeft daarin onder meer een deskundige benoemd en vragen geformuleerd die aan de deskundige zijn voorgelegd.
Na de tussenbeschikking volgen er vele brieven van beide partijen aan het Hof (en de deskundige) en reacties over en weer daarop. Deze stukken zijn alle in de inventarislijst (voorzien van nummer) opgenomen, maar zullen hierna niet alle — zelfs niet kort — worden vermeld. Alleen de belangrijkste stukken (voor zover in cassatie nog relevant) zullen kort worden aangeduid
1.27
Op 24 november 2004 heeft ten overstaan van de raadsheer-commissaris mr. Van Leuven een zitting plaatsgevonden. Bij die zitting is tevens de door het Hof bij beschikking van 13 oktober 2004 benoemde deskundige, de heer Kooger, verschenen. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt (30). De advocaat van de vrouw heeft daarbij de reikwijdte van het onderzoek door de deskundige aan de orde gesteld en betoogd dat ook de jaren 1997 tot en met 1999 (vooralsnog beperkt) en het jaar 2000 integraal in het onderzoek zouden moeten worden betrokken. De voorzitter heeft, nadat de man en zijn raadsvrouwe op zit verzoek terughoudend hadden gereageerd maar de deskundige had aangegeven wel aan dit verzoek te kunnen voldoen, opgemerkt ‘Andere jaren kunnen worden betrokken, als de deskundige dat voor de volledige beantwoording van de vragen nodig acht. U moet daar verstandig mee omgaan en samen relevante feiten eruit filteren.’
1.28
Op 13 juli 2006 heeft opnieuw een zitting plaatsgevonden ten overstaan van de raadsheer-commissaris. Ook daarvan is een proces-verbaal opgemaakt (38), uit welk verslag blijkt dat er nieuw geschil is ontstaan namelijk over de vraag of partijen overeenstemming hebben bereikt over het netto aan de vrouw uit te betalen bedrag. De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat die overeenstemming bestaat en dat alleen nog afspraken moeten worden gemaakt over uitvoering en invulling en de man heeft betoogd dat die laatste (uitvoering en invulling) voorwaarde waren voor het bereiken van overeenstemming. Afgesproken is dat partijen er alsnog trachten uit te komen en dat de heer Kooger waar nodig hulp zal bieden. De advocaat van de man heeft het Hof bij brief van 28 september 2006 (40) bericht dat geen overeenstemming is bereikt en verzoekt het Hof om op korte termijn een beslissing te geven op het hoger beroep. De advocaat van de vrouw heeft zich optimistisch getoond over het alsnog bereiken van overeenstemming en heeft bij brief van 2 oktober 2006 (41) om een aanhouding verzocht.
1.29
Bij brief van 9 maart 2007 (49) heeft de advocaat van de vrouw op de concept rapportage van de deskundige gereageerd. De vrouw heeft het concept op een aantal punten specifiek van kanttekeningen voorzien. Algemeen punt van kritiek is dat de deskundige in een aantal gevallen op mededelingen van de (accountant van de) man is afgegaan zonder de verschafte informatie aan de hand van stukken te kunnen controleren. Verder uit de vrouw scherpe kritiek op het feit dat zij zelf geen enkele inzage heeft gehad in de onderliggende stukken, dus ook niet in de stukken die aan de deskundige ter hand zijn gesteld. Wat de reikwijdte van het onderzoek betreft merkt de vrouw op (zie pagina 8/9, ad vraag 10) dat het aan het licht komen van de netto uitkering [A] aan de man in privé van € 98.978 aantoont dat de vrouw gelijk had toen zij verzocht aan het Hof om de jaren vóór 2000 ook mee te nemen in het onderzoek en dat het hof ten onrechte heeft geweigerd om dat verzoek (volledig) in te willigen. Er zijn geen specifieke vragen aan de deskundige over deze jaren gesteld, maar terecht heeft de deskundige over voormelde uitkering een opmerking gemaakt.
1.30
Eveneens bij brief van 9 maart 2007 (50) heeft de vrouw financiële bescheiden in het geding gebracht (o.a. voorlopige aanslagen IB 2005 en 2007 en overzichten vaste lasten en schulden en tegoeden).
1.31
De advocaat van de vrouw heeft op 9 maart 2007 (51)een brief met bijlagen gestuurd aan het Hof. Zij merkt op dat in verband met het grote tijdsverloop na het uitbrengen van de concept rapportage er een update van gegevens zal moeten plaatsvinden. Als bijlagen zijn onder meer kopieën van aanslagen IB 2002 en 2003 overgelegd. Tevens is overgelegd een verklaring van de [F] Group BV d.d. 8 juni 2006 waaruit de omvang van de in 2006 aan de man verrichte betalingen blijkt, te weten een bedrag van € 747.646,53. Dit bedrag is door de man grotendeels ter beschikking gesteld aan zijn onderneming [G] BV (p. 2/3 van de brief). De man heeft dat bedrijf opgericht omdat het hem niet lukte, ondanks vele sollicitaties, om passend werk te vinden. Helaas, zo merkt de advocaat van de man op in haar brief van 9 maart 2007, ziet de man zijn inspanningen tot dan toe slechts vertaalde in negatieve resultaten (p. 4/5 van de brief). Als bijlagen zijn een balans en winst- en verliesrekening van [G] overgelegd (prod. 19 en 20). Bij brief van 19 oktober 2007 (54) heeft de advocaat van de man nog nadere financiële stukken ingebracht betreffende [G] en heeft zij verzocht te bespoedigen dat de definitieve rapportage van de deskundige snel ter beschikking komt.
1.32
Op 23 oktober 2007 (55) heeft de deskundige zijn rapportage aan het hof gezonden (datum binnenkomst griffie 25 oktober 2007).
Het rapport geeft een overzicht van de inkomens- en vermogenspositie in de periode 31 december 2000 tot en met 30 september 2004
NB. De na die datum ontvangen (vaak niet onaanzienlijke) door de man ontvangen bedragen, waaronder dus het in par. 1.31 genoemde bedrag van € 747.646,53 is dus in het overzicht niet ontvangen (toevoeging JvDB).
