Zie akte van 16 juli 2010 zijdens de man in appel, p.3, p. 2.
HR, 17-05-2013, nr. 10/04818
ECLI:NL:HR:2013:CA0356
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-05-2013
- Zaaknummer
10/04818
- LJN
CA0356
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Arbeidsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2013:CA0356, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑05‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:CA0356
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2010:BN4898
ECLI:NL:HR:2013:CA0356, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑05‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:CA0356
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2010:BN4898, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑01‑2011
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑11‑2010
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2013/377 met annotatie van S.F.M. Wortmann
JPF 2013/86
NJ 2013/377 met annotatie van S.F.M. Wortmann
JPF 2013/86
PFR-Updates.nl 2013-0098
Conclusie 17‑05‑2013
Inhoudsindicatie
Echtscheiding. Hoogte kinderalimentatie, feitelijk oordeel. Partneralimentatie: grievend gedrag alimentatiegerechtigde? Verwerping prealabel verweer, belang bij cassatieberoep, gezag van gewijsde? HR 25 mei 2007, LJN BA0902, NJ 2007/518.
10/04818
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Parket, 13 maart 2013
CONCLUSIE inzake:
[De vrouw],
verzoekster tot cassatie, verweerster in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand
tegen:
[De man],
verweerder in cassatie, verzoeker in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. H.J.W. Alt
In deze echtscheidingszaak ziet het principale cassatieberoep op de afwikkeling van het verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden van partijen, alsmede op de kinderalimentatie en de terugbetaling van teveel ontvangen partneralimentatie. Het incidentele cassatieberoep betreft het verweer van de man dat het grievende gedrag van de vrouw aan toekenning van partneralimentatie in de weg staat.
1. Feiten en procesverloop
1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.(1)
(i) Partijen (hierna: de vrouw resp. de man) zijn, onder het maken van huwelijkse voorwaarden, met elkaar gehuwd op 7 oktober 1995. Zij hebben de Nederlandse nationaliteit.
(ii) In de huwelijksvoorwaarden is onder meer als volgt bepaald(2):
"GEMEENSCHAP VAN INBOEDEL
ARTIKEL 1.
1. Tussen de echtgenoten zal een gemeenschap van inboedel bestaan.
Elke andere huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap wordt uitgesloten.
(...)
KOSTEN VAN DE HUISHOUDING
ARTIKEL 4.
De kosten van de gemeenschappelijke huishouding (...) komen ten laste van de echtgenoten naar rato van ieders inkomen.
Onder inkomen wordt te dezen verstaan het inkomen, dat indien dat in Nederland zou zijn genoten, het netto inkomen (na aftrek van belastingen en sociale premies) zou zijn in de zin van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 zulks met uitzondering van de inkomsten uit het individueel vermogen. (...)
VERREKENING OVERGESPAARDE INKOMSTEN
ARTIKEL 6.
Periodiek, doch tenminste eenmaal per kalenderjaar, voegen de echtgenoten ter verdeling bij helfte bijeen hetgeen van hun inkomens als bedoeld in artikel 4 resteert na betaling van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in artikel 4 alsmede van de belastingen op inkomen en van alle kosten, welke overigens normaliter ten laste van het inkomen worden gebracht met uitzondering van de premies en koopsommen als bedoeld in artikel 9.
Het recht uit dien hoofde verrekening te vorderen vervalt drie jaar na het eindigen van elk kalenderjaar.
Zodra de gemeenschappelijke huishouding duurzaam heeft opgehouden te bestaan, eindigt de verplichting tot bijeenvoeging zoals hiervoor omschreven."
(iii) Uit het huwelijk zijn in Luxemburg twee kinderen geboren, respectievelijk op [geboortedatum] 1997 en [geboortedatum] 1999.
1.2 Bij inleidend verzoekschrift, ingediend op 29 juli 2005, heeft de man, voor zover in cassatie relevant, de rechtbank 's-Gravenhage verzocht tussen partijen de echtscheiding uit te spreken.
De vrouw heeft verweer gevoerd en tevens zelfstandig verzocht - na wijziging van haar verzoek en voor zover in cassatie van belang - een kinderalimentatie van € 2000,- per kind per maand en een partneralimentatie van € 5.250,- per maand vast te stellen, de man te veroordelen om aan de vrouw, krachtens het tussen partijen geldende Amsterdams verrekenbeding, te betalen de waarde van de helft van zijn vermogen, vermeerderd met wettelijke rente, en de man in dit kader te veroordelen om de bescheiden als bedoeld in art. 1:143 lid 1 BW over te leggen.(3)
De man heeft zich tegen de zelfstandige verzoeken verweerd en - na wijziging van zijn verzoek - tevens (zelfstandig) verzocht de vrouw te veroordelen om in verband met de afrekening op grond van het verrekenbeding over de jaren 2004 en 2005 een bedrag ad € 4.889,- aan de man te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente alsmede te vermeerderen met 50% van het door haar overgespaarde inkomen over de periode 1 januari 2005 tot de peildatum voor het verrekenbeding.(4)
1.3 Bij beschikking van 7 november 2006, ingeschreven in het register van de burgerlijke stand op 1 maart 2007(5), heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken en ten aanzien van de overige verzoeken bepaald dat partijen de door de rechtbank aangegeven stukken dienen over te leggen.
1.4 Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 12 februari 2008(6) heeft de rechtbank de door de man met ingang van 1 maart 2007 verschuldigde kinderalimentatie op € 1.000,- per kind per maand en de per 1 maart 2007 verschuldigde partneralimentatie op € 5.250,- per maand bepaald. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de man aan de vrouw ter zake van verrekening over het jaar 2004 een bedrag van € 46.392,- dient te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 december 2005, met afwijzing van het meer of anders verzochte.
1.5 De man is van de beschikking van 12 februari 2008 in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof 's-Gravenhage en heeft - na vermindering van zijn verzoeken - het hof verzocht de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen en, opnieuw beschikkende,
- het verzoek van de vrouw tot vaststelling van kinderalimentatie alsnog af te wijzen voor zover die een bedrag van € 525,- althans maximaal een bedrag van € 900,- per kind per maand te boven gaat;
- het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie alsnog af te wijzen, althans de alimentatie in de tijd te limiteren tot 1 februari 2010, althans tot 1 januari 2011;
- de toepassing van de wettelijke indexering op de kinder- en partneralimentatie uit te sluiten, voor zover die indexering in enig jaar het percentage van 3% overschrijdt;
- de vrouw alsnog te veroordelen om aan de man € 51.551,- althans € 38.696,55 te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente, met bepaling dat de vorderingen van partijen op elkaar voor compensatie vatbaar zijn;
- te bepalen dat de man hetgeen hij (na verrekening) nog verschuldigd zou zijn aan de vrouw zal mogen verrekenen met de vanaf de datum van de te geven beschikking nog te verschijnen termijnen van zowel de partneralimentatie als de kinderalimentatie;
- de vrouw te veroordelen om hetgeen de man op grond van de door het hof te geven beschikking teveel zou hebben betaald aan hem terug te betalen, althans te bepalen dat de man het teveel betaalde zal mogen verrekenen met de vanaf de datum van de te geven beschikking nog te verschijnen termijnen van zowel de partneralimentatie als de kinderalimentatie.(7)
De man heeft tevens verzocht om schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beschikking van 12 februari 2008.
1.6 De vrouw heeft zich verweerd en tevens incidenteel appel ingesteld, ertoe strekkende dat het hof, met vernietiging van de bestreden beschikking en opnieuw rechtdoende, voor zover in cassatie van belang:
- met ingang van 1 maart 2007 een kinderalimentatie van € 2.000,- per kind per maand en een partneralimentatie van € 5.250,- per maand bepaalt;
- primair de man veroordeelt aan de vrouw te betalen, krachtens het verrekenbeding, een bedrag gelijk aan de helft van de waarde van zijn vermogen per 17 augustus 2005, te vermeerderen met wettelijke rente;
- subsidiair de door partijen ondertekende overeenkomsten over de jaren 1996 tot en met 2004 op grond van dwaling vernietigt en de man veroordeelt om aan de vrouw te betalen, krachtens het verrekenbeding, de waarde gelijk aan de helft van zijn vermogen per 17 augustus 2005, te vermeerderen met wettelijke rente;
- meer subsidiair de verrekeningsvorderingen van de vrouw over de jaren 1996 tot en met 2005 op nader te bepalen bedragen vaststelt, te vermeerderen met wettelijke rente;
- uiterst subsidiair - indien het hof van oordeel is dat tussen partijen is verrekend over de jaren 1996 t/m 2003 én dat de vrouw niet heeft gedwaald én indien het hof het meer subsidiaire verzoek afwijst - de man in verband met de verrekenvorderingen over 2004 en 2005 veroordeelt tot betaling van bedragen ad € 46.392,- respectievelijk € 158.089,90, te vermeerderen met wettelijke rente;
- de man veroordeelt de bescheiden als bedoeld in art. 1:143 lid 1 BW jo 1:138 BW over te leggen.(8)
De man heeft het incidenteel appel bestreden.
1.7 In zijn tussenbeschikking van 16 juli 2008 heeft het hof het verzoek van de man tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad afgewezen en iedere verdere beslissing aangehouden.
1.8 In zijn tussenbeschikking van 25 november 2009 heeft het hof met betrekking tot de verzochte partneralimentatie het verweer van de man dat het gedrag van de vrouw zodanig grievend is geweest dat dit gevolgen dient te hebben voor zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw, verworpen (rov. 6).
Ter vaststelling van de partner- en kinderalimentatie achtte het hof gegevens omtrent behoefte en draagkracht noodzakelijk (rov. 7).
In het kader van de verzoeken betreffende de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap heeft het hof het beroep van de man op het vervalbeding van art. 6 van de huwelijkse voorwaarden verworpen (rov. 12). Het hof zag aanleiding om rekening te houden met eventuele inkomsten uit beleggingen van de overgespaarde inkomsten, waarbij dient te worden bewezen dat de vrouw voor meer dan een vierde gedeelte is benadeeld doordat bij het opstellen van de verrekeningsoverzichten over de jaren 1996-2004 daarmee geen rekening is gehouden. Daarbij lag het naar het oordeel van het hof in de gegeven omstandigheden op de weg van de man om, op de voet van art. 22 Rv, stukken over te leggen waaruit het vermogensverloop tijdens het huwelijk tot en met de peildatum - door het hof gesteld op 29 juli 2005 - blijkt en met bescheiden inzichtelijk te maken welk gedeelte van de vermogenstoename moet worden toegerekend aan zijn privévermogen (rov. 13, 14). Voor de berekening van de overgespaarde inkomsten over 2005 dienden partijen een overzicht te geven van de inkomsten en uitgaven ten behoeve van de huishouding tot 29 juli 2005 (rov. 17).
Het hof heeft, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, partijen opgedragen de genoemde stukken aan het hof over te leggen.
1.9 Nadat partijen gegevens in het geding hadden gebracht, heeft het hof in zijn eindbeschikking van 4 augustus 2010 onder het kopje 'Omvang van de verrekeningsvordering' overwogen dat de door partijen ondertekende, als vaststellingsovereenkomsten aan te merken overzichten met betrekking tot de verrekening van overgespaarde inkomsten over de jaren 1997 t/m 2004 niet aantastbaar zijn op grond van dwaling (rov. 10) en dat de man voldoende inzicht heeft verstrekt in de inkomsten uit arbeid tijdens het huwelijk, de besparing daarvan en de verdeling van de batige saldi tot en met 2004 (rov. 11). Onder het kopje 'Privé vermogen man' heeft het hof geoordeeld dat de man heeft aangetoond wat zijn privé vermogen in de jaren 1993 t/m 2009 is geweest en dat dit vermogen en de inkomsten daaruit niet in de verrekening behoeven te worden betrokken (rov. 12-13). Het hof is dan ook van oordeel dat partijen tot en met het jaar 2004 hebben verrekend, met inachtneming van hetgeen de rechtbank heeft geoordeeld met betrekking tot het jaar 2004 (rov. 38). Over het verrekentijdvak 1 januari 2005 t/m 31 juli 2005 heeft de man uit hoofde van verrekening nog een bedrag van € 7.283,04 van de vrouw tegoed (rov. 20).
Het hof is van oordeel dat de vrouw ruimschoots in haar eigen levensonderhoud moet kunnen voorzien (rov. 27).
Bij de berekening van de behoefte aan kinderalimentatie houdt het hof geen rekening met de kosten van de Internationale School (rov. 30).
In het dictum heeft het hof heeft de bestreden beschikking wat betreft de partneralimentatie en de kinderalimentatie vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de kinderalimentatie bepaald op € 750,- per kind per maand vanaf 1 maart 2007 (jaarlijks te verhogen met de wettelijke indexering), het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie afgewezen en bepaald dat de vrouw de na 1 maart 2007 ontvangen partneralimentatie(9) dient terug te betalen. Met betrekking tot de verrekening van overgespaarde inkomsten heeft het hof bepaald dat de vrouw over het verrekentijdvak van 1 januari t/m 31 juli 2005 aan de man verschuldigd is een bedrag van € 7.238,04. Voor het overige heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd, met afwijzing van het meer of anders verzochte.
1.10 De vrouw heeft tijdig(10) beroep in cassatie ingesteld. De man heeft geconcludeerd tot verwerping. De man heeft voorts incidenteel cassatieberoep ingesteld, waarin de vrouw tot verwerping heeft geconcludeerd.
2. Beoordeling van het principale cassatieberoep
2.1 Het principale middel omvat zes onderdelen ('klachten'), verdeeld in (sub)onderdelen.
Klacht 1: terugkomen van (bindende) eindbeslissingen
Inleiding
2.2 Volgens klacht 1 is het hof in rov. 10 t/m 13 van zijn eindbeschikking van 4 augustus 2010 ('de eindbeschikking') in strijd met de leer van de bindende eindbeslissing teruggekomen van een drietal bindende eindbeslissingen in rov. 12 t/m 14 van de tussenbeschikking van 25 november 2009 ('de tussenbeschikking').