Over de stamrechten van de man jegens [D] Management & Participatie BV merkt de deskundige op dat de vordering van de BV gelet op de vermogenspositie van de man (per 30 september ƒ 1.769.197) voldoende gesecureerd is zodat de BV aan de verplichtingen welke zijn verbonden aan de stamrechten zal kunnen voldoen (p. 13 van het rapport). Het saldo van de waarde van de stamrechten (rekening houdend met een latente belastingschuld) stelt de deskundige per 30 september 2004 opgenomen voor een bedrag van € 554.471 (p. 12 van het rapport).
In totaal heeft de man in de periode tot en met 2004 aan ‘gouden handdrukken’ een bedrag van € 650.392 ontvangen ( p. 16 van het rapport). Verder is gebleken van een bedrag van € 98.978 dat de man in 1999 op zijn bankrekening in Luxemburg heeft ontvangen als deel van zijn salaris (p. 17 van het rapport).
1.33
Op 18 december 2007 heeft de (voortgezette) mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaat van de vrouw heeft pleitaantekeningen gehanteerd (61). De vrouw heeft er onder meer (zie nr. 9) op gewezen dat de ‘gedwongen’ aankoop van de certificaten (zie hiervoor onder 1.15) de man geen windeieren heeft gelegd (zie hiervoor onder 1.31). Over haar behoefte heeft de vrouw nog opgemerkt dat partijen daarover overeenstemming hebben bereikt maar de man weigert de afspraken na te komen (nr. 11 en 13).
1.34
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt (62). De raadsheer-commissaris heeft opgemerkt dat partijen zich nog dienen uit te laten over de bruto omvang van de behoefte van de vrouw zoals in de tussenbeschikking van 13 oktober 2004 al aangegeven.
1.35
De advocaat van de vrouw heeft desgevraagd nog een nadere schriftelijke reactie mogen indienen op 15 februari 2008 (64). De vrouw heeft betoogd dat zij er op had gerekend dat haar behoefte pas na het deskundigenrapport zou worden bepaald en dat dus in zoverre de behoeftebepaling in de tussenbeschikking van 13 oktober 2004 niet als definitief zou worden beschouwd, te meer nu deze slechts op fiscale gegevens was gebaseerd en dit uitgangspunt (mede door het deskundigenrapport) aantoonbaar onjuist is gebleken. Alleen al het feit dat de Duitse werkgever van de man ([A]) naast zijn reguliere salaris per maand DM 10.000,- netto overmaakte op de Luxemburgse rekening van de man onderschrijft dat. Ook acht de vrouw het onjuist dat het Hof in zijn tussenbeschikking als uitgangspunt heeft gekozen dat met incidentele ‘gouden handdrukken’ geen rekening wordt gehouden. De redelijkheid daarvan valt juist in dit geval niet in te zien omdat, naar eveneens is gebleken, de man een reeks aan ‘gouden handdrukken’ heeft ontvangen zodat deze inkomsten niet als incidenteel kunnen worden aangemerkt. Ook heeft de vrouw nog opgemerkt dat inzake de resultaten van [G] BV kennelijk inmiddels ook een omslag heeft plaatsgevonden en dat deze inmiddels zeer gunstig zijn te noemen. De vrouw heeft bij dit alles nog eens benadrukt dat ook de aard van alimentatiebeslissingen meebrengt dat zo veel mogelijk moet worden uitgegaan van de feitelijke, ten tijde van het geven van de beschikking, actuele gegevens (p. 1 t/m 3 van de brief).
De vrouw heeft haar behoefte aan een oudedagsvoorziening nader onderbouwd. Zij heeft betoogd dat het redelijk is om rekening houden met een premie voor een dergelijke voorziening in het kader van de behoeftebepaling, nu er geen aanspraak op pensioenverevening bestaat en de man weliswaar dus evenmin te verevenen pensioenaanspraken bezit, maar wel een stamrecht dat als oudedagsvoorziening is bestemd en aanzienlijke vermogensbestanddelen (p. 9 van de brief).
De vrouw heeft voorts het hof verzocht om in het geval de alimentatie op een lager bedrag zou worden vastgesteld dan door de Rechtbank was bepaald die lagere bijdrage niet met terugwerkende kracht vast te stellen nu de bijdrage is geconsumeerd en de vrouw niet in staat is tot terugbetaling (p. 12 van de brief).
Tevens is een aantal producties overgelegd.
1.36
De advocaat van de man heeft bij brief van 18 maart 2008 (65) gereageerd, en wel met name op de overgelegd producties. Over de door de vrouw opgevoerde pensioenpremie heeft de man opgemerkt dat het Hof deze terecht niet heeft meegenomen bij de behoeftebepaling nu partijen tijdens het huwelijk niets hebben gedaan aan pensioen en dit dus ook geen behoeftecomponent is. De man heeft ook geen pensioen opgebouwd, schrijft zijn advocaat en is daartoe ook niet in staat (p. 14 van de brief). Over de terugwerkende kracht heeft de man opgemerkt dat de vrouw rekening had kunnen houden met een terugbetalingsverplichting hangende appelprocedure en dat uit de door de vrouw zelf overgelegde stukken blijkt dat zij heeft gespaard.
1.37
Op 7 mei 2008 heeft het Hof zijn eindbeschikking gewezen. Het hof heeft daarin overwogen dat het geen reden ziet om van zijn oordeel in zijn tussenbeschikking over de behoefte van de vrouw terug te komen. Het Hof heeft de beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen vernietigd en de aan de vrouw tot 1 januari 2008 verschuldigde alimentatie vastgesteld op het bedrag dat de man tot die datum feitelijk heeft betaald en de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man, met ingang van 1 januari 2008 bepaald op € 2.666,66 per maand.