2.3 In rov. 12 t/m 14 van de tussenbeschikking heeft het hof met betrekking tot de verrekeningsvordering van de vrouw als volgt overwogen:
"12. Het beroep van de man op het vervalbeding in artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden gaat naar het oordeel van het hof niet op. Nu de vrouw een verzoek heeft gedaan op basis van artikel 1:135 BW juncto artikel 3:196 BW, is artikel 3:200 BW van toepassing, welk artikel bepaalt dat een dergelijke vordering vervalt door verloop van drie jaren na de verdeling.
13. Uit de door de man overgelegde gegevens met betrekking tot zijn vermogen leidt het hof af dat de man volgens zijn eigen stellingen ultimo 2007 een vermogen had van € 1.470.252,-. Hoewel dit bedrag van latere datum is dan de hierna te noemen peildatum, is het hof van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat het vermogen van de man tijdens het huwelijk sterk is toegenomen. Het hof acht daarbij van belang, dat de man niet heeft betwist dat het vermogen bij het begin van het huwelijk bestond uit het door de vrouw genoemde bedrag (ad f 450.000,-, toev. A-G(11)).
Het hof neemt voorts in aanmerking dat uit de overgelegde verrekeningsoverzichten over de jaren 1996 tot en met 2004(12) wel blijkt dat rekening is gehouden met ontvangen rente, doch dat deze niets vermelden over opbrengsten van beleggingen, terwijl uit de overige overgelegde stukken kan worden afgeleid dat er wel beleggingen waren. Nu voorts de verrekeningsoverzichten niet direct na afloop van een jaar zijn opgemaakt en de feitelijke afrekening veel later heeft plaatsgevonden(13), is het hof van oordeel, dat er aanleiding is rekening te houden met eventuele inkomsten uit belegging van de overgespaarde inkomsten, waarbij dient te worden bewezen dat de vrouw voor meer dan een vierde gedeelte is benadeeld doordat bij het opstellen van de overzichten daarmee geen rekening is gehouden.
Het hof constateert dat de man op geen enkele wijze de vermogenstoename heeft verklaard en neemt voorts in aanmerking dat de vrouw in ieder geval nu geen toegang meer heeft tot de financiële gegevens van de man waardoor van haar niet kan worden gevergd dat zij de vermogenstoename onderbouwt met stukken. Onder deze omstandigheden ligt het naar het oordeel van de hof op de weg van de man om, op de voet van artikel 22 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, aan het hof stukken over te leggen waaruit het vermogensverloop tijdens het huwelijk tot en met na te noemen peildatum blijkt en met bescheiden inzichtelijk te maken welk gedeelte van de vermogenstoename moet worden toegerekend aan zijn privévermogen.
14. Partijen verschillen voorts van mening over de peildatum voor de verrekening van de overgespaarde inkomen over het jaar 2005. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat als peildatum de datum van indiening van het verzoekschrift, te weten 29 juli 2005, als peildatum dient te worden gehanteerd."
2.4 In zijn eindbeschikking van 4 augustus 2010 heeft het hof daarop als volgt overwogen:
"Omvang van de verrekeningsvordering.
4. In de hiervoor vermelde beschikking van het hof heeft het hof op grond van artikel 22 Rv aan de man verzocht om stukken te overleggen met betrekking tot (het) verloop van zijn vermogen in de huwelijkse periode.
5. Bij akte van 16 juli 2010 - welke akte op 10 juni 2010 aan het hof en de wederpartij is toegestuurd - heeft de man het hof uitvoerig voorgelicht omtrent het vermogensverloop van zijn privé vermogen tijdens het huwelijk tot aan de peildatum.
6. De man heeft gesteld dat gedurende de huwelijkse periode het totale inkomen van de man en de vrouw werd gestort op een drietal bankrekeningen, te weten:
a) een spaarrekening bij de Bank Generale du Luxembourg (BGL) met het nummer [001];
b) een gewone rekening courant/betaalrekening bij Bank Generale du Luxembourg (BGL) met het nummer [002];
c) een rekening bij de ING Bank met het nummer [003].
7. Uit bijlage 4 van de akte van 16 juli 2010 volgt dat de saldi op 31 december 2004:
a) bij de ING Bank met nummer [003] € 145.755,70 bedroeg;
b) bij de BGL met banknummer [002] € 281,67 bedroeg;
c) bij de BGL met nummer [001] € 255.203, 62 bedroeg.
8. Door de vrouw is bij brief van 25 februari 2010 gericht aan dit hof in het geding gebracht - zie productie 5(14) - de door partijen ondertekende (vaststellingsovereenkomsten) met betrekking tot de verrekening van inkomsten vanaf de jaren 1997 tot en met 2004.
9. Uit de vaststellingsovereenkomsten met betrekking tot de jaren 1997 tot en met 2004 volgt het navolgende:
- met betrekking tot het jaar 1997 was het overgespaard inkomen € 25.954,-;
- met betrekking tot het jaar 1998 was het overgespaard inkomen € 14.102,-;
- met betrekking tot het jaar 1999 was het overgespaard inkomen € 76.819,-;
- met betrekking tot het jaar 2000 was het overgespaard inkomen € 57.777,-;
- met betrekking tot het jaar 2001 was het overgespaard inkomen € 86.796,-;
- met betrekking tot het jaar 2002 was het overgespaard inkomen € 79.020,-;
- met betrekking tot het jaar 2003 was het overgespaard inkomen € 75.002,-;
- met betrekking tot het jaar 2004 was het overgespaard inkomen € 92.784,-.
10. De hiervoor vermelde vaststellingsovereenkomsten met betrekking tot overgespaarde inkomsten zijn door beide partijen ondertekend. Naar het oordeel van het hof zijn er geen rechtens relevante feiten gesteld op grond waarvoor zou kunnen worden geoordeeld dat de ene partij jegens de andere partij niet nakoming van deze vaststellingsovereenkomsten zou kunnen vorderen, voor zover deze niet zijn uitgevoerd. Van dwaling zoals door de vrouw gesteld is geen sprake. Bij een vaststellingsovereenkomst maken partijen aan een onzekere situatie een einde, hetgeen impliceert dat de regels omtrent dwaling zijn uitgesloten. Beide partijen zijn hoogopgeleid en beide partijen waren werkzaam in de financiële sector. De vrouw is nog steeds werkzaam bij een bank. Dat de vrouw geen inzage heeft gehad in de financiën van de man acht het hof niet aannemelijk, mede gezien de stelling van de man dat zijn financiële bescheiden vrij toegankelijk in zijn studeerkamer lagen, hetgeen door de vrouw niet is weersproken.
11. De door de man aangegeven systematiek dat al het inkomen op een drietal rekeningen werd gestort is niet door de vrouw weersproken. Het hof is van oordeel dat de man voldoende inzicht heeft verstrekt in de inkomsten uit arbeid ten tijde van het huwelijk, de besparing daarvan en de verdeling van de batige saldi.
Privé vermogen man
12. Uit artikel 4 van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden van partijen in verbinding met artikel 6 van deze huwelijkse voorwaarden volgt dat de inkomsten van de man uit individueel vermogen niet behoeven te worden verrekend.
13. Bij akte van 16 juli 2010 heeft de man een vermogensoverzicht in het geding gebracht vanaf 1993 tot en met 2009. Uit dit vermogensoverzicht volgt dat de man in 1992 een privé vermogen van € 525.507,- had. In 1995 bedroeg het vermogen € 732.410,-. In 2004 bedroeg het vermogen € 1.612.500,-. Het hof verwijst in deze naar de overzichten van de man achter tabblad 7 en 8 bij de akte van 16 juli 2010. Het hof is van oordeel dat de man heeft aangetoond wat zijn privé vermogen is geweest in de jaren vanaf 1993 tot 2009. Dit vermogen behoeft niet in de verrekening te worden betrokken, aangezien zulks partijen in de huwelijkse voorwaarden met elkaar zijn overeengekomen. De stelling van de vrouw dat uitgegaan moet worden van een privé vermogen van de man fl. 450.000,- wordt door het hof gepasseerd gezien het hof hiervoor heeft overwogen."
2.5Een eindbeslissing is een uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissing over een feitelijk of juridisch geschilpunt.(15) In het algemeen is het aan de rechter voorbehouden zijn eigen vonnissen te interpreteren en daarmee om vast te stellen of een eerdere beslissing al dan niet een eindbeslissing is.(16) Dat is anders indien de betreffende beslissing door partijen redelijkerwijs niet anders kon worden begrepen dan als een eindbeslissing.(17) Of en in hoeverre een eerder oordeel uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is gegeven, is een vraag van uitleg, die als zodanig van feitelijke aard is.(18) Het oordeel van de rechter te dezer zake is in cassatie toetsbaar op begrijpelijkheid.(19)
2.6 De rechter die in een tussenuitspraak een of meer geschilpunten uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft beslist is hieraan, in beginsel, in het verdere verloop van het geding gebonden. Deze gebondenheid heeft een - uit een oogpunt van goede procesorde positief te waarderen - op beperking van het debat gerichte functie. Zij geldt evenwel niet onverkort. De eisen van een goede procesorde brengen immers mee dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen.(20) De rechter dient te motiveren waarom het terugkomen van de eerder gegeven bindende eindbeslissing geboden is.(21) Indien een hof zonder goede, in zijn uitspraak vermelde, argumenten terugkomt op een in een eerdere tussenuitspraak gegeven oordeel waardoor een gedeelte van het processuele debat uitdrukkelijk en zonder voorbehoud werd beslist, is zijn arrest in beginsel cassabel op grond van een motiveringsgebrek.(22)
2.7 Tegen deze achtergrond worden hieronder de klachten behandeld.
Eerste bindende eindbeslissing
2.8 Klacht 1 berust op de lezing dat het hof in zijn tussenbeschikking (rov. 13) bij wijze van bindende eindbeslissing als rechtens vaststaand heeft aangenomen dat het beginvermogen van de man bij aanvang van het huwelijk bestond uit het door de vrouw genoemde bedrag van fl. 450.000,-. Volgens de klacht is het hof in zijn eindbeschikking (rov. 13, laatste volzin) zonder enige motivering van die eindbeslissing teruggekomen (cassatieverzoekschrift, p. 6). Daarvan uitgaande klaagt onderdeel 1.1 dat het hof heeft miskend dat het in een situatie als de onderhavige niet bevoegd was terug te komen van zijn bindende eindbeslissing. Onderdeel 1.2 komt met een rechts- en een motiveringsklacht op tegen het ontbreken van een (toereikende) motivering voor het terugkomen van de eerdere beslissing, terwijl onderdeel 1.3 klaagt dat het hof partijen ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld zich uit te laten over de voorgenomen heroverweging, die tevens als een ontoelaatbare verrassingsbeslissing moet worden aangemerkt.
2.9 Deze klachten dienen m.i. te falen bij gebrek aan feitelijke grondslag. Met zijn overweging dat het hof "daarbij van belang (acht) dat de man niet heeft betwist dat het vermogen bij het begin van het huwelijk bestond uit het door de vrouw genoemde bedrag" heeft het hof kennelijk naar zijn oordeel geen bindende eindbeslissing gegeven omtrent het vermogen van de man bij het begin van het huwelijk. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk. Het hof heeft immers niet uitdrukkelijk en zonder voorbehoud ex artikel 284 jo 149 lid 1 Rv geoordeeld dat nu de man de stelling van de vrouw niet heeft betwist, het door de vrouw gestelde feit als rechtens vaststaand geldt.(23) Het hof heeft bedoelde overweging slechts mede ten grondslag gelegd aan zijn oordeel dat voldoende aannemelijk is dat het vermogen van de man tijdens het huwelijk sterk is toegenomen, omtrent welk verloop de man vervolgens is opgedragen nader inzicht te verschaffen. Uit die opdracht kan niet - anders dan de klacht betoogt - worden afgeleid dat het hof een eindbeslissing heeft genomen omtrent het beginvermogen; de (open geformuleerde) opdracht wijst eerder op het tegendeel.
2.10 Het is voorts niet zo dat de betreffende overweging door partijen redelijkerwijs niet anders kon worden begrepen dan als een eindbeslissing betreffende een vaststaand feit. Partijen hebben de beslissing kennelijk ook niet zo opgevat. Naar aanleiding van de tussenbeschikking heeft de man in de akte van 16 juli 2010 (onder 16) opgemerkt dat het te betreuren is dat er zo'n enorm misverstand is ontstaan over het vermogen van de man en het inkomen daaruit. De vrouw heeft in strijd met de waarheid gesteld dat het vermogen van de man bij aanvang van het huwelijk fl. 450.000 zou bedragen. Uit bijlage 7 blijkt dat het vermogen van de man per ultimo 1995 (2 maanden na het huwelijk) € 732.140 was, aldus de man in de betreffende akte. De vrouw heeft in reactie daarop in haar brief aan het hof d.d. 5 juli 2010 (p. 2 e.v.) de stellingen van de man omtrent zijn vermogen betwist, waarbij zij niet heeft gesteld dat het hof wat betreft het vermogen van de man bij de aanvang van het huwelijk reeds een bindende eindbeslissing had gegeven.
2.11 Uit het voorgaande volgt dat de motiveringsklacht in onderdeel 1.4, die uitgaat van de lezing dat het hof heeft geoordeeld dat de bedoelde overweging in de tussenbeschikking geen bindende eindbeslissing behelst, naar mijn mening evenmin doel treft.
Tweede bindende eindbeslissing
2.12 Onderdeel 1.5 betoogt dat het hof in rov. 12 en 13 van zijn tussenbeschikking er zonder meer vanuit gaat dat voor de vrouw de mogelijkheid bestaat (en niet is verjaard) om zich te beroepen op de bijzondere dwalingsregeling uit artikel 1:135 jo 3:196 BW. In zijn eindbeschikking heeft het hof in rov. 8 en 9 echter overwogen dat de verrekenoverzichten vaststellingsovereenkomsten zijn en op grond daarvan geoordeeld dat voor een beroep op dwaling geen plaats is. Onder verwijzing naar het gestelde in de onderdelen 1.1 t/m 1.4 wordt geklaagd, kort samengevat, dat het hof hiermee de leer van de bindende eindbeslissing heeft miskend, althans zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd.
2.13 Ook deze klachten treffen naar mijn mening geen doel. Het hof heeft naar zijn kennelijk en niet onbegrijpelijk oordeel in zijn tussenbeschikking niet bij wijze van bindende eindbeslissing geoordeeld dat de vrouw zonder meer een beroep op de dwalingsregeling van art. 1:135 jo 3:196 BW toekomt. Partijen hebben dat ook niet uit de beschikking mogen afleiden. Dat het hof de man heeft opgedragen nadere informatie te verschaffen omtrent het vermogensverloop tijdens het huwelijk, betekent immers niet dat het hof ook heeft geoordeeld dat een dergelijk beroep zonder meer mogelijk is. Het hof heeft overwogen dat er aanleiding is rekening te houden met eventuele inkomsten uit belegging van de overgespaarde inkomsten, waarbij dient te worden bewezen dat de vrouw voor meer dan een vierde gedeelte is benadeeld doordat bij het opstellen van de overzichten daarmee geen rekening is gehouden. Daaruit kan niet worden afgeleid dat het hof (ook) heeft geoordeeld dat de verrekenoverzichten geen vaststellingsovereenkomsten zijn, dan wel dat het dwalingsberoep van de vrouw daarop niet afstuit. In dit verband kan nog worden aangetekend dat de vraag of de verrekenoverzichten als vaststellingsovereenkomsten moeten worden gekwalificeerd, tijdens de na de tussenbeschikking gehouden zitting aan de orde is geweest en (eerst) bij die gelegenheid door de voorzitter van het hof expliciet bevestigend is beantwoord.(24)
Derde bindende eindbeslissing
2.14 Ten slotte strekt onderdeel 1.6 tot betoog dat het hof in zijn eindbeschikking zonder enige motivering is teruggekomen van zijn als bindende eindbeslissing aan te merken oordeel in de tussenbeschikking "dat er aanleiding is rekening te houden met eventuele inkomsten uit belegging van de overgespaarde inkomsten". Daartoe wordt verwezen naar het aan klacht 4 ten grondslag liggende betoog dat het hof in zijn eindbeschikking kennelijk heeft geredeneerd dat met het vaststaan van de verrekening over de jaren 1993 t/m 2004 tevens vaststaat dat het (overige) aanwezige vermogen privévermogen van de man is, uit welk privévermogen de inkomsten niet verrekend behoeven te worden.
2.15 Naar mijn mening dient het onderdeel te falen bij gebrek aan feitelijke grondslag, nu van een terugkomen van enige beslissing - ongeacht of deze al of niet als een bindende eindbeslissing valt aan te merken - geen sprake is. In de eindbeschikking komt het hof, na onderzoek van de overgelegde stukken, tot het oordeel dat van nog te verrekenen 'inkomsten uit belegging van overgespaarde inkomsten' niet is gebleken. Ik verwijs in dit verband naar mijn bespreking van klacht 4.
Klacht 2: bewijs privévermogen
2.16 Klacht 2 bevat in de onderdelen 2 en 2.1 een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof (eindbeschikking, rov. 13) dat de man aan de hand van zijn bij akte van 16 juli 2010 overgelegde vermogensoverzicht (het hof verwijst naar tabblad 7 en 8) heeft aangetoond dat de omvang van zijn privévermogen bij aanvang van het huwelijk € 732.410,- bedroeg. De beslissing van het hof om het door de man zelf opgestelde overzicht te accepteren zonder onderliggende bescheiden, is in het licht van het partijdebat en de overige omstandigheden van het geval zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
De klacht wordt verder toegelicht in de subonderdelen (2.1) 1 t/m (2.1) 25, waarin een overzicht wordt gegeven van (onderdelen van) het procesverloop in feitelijke instanties. Subonderdeel (2.1) 23 (cassatieverzoekschrift p. 18) klaagt nog dat het, gelet op de stand van de procedure, de omvang van de bij akte van 16 juli 2010 overgelegde stukken en het feit dat het hier stukken betreft die de man steeds in zijn bezit heeft gehad, onbegrijpelijk is dat het hof deze stukken heeft geaccepteerd, althans heeft geaccepteerd zonder (zo nodig ambtshalve) te bepalen dat de vrouw nog in de gelegenheid wordt gesteld daarop bij akte te reageren.
2.17 Zoals de klacht onder (2.1) 23 stelt, heeft de man bij akte van 16 juli 2010 - die op 10 juni 2010 door de advocaat van de vrouw is ontvangen - een groot aantal producties overgelegd betreffende het verloop van zijn vermogen. Daaronder bevindt zich een overzicht van de standen van het privévermogen van de man per jaareinde over de jaren 1993 t/m 2009 (bijlage 7), voorzien van een per jaar specificeerde vermogensopbouw (bijlage 8), die gedeeltelijk wordt geadstrueerd met onderliggende rekeningafschriften (bijlage 9) en vermogensoverzichten (bijlage 10). Op grond van deze producties en de daarop toegespitste stellingen van de man (zie met name alinea's 12-13 en 16 van de akte) kon het hof oordelen dat de man heeft aangetoond wat zijn privévermogen is geweest in de jaren vanaf 1993 tot 2009. Dit in hoge mate feitelijke oordeel is noch onbegrijpelijk noch onvoldoende gemotiveerd en leent zich niet voor verdere toetsing in cassatie.
2.18 Voor zover de klacht aldus moet worden begrepen dat het hof ten onrechte niet heeft geoordeeld dat, nu de vrouw de akte met de producties pas op 10 juni 2010 heeft ontvangen, er sprake is van strijd met de goede procesorde, treft de klacht evenmin doel. Met de brief van 5 juli 2010 aan het hof heeft de advocaat van de vrouw inhoudelijk gereageerd op de akte van de man en de bijgevoegde producties en tevens nadere producties overgelegd. Ook tijdens de mondelinge behandeling op 16 juli 2010 heeft de advocaat van de vrouw blijkens de overgelegde pleitnota gereageerd op de door de man toegestuurde producties met betrekking tot zijn privévermogen. De vrouw heeft zich er niet op beroepen dat sprake zou zijn van strijd met de goede procesorde op de grond dat zij niet adequaat heeft kunnen reageren op de overgelegde producties, terwijl voor het hof - in het licht van het inhoudelijke verweer van de vrouw te dienaangaande - er geen aanleiding was te oordelen dat sprake was van strijd met de beginselen van hoor en wederhoor.(25)
Klacht 3: vaststellingsovereenkomsten en dwaling
2.19 Klacht 3 komt in de eerste plaats op tegen de kwalificatie door het hof (in rov. 8 t/m 10 van de eindbeschikking) van de verrekenoverzichten met betrekking tot de jaren 1997 t/m 2004 als vaststellingsovereenkomsten. Voorts keert de klacht zich tegen het oordeel dat ten aanzien van een vaststellingsovereenkomst de regels omtrent dwaling zijn uitgesloten.
2.20 De klacht stelt in onderdeel 3.1 voorop dat voor kwalificatie van een overeenkomst als een vaststellingsovereenkomst nodig is dat feitelijk wordt vastgesteld dat partijen (1) een onzekerheid/geschil hebben geconstateerd en (2) met het oog daarop een vaststelling zijn aangegaan. Subonderdeel 3.1.1 klaagt dat indien het hof heeft miskend dat voor de door hem gegeven kwalificatie noodzakelijk is dat beide genoemde elementen komen vast te staan, zijn oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. In subonderdeel 3.1.2 wordt geklaagd dat indien het hof heeft geoordeeld dat feitelijk vaststaat dat sprake is van een onzekerheid/geschil en dat partijen met het oog daarop een vaststelling zijn aangegaan, dat oordeel onbegrijpelijk althans onvoldoende is gemotiveerd, nu het partijdebat daarvoor onvoldoende grondslag biedt. De man heeft pas bij de mondelinge behandeling bij het hof zich (in algemene bewoordingen) erop beroepen dat sprake was van vaststellingsovereenkomsten. De man heeft niet gesteld waaruit de onzekerheid bestond terzake waarvan partijen vaststellingsovereenkomsten hebben gesloten. Indien het hof de kwalificatie vaststellingsovereenkomst heeft gebaseerd op de uitlatingen van de man ter zitting, is dat oordeel onjuist althans onbegrijpelijk, omdat a) de man daaromtrent onvoldoende heeft gesteld, en b) het hof gelet op het stadium waarin die stellingen zijn geponeerd er niet van uit mocht gaan dat deze als onbetwist vast stonden. Gelet op de eisen van een goede procesorde had het hof de vrouw gelegenheid dienen te geven nader te reageren. Indien het hof zich niet heeft gebaseerd op de uitlatingen van de man, maar op andere aanwezig geachte feiten, heeft het hof een verboden aanvulling van de feitelijke grondslag gegeven, aldus nog steeds het subonderdeel.
2.21 Bij een vaststellingsovereenkomst binden partijen, ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, zich jegens elkaar aan een vaststelling daarvan, bestemd om ook te gelden voor zover zij van de te voren bestaande rechtstoestand mocht afwijken, aldus art. 7:900 BW. De vaststellingsovereenkomst wordt derhalve gesloten met het oog op een bestaande of toekomstige onzekerheid (die nog niet tot een geschil behoeft te hebben geleid), die door de overeenkomst wordt voorkomen of beëindigd. Als partijen hun overeenkomst niet sluiten met het oog op (mogelijk) verschil van mening over hun rechtsverhouding, sluiten zij geen vaststellingsovereenkomst.(26) Of een overeenkomst geheel of gedeeltelijk de bedoelde strekking heeft, dient door uitleg van die overeenkomst aan de hand van de Haviltex-maatstaf te worden vastgesteld.(27)
2.22 Het debat omtrent de door partijen ondertekende overzichten kan als volgt worden weergegeven. De man heeft in feitelijke instanties - in reactie op de vordering van de vrouw uit hoofde van het verrekenbeding - steeds een beroep gedaan op de door beide partijen getekende afzonderlijke verrekenstaten over de jaren 1996 t/m 2004 en het getekende geconsolideerde overzicht d.d. 8 juni 2005, zulks ten betoge dat er volledig is verrekend.(28) Daartegenover stelt de vrouw zich op het standpunt dat, nu de vorderingen pas achteraf zijn vastgesteld en uitbetaling pas in 2005 heeft plaatsgevonden, over alle huwelijkse jaren nog geen periodieke verrekening heeft plaatsgevonden. De man heeft tot het moment van betaling van het bedrag van € 189.092 in juni 2005 met dat bedrag kunnen beleggen. Er is sprake van een finale verrekening, waarbij ten onrechte niet is afgerekend op de in art. 1:141 lid 3 BW bedoelde wijze. Daarmee berust de verrekening op een verkeerd uitgangspunt, dat zij pas later heeft ontdekt.(29)
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling op 10 juni 2009 in dit verband (zonder nadere toelichting) gesteld dat het hier geen vaststellingsovereenkomst betrof, maar een verrekening waarop art. 1:135 en 3:196 BW van toepassing zijn.(30) Vervolgens heeft de man tijdens de mondelinge behandeling op 16 juli 2010 met zoveel woorden gesteld dat de jaarlijkse verrekenoverzichten zijn aan te merken als vaststellingsovereenkomsten als bedoeld in artikel 7:900 BW, waartoe hij verwijst naar de zinsnede onderaan die afrekeningen.(31) Blijkens het proces-verbaal van die zitting (p. 2) heeft de voorzitter van het hof (zonder toelichting) opgemerkt dat de verrekenstaten vaststellingsovereenkomsten in de zin van Boek 7 zijn. In het proces-verbaal is niet vermeld dat de vrouw bezwaar heeft gemaakt tegen deze stelling van de man, of heeft gereageerd op de hiervoor bedoelde opmerking van de voorzitter, terwijl uit het proces-verbaal wel blijkt dat partijen nadien hebben voort gedebatteerd.
2.23 Uit het voorgaande volgt dat de man zich zowel in prima als in tweede aanleg steeds heeft beroepen op de door partijen getekende overzichten, terwijl de man voorts bij de mondelinge behandeling van 16 juli 2010 zich erop heeft beroepen dat die overzichten vaststellingsovereenkomsten zijn. De goede procesorde bracht niet met zich dat de vrouw alsnog in de gelegenheid moest worden gesteld nader te reageren. De vrouw had reeds gesteld dat volgens haar geen sprake was van vaststellingsovereenkomsten, terwijl zij bij de mondelinge behandeling ook de gelegenheid had nader te reageren, hetgeen zij (kennelijk) niet heeft gedaan.
2.24 Voor honorering van de rechts- en motiveringsklacht tegen de kwalificatie van het hof kan pleiten dat het hof in zijn eindbeschikking zijn kwalificatie niet kenbaar heeft gemotiveerd, met name niet heeft vastgesteld dat ten tijde van het ondertekenen van de jaarlijkse verrekenoverzichten tussen partijen onzekerheid of geschil bestond welke door de overzichten moest worden beëindigd of voorkomen.(32) Voor zover het hof die kwalificatie zou hebben gebaseerd op de door de man ter onderbouwing van zijn standpunt aangewezen tekst onderaan de overzichten, luidende "Each person's claim is herewith properly noted down, this paper serving as an "IOU". Each to sign off in this paper for agreement with the final figures for the year (...), as our final "annual account" resulting in the above individual claims." is weliswaar geen sprake van aanvulling van de feitelijke gronden, maar past enige twijfel. Enerzijds lijkt hierin vooral te moeten worden gelezen dat partijen slechts beogen uitvoering geven aan hun verplichtingen uit hoofde van het verrekenbeding(33), blijk geven van hun instemming met de berekening van de wederzijdse aanspraken en elkaar het bedrag in kwestie schuldig erkennen. Anderzijds wijs ik erop dat de getekende overzichten zijn gedagtekend op 17 april 2002 wat betreft het jaar 2000, op 12 september 2004 wat betreft de jaren 1996, 1997, 1998, 1999, 2001 en 2002 en op 8 juni 2005 wat betreft de jaren 2003 en 2004. Het totaaloverzicht van de jaren 1996-2003, waaruit het over die periode resulterende saldo van € 189.092 per persoon blijkt dat aan de vrouw is betaald, is eveneens getekend op 8 juni 2005.(34) De vrouw heeft in dit kader gesteld dat de man eerst in juni 2005 een bedrag van € 189.092 aan haar heeft overgemaakt en dat zij met dit bedrag genoegen heeft genomen omdat zij bang was anders, gezien de huwelijksproblemen, niets van de man te ontvangen. Dit alles ondersteunt de uitleg dat partijen de verrekenoverzichten hebben getekend ter voorkoming van een onzekerheid of geschil.(35)
2.25 Ik meen evenwel dat de gegrondheid van voormelde klachten in het midden kan blijven, omdat de vrouw hierbij geen belang heeft. Ook indien de klachten terecht zijn voorgesteld, leidt dat niet tot cassatie omdat het oordeel van het hof door een andere grond wordt gedragen. Ik verwijs daartoe naar de bespreking van klacht 4.