2. Klachten en toelichting
Klacht 1; de behoeftebepaling
Het hof overweegt (in de paragraaf met het kopje ‘BEHOEFTE’) in rov. 6 van zijn tussenbeschikking van 13 oktober 2004 (hierna: TB) dat het voor de bepaling van de hoogte van de aan de welstand gerelateerd behoefte van de vrouw rekening zal houden met feiten en omstandigheden van het geval, waaronder zowel de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk als het uitgavenpatroon in diezelfde periode, terwijl de behoefte daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud dient te worden bepaald. Daarmee stelt het hof de juiste maatstaf voorop (HR 19 december 2003, NJ 2004, 140 en HR 19 oktober 2001, JOL 2001, 548). Het hof verzuimt echter vervolgens om (op juiste wijze, althans begrijpelijke wijze) aan die maatstaf te toetsen.
Eerst oordeelt het Hof in rov. 7 TB dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de bij de vaststelling van het gezinsinkomen slechts rekening zal worden gehouden met de laatste jaren waarin partijen een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd (1997, 1998 en 1999) en voorts in beginsel niet met incidentele inkomsten zoals een gouden handdruk.
Het Hof geeft vervolgens (rov. 7 TB) een opsomming van de bedragen die in de aangiften en de (daarmee overeenstemmende) aanslagen IB 1997, 1998 en 1999 worden vermeld (te weten respectievelijk € 58.944,26, € 80.904,93 en € 20.536,28) alsmede van de aanslag vermogensbelasting 2000, overweegt daarna dat de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat de man andere inkomsten heeft genoten in de aangiften IB (rov. 8 TB) en oordeelt op grond daarvan (rov. 9 TB) dat het de stelling van de man aannemelijk acht dat de netto bestedingen van partijen € 45.378,02 per jaar bedroegen. Na het door de vrouw opgestelde uitgavenoverzicht onvoldoende te hebben bevonden (rov. 11 TB) en de post premie voor oudedagsvoorziening te hebben afgewezen (rov. 14 TB) komt het Hof, na enkele kleinere posten wel als redelijk te hebben aangemerkt (rov. 15 en 16 TB), in rov. 17 TB op basis van het jaarlijks gezinsinkomen van partijen en het door de man gestelde bedrag van netto jaarlijkse bestedingen van € 44.700,72 (exclusief wonen) tot een begroting van de behoefte van de vrouw van € 1676,23 per maand voor kosten van levensonderhoud exclusief de daarna genoemde kosten voor ziektekosten (€ 156,--), overlijdensrisicoverzekering (€ 226,--) en woonkosten (€ 1190,--). Het Hof overweegt echter dat partijen zich nog nader dienen uit te laten over de fiscale gevolgen (van met name de woonlasten, zie rov. 13 en 17 TB) en wel in die zin aan welk bruto bedrag de vrouw behoefte heeft.
Het Hof houdt aan de in zijn tussenbeschikking gekozen benadering voor de vaststelling van de behoefte van de vrouw vast in zijn eindbeschikking van 7 mei 2008 (hierna: EB), zulks niettegenstaande het verzoek van de vrouw om de uitgangspunten inzake de behoefte van de vrouw neergelegd in de TB te herzien, in het bijzonder gelet op hetgeen tijdens het deskundigenonderzoek aan het licht is gekomen. Het hof overweegt daartoe in rov. 1.1 EB dat het geen aanleiding ziet in het door de vrouw gestelde om terug te komen van hetgeen het in zijn tussenbeschikking heeft overwogen over de behoefte van de vrouw (waarna de overwegingen uit de TB worden herhaald), in verband waarmee het Hof opmerkt dat het onderzoek van de deskundige zich niet richtte op de behoefte van de vrouw, maar op de draagkracht van de man, in een andere periode dan die aan de hand waarvan de behoefte van de vrouw is vastgesteld (namelijk 1997 t/m 1999) en dat uit het onderzoek (slechts?) gebleken is dat de man driemaal een ‘gouden handdruk’ heeft ontvangen, de eerste keer in 1999, juist tegen het einde van de samenleving.
Zowel de hiervoor weergegeven oordelen van het Hof uit zijn tussenbeschikking als die uit de eindbeschikking geven, om redenen als hierna uiteengezet, blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn zij niet van een toereikende motivering voorzien. De klachten dienen in onderling verband en samenhang te worden gelezen.
1.
TB rov. 7: de redelijkheid en billijkheid brengen mee dat de bij de vaststelling van het gezinsinkomen slechts rekening zal worden gehouden met de laatste jaren waarin partijen een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd (en EB rov. 1.1).
Klachtonderdeel 1.1
De laatste jaren van het huwelijk, en dus niet (uitsluitend) de laatste jaren van de samenwoning, dienen (mede) in aanmerking te worden genomen voor het vaststellen van de inkomsten en het verwerven van een globaal inzicht in het uitgavenpatroon in diezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. Het Hof heeft deze regel miskend. Voorzover niet sprake zou zijn van een harde regel maar (slechts) van een vuistregel3., heeft het Hof eveneens blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door deze (vuist)regel in dit geval niet toe te passen. De enige door het Hof in aanmerking genomen omstandigheid — te weten het per een eerdere datum verbroken zijn van feitelijke samenwoning dan per de datum echtscheiding — kan, anders dan het Hof kennelijk meent, de vuistregel niet terzijde stellen. Ook nadat de echtgenoten gescheiden zijn gaan wonen zal immers niet alleen (de mogelijkheid van) vermogensvorming nog aan de orde (kunnen) zijn, maar ook de verplichting om elkaar van het nodige te voorzien (art. 1:81 BW)4.. Het Hof heeft deze (vuist)regel dus ten onrechte buiten toepassing gelaten. Althans is het oordeel van het Hof dat de (vuist)regel in dit geval niet van toepassing is, onvoldoende gemotiveerd.
Het Hof heeft slechts overwogen dat het ‘in het onderhavige geval’ redelijk is om slechts de laatste jaren van de feitelijke samenwoning in aanmerking te nemen, maar het heeft terzake geen (nadere) motivering gegeven welke (bijzondere) omstandigheden van het ‘onderhavige geval’ het daarbij op het oog heeft gehad.
Gegrondbevinding van de hiervoor geformuleerde klacht dat de door het Hof in zijn tussenbeschikking gehanteerde uitgangspunt rechtens onjuist is, althans niet van een toereikende motivering is voorzien, vitieert tevens 's Hofs oordeel in zijn eindbeschikking (rov. 1.1 EB) dat aan de eerder bij tussenbeschikking vastgestelde behoefte van de vrouw dient te worden vastgehouden.
2.
TB rov. 7: de redelijkheid en billijkheid brengen mee dat de bij de vaststelling van het gezinsinkomen in beginsel niet met incidentele inkomsten zoals een gouden handdruk rekening wordt gehouden (en EB rov. 1.1).
Klachtonderdeel 1.2
Dat bij het vaststellen van het gezinsinkomen, teneinde (mede) daaruit de welstand van partijen tijdens het huwelijk en de (huwelijksgerelateerde) behoefte van de vrouw af te leiden, incidentele inkomsten in beginsel buiten toepassing dienen te worden gelaten, komt als zodanig niet onjuist voor. Het komt er immers op aan om (door middeling over een aantal jaren) een gemiddeld gezinsinkomen te destilleren.
Inkomsten die, zowel gelet op de voorgaande jaren als de daarop volgende jaren, als volstrekt incidenteel moeten worden aangemerkt, dienen inderdaad (waarschijnlijk) in beginsel niet in aanmerking te worden genomen. Voorzover in het hiervoor geciteerde deel van 's Hofs rechtsoverweging evenwel besloten ligt het oordeel dat een ‘gouden handdruk’ steeds (zonder meer) — en dus ook in het onderhavige geval — als een incidentele bate moet worden aangemerkt, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Althans is dit oordeel in rov. 7 TB (en de daarop voortbouwende rechtsoverwegingen in diezelfde tussenbeschikking) alsmede 's Hofs oordeel uit EB rov. 1.1 (en de daarop voortbouwende rechtsoverwegingen in diezelfde eindbeschikking), dat met geen van de drie gouden handdrukken die de man in de jaren 1999 t/m 2004 heeft ontvangen rekening wordt gehouden bij het bepalen van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw onbegrijpelijk. Deze klacht zal hierna verder worden uitgewerkt en toegelicht.
Nadere uitwerking van en toelichting op klachtonderdeel 1.2
Het Hof heeft in zijn TB overwogen het voor een duidelijk inzicht in het verloop van het inkomen van de man noodzakelijk te achten dat het hof vergelijkende cijfers krijgt over verschillende jaren, waarna heeft het hof in rov. 35 een aantal vragen formuleert die de deskundige dient te beantwoorden. Deze vragen hebben betrekking op het inkomen(sverloop) en het vermogen(sverloop) van de man en zijn BV's over de jaren 2001 tot en met 2004, alsook op de door de man, of beter door diens BV ‘[D] Management Participatie BV’ (zowel in eerdere jaren als daarna) ontvangen gouden handdrukken. Het Hof wil weten (vraag 10) welke bedragen voornoemde BV aan gouden handdrukken heeft ontvangen en waaraan de ontvangen bedragen zijn besteed. Het Hof heeft de heer Kooger RA als deskundige benoemd. Het Hof tevens conform art. 198 lid 2 Rv mr. Van Leuven benoemd als raadsheer-commissaris die leiding zal geven aan het onderzoek.
De deskundige heeft op 23 oktober 2007 zijn rapport aan het Hof doen toekomen. Op de vraag welke gouden handdrukken zijn ontvangen en waaraan deze zijn besteed, heeft de deskundige het volgende antwoord gegeven5.:
- •
Op 20 oktober 1999 is ontvangen terzake een overeenkomst met [A] Europe BV d.d. 1 augustus 1999 een bedrag van ƒ456.504 (€ 207.152);
- •
Op 13 februari 2002 is ontvangen terzake een overeenkomst met [B] Holding BV c.q [C] Groep BV d.d. 12 oktober 2001 een bedrag van ƒ 500.000,-- (€ 226.890);
- •
Op 4 juni 2004 is terzake een overeenkomst met [F] Group BV d.d. 25 mei 2004 een bedrag ontvangen van € 216.350.
In totaal heeft de man derhalve in viereneenhalf jaar tijd in totaal voor een bedrag aan € 650.392 aan ‘gouden handdrukken’ ontvangen. Deze bedragen zijn uiteindelijk alle via de rekening-courant verhouding tussen de man en de BV direct aan de man ten goede gekomen, aldus de deskundige.
Het oordeel van het Hof dat de gouden handdrukken ook in het onderhavige geval als (zodanige) incidentele inkomsten moeten worden aangemerkt dat daarmee in het kader van de vaststelling van het gemiddelde gezinsinkomen over de laatste jaren van de huwelijkse samenleving (respectievelijk: het huwelijk) naar redelijkheid en billijkheid in geen enkel opzicht rekening dient te worden gehouden, is tegen de achtergrond van het vorenstaande niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd. Dat het niet om incidentele inkomsten gaat, was al duidelijk voordat het hof zijn TB wees (zie hiervoor onder par. 1.15, 1.18 en 1.21). Het oordeel van het Hof in rov. 7 TB is daarom, zonder nadere — ten dezen ontbrekende — motivering onbegrijpelijk, te meer nu, zie hiervoor klachtonderdeel 1.1, het oordeel van het hof dat de welstand van partijen (en de daaruit afgeleide behoefte van de vrouw), uitsluitend dient te worden bepaald aan de hand van de periode van de huwelijkse samenwoning, geen stand houdt. Het niet-incidentele karakter is daarna — in een breder opgezet onderzoek — nog eens uitdrukkelijk bevestigd door de deskundige. Dat maakt het vasthouden door het Hof aan zijn oordeel uit TB rov. 7 in EB rov. 1.1 te meer onjuist, althans onbegrijpelijk.