2.26 Hetzelfde geldt voor de klachten in de subonderdelen 3.1.3 en 3.1.4, die met rechts- en motiveringsklachten opkomen tegen het (gedeeltelijk voortbouwende) oordeel van het hof in rov. 10 dat de vrouw geen beroep toekomt op dwaling(36), zowel omdat (i) de kwalificatie 'vaststellingsovereenkomst' daaraan in de weg staat(37), als omdat (ii) de vrouw niet heeft gedwaald omdat zij over financiële informatie kon beschikken en deze kon interpreteren.
Klacht 4: verband tussen verrekenstaten en privévermogen
2.27 Klacht 4 heeft betrekking op de rechtsoverwegingen 4 t/m 13 van de eindbeschikking (aangehaald hiervoor onder 2.4), waarin het hof zijn oordeel geeft over de 'Omvang van de verrekeningsvordering'.
2.28 De klacht berust blijkens onderdeel 4.1 op de lezing dat het hof van oordeel is dat met het achteraf opstellen van de verrekenoverzichten over de jaren 1997 t/m 2004 en het achteraf uitvoering geven aan de daarin berekende vorderingsrechten (alsnog) een periodieke verrekening tot stand is gebracht, zodat er geen verdere verrekening hoeft plaats te vinden, omdat (1) al het resterende vermogen dan automatisch privévermogen van de man is en (2) inkomsten uit dit privévermogen niet verrekend hoeven te worden. In deze onjuiste benadering (waarover onderdeel 4.2) valt aan de berekening van de omvang van het privévermogen van de man in rov. 13 geen goede zin te ontwaren, aldus het onderdeel.
2.29 Hiervan uitgaande klaagt onderdeel 4.2 dat het hof aldus heeft miskend dat in een situatie als hier aan de orde hetgeen op naam van de een is belegd mogelijk ook als belegging ten behoeve van de ander moet worden aangemerkt en dus alsnog verrekend althans verdeeld moet worden (verwezen wordt naar HR 15 februari 1985, LJN AG4965, NJ 1985/885 m.nt. EAAL). Voorts heeft het hof miskend dat zulks een geslaagd beroep op art. 3:196 BW zou kunnen opleveren. Ten slotte is het hof ongemotiveerd voorbij gegaan aan de als essentieel aan te merken stellingen van de vrouw omtrent het verband tussen het achteraf verrekenen en een mogelijke nadere verrekening wegens achtergebleven beleggingen.
2.30 Mijns inziens falen de klachten bij gebrek aan feitelijke grondslag. Daartoe diene het volgende.
2.31 Zoals bij de bespreking van klacht 3 al kort ter sprake kwam (zie hiervoor onder 2.22), heeft de man zich ten verwere tegen de verrekeningsvordering van de vrouw steeds op het standpunt gesteld dat er door middel van de jaarlijkse verrekenstaten volledig (periodiek) is verrekend, waartegenover de vrouw zich op het standpunt heeft gesteld dat er op die wijze niet periodiek is afgerekend en dat in feite sprake is van een finale verrekening waarbij had moeten worden afgerekend op de voet van art. 1:141 lid 3 BW. Zij doet een beroep op art. 1:135 lid 2 BW jo 3:196 BW.(38)
In zijn tussenbeschikking heeft het hof, als ik het goed zie, geen van beide standpunten volledig gevolgd maar een soort middenweg gekozen: het heeft in de omstandigheden dat (i) de verrekeningsoverzichten over de jaren 1996-2004 niet direct na afloop van een jaar zijn opgemaakt (t.w. in 2002, 2004 en 2005) en de feitelijke afrekening pas veel later heeft plaatsgevonden (t.w. in 2005), gevoegd bij de omstandigheden (ii) dat de overgelegde verrekeningsoverzichten niets vermelden over opbrengsten van beleggingen terwijl (iii) voorshands aannemelijk is dat het vermogen van de man tijdens het huwelijk sterk is toegenomen, aanleiding gezien "rekening te houden met eventuele inkomsten uit belegging van de overgespaarde inkomsten". Op de vrouw ligt de bewijslast van de door haar gestelde benadeling voor meer dan een kwart. Onder de omstandigheden ligt het echter op de weg van de man om op de voet van art. 22 Rv stukken te produceren waaruit het vermogensverloop tijdens het huwelijk blijkt en inzichtelijk te maken welke gedeelte van de vermogenstoename moet worden toegerekend aan zijn privévermogen (rov. 13).
In zijn eindbeschikking heeft het hof vervolgens vastgesteld dat de man niet alleen, zoals verzocht, gegevens heeft verstrekt omtrent het verloop van zijn privévermogen (rov. 5), maar ook (onweersproken, zie rov. 11) heeft gesteld dat gedurende het huwelijk het totale arbeidsinkomen van de man en de vrouw werd gestort op een drietal bankrekeningen waarvan het (niet expliciet weergegeven) totaalsaldo op 31 december 2004 ruim € 400.000 bedroeg (rov. 6-7). Voorts heeft het hof vastgesteld welke besparingen blijken uit de jaarlijkse verrekenoverzichten (rov. 8-9). Daarbij vermeldt het hof weliswaar uitsluitend de door de vrouw incompleet overgelegde overzichten over de periode 1997-2004 alsmede de totale besparingen per jaar, maar uit dezelfde door de man overgelegde overzichten over de periode 1996-2004 en de geconsolideerde berekening over 1996-2003(39) blijkt dat het gaat om een aanspraak van de vrouw ter grootte van € 189.092 (1996 t/m 2003) + € 46.392 (2004).
Op grond daarvan is het hof - in cassatie niet bestreden - tot het oordeel gekomen dat de man voldoende inzicht heeft verstrekt in de inkomsten uit arbeid ten tijde van het huwelijk, de besparing daarvan en de verdeling van de batige saldi (rov. 11).
Tevens heeft het hof vastgesteld dat de man heeft aangetoond dat zijn vermogen is gestegen van € 732.410 bij aanvang van het huwelijk in 1995 naar € 1.612.500 in 2004 (rov. 13).
Het hof heeft geconcludeerd dat partijen tot 1 januari 2005 hebben verrekend (rov. 38).
2.32 Uit deze overwegingen blijkt dat - anders dan onderdeel 1.6 veronderstelt - het hof zijn uitgangspunt dat er aanleiding is 'rekening te houden met eventuele inkomsten uit belegging van overgespaarde inkomsten' niet heeft verlaten, maar in zijn eindbeschikking tot het oordeel is gekomen dat van het bestaan van dergelijke nog te verrekenen 'inkomsten uit belegging van overgespaarde inkomsten' niet is gebleken. Het hof ziet dit kennelijk op twee wijzen bevestigd: enerzijds doordat het volgens de verrekenstaten aan de vrouw toekomende bedrag correspondeert met de helft van het totaalsaldo van de bankrekeningen (ruim € 400.000) dat ontstaan is doordat daarop steeds alle gezamenlijke arbeidsinkomsten zijn gestort en het jaarlijks overgespaarde niet is uitgekeerd en belegd, maar rentedragend op die rekeningen is blijven staan(40) (rov. 11), anderzijds door het met stukken onderbouwde en gespecificeerde verloop van het vermogen van de man, ten aanzien waarvan deze gemotiveerd heeft gesteld dat daaraan geen overgespaarde arbeidsinkomsten ten grondslag hebben gelegen(41) (rov. 13). Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is noch onbegrijpelijk noch ontoereikend gemotiveerd.
2.33 Uit het voorgaande volgt tevens dat de beslissing van het hof zelfstandig wordt gedragen door de in cassatie niet of tevergeefs aangevallen oordelen in rov. 11-13: ook indien de ondertekende verrekeningen in beginsel wel vatbaar zouden zijn voor vernietiging wegens benadeling, zou een beroep daarop geen succes kunnen hebben nu van benadeling niet is gebleken. De tegen rov. 8-10 gerichte klacht 3 kan derhalve niet tot cassatie kan leiden.
Klacht 5: behoefte kinderen; Internationale School
2.34 Onderdeel 5.1 komt op tegen het oordeel van het hof in rov. 28 t/m 31 van zijn eindbeschikking, waarin het hof in het kader van de verzochte vaststelling van kinderalimentatie heeft geoordeeld dat het niet redelijk is om de kosten van de Internationale School in Luxemburg tot de behoefte van de kinderen te rekenen, omdat geen sprake meer is van een "expat situatie". Het oordeel is volgens het onderdeel ontoereikend gemotiveerd in het licht van de met bescheiden onderbouwde en in het onderdeel genoemde stellingen van de vrouw. Mede gelet op het grote gewicht dat aan kinderalimentatie toekomt en de bepaald niet armlastige positie van de man, is het onbegrijpelijk dat het hof de kinderen niet de mogelijkheid heeft willen bieden hun huidige opleiding af te maken. Het onderdeel benadrukt daarbij dat het oordeel van het hof betrekking heeft op de behoefte van de kinderen en dus niet is terug te voeren op een gebrek aan draagkracht aan de zijde van de man.
2.35 Voorop dient te worden gesteld dat niet in geschil is dat op het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen Luxemburgs recht van toepassing is en dat op grond van Luxemburgs recht bij de vaststelling van zo'n bijdrage de behoefte van de minderjarige in aanmerking moet worden genomen.(42) Er kan in cassatie met motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof betreffende de omvang van de behoefte worden opgekomen.
2.36 De motiveringsklacht treft doel. Het oordeel van het hof dat in redelijkheid kan worden verlangd dat de kinderen naar een plaatselijke school in Luxemburg gaan(43) op de enkele grond dat er geen sprake meer is van een expat-situatie, is onvoldoende gemotiveerd in het licht van de stellingen van de vrouw - onder meer betreffende de negatieve invloed van zo'n overgang op de voortgang en op de mogelijkheden van toekomstig universitair onderwijs - waarmee uitvoerig wordt onderbouwd dat zulks nu juist niet in redelijkheid kan worden verlangd (zie o.m. verweerschrift tevens houdende incidenteel appel, p. 5-6, 20 en bijlage 3; pleitaantekeningen mr. Neijenhof d.d. 10 juni 2009, onder 3; pleitaantekeningen mr. Neijenhof d.d. 16 juli 2010, onder 1).
Klacht 6: terugbetalingsverplichting alimentatie
2.37 Tot slot keert klacht 6 zich tegen het oordeel van het hof dat de vrouw de na 1 maart 2007 ontvangen partneralimentatie aan de man dient terug te betalen, waarbij het hof ervan uitgaat dat deze terugbetalingsverplichting, gelet op haar financiële situatie, geen probleem voor de vrouw zal opleveren (rov. 35 jo rov. 27; dictum).(44) Geklaagd wordt dat het hof er geen blijk van geeft de door Uw Raad voorgeschreven terughoudendheid bij het met terugwerkende kracht vaststellen van een alimentatie op een lager bedrag voor ogen te hebben gehad. Ook blijkt niet wat het hof precies bedoelt met "haar financiële situatie". Uit de door de vrouw overgelegde productie 50 kan worden afgeleid dat de vrouw in 2007 beschikte over een bedrag van € 176.000 en daarnaast een bedrag in dollars ter waarde van € 57.556. Gelet op de omvang van de terugbetalingsverplichting van ongeveer € 140.000(45) voldoet het oordeel van het hof niet aan de daaraan te stellen motiveringseisen, aldus de klacht.
2.38 Volgens vaste rechtspraak zal de rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, in het algemeen een behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de eerste rechter vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot hetzelfde gevolg. Dit brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd en, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap moeten geven in de motivering.(46)
Wanneer de alimentatie met terugwerkende kracht wordt verminderd of op nihil gesteld uitsluitend in verband met het ontbreken van draagkracht, mag ervan worden uitgegaan dat de ontvangen bedragen zijn besteed in overeenstemming met de behoefte van de alimentatiegerechtigden. Met name dan lijkt het aangewezen dat de rechter zich in zijn motivering rekenschap geeft van de gevolgen van de beslissing voor de terugbetalingsverplichting van de alimentatiegerechtigde. In geval achteraf (in een wijzigingsprocedure ex artikel 1:401 BW dan wel in hoger beroep) wordt vastgesteld dat de behoefte van de alimentatiegerechtigde lager was of is geworden, en de rechter om dié reden de alimentatie met terugwerkende kracht verlaagt of op nihil stelt, lijkt de rechtspraak soepeler om te gaan met de behoedzaamheid waarmee terugbetalingsverplichtingen worden opgelegd c.q. met de aan een dergelijk oordeel te stellen motiveringseisen.(47)
2.39 De man heeft in zijn petitum in appel expliciet verzocht de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen hij op grond van de door het hof te geven beschikking te veel zou hebben betaald. De klacht geeft geen vindplaatsen van stellingen van de vrouw van de strekking dat zij niet in staat is tot terugbetaling van hetgeen reeds in feite aan partneralimentatie is betaald of dat terugbetaling ingrijpende gevolgen voor haar zou hebben. Dergelijke stellingen worden in de gedingstukken ook niet aangetroffen. Zoals uit de klacht volgt, had de vrouw in 2007 in ieder geval juist voldoende financiële middelen om aan de terugbetalingsverplichting te voldoen. Volgens de vaststelling van het hof had de vrouw in 2009 een inkomen van ruim € 77.000 en krijgt zij vanaf 2010 een aanmerkelijk bedrag uitgekeerd in het kader van pensioenverevening (eindbeschikking rov. 27). Voorts is van belang dat het verzoek om vaststelling van partneralimentatie niet is afgewezen op de grond dat de man onvoldoende draagkracht heeft, maar op de grond dat de vrouw ruimschoots in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Tegen deze achtergrond is het oordeel van het hof voldoende gemotiveerd en geeft het geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De klacht treft dan ook geen doel.
3. Beoordeling van het incidentele cassatieberoep
3.1 Het incidentele cassatiemiddel komt blijkens onderdeel 2.1 met rechts- en motiveringsklachten op tegen het navolgende oordeel van het hof in rov. 6 van zijn tussenbeschikking van 25 november 2009:
"6. De kinder- en partneralimentatie
De man stelt dat het gedrag van de vrouw zodanig grievend voor hem is geweest dat dit gevolgen dient te hebben voor zijn onderhoudsverplichting ten opzichte van de vrouw. De rechtbank heeft het verweer van de man op dit punt ten onrechte gepasseerd.
De man voelt zich zeer geschoffeerd door de manier waarop de vrouw de echtscheiding heeft aangepakt. Hij is door de vrouw valselijk beschuldigd van geestelijk geweld. De vrouw heeft hem in verband hiermee tijdens de vakantie van het gezin in de VS laten oppakken door de politie, waarna de man naar Luxemburg moest terugkeren. Daarna is zij tot het uiterste gegaan om de kinderen bij hem weg te houden. De man voelt zich door de vrouw verraden, verpletterd en tot op het bot gekwetst.
De vrouw betwist dat er sprake is geweest van grievend gedrag. In de periode rondom de verbreking van de relatie waren er tussen partijen wel spanningen. Er is geen sprake van zodanige feiten en omstandigheden dat van de man in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij bijdraagt in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw.
Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting staat vast dat rondom de verbreking van de relatie hevige spanningen tussen partijen zijn ontstaan. Hoewel de man stelt het gedrag van de vrouw in die periode als kwetsend te hebben ervaren, is het hof van oordeel dat dit niet kan leiden tot gevolgen voor zijn onderhoudsplicht ten opzichte van de vrouw, nu de door de man gestelde gebeurtenissen samenhangen met de verbreking van de relatie tussen partijen en niet aannemelijk is geworden dat de vrouw zich zonder enige grond zodanig tegenover de man heeft gedragen dat er reden is de onderhoudsverplichting van de man tegenover de vrouw te laten vervallen of op nihil te stellen. (...)"
Belang
3.2 Bij zijn eindbeschikking heeft het hof het verzoek tot vaststelling van partneralimentatie afgewezen. De man stelt niettemin belang te hebben bij de klacht. Hij voert daartoe aan dat rov. 6 van de tussenbeschikking gezag van gewijsde krijgt indien daartegen geen cassatieberoep wordt ingesteld en dus in een zaak ex art. 1:401 BW aan hem kan worden tegengeworpen.
3.3 Ingevolge art. 1:401 BW kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud bij een latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door een wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen (lid 1) of indien zij van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan (lid 4). Met betrekking tot de vraag of de rechter bij zijn nieuwe beslissing gebonden is aan de oordelen in de eerdere beslissing waarvan wijziging wordt verzocht, heeft Uw Raad in zijn beschikking van 25 mei 2007(48) overwogen:
"3.4.1 (...) In beginsel komt ook gezag van gewijsde, als bedoeld in art. 236 Rv, toe aan beslissingen met betrekking tot geschilpunten ter zake van aanspraken op levensonderhoud, vervat in een tussen dezelfde partijen gegeven, in kracht van gewijsde gegane beschikking (vgl. HR 30 oktober 1998, nr R98/003, NJ 1999/83). Dit gezag van gewijsde wordt evenwel in zoverre beperkt dat ingevolge art. 1:401 BW een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud bij een latere uitspraak kan worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen (lid 1) of indien zij van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan (lid 4). Wordt op de voet van art. 1:401 wijziging van een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud verzocht, dan is de rechter niet gebonden aan geschilbeslissingen in de uitspraak waarvan wijziging wordt verzocht, indien blijkt dat een of meer van de in die bepalingen genoemde gronden zich voordoen. De rechter zal in dat geval de uitkering tot levensonderhoud opnieuw hebben vast te stellen, rekening houdend met alle ter zake dienende omstandigheden, en hij is daarbij niet gebonden aan oordelen omtrent die omstandigheden in de beslissing waarvan wijziging wordt verzocht (HR 15 november 1996, nr. 8785, NJ 1997, 450)."
In haar noot onder de beschikking heeft Wortmann opgemerkt dat de rechter niet gebonden is aan de waardering van omstandigheden in een eerdere alimentatiebeslissing waarvan wijziging wordt verzocht, en dat in dat opzicht aan de eerdere beslissing tussen dezelfde partijen geen gezag van gewijsde toekomt. Zij concludeert dan ook dat aan het uitgangspunt dat ook aan alimentatiebeslissingen gezag van gewijsde toekomt geen of nauwelijks betekenis toekomt.
3.4 Naar mijn mening kan hieruit worden afgeleid dat aan het oordeel van het hof omtrent het gestelde grievende gedrag van de vrouw in een eventuele wijzigingsprocedure geen gezag van gewijsde toekomt. De man kan dus niet worden gevolgd in zijn stelling dat daarin een belang is gelegen voor het incidentele cassatieberoep. Hoewel de omstandigheid dat een beslissing geen gezag van gewijsde toekomt niet noodzakelijkerwijs in de weg staat aan een cassatieberoep tegen een dergelijke beslissing(49), heeft m.i. in casu te gelden dat de man geen belang heeft bij zijn cassatieklachten. Het door de man gestelde belang is immers niet aanwezig, terwijl zich niet laat inzien welk belang de man wel heeft.
3.5 Een materiële beoordeling van de klachten zou overigens niet het door de man gewenste resultaat hebben bereikt, zoals ik hieronder zal uiteenzetten.
Grievend gedrag
3.6 Wat betreft het juridisch kader merk ik het volgende op. De rechter dient bij de bepaling van de alimentatie rekening te houden met alle omstandigheden van het geval. Dat zijn niet alleen financiële omstandigheden (die de behoefte en de draagkracht bepalen), maar ook niet-financiële omstandigheden. Wat dat laatste betreft, kan het gaan om wat wel wordt genoemd objectieve omstandigheden (zoals de duur van het huwelijk en de omstandigheid dat uit het huwelijk wel of geen kinderen zijn geboren) en om subjectieve omstandigheden, waaronder gedragingen van de alimentatiegerechtigde. De bevoegdheid van de rechter om met (wan)gedrag rekening te houden bij de vaststelling van partneralimentatie, wordt uitgedrukt in het woord 'kan' in artikel 1:157 lid 1 BW. De vraag die daarbij speelt, is of van de alimentatieplichtige in redelijkheid nog kan worden gevergd dat hij of zij bijdraagt in de kosten van het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde. Hierbij wordt wel een verband gelegd met de lotsverbondenheid, een van de voornaamste gronden van de alimentatieplicht, en gevraagd of deze tussen partijen onherroepelijk is verbroken gelet op het effect van het (wan)gedrag van de alimentatiegerechtigde op de alimentatieplichtige.(50)
3.7 Grievende uitlatingen/wangedrag kunnen zich in vele vormen voordoen. De ernst ervan kan door rechter worden gewogen tezamen met objectieve factoren als bijvoorbeeld de duur van het huwelijk. Bij extreem wangedrag zal de rol van deze objectieve factoren uiteraard minder zijn.(51) Bij de beoordeling in cassatie staat voorop, dat het oordeel van het hof over het gedrag van de ene partner van feitelijke aard is en in cassatie dus niet op juistheid kan worden getoetst.(52) Het ligt in de rede dat de rechter grote terughoudendheid toepast bij de beoordeling van de vraag of de alimentatieverplichting van de ene partner jegens de andere op grond van het gedrag van die ander dient te vervallen.(53)
3.8 Het incidentele cassatiemiddel bevat de onderdelen 2.1 en 2.2. Onderdeel 2.1 valt uiteen in de subonderdelen 2.1.1 t/m 2.1.5 met daarin verscheidene rechts- en motiveringsklachten. Onderdeel 2.2 behelst slechts een voortbouwende klacht. De klachten laten zich - sterk samengevat - als volgt weergeven.
3.9 Het hof had eerst dienen vast te stellen of de gedragingen van de vrouw in subjectieve zin grievend zijn om vervolgens te onderzoeken of zij daarvoor een gegronde reden had (subonderdelen 2.1.1.ii en 2.1.2.iii). De man heeft gesteld dat het gedrag van de vrouw voor hem grievend was (subonderdeel 2.1.1.i). Voor zover het hof dit in het midden heeft gelaten, dient hiervan in cassatie te worden uitgegaan bij wijze van hypothetische feitelijke grondslag (subonderdeel 2.1.1.ii). Indien het hof niet hiervan is uitgegaan, doch heeft geoordeeld dat de man niet gegriefd was, is zijn oordeel onbegrijpelijk in het licht van het partijdebat (subonderdeel 2.1.1.iii, 2.1.2.i).
3.10 Na een weergave van het partijdebat (subonderdeel 2.1.2) wordt er geklaagd dat uit de stellingen van de vrouw niet volgt dat sprake was van een gegronde reden (subonderdeel 2.1.2.i). 's Hofs oordeel dat rondom de verbreking van de relatie hevige spanningen tussen partijen zijn ontstaan, is onbegrijpelijk. De vrouw heeft namelijk slechts gesteld dat er "spanningen" waren en uit het partijdebat is geenszins gebleken van hevige spanningen tussen partijen (subonderdelen 2.1.2, 2.1.1.i en 2.1.2.ii). De man heeft gesteld dat de vrouw het een en ander heeft "voorgekookt" en dat de aangifte vals was (subonderdeel 2.1.2.iii). Het oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de vrouw zich zonder enige grond zodanig tegenover de man heeft gedragen dat er reden is de onderhoudsverplichting van de man tegenover de vrouw te laten vervallen of op nihil te stellen, is in het licht van het partijdebat onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd (subonderdelen 2.1.2.iv en 2.1.2.v). Dat oordeel van het hof miskent voorts het wettelijk systeem van 150 Rv. Het "gewone" systeem van stellen en bewijzen is van toepassing, zodat "aannemelijk maken" niet aan de orde is (subonderdeel 2.1.3). In het licht van het partijdebat kan slechts worden geconcludeerd dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat een voldoende zwaarwegende grond aanwezig was voor het hanteren van een zodanig zwaar middel als de vrouw heeft gedaan. Het hof had moeten aannemen dat de actie nodeloos is uitgevoerd, althans het hof had daar voorshands van moeten uitgaan (subonderdeel 2.1.4). Het hof had althans voorshands bewezen moeten verklaren dat sprake was van grievend gedrag als bedoeld in art. 1:157 jo 1:399 BW en de vrouw in de gelegenheid moeten stellen tegenbewijs te leveren (subonderdeel 2.1.5).
3.11 De klachten leiden niet tot cassatie. Het hof zag zich gesteld voor de vraag of van de man in redelijkheid nog kan worden gevergd dat hij bijdraagt in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. Anders dan de klacht veronderstelt, heeft het hof niet geoordeeld dat de handelingen van de vrouw gerechtvaardigd waren, nu rondom de verbreking van de relatie hevige spanningen tussen partijen waren ontstaan. Het hof heeft daarmee slechts - op een wat neutralere wijze - gewezen op het voorval tijdens de vakantie in de Verenigde Staten van Amerika en de door de man gestelde omstandigheden wat betreft het grievende gedrag. Met de duiding dat sprake was van "hevige" spanningen, heeft het hof naar mijn mening tot uitdrukking gebracht dat er inderdaad "iets aan de hand was". Het hof heeft (desalniettemin) geoordeeld dat de gebeurtenissen niet een nihilstelling dan wel het laten vervallen van de onderhoudsverplichting rechtvaardigen.
3.12 De vraag of van de ene partner in redelijkheid nog kan worden verlangd dat hij/zij bijdraagt in de kosten van het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde in het licht van wangedrag van laatstgenoemde, heeft een hoog feitelijk gehalte. Het oordeel van het hof te dezer zake is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd en leent zich niet voor een verdere toetsing in cassatie. Zoals het hof ook aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd, brengt het verbreken van een relatie de nodige spanningen met zich. Het hof Leeuwarden heeft dit in zijn beschikking van 19 november 2008(54) als volgt verwoord: "Zoals algemeen bekend is, gaat de afwikkeling van een huwelijksrelatie zelden van een leien dakje. De emoties over de beëindiging van het huwelijk brengen partijen er soms toe elkaar over en weer van alles toe te voegen en aan te doen wat zij in normale omstandigheden zouden nalaten. Bij de beoordeling van de vraag of de verplichting van de ene partner jegens de andere tot het bijdragen in zijn of haar levensonderhoud op grond van het gedrag van die ander dient te vervallen, past de rechter grote terughoudendheid. Wil de rechter zich niet buiten de realiteit plaatsen, zal hij immers niet te snel mogen aannemen dat het gedrag de grenzen overschrijdt van wat in de omstandigheden van het geval in redelijkheid nog als begrijpelijk én aanvaardbaar kan gelden". De klacht lijkt dit te miskennen.
3.13 Anders dan het middel stelt, behoefde het hof niet eerst vast te stellen of vanuit de man bezien (subjectief) sprake was van grievend gedrag om vervolgens te beoordelen of er gegronde redenen waren voor dit gedrag. De klacht gaat in zoverre uit van een onjuiste rechtsopvatting. Anders dan de klacht lijkt te veronderstellen, geldt niet dat indien de ene partner zich gegriefd voelt door de ander, terwijl de ander geen gegronde redenen had voor de grievende handelingen, dit leidt tot een nihilstelling of het laten vervallen van de onderhoudsverplichting. De vraag of een grievende handeling een gegronde reden heeft, is in dit kader in die zin relevant dat een grievende handeling m.i. niet snel zal leiden tot nihilstelling of het vervallen van de onderhoudsverplichting indien daarvoor een gegronde reden was. Het omgekeerde is echter niet waar; het is zeer wel mogelijk dat de ene partner de andere zonder gegronde reden grievend heeft bejegend zonder verlies op de alimentatieaanspraak.