3.
TB rov. 8: de vrouw heeft niet aannemelijk gemaakt dat de man nog andere inkomsten heeft genoten dan opgegeven in zijn aangiften IB (en EB rov. 1.1).
Klachtonderdeel 1.3
Het oordeel van het Hof dat de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat de man nog andere inkomsten heeft genoten dan opgegeven in zijn aangiften IB, is in het licht van de inhoud van het deskundigenrapport (over de afwijking van de aanslagen IB ten opzichte van de aangiften IB6. en de betaling in 1999 van een deel van het salaris van de man op een Luxemburgse bankrekening7.) onbegrijpelijk. Dat werkt dan door ten aanzien van het oordeel van het Hof in zijn eindbeschikking waarin het Hof eenvoudigweg herhaalt dat aannemelijk is geworden dat de netto bestedingen in de relevante periode uit de aangiftes IB en de aanslag vermogensbelasting konden worden herleid en uitkwamen op een bedrag (exclusief wonen) van € 44.700,-- per jaar en dat er geen reden is om terug te komen van hetgeen het Hof in zijn tussenbeschikking (op grond daarvan) met betrekking tot de behoefte van de vrouw heeft overwogen.
Nadere uitwerking van en toelichting OP klachtonderdeel 1.3
De vrouw heeft onbetwist gesteld dat de man een deel van het salaris dat hij bij [A] genoot zwart kreeg uitbetaald op een bankrekening in Luxemburg8.. De juistheid van die stelling is nog eens bevestigd door het onderzoek dat door de deskundige is uitgevoerd. Op de vraag (vraag 10) welke bedragen de man aan gouden handdrukken heeft ontvangen, heeft de deskundige na een opsomming van de in klachtonderdeel 1.2 genoemde bedragen nog het volgende opgemerkt: ‘Naast bovengenoemde bedragen blijkt uit een fax terzake account movements op 7 juli 1999 een bedrag ad € 98.978 (fl. 218.118) ontvangen te zijn bij de ABN-Amro Bank Luxemburg SA inzake een deel salaris’.
De deskundige voegt daar nog aan toe dat slechts enkele stukken van deze bankrekening en spaarrekening aan hem ter hand zijn gesteld en dat waar de vragen van het Hof geen betrekking hebben op het jaar 1999 de bankrekening niet is opgenomen in het vermogensoverzicht9..
De vrouw heeft naar aanleiding van deze opmerking in het concept rapport van de deskundige in haar brief van 9 maart 2007 aan het Hof (deze brief is als bijlage 2 aan het deskundigenrapport gehecht) wederom herhaald dat de jaren voorafgaand aan het jaar 2000 eveneens in het onderzoek betrokken dienen te worden, zodat een juist beeld kan worden verkregen van de welstand van partijen tijdens het huwelijk en daarmee van de behoefte van de vrouw. Dat het Hof geen vragen heeft gesteld over die voorafgaande jaren noemt de vrouw om die reden in haar brief onjuist en zij stelt dat zij daarin bevestigd wordt door hetgeen de deskundige over de rekening in Luxemburg heeft opgemerkt.
Daarnaast heeft de deskundige (in het kader van de beantwoording van vraag 2) geconstateerd dat niet alle aangiften IB overeenstemden met de aanslagen IB. Dit gold bijvoorbeeld voor het jaar 2000, waarin de aangifte een belastbaar inkomen aangaf van € 23.082 en de aanslag € 59.079 bedroeg. Afgaande op door de belastingadviseur van de man, PriceWaterhouseCoopers, verschafte informatie zou door de fiscus met betrekking tot 2001 eveneens een correctie zijn uitgevoerd en wel een verhoging van de aanslag ten opzichte van de aangifte met een bedrag van € 45.145.
De vrouw heeft bij brief van 15 februari 2008 aan het Hof betoogd dat het oordeel van het Hof in zijn tussenbeschikking van 13 oktober 2004 berust op aantoonbaar onjuiste uitgangspunten nu dit oordeel geheel gebaseerd is op de gedachte dat het gezinsinkomen van partijen (en daarmee de behoefte van de vrouw) kan worden bepaald door uitsluitend acht te slaan op de aangiften/aanslagen IB, wat gelet op hetgeen uit het deskundigenonderzoek naar voren is gekomen over het in aanzienlijke mate afwijken van de aanslag IB van de aangifte IB in de jaren 2000 en 2001 en de constatering dat (in ieder geval) in 1999 sprake is geweest van niet aan de fiscus opgegeven inkomsten ter grootte van een bedrag van niet minder dan € 98.978, onjuist is (gebleken).
Tegen die achtergrond is het oordeel van het Hof (rov. 8 TB) dat de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat de man nog andere inkomsten heeft genoten dan opgegeven in zijn aangiften IB en het oordeel dat er geen reden is om terug te komen van hetgeen het Hof in zijn tussenbeschikking met betrekking tot de behoefte van de vrouw heeft overwogen (rov. 1.1 EB) onbegrijpelijk.
4.
EB rov. 1.1: Het onderzoek van de deskundige richtte zich niet op de behoefte van de vrouw, maar op de draagkracht van de man, en wel in een andere periode dan die aan de hand waarvan de behoefte van de vrouw is vastgesteld (namelijk 1997 t/m 1999) en TB rov. 33 t/m 35.