3.14 Wat betreft de stelling dat de vrouw een valse aangifte heeft gedaan, merk ik op dat dit kennelijk ziet op de verzochte "restraining order" wegens "mental abuse" nu de man de vrouw tijden hun vakantie in de VS uit haar slaap zou hebben gehouden, nadat de vrouw had medegedeeld te willen scheiden. De man heeft niet zozeer betwist dat de vrouw die avond wilde slapen terwijl hij wilde praten, doch dat daarmee sprake was van "mental abuse". De politie heeft een "restraining order" uitgereikt, die kennelijk door een rechter in de VS kort daarop is getoetst en bevestigd. Het hof heeft in het licht hiervan kunnen oordelen dat niet aannemelijk is geworden dat de vrouw zich zonder enige grond zodanig tegenover de man heeft gedragen dat er reden is de onderhoudsverplichting van de man tegenover de vrouw te laten vervallen of op nihil te stellen, zonder zich nader te hoeven begeven in de vraag of sprake was van "mental abuse" en of de "restraining order" terecht was.
3.15 De voortbouwende klachten over de feitelijke waarderingen door het hof en de bewijsrechtelijke klachten falen in het kielzog van het voorgaande. Dit geldt ook voor de voortbouwende klacht in onderdeel 2.2.
4. Conclusie
De conclusie strekt in het principale beroep tot vernietiging en in het incidentele beroep tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Ontleend aan de beschikking van het hof 's-Gravenhage van 16 juli 2008, p. 2, i.v.m. rov. 1.1-1.3 van de beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 november 2006, tenzij anders vermeld.
2 Ontleend aan prod. 11 bij verweerschrift echtscheiding, tevens houdende zelfstandig verzoek. Zie ook rov. 7.3 van de beschikking van de rechtbank van 7 november 2006.
3 Zie de beschikking van de rechtbank van 7 november 2006, rov. 2.3, alsmede de beschikking van de rechtbank van 12 februari 2008, p. 4 en p. 8.
4 Zie de beschikking van de rechtbank van 12 februari 2008, p. 8, verwijzend naar Aantekeningen mr. Van Herk d.d. 13 november 2007, p. 17. Zie ook reeds het gewijzigd petitum 'zelfstandige verzoeken' in de brief van mr. Van Herk aan de rechtbank d.d. 10 augustus 2006, p. 4.
5 Zie de beschikking van de rechtbank van 12 februari 2008, p. 8.
6 Abusievelijk gedateerd 12 februari 2007. Zie de herstelbeschikking van 25 april 2008 (overgelegd als prod. 10 bij verweerschrift in appel).
7 Zie de beschikking van het hof van 25 november 2009, rov. 5 i.v.m. rov. 2.
8 Zie de beschikking van het hof van 25 november 2009, rov. 3.
9 Zie ook rov. 35 van de eindbeschikking van het hof.
10 Het verzoekschrift tot cassatie is op 4 november 2010 ingekomen ter griffie van de Hoge Raad.
11 Zie rov. 10 van de tussenbeschikking.
12 Het hof doelt hier kennelijk op de afzonderlijke jaarlijkse verrekeningsoverzichten over de jaren 1996 t/m 2004, alsmede het totaaloverzicht d.d. 8 juni 2005 over de jaren 1996 t/m 2003, die door de man zijn overgelegd als prod. 77 bij brief van 2 november 2007 aan de rechtbank.
13 De overzichten zijn ondertekend in 2002, 2004 en 2005. Feitelijke betaling over de jaren 1996 t/m 2003 heeft plaatsgevonden in 2005. Zie deze conclusie onder 2.24.
14 Het gaat om een gedeelte (t.w. alleen de jaarlijkse afrekeningen over 1997 t/m 2004) van de overzichten die eerder ook door de man waren overgelegd (diens prod. 77 bij brief van 2 november 2007).
15 Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/152-158; A.J.P. Schild, Terugkomen van (de leer van) de bindende eindbeslissing, MvV 2008, p. 216-224; C.S. Avendaño Canto, Terugkomen van een eindbeslissing na gewijzigd rechterlijk inzicht, MvV 2011, p. 166-173; A-G Huydecoper, conclusie (onder 9, met vermelding van rechtspraak) voor HR 25 mei 2012, LJN BV9530, RvdW 2012/775. Ik merk op dat H.J. Snijders in de laatste druk van Civiel appel (2009), nr. 65, spreekt van "beslispunt" in plaats van "geschilpunt", waarbij wordt vermeld dat deze omschrijving daarmee verschilt van de rechtspraak en de eerdere drukken. Snijders is van mening dat ook als de rechter iets vaststelt op grond van hetgeen gesteld respectievelijk erkend of onvoldoende is betwist, zich een eindbeslissing laat aannemen.
16 HR 3 maart 1999, LJN ZC2954, NJ 2001/405; HR 12 mei 1995, LJN ZC1726, NJ 1995/514; HR 25 september 1992, LJN: ZC0693, NJ 1992/752.
17 HR 25 september 1992, LJN ZC0693, NJ 1992/752; HR 23 juni 1989, LJN AG6115, NJ 1990/381 m.nt. JBMV (onder NJ 1990/382).
18 HR 30 maart 2012, LJN BU3160, NJ 2012/582 m.nt. HBK.
19 Snijders/Wendels, Civiel appel, 2009, nr. 65. Vgl. HR 12 november 1999, LJN AA3800, NJ 2000, 68.
20 Volgens vaste rechtspraak: zie HR 26 november 2010, LJN BN8521, NJ 2010/634, waarover C.S. Avendaño Canto, MvV 2011, p. 166-173. Zie voorts HR 25 april 2008, LJN BC2800, NJ 2008/553 m.nt. HJS en de rechtspraak vermeld in de conclusie van A-G i.b.d. Verkade (onder 3.20) voor HR 10 augustus 2012, LJN BW8297, RvdW 2012/1052.
21 HR 26 november 2010, LJN BN8521, NJ 2010/634; HR 16 januari 2004, LJN AM2358, NJ 2004/318; HR 5 januari 1996, LJN ZC1946, NJ 1996/597 m.nt. HER.
23 Vgl. HR 5 januari 1996, LJN ZC1946, NJ 1996/597 m.nt. HER.
24 Zie Aantekeningen mr. Van Herk d.d. 16 juli 2010, p. 3; proces-verbaal d.d. 16 juli 2010, p. 2 (onder 'de voorzitter': "dit zijn vaststellingsovk in de zin van boek 7."). Vgl. eerder in andere zin: pleitaantekeningen mr. Nijenhof d.d. 10 juni 2009, p. 4 (met betrekking tot de gestelde finale verrekening in 2005).
25 HR 3 december 2010, LJN BO0197, NJ 2010/650.
26 Asser/Van Schaick 7-VIII* 2012/142.
27 A-G Keus, conclusie (onder 2.19) voor HR 25 januari 2013, LJN BV6689, RvdW 2013/194, met rechtspraakverwijzing; losbl. Bijzondere overeenkomsten (M.M. Mac Lean en C.Th.I.M. van den Heuvel) art. 900, aant. 2. Vgl. A-G Wuisman, conclusie (onder 2.14) voor HR 20 maart 2009, LJN BG9917, NJ 2010/153 m.nt. HJS; A-G Vlas, conclusie (onder 2.3 e.v.) voor HR 29 oktober 2010, LJN BN6132, RvdW 2010/1289.
28 Zie o.m. reactie op verweerschrift tevens houdende zelfstandige verzoeken d.d. 1 februari 2006, onder 26-28; brief d.d. 26 april 2007, p. 7; brief d.d. 2 november 2007, ad 'productie 77'; aantekeningen mr. Van Herk d.d. 13 november 2007, p. 14 (onderaan); brief d.d. 28 mei 2009, p. 5 ('grieven 5, 6 en 7'); akte 16 juli 2010, onder 8-9; aantekeningen mr. Van Herk d.d. 16 juli 2010, p. 2.
29 Verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel, onder 23; pleitaantekeningen mr Neijenhof d.d. 10 juni 2009, p. 4.
30 Pleitaantekeningen mr. Neijenhof d.d. 10 juni 2009, p. 4.
31 Aantekeningen mr. Van Herk d.d. 16 juli 2010, p. 3.
32 Vgl. HR 20 maart 2009, LJN BG9917, NJ 2010/153 m.nt. HJS.
33 Vgl. Hof 's-Hertogenbosch 27 november 2007, LJN BC4956, rov. 6.6.3. De tegen deze overweging gerichte cassatieklacht is in HR 25 januari 2013, LJN BV6689, RvdW 2013/194 met toepassing van art. 81 lid 1 RO verworpen. Zie daarover nader A-G Keus, conclusie voor het arrest (onder 2.16 en 2.19). Vgl. voorts L.C.A. Verstappen, noot (onder 15) onder Hof Amsterdam 30 maart 2012, LJN BW6705, NJ 2012/302, over het oneigenlijk gebruik van 'vaststellings'-clausules in verdelingen en verrekeningen.
34 Zie productie 77 bij brief van 2 november 2007 van de man aan de rechtbank.
35 Zie de tweede alinea op p. 9 van de beschikking van de rechtbank van 12 februari 2008.
36 Art. 3:196 en 3:199 BW zijn niet van toepassing op overeenkomsten ter uitvoering van een periodiek verrekenbeding die zijn gesloten voor 1 september 2002; daarop is art. 6:228 BW van toepassing. Zie HR 25 januari 2013, LJN BV6689, RvdW 2013/194, alsmede A-G Keus in zijn conclusie (onder 2.2) voor het arrest. In de gedingstukken is niet aan de orde gesteld wat dit betekent voor de op 17 april 2002 gedagtekende verrekenstaat betreffende het jaar 2000.
37 Zie over deze problematiek in het algemeen: HR 1 februari 2013, LJN BY3129, NJ 2013/84; HR 28 september 1995, LJN ZC1825, NJ 1998/81 m.nt. CJHB; HR 15 november 1995, LJN AC4400, NJ 1996/228 m.nt. G. Zie voorts Asser/Van Schaick 7-VIII"* 2012/160-161; losbl. Bijzondere Overeenkomsten (M.M. Mac Lean, C.Th.I.M. van den Heuvel), art. 900, aant. 2. Zie m.b.t. vaststellingsovereenkomsten betreffende verrekeningen in het bijzonder: B.E. Reinhartz, Aantasting van een verdeling op grond van benadeling voor meer dan een kwart, FJR 2009, 29; losbl. Vermogensrecht (Lammers), art. 196, aant. 11, en voorts Hof 's-Gravenhage, 23 september 2008, LJN BG5068, RFR 2009/18 en Rechtbank Zutphen 1 juni 2005, LJN AT6630.
38 Vgl. de weergave in rov. 10 van de tussenbeschikking van het hof van 25 november 2009.
39 Prod. 77 bij brief van 2 november 2007
40 Vgl. de onweersproken stellingen van de man in de akte d.d. 16 juli 2010, onder 9-10, en in de Aantekeningen van mr. Van Herk d.d. 16 juli 2010, p. 2 onderaan.
41 Het hof verwijst naar de bijlagen 7 en 8 bij akte van 16 juli 2010, welke worden geadstrueerd met de aansluitende bijlagen 9 en 10. Zie voorts de stellingen van de man in deze akte, onder 11-13.
42 Zie de beschikking van de rechtbank van 7 november 2006, rov. 5.2, en de beschikking van de rechtbank van 12 februari 2008, p. 2, beide in appel onbestreden.
43 Vanaf 1 juli 2010 gaan de kinderen naar een lokale school, zie rov. 29 van de eindbeschikking van het hof.
44 De terugbetalingsverplichting ziet niet op de teveel ontvangen kinderalimentatie.
45 De hoogte van de gestelde som doet vermoeden dat hierin is verdisconteerd dat de man, zoals de vrouw gesteld heeft, niet steeds alle alimentatietermijnen volledig heeft voldaan. Zie o.m. pleitaantekeningen mr. Neijenhof d.d. 16 juli 2010, onder 2.
46 Asser/De Boer I* 2010, nr. 1049. Zie voorts o.m. HR 16 maart 2012, LJN BU9882, RvdW 2012/423; HR 2 maart 2012, LJN BU9898, NJ 2012/157; HR 25 januari 2008, LJN BB9246, NJ 2008/65; HR 21 december 2007, LJN BB4757, NJ 2008/27.
47 Vgl. HR 16 april 2004, LJN AO3172, NJ 2004/639; HR 10 september 2004, LJN AO9077, NJ 2005/225 m.nt. SFMW; HR 17 september 2004, LJN AP0434, NJ 2005/226.
48 HR 25 mei 2007, LJN BA0902, NJ 2007/518 m.nt. SFMW. Zie voorts Asser/De Boer I* 2010/1043; losbl. Personen- en familierecht (Wortmann), art. 401, aant. 3; A-G Wesseling-van Gent, conclusie (onder 2.3) voor HR 11 november 2011, LJN BT7382, RvdW 2011/1396; A-G Wissink, conclusie (onder 2.4-2.7) voor HR 24 september 2010, LJN BM7672, RvdW 2010/1092.
49 HR 22 februari 2002, LJN AD8197, NJ 2003/483 m.nt. PV, rov. 4.1-4.2, waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat het betoog van de man dat de vrouw geen belang had bij haar klachten in cassatie, nu de bestreden beslissingen geen bindende kracht hebben, reeds faalt, omdat het belang van de vrouw bij toewijzing van de verzoeken buiten twijfel stond en zij derhalve bij een bestrijding van de afwijzing van die verzoeken door het hof zonder meer belang heeft, ongeacht of die afwijzing in de zin van artikel 67 Rv (oud) bindende kracht tussen partijen zal hebben. Zie ook: Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes Groen (2005) nr. 48.
50 Asser-De Boer I* 2010/628 en 629; A-G Langemeijer, conclusie (onder 2.20) vóór HR 13 mei 2011, LJN BP8696, RvdW 2011/632.
51 Zie de conclusie van A-G Wissink vóór HR 7 mei 2010, LJN BL7046, RvdW 2010/626 onder 3.6 met verdere verwijzingen aldaar.
52 HR 17 maart 1978, LJN: AC6215, NJ 1978/489. Zie voorts de conclusies van A-G Wissink vóór Hoge Raad 7 mei 2010, LJN BL7046, RvdW 2010/626 onder 3.8 en vóór HR 3 december 2010, LJN BO0195, RvdW 2010/1456 onder 2.6, alsmede de conclusie van A-G Spier vóór HR 4 februari 2000, LJN AA4720 onder 3.7.
53 Aldus Hof Leeuwarden 19 november 2008, LJN BG4804, JPF 2009/10 m.nt. PVI, rov. 3, instemmend aangehaald door A-G Wissink in zijn conclusie (onder 2.5) vóór HR 3 december 2010, LJN BO0195, RvdW 2010/1456.