Klachtonderdeel 1.4
Het Hof gebruikt de beperking in de vraagstelling aan de deskundige (kennelijk) als argument om vast te houden aan hetgeen het in zijn tussenbeschikking van 13 oktober 2004 inzake de behoefte van de vrouw heeft vastgesteld, 's Hofs vaststelling inzake de reikwijdte van het onderzoek is echter allereerst feitelijk onbegrijpelijk. Daarnaast geeft het oordeel van het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting indien het Hof meent dat de (eventuele) beperkte opzet van het deskundigenonderzoek maakt dat de rechter met (relevante) feiten en omstandigheden die buiten de onderzoeksopdracht aan het licht komen (zonder meer) geen rekening mag houden. Indien het Hof meent dat het (enkele) feit dat het in zijn tussenbeschikking (zonder enig voorbehoud) een beslissing heeft gegeven inzake de behoefte van de vrouw, daaraan in ieder geval wél in de weg staat, geeft dat oordeel eveneens blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het Hof het vorenstaande niet heeft miskend, maar zijn oordeel daarop heeft gebaseerd dat er in het onderhavige geval redenen zijn die zich er tegen verzetten om (alsnog) met uit het onderzoek naar voren gekomen informatie in het kader van de behoeftevaststelling rekening te houden, is 's Hofs oordeel niet naar de eisen van de wet met redenen omkleed omdat iedere motivering terzake ontbreekt. Indien en voorzover het slot van rov. 1.1 EB (‘Uit het onderzoek blijkt dat de man driemaal een ‘gouden handdruk’ heeft ontvangen, de eerste keer in 1999, juist tegen het einde van de samenleving van partijen.’) als motivering voor 's Hofs beslissing zou moeten worden gelezen, is die motivering onbegrijpelijk. Niet valt immers in te zien hoe deze feiten (dat geldt in het bijzonder voor de ‘gouden handdruk’ van 1999) een rechtvaardiging kunnen vormen voor het vasthouden aan de behoeftebepaling bij tussenbeschikking op basis inkomensgegevens waarbij met die ‘gouden handdrukken’ geen rekening is gehouden. Tenslotte, indien in TB rov. 33 t/m 35 wel een afwijzing van het verzoek van de vrouw zou moeten worden gelezen om in het onderzoek mede te betrekken de behoefte van de vrouw, is dat oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Niet valt immers in te zien — althans niet zonder nadere motivering, en die ontbreekt — waarom de door het Hof aangevoerde redenen voor het laten verrichten van een deskundigenonderzoek (onvoldoende inzicht en over en weer wantrouwen) een splitsing tussen draagkracht enerzijds en behoefte anderzijds, als door het Hof in zijn EB aangebracht, zouden kunnen rechtvaardigen.
Nadere uitwerking van en toelichting OP klachtonderdeel 1.4
Zoals hiervoor is betoogd, is de vaststelling door het Hof dat het onderzoek geen betrekking had op de behoefte van de vrouw allereerst feitelijk onbegrijpelijk. Dat blijkt uit het volgende. Na in een aantal andere paragrafen onder meer onderwerpen te hebben behandeld als ‘OMVANG INKOMEN’ en ‘HUIDIGE PARTNER VAN DE MAN’ komt het Hof in de paragrafen 33–34 toe aan het onderwerp ‘DESKUNDIGE’. De eerste rechtsoverweging uit deze laatste paragraaf (rov. 33) vangt als volgt aan:
‘Uit de gewisselde processtukken is het hof gebleken dat partijen al enige jaren procederen over de behoefte en de draagkracht. Door partijen wordt een jarenlange strijd gevoerd over onder meer de omvang van het vermogen van de man en de inkomsten die hij ontvangt uit vermogen. Het hof is van oordeel dat voorkomen moet worden dat mogelijk als gevolg van wantrouwen en onvoldoende inzicht in de financiële positie van de man en de aan de man gelieerde vennootschappen er een groot aantal mogelijk langdurige procedures door partijen wordt gevoerd. Daarom acht het hof het noodzakelijk dat een deskundige wordt benoemd, zijnde een register-accountant, die te samen met partijen en mogelijk hun adviseurs alle relevante financiële gegevens doorneemt, waarna de deskundige zijn bevindingen aan het hof rapporteert.’
Uit het begin van de hiervoor geciteerde rechtsoverweging blijkt dat het Hof zowel met het oog op de draagkracht als de behoefte (en het voorkomen van langdurige procedures daarover) een deskundigenonderzoek noodzakelijk acht. Van een op voorhand buiten het onderzoek houden van de behoefte is dus blijkens deze tussenbeschikking van het Hof geen sprake10.. Tijdens de mondelinge behandeling is door de advocaat van de vrouw er op aangedrongen dat het jaar 2000 geheel mede in het onderzoek mede zal worden betrokken en dat wat de jaren 1997 t/m 1999 de deskundige ook de aangiften en aanslagen IB in zijn onderzoek zal betrekken.
Daartegen is wat ‘gesputterd’ door de man en zijn raadsvrouwe, maar het Hof heeft dat verzoek niet (expliciet) afgewezen. De voorzitter heeft, nadat de deskundige had aangegeven wel aan dit verzoek te kunnen voldoen, opgemerkt ‘Andere jaren kunnen worden betrokken, als de deskundige dat voor de volledige beantwoording van de vragen nodig acht. U moet daar verstandig mee omgaan en samen relevante feiten eruit filteren.’ Het hof heeft hiermee minst genomen de suggestie gewekt dat het onderzoek zich ook, zij het in eerste instantie wat minder intensief dan inzake het jaar 2001 en de daarop volgende jaren, tot de jaren 1997 tot en met 1999 zou (kunnen) uitstrekken indien en voorzover bijvoorbeeld de aangiften/aanslagen IB over die jaren en/of andere tijdens het onderzoek naar voren gekomen informatie daartoe aanleiding zou geven. In zoverre heeft het Hof ook, door daaraan in zijn EB een andere wending te geven, een ontoelaatbare verrassingsbeslissing gegeven.
Ook al zou het hof wel voor ogen hebben gehad het onderzoek te beperken tot de draagkracht van de man (en dit geen ontoelaatbare verrassingsbeslissing opleveren), dan maakt dit nog niet dat het hof relevante feiten en omstandigheden die in het kader van dat onderzoek naar voren zouden komen over de behoefte buiten beschouwing zou mogen laten op de enkele grond dat het onderzoek daar niet op was gericht. Een dergelijk ‘heen kijken’ langs gebleken feiten en omstandigheden, is in strijd met de goede procesorde en ook in strijd met het karakter van de alimentatieprocedure11.. De eisen van een goede procesorde brengen immers mee dat de rechter, aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen12..