54 Hof Leeuwarden 19 november 2008, LJN BG4804, JPF 2009/10 m.nt. PVI.
Uitspraak 17‑05‑2013
Inhoudsindicatie
Echtscheiding. Hoogte kinderalimentatie, feitelijk oordeel. Partneralimentatie: grievend gedrag alimentatiegerechtigde? Verwerping prealabel verweer, belang bij cassatieberoep, gezag van gewijsde? HR 25 mei 2007, LJN BA0902, NJ 2007/518.
17 mei 2013
Eerste Kamer
10/04818
EE/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats], Luxemburg,
VERZOEKSTER tot cassatie, verweerster in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, verzoeker in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak 247570/FA RK 05-4358 van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 november 2006 en 12 februari 2008;
b. de beschikking in de zaak 200.006.035/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 juli 2008 en
c. de beschikkingen in de zaak met zaaknummers 200.006.224.01 en 200.007.712.01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 25 november 2009 en 4 augustus 2010.
De beschikking van 4 augustus 2010 van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van 4 augustus 2010 van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De man heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Het cassatierekest en het verweerschrift, tevens houdende incidenteel cassatieberoep, zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt in het principale beroep tot vernietiging en in het incidentele beroep tot verwerping.
De advocaat van de man heeft bij brief van 27 maart 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
Het gaat in deze echtscheidingszaak in het principale beroep om de afwikkeling van een verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden van partijen, om de kinderalimentatie en om de terugbetaling van teveel ontvangen partneralimentatie. In het incidentele beroep gaat het om de vraag of het gedrag van de vrouw, wegens - volgens de man - de grievende aard daarvan, aan toekenning van partneralimentatie in de weg staat, en om de voorvraag of de man belang heeft bij zijn beroep.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1 Onderdeel 5 van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat het niet redelijk is dat de vrouw zich op het standpunt stelt dat de kinderen van partijen naar de International School moeten gaan. Daarom heeft het hof bij de berekening van de behoefte aan kinderalimentatie geen rekening gehouden met de kosten van de International School, die € 32.191,--, per jaar per kind bedragen, te vermeerderen met een groot aantal andere kosten. Het hof overwoog daartoe dat niet langer sprake is van een expatsituatie, dat de kosten van de International School door ING werden betaald toen de man nog voor dat bedrijf werkzaam was, en dat de kinderen vanaf juli 2010 naar een lokale school gaan waarvan de kosten aanzienlijk lager zijn (eindbeschikking rov. 29-30).
4.2 Het onderdeel voert aan dat dit oordeel onvoldoende is gemotiveerd en verwijst daartoe naar de omstandigheden dat de kinderen een Amerikaanse moeder en Amerikaanse familie hebben, reeds op de International School zaten, de Luxemburgse taal niet machtig zijn en "nog tal van andere omstandigheden".
4.3 Mede gelet op de omstandigheid dat het onderdeel niet de feitelijke vaststellingen van het hof bestrijdt dat de kinderen inmiddels vanaf juli 2010 naar een lokale school gaan, dat niet langer sprake is van een expatsituatie, en dat de zeer aanzienlijke kosten van de International School door ING werden betaald toen de man - die, zoals tussen partijen vaststaat, inmiddels is gepensioneerd - nog voor dat bedrijf werkzaam was, is het in hoge mate met de feiten verweven oordeel van het hof geenszins onbegrijpelijk gemotiveerd. Voor verdere toetsing van dat oordeel is in cassatie geen plaats. Het onderdeel faalt.
4.4 Ook de overige door het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1 Het hof heeft in zijn tussenbeschikking van 25 november 2009 het prealabele verweer van de man verworpen tegen de door de vrouw verzochte partneralimentatie. Dit verweer hield in, kort gezegd, dat de vrouw zich zodanig grievend tegenover de man heeft gedragen dat zij geen aanspraak meer kan maken op partneralimentatie.
Het hof legde aan de verwerping van dit verweer ten grondslag dat de door de man gestelde gebeurtenissen samenhangen met de verbreking van de relatie tussen partijen en dat niet aannemelijk is geworden dat de vrouw zich zonder enige grond zodanig tegenover de man heeft gedragen dat er reden is om de onderhoudsverplichting van de man tegenover de vrouw te laten vervallen of op nihil te stellen (rov. 6).
In zijn eindbeschikking heeft het hof het verzoek van de vrouw afgewezen op de grond dat de vrouw ruimschoots in haar eigen levensonderhoud moet kunnen voorzien (rov. 27).
5.2 De man bestrijdt in cassatie de verwerping van zijn verweer met rechts- en motiveringsklachten. Hij heeft voorts aangevoerd dat hij belang heeft bij zijn beroep om te voorkomen dat het bestreden oordeel van het hof gezag van gewijsde krijgt. Zou de vrouw na verloop van tijd op de voet van art. 1:401 BW wijziging van het oordeel van het hof over de partneralimentatie verlangen, dan wenst hij daartegen opnieuw het onderhavige verweer te kunnen aanvoeren zonder dat hem het gezag van gewijsde van het oordeel van het hof in de tussenbeschikking kan worden tegengeworpen.
5.3 De man heeft geen belang bij zijn beroep omdat het hof het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen partneralimentatie te betalen, heeft afgewezen.
De beoordeling door het hof van het prealabele verweer van de man draagt zijn beslissing dus niet. Daarom komt aan zijn oordeel over dit verweer geen gezag van gewijsde toe (HR 20 januari 1984, LJN AG4740, NJ 1987/295).
5.4 Ten overvloede wordt als volgt overwogen. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn beschikking van 25 mei 2007, LJN BA0902, NJ 2007/518, komt in beginsel ook gezag van gewijsde toe aan beslissingen met betrekking tot geschilpunten ter zake van aanspraken op levensonderhoud, vervat in een tussen dezelfde partijen gegeven, in kracht van gewijsde gegane beschikking. Dit gezag van gewijsde wordt evenwel in zoverre beperkt dat ingevolge art. 1:401 BW een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud bij een latere uitspraak kan worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen (lid 1) of indien zij van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan (lid 4). Wordt op de voet van art. 1:401 wijziging van een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud verzocht, dan is de rechter niet gebonden aan geschilbeslissingen in de uitspraak waarvan wijziging wordt verzocht, indien blijkt dat een of meer van de in die bepalingen genoemde gronden zich voordoen.
5.5 Het onderhavige verweer van de man is gebaseerd op gedragingen van de vrouw tijdens de verbreking van de relatie van partijen. Het oordeel van de rechter omtrent de vraag of dergelijke gedragingen zodanig grievend zijn dat daardoor geen aanspraak meer bestaat op partneralimentatie, is een beslissing die niet vatbaar is voor wijziging op de voet van art. 1:401 BW. Het gaat immers om een beslissing die voorafgaat aan - en gebaseerd is op andersoortige omstandigheden dan - de in art. 1:401 BW bedoelde, en op de wettelijke maatstaven van behoefte en draagkracht gebaseerde, beslissing over de vraag of en tot welk bedrag alimentatie verschuldigd is. In het onderhavige geval zou daarom aan het oordeel van het hof, als het zijn beslissing wél zou dragen, in beginsel gezag van gewijsde toekomen.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale en het incidentele beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A Streefkerk, C.E. Drion en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 17 mei 2013.
Beroepschrift 10‑01‑2011
VERWEERSCHRIFT IN CASSATIE TEVENS HOUDENDE INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de man], verweerder in cassatie, incidenteel verzoeker tot cassatie belanghebbende in cassatie, verder ook aangeduid als ‘de man’, wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats gekozen hebbende te 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28 (Postbus 82228, 2508 EE) ten kantore van Alt Kam Boer advocaten, van wie mr H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door de man tot advocaat wordt gesteld en als zodanig dit verweerschrift inhoudende incidenteel cassatieberoep ondertekent en indient;
dat de man heeft kennisgenomen van het door [de vrouw], verzoekster in het principaal cassatieberoep, verweerster in het incidenteel cassatieberoep, verder ook aangeduid als ‘de vrouw’ wonende te [woonplaats], Luxemburg, te dezer zake domicilie gekozen hebbende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg 57 (2594 AC) ten kantore van de advocaat mr. J. van Duijvendijk-Brand (Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn), ingestelde cassatieberoep tegen de beschikkingen van het Gerechtshof 's‑Gravenhage d.d. 25 november 2005 en 4 augustus 2010 beiden onder zaaknummers 200.006.224.01 en 200.007.712.01
Dat ten tijde van het indienen van dit verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep de man — evenmin als de vrouw — nog niet de beschikking had over de processen verbaal van de zittingen van 3 juli 2008, 10 juni 2008 en 16 juli 2010, welke reeds door de vrouw zijn opgevraagd en door de man eveneens, en ten aanzien waarvan de man zich ook het recht voorbehoudt om het onderstaande — zo daar aanleiding toe bestaat — aan te vullen en zo nodig nieuwe klachten te ontwikkelen.
De man wenst het navolgende aan te voeren.
Incidenteel cassatieberoep
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het Hof de aangevallen beschikkingen d.d. 25 november 2009 en 4 augustus 2010 heeft overwogen en beslist gelijk in 's ‑ hofs beschikkingen vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen — ten onrechte om één of meer van de navolgende — zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen.
1. Inleiding
1.1
Partijen zijn op [trouwdatum] 1995 te [trouwplaats] met elkaar gehuwd. Partijen zijn kort daarna naar Luxemburg verhuisd in verband met een betrekking van de man bij ING aldaar. In 1997 en 1999 zijn kinderen geboren. De man is 15 jaar ouder dan de vrouw en geboren in 1948. De vrouw heeft naast de Nederlandse ook de Amerikaanse nationaliteit. Zij is geboren en getogen in de VS.
1.2
Vanaf 2001 was het duidelijk dat de betrekking van de man zoals die tot dan toe bij ING Luxemburg werd uitgevoerd (bankdirecteur) niet zou worden gecontinueerd. Nadat er kennelijk binnen het ING concern geen herplaatsingmogelijkheden bestonden, is het dienstverband met de man medio 2005 beëindigd.1.
1.3
Tijdens een vakantie met de kinderen in de VS heeft de vrouw in een gesprek voor het eerst met zoveel woorden aangegeven dat zij wilde scheiden.2. De dag daarop is de vrouw in de ochtend vertrokken. Tijdens de lunch van de man met de kinderen is de man gearresteerd omdat de vrouw kennelijk die ochtend aangifte is gaan doen tegen de man. De man mocht niet meer bij de vrouw en kinderen blijven en diende zich elders in afwachting van een zitting van de rechtbank aldaar te verblijven. Vervolgens heeft de man als gevolg van de uitspraak van de rechtbank de vakantie moeten beëindigen en de VS moeten verlaten.3. De man heeft naar aanleiding daarvan na terugkomst zich tot een advocaat gewend en (in Nederland) de echtscheidingsprocedure in gang gezet.
1.4
Partijen hebben vervolgens in Nederland en in Luxemburg geprocedeerd met betrekking tot deze echtscheiding met nevenvorderingen. Ten aanzien van de partneralimentatie heeft de man zich primair op het standpunt gesteld dat voormelde geplande en uitgevoerde actie van de vrouw tijdens de vakantie in de VS zodanig grievend is jegens de man dat toewijzing van enige vorm van partneralimentatie op die grond dient te worden afgewezen.
1.5
Rechtbank en hof hebben dit verweer verworpen. De man wenst daartegen de navolgende klachten in te brengen.
2. Klachten
2.1
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is r.o. 6 van de tussenbeschikking waarin het hof overweegt:
‘6. De kinder- en partneralimentatie.
De man stelt dat het gedrag van de vrouw zodanig grievend voor hem is geweest dat dit gevolgen dient te hebben voor zijn onderhoudsverplichting ten opzichte van de vrouw De rechtbank heeft het verweer van de man op dit punt ten onrechte gepasseerd. De man voelt zich zeer geschoffeerd door de manier waarop de vrouw de echtscheiding heeft aangepakt. Hij is door de vrouw valselijk beschuldigd van geestelijk geweld. De vrouw heeft hem in verband hiermee tijdens de vakantie van het gezin in de VS laten oppakken door de politie, waarna de man naar Luxemburg moest terugkeren. Daarna is zij tot het uiterste gegaan om de kinderen bij hem weg te houden. De man voelt zich door de vrouw verraden, verpletterd en tot op het bot gekwetst.
De vrouw betwist dat er sprake is geweest van grievend gedrag. In de periode rondom de verbreking van de relatie waren er tussen partijen wel spanningen. Er is geen sprake van zodanige feiten en omstandigheden dat van de man in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij bijdraagt in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw.
Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting staat vast dat rondom de verbreking van de relatie hevige spanningen tussen partijen zijn ontstaan. Hoewel de man stelt het gedrag van de vrouw in die periode als kwetsend te hebben ervaren, is het hof van oordeel dat dit niet kan leiden tot gevolgen voor zijn onderhoudsplicht ten opzichte van de vrouw, nu de door de man gestelde gebeurtenissen samenhangen met de verbreking van de relatie tussen partijen en niet aannemelijk is geworden dat de vrouw zich zonder enige grond zodanig tegenover de man heeft gedragen dat er reden is de onderhoudsverplichting van de man tegenover de vrouw te laten vervallen of op nihil te stellen.’
om navolgende, ook in onderling verband te lezen, redenen.
2.1.1
Vooropgesteld zij dat het bij grievend gedrag dat aan een alimentatieverplichting in de weg staat, niet noodzakelijkerwijs hoeft te gaan om wangedrag in de zin van slecht, afkeurenswaardig gedrag. Het enige criterium is of er feiten of omstandigheden zijn, in verband waarmede van een gewezen echtgenoot in redelijkheid niet kan worden verlangd tot het levensonderhoud van de ander bij te dragen.