5.
TB rov. 14: Het Hof is van oordeel dat nu partijen in het verleden nagenoeg niets hebben gedaan aan enige pensioenopbouw het onder die omstandigheden niet redelijk is dat de vrouw nu ineens een zeer aanzienlijke post als pensioenpremie opvoert. Het hof is van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden een pensioenpremie niet tot de behoefte van de vrouw dient te worden gerekend, voorzover deze ten laste zou dienen te komen van de man.
Klachtonderdeel 1.5
Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is, in het licht van de ten processe vaststaande feiten en omstandigheden en de door de vrouw aangevoerde stellingen, onbegrijpelijk.
Nadere uitwerking van en toelichting op klachtonderdeel 1.5
Niet alleen de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven geven een aanwijzing voor het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk wat de kosten van levensonderhoud betreft in redelijkheid aanspraak kan maken, ook (de mogelijkheid van) vermogensvorming zal in beginsel — afhankelijk van de omstandigheden — bijdragen tot het oordeel dat echtelieden in een bepaalde welstand hebben geleefd. Aldus de regel die Uw Raad in HR 19 december 2003, NJ 2004, 14013. formuleerde. In HR 19 oktober 2001, JOL 2001, oordeelde uw Raad al uitdrukkelijk dat de noodzaak om een redelijke oudedagsvoorziening te treffen tot de behoefte van de alimentatiegerechtigde kan worden gerekend en dat het feit dat tijdens het huwelijk geen pensioenaanspraken zijn opgebouwd daaraan (nu juist) niet in de weg staat. Het Hof lijkt dat te hebben miskend en heeft daarmee dus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Voor zover het Hof een en ander niet zou hebben miskend, maar toetsend aan de juiste maatstaf tot het oordeel zou zijn gekomen dat in dit geval de premie voor een redelijke oudedagsvoorziening geen deel uitmaakt van de behoefte van de vrouw is dat oordeel in het licht van de navolgende feiten en omstandigheden en tegen de achtergrond van het partijdebat onbegrijpelijk. Vaststaat (door de vrouw gesteld en niet bestreden door de man) dat partijen zijn gehuwd onder het regime van koude uitsluiting en dat de vrouw niet over enig (substantieel) vermogen beschikt. Vaststaat ook dat de man per 30 september 2004 over een vermogen van ƒ 1.7 miljoen beschikte en dat het saldo van de waarde van zijn stamrechten per die datum € 554.471 bedroeg (zie hiervoor onder 1.32 waarin de bevindingen van de deskundige op dit punt zijn weergegeven). De man heeft de toekomstige uitkeringen die aan hem op grond van het stamrecht zullen worden gedaan zelf als pensioenvoorziening gekwalificeerd (zie hiervoor onder 1.19). De vrouw heeft reeds bij de Rechtbank (zie hiervoor onder 1.16) aangevoerd dat zij, gelet op haar financiële situatie en het niet opgebouwd hebben van enige pensioenaanspraken (ook niet verevening) een bedrag nodig zal hebben om een oudedagsvoorziening te treffen. In haar appelschrift heeft zij voorts betoogd dat de stamrecht constructie ten behoeve van de man een pensioenvoorziening is (zie hiervoor onder 1.18). De vrouw heeft in hoger beroep ook nog twee offertes voor een pensioenvoorziening in het geding gebracht (zie hiervoor onder 1.22) en zij heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het Hof op 17 september 2004 nogmaals de redelijkheid van het treffen van een oudedagsvoorziening en het in aanmerking nemen van de daarvoor te betalen premie in het kader van de behoeftebepaling bepleit. Zij heeft daarbij wederom gewezen op het feit dat de man een uitstekende oudedagsvoorziening heeft (die hij nog verder kan uitbouwen) en daarnaast ook over vermogen beschikt (zie hiervoor onder 1.23). Zie voorts hiervoor onder 1.35 en voor de reactie van de man 1.36.
Klacht 2; de bepaling van de draagkracht
TB rov. 22: Bij de vaststelling van het inkomen van de alimentatiegerechtigde dient in beginsel te worden uitgegaan van het inkomen dat de alimentatieplichtige feitelijk geniet. Voorts is het Hof van oordeel dat slechts onder bijzondere omstandigheden van de alimentatiegerechtigde kan worden verlangd dat hij inteert op zijn vermogen.
Klachtonderdeel 2.1
Het Hof formuleert hier een regel waarvoor geen steun te vinden is in het recht. Het komt bij het vaststellen van het inkomen, zowel in het kader van de draagkracht als behoefte, steeds aan op het inkomen dat men zich in redelijkheid kan verwerven, niet op het inkomen dat men feitelijk verdient. Dat blijkt ook uit het feit dat het Hof de vrouw nota bene een verdiencapaciteit heeft ‘toegerekend’ ter grootte van het minimum loon. Het Hof meet hier dus ook met twee maten. Het hanteren van deze (onjuiste) regel kan (en zal) met name ingrijpende gevolgen hebben in situaties als de onderhavige waarin de alimentatieplichtige door het voortdurend verschuiven met vermogenswaarden (vaak mede of uitsluitend ingegeven door fiscale overwegingen) het tot op grote hoogte zelf in de hand heeft of, wanneer en in welke mate hij rendement wil genereren of dat rendement, mogelijk zelfs na het creëren van verliezen, wil uitstellen naar de toekomst. Het uitgangspunt van het hof is dus onjuist, evenals het oordeel van het Hof dat slechts onder bijzondere omstandigheden van de alimentatiegerechtigde kan worden verlangd dat hij inteert op zijn vermogen. In HR 27 maart 1992, NJ 1992, 395 oordeelde Uw Raad reeds dat de vraag of van de alimentatieplichtige gevergd kan worden dat hij inteert op zijn vermogen, afhangt van de omstandigheden van het geval en niet slechts van de aanwezigheid van ‘bijzondere omstandigheden’ in dier voege dat interen slechts in geval van zulke bijzondere omstandigheden zou kunnen worden gevergd. Indien het Hof heeft gemeend dat gelet op de omstandigheden van het geval intering in redelijkheid niet van de man kan worden verlangd, is dat oordeel onvoldoende gemotiveerd en voorts, gelet op ondermeer de lange duur van het huwelijk en het huwelijksvermogensregime tussen partijen en 's mans vermogenspositie, onbegrijpelijk.
Klacht 3; terugwerkende kracht
EB: ingangsdatum lagere bijdrage met ingang van 1 januari 2008
Het Hof heeft de lagere bijdrage vastgesteld met ingang van 1 januari 2008. Daarmee heeft het Hof weliswaar geen volledige terugwerkende kracht verleend aan zijn beslissing, maar wel een gedeeltelijke. Deze beslissing is in het geheel niet gemotiveerd. Daartoe was het Hof echter gelet op de rechtspraak van Uw Raad14. en in aanmerking nemend de omstandigheden van het onderhavige geval wel gehouden.
Gelet op het grote verschil tussen de door de Rechtbank vastgestelde onderhoudsbijdrage (€ 6500,-- per maand) en de bijdrage die het Hof heeft vastgesteld (€ 2666,66 per maand) leidt dit tot een aanzienlijke terugbetalingsverplichting (circa € 20.000,--). De vrouw heeft bovendien uitdrukkelijk verzocht om géén terugwerkende kracht toe te kennen, omdat zij daardoor voor financiële problemen zal worden gesteld. Rechtens staat voorts vast dat de vrouw geen vermogen heeft, terwijl zij ook nog eens ten laste van haar alimentatie een bedrag opzij zal moeten leggen voor een oudedagsvoorziening omdat zij geen aanspraak kan maken op pensioenverevening, geen eigen pensioenaanspraken heeft en de door haar opgevoerde premie voor het afsluiten van een passende voorziening door het Hof is afgewezen. De beslissing van het Hof kan ook op dit punt dus niet in stand blijven.
Conclusie
Dat het Uw Raad moge behagen om de beschikkingen van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage van 13 oktober 2004 respectievelijk 7 mei 2008 te vernietigen met zodanige verdere beslissing als uw Raad zal vermenen te behoren. Kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 7 augustus 2008
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 07‑08‑2008
De hierna vermelde feiten zijn deels terug te vinden in de beschikking van het Hof, deels ontleend aan de processtukken. De vetgedrukte nummers verwijzen naar het nummer van betreffende betreffende processtuk uit de inventarislijst.
Dit is de woning aan te [a-plaats] met een waarde van fl. 1.7 miljoen. De man woont eveneens in [a-plaats] in een pand aan de [a-straat] waarvan de vrouw de waarde schat op ongeveer fl 6 miljoen.
Vergelijk over het onderscheid tussen harde regels/subregels en vuistregels Veegens-Korthals Altes-Groen, Cassatie In burgerlijke zaken (2005), Asser serie procesrecht, deel 7, nr. 102.
Zie ook Asser-De Boer (2006), nr. 218 e.v. en de aldaar vermelde rechtspraak en literatuur.
Zie pagina 16/17 van het rapport.
Zie pagina 11 van het rapport.
Zie pagina 17 van het rapport.
Zie de pleitaantekeningen van mr. Bruins voor de behandeling bij de rechtbank op 18 juni 2001, appelschrift vrouw d.d. 5 januari 2004 en brief van mr. Bruins aan het hof d.d. 15 februari 2008.
Dat de terbeschikkingstelling aan de deskundige van de stukken die nodig waren voor het onderzoek (en die alle in het bezit van de man waren) uiterst moeizaam is verlopen, wordt duidelijk uit de beschrijving van de procesgang door de deskundige op p. 5/6 van zijn rapport. Dat de vrouw haar recht op inzage in de aan de deskundige ter beschikking gestelde stukken zwaar heeft moeten bevechten, blijkt eveneens uit die paragraaf van het rapport, alsmede uit de eerste twee pagina's van de brief van de advocaat van de vrouw aan het Hof van 9 maart 2007. Uiteindelijk heeft de vrouw direct voorafgaand aan een gezamenlijke bespreking op 14 september 2007 (op diezelfde dag) de gelegenheid gehad om de stukken te bekijken. Deze hele gang van zaken maakt dat men zich kan afvragen of in dit — nota bene door een raadsheer-commissaris begeleid — onderzoek de rechten van de vrouw op ‘equality of arms’ niet geschonden zijn.
Het procesverbaal van de mondelinge behandeling die op 17 september 2004 heeft plaatsgevonden geeft ook geen enkele steun voor de opvatting dat het van meet af aan de bedoeling was van het Hof alleen een deskundigenonderzoek te gelasten naar de draagkracht van de man en daarin niet mede de behoefte van de vrouw te betrekken, zie ook hiervoor onder 1,25.
Zie HR 26 april 1991, NJ 1992, 407, m.nt. JBMV, waarin uw Raad oordeelde dat die procedure de bijzonderheld vertoont ‘dat rechterlijke uitspraken waarbij een uitkering tot levensonderhoud wordt vastgesteld, in beginsel vatbaar zijn voor wijziging — zelfs met terugwerkende kracht — indien bij de uitspraak is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens, dan wel indien sedert de uitspraak de daaraan ten grondslag liggende omstandigheden in relevante mate zijn gewijzigd. Belde partijen bij een dergelijk geschil hebben daarom belang erbij dat de vaststelling berust op een juiste en volledige waardering van de van belang zijnde omstandigheden zoals die zijn ten tijde van de uitspraak in hoogste ressort’, recentelijk nog eens bevestigd in HR 12 mei 2006, NJ 2006, 293.
Vergelijk HR 25 april 2008, RvdW 2008, 481.
Zie ook daarvoor al HR 19 oktober 2001, JOL 2001, 548.
HR 25 januari 2008, NJ 2008, 65.