Zie Asser-De Boer I* (2010), nr. 628 (zie ook Terwee-van Hilten, p. 87 e.v. en Heida, p. 54–55): vgl. art. 180 lid 2 onder b inzake het pensioenverweer bij een verzoek tot ontbinding na scheiding van tafel en bed (nr. 683). Aldus HR 24 oktober 1984, NJ 1985, 545, waarin de Hoge Raad zich uitdrukkelijk distantieert van het door het Hof gebruikte begrip ‘wangedrag’
Indien daarbij gedragingen worden aangevoerd die de toets der morele kritiek niet kunnen doorstaan gaat het niet om een algemene objectieve maatstaf, maar om een subjectieve, waarbij beslissend is of de gedraging grievend is voor de — in beginsel — alimentatieplichtige.
Zie Asser-De Boer I* (2010), nr. 628
De man heeft ondanks het feit dat de partneralimentatie bij eindbeschikking in r.o. 27, 34 en 35 is afgewezen belang bij onderhavige klacht, nu r.o. 6 van de tussenbeschikking, indien daartegen geen cassatieberoep wordt ingesteld, gezag van gewijsde krijgt en in een zaak ex artikel 1:401 BW dan tegen de man kan worden ingebracht.
i
De man heeft, zoals hierna in onderdeel 2.1.2 uitvoerig is geciteerd (en in het bijzonder productie 24 bij appelschrift), aangevoerd dat en waarom deze handelwijze uiterst grievend voor hem is geweest zodat van hem in redelijkheid door de vrouw geen bijdrage kan worden gevergd. Het behoeft geen betoog dat een bankdirecteur die — naar zijn stellige overtuiging zonder deugdelijke grond — onder de ogen van zijn kinderen wordt gearresteerd, zijn spullen moet pakken, separaat moet verdwijnen naar een motel, vervolgens voor de rechter moet verschijnen om daarna het land te verlaten, zich tot op het bot gekwetst4. voelt. Het hof neemt dat ook over op p. 3 van de tussenbeschikking van 25 november 2009 laatste alinea, inclusief de stelling van de man dat er sprake is van een valse aangifte.
Het hof oordeelt vervolgens op pagina 4 van voormelde tussenbeschikking terecht dat de vrouw (slechts) betwist dat er sprake is van grievend gedrag. Zij ontkent niet de stelling van de man dat er sprake is van een valse beschuldiging. Zij zegt in feite dat het niet erg genoeg is omdat er rondom de verbreking ‘wel spanningen’5. waren tussen partijen.
Vervolgens oordeelt in de derde alinea van r.o. 6 (p. 4 van de tussenbeschikking van 25 november 2009) het hof ‘dat op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting vaststaat dat rondom de verbreking hevige spanningen zijn ontstaan’. Dit is onbegrijpelijk want in strijd met hetgeen het hof een alinea eerder in r.o. 6 overweegt (en waar in cassatie geen klachten zijn gericht) te weten dat de vrouw heeft gesteld dat er rondom de verbreking van de relatie ‘wel spanningen’ waren tussen partijen. Dat is dus iets anders dan hevige spanningen. Zoals in het volgende onderdeel zal worden uiteengezet, volgt evenmin uit het debat van partijen dat er hevige spanningen. Het hof treedt dan ook buiten het debat van partijen althans geeft een onbegrijpelijk, want tegenstrijdig oordeel op dit punt.
ii
Het hof bouwt daarop vervolgens in de derde alinea op p. 4 van de tussenbeschikking voort door te oordelen:
Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting staat vast dat rondom de verbreking van de relatie hevige spanningen tussen partijen zijn ontstaan. Hoewel de man stelt het gedrag van de vrouw in die periode als kwetsend te hebben ervaren, is het hof van oordeel dat dit niet kan leiden tot gevolgen voor zijn onderhoudsplicht ten opzichte van de vrouw nu de door de man gestelde gebeurtenissen samenhangen met de verbreking van de relatie tussen partijen en niet aannemelijk is geworden dat de vrouw zich zonder enige grond zodanig tegenover de man heeft gedragen dat er reden is de onderhoudsverplichting van de man tegenover de vrouw te laten vervallen of op nihil te stellen.
Het hof toetst, niet, althans onvoldoende kenbaar aan het subjectieve criterium van de ‘wangedragleer’ en neemt kennelijk als uitgangspunt dat nu (in de visie van het hof, waarover hierna) niet aannemelijk is geworden dat de vrouw zich zonder enige grond zodanig tegenover de man heeft gedragen, er geen reden onderhoudsverplichting van de man tegenover de vrouw te laten vervallen of op nihil te stellen. Indien de uitspraak aldus moet worden begrepen dat het hof in het midden6. of het laten arresteren, het niet langer bij de kinderen mogen blijven, het separaat in een motel verblijven tot de rechtszitting en vervolgens het noodgedwongen (alleen) het land verlaten voor client, een gepensioneerde bankdirecteur, zodanig grievend is grievend is geweest dat dit aan een betaling van partneralimentatie in de weg staat dient in cassatie als hypothetisch feitelijke grondslag ervan te worden uitgegaan dat dit gedrag voor de man zodanig grievend is dat van hem in redelijkheid niet kan worden verwacht dat hij nog aan de vrouw partneralimentatie betaalt. De vraag is dan ook nog slechts of de vrouw daarvoor een gegronde reden had.
Indien het oordeel van het hof anders moet worden begrepen is dit oordeel onbegrijpelijk, want voor meerdere uitleg vatbaar, althans is het onvoldoende gemotiveerd. In dat geval gaat het hof in de visie van de man primair van een onjuiste rechtsopvatting uit, nu eerst moet worden vastgesteld of de gedragingen jegens de man in subjectieve zin grievend zijn, om dan vervolgens te onderzoeken of de vrouw daarvoor een gegronde reden had. Aparte klachten wordt hieronder nog over de stelplicht en bewijslast geformuleerd (zie 2.1.3 en 2.1.4), er op neerkomend dat in elk geval de vrouw voldoende moet stellen terzake van de aperte noodzaak van een zo drastische maatregel als de onderhavige.
iii
Althans is de onder ii geciteerde uitspraak van het hof rechtens onjuist, alsmede onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, nu onvoldoende duidelijk is hoe het hof met het in de aanhef van deze klacht genoemde subjectieve toetsingscriterium is omgegaan. Het hof heeft die toets hetzij niet gemaakt en gaat dan aldus uit van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij heeft het hof volstrekt onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang waarom:
- a.
de acties van de vrouw jegens de man tijdens de vakantie in de VS jegens hem niet zodanig grievend zijn dat van hem in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij de vrouw nog partneralimentatie betaalt;
- b.
het niet aannemelijk zou zijn geworden dat de vrouw zich zonder enige grond zo jegens de man heeft gedragen,
- c.
te meer van hevige spanningen rondom de verbreking van de relatie geen sprake is geweest, zie daarover subonderdeel 2.1.1 i en nader in onderdeel 2.1.2.
Het doen van een aangifte bij de politie door de ene partij tegen de andere partij behoort immers, zeker indien dat dergelijke draconische gevolgen heeft als de man in productie 24 bij appelschrift beschrijft, slechts in zodanig bijzondere situaties te geschiedden waarbij er evident geen andere mogelijkheid bestaat. Aan de hand van het partijdebat wordt het e.e.a. in de volgende klacht nog nader uitgewerkt.
2.1.2
Daarnaast is het oordeel in r.o. 6:
‘Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting staat vast dat rondom de verbreking van de relatie hevige spanningen tussen partijen zijn ontstaan. Hoewel de man stelt het gedrag van de vrouw in die periode als kwetsend te hebben ervaren, is het hof van oordeel dat dit niet kan leiden tot gevolgen voor zijn onderhoudsplicht ten opzichte van de vrouw, nu de door de man gestelde gebeurtenissen samenhangen met de verbreking van de relatie tussen partijen en niet aannemelijk is geworden dat de vrouw zich zonder enige grond zodanig tegenover de man heeft gedragen dat er reden is de onderhoudsverplichting van de man tegenover de vrouw te laten vervallen of op nihil te stellen.’
voorts rechtens onjuist en onbegrijpelijk, omdat uit het debat van partijen, zoals hierna in dit onderdeel uitgewerkt, zelfs indien men zou uitgaan van de door de vrouw gestelde ‘spanningen’, geenszins is gebleken van hevige spanningen en evenmin uit dat debat de noodzaak blijkt van een zó drastische maatregel, als waartoe de vrouw is overgegaan, te weten het laten arresteren met de bewering dat hij haar ‘mentaal en emotioneel zou hebben misbruikt door haar uit de slaap te houden’7., verwijderen/separeren van zijn kinderen, het in een motel laten afwachten van een proces aldaar, aldus het in zijn eentje noodgedwongen — terwijl de vakantie nog geenszins teneinde was — de VS moeten verlaten, zodat het hof uit is gegaan van een onjuist rechtsopvatting ter zake van het subjectieve wangedragleer alsmede van een zonder nadere toelichting, die ontbreekt onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd oordeel, en wel in het licht van het navolgende debat:
Eerste aanleg
- —
De man heeft, bij reactie op verweerschrift8. in eerste aanleg het navolgende gesteld over de aanleiding om tot scheiding over te gaan. Nadat partijen begin juli 2005 een romantisch weekend zonder kinderen in Zwitserland (Engelberg) hadden doorgebracht zijn zij op 13 juli 2005 doorgereisd naar de VS waar de kinderen bij opa en oma zijn gaan verbleven. Met de kinderen zijn zij afgereisd naar een strandhotel in Cape Cod. Op vrijdagavond 22 juli 2005 later op de avond zijn partijen (uiteindelijk) in gesprek geraakt omtrent de plannen met betrekking tot de toekomst, dit in verband met het verlies van de betrekking van de man en de gevolgen daarvan voor het gezin. De vrouw heeft toen te kennen gegeven dat zij wilde scheiden. De volgende ochtend verweet de vrouw de man dat hij haar mentaal en emotioneel had ‘misbruikt’ omdat hij haar uit haar slaap had gehouden. Na het ontbijt ging de vrouw weg, naar haar zeggen om een boodschap te doen. Om 13.00 uur die zaterdag 23 juli 2005 meldde de moeder van de vrouw zich in het hotel om de man op te zoeken met mededeling dat er twee heren waren die hem wilden spreken. Dit bleken Amerikaanse politiemannen te zijn, die kennelijk op verzoek van de vrouw naar het hotel waren gekomen. De man kreeg zonder dat er naar zijn kant van het verhaal werd gevraagd, een formulier uitgereikt. Onder toeziend oog van deze politiemensen kreeg hij 10 minuten de tijd om zijn koffer pakken en kreeg vervolgens het bevel om onmiddellijk te vertrekken. In de huurauto van partijen. De vrouw — die inmiddels was gearriveerd — laadde de overige zaken in de auto van haar moeder. De man heeft zich vervolgens ingecheckt in een motel en diende zich die maandag te melden bij een plaatselijke politierechter die een zogenaamde ‘restraining order’ bekrachtigde. De man had hierbij geen gelegenheid om zijn kant van het verhaal te vertellen of zelfs maar een advocaat in te schakelen. Hij kon zich dan ook niet naar behoren verdedigen tegen de verhalen van de vrouw en haar moeder, bijgestaan door een lokale advocaat. De man diende vervolgens naar huis (Luxemburg) te gaan en het was hem niet toegestaan om de vrouw nog te spreken. Hij mocht slechts kort spreken met zijn kinderen per telefoon. De man is dan ook alleen teruggereisd. Vervolgens heeft de man zich tot een advocaat gewend en echtscheiding aangevraagd.
- —
Uit de pleitnotities in eerste aanleg voor de zitting van 13 september 2007 valt te lezen op p. 2 punt 2 dat er ‘spanningen’ (dus geen hevige spanningen) zich zouden hebben voorgedaan, waarna de vrouw stelt:
‘(…) Voor zover relevant ontkent de vrouw hetgeen de man in dit verband in de alinea's 14, 31 t/m 36 van zijn reactie op het verweerschrift tevens houden zelfstandig verzoek stelt. De man heeft ook geen enkel bewijs van het gestelde wangedrag overgelegd.’
- —
Uit het p-v van die zitting heeft de advocaat van de vrouw verder gesteld:
- —
De man stelt nu een verzoek te doen op basis van 1:157 BW. De vrouw wil zich hiertegen kunnen verweren.
- —
De man had een eigen advocaat in Amerika. De vrouw voelde zich door de man zo onder druk gezet dat zij zich bedreigd voelde. Niet de vrouw maar de autoriteiten hebben beslissingen genomen.
- —
De (advocaat van de) man heeft ter zitting bij pleitnota aangevoerd9.:
‘Meneer voert primair het verweer grievend gedrag (1:157 BW). (…)
Hetprimaire verweer is aanvankelijk voorwaardelijk aangevoerd. Meneer zou het intrekken als mevrouw haar stellingen zou terugnemen, haar valse aantijgingen aan zijn adres zou rectificeren en zou meewerken aan een ruimhartige gezags- en omgangsregeling m.b.t. de kinderen. Ook verwachtte meneer dat mevrouw zou stoppen met het doen van zeer negatieve uitlatingen over hem aan het adres van kennissen of de kinderen van meneer uit zijn eerste huwelijk. Niets van dat alles is gebeurd. Meneer gaat er dus nu van uit — zoals aangekondigd in de brief dezerzijds van 26 april 2007 — dat mevrouw hem opzettelijk heeft willen kwetsen. Meneer voelt zich zeer geschoffeerd door de manier waarop mevrouw de echtscheiding heeft aangepakt. Hij is valselijk door haar beschuldigd van geestelijk geweld (‘abuse’). Tijdens de zomervakantie met de kinderen in juli 2005 in de VS heeft mevrouw ervoor gezorgd dat hij moest terugkeren naar Luxemburg, door op zaterdag 23 juli 2005 in de VS aangifte tegen hem te doen van ‘mental abuse’, dat niet heeft plaatsgevonden, en op grond daarvan een ‘restraining order’ te krijgen. Meneer moest van de politie het hotel in Cape Cod verlaten en hij moest op maandag 25 juli 2007 voor de rechter verschijnen. Hij was totaal in de war en heeft zijn verdediging niet kunnen voorbereiden. Op grond van de ‘order’ mocht meneer mevrouw niet spreken of in haar nabijheid verkeren. Hij mocht slechte kort telefonisch contact hebben met de kinderen. Hij had dus geen keus dan om alleen naar New York terug te rijden in de huurauto en daar een vlucht terug naar Luxemburg te boeken.
Na haar terugkeer uit de VS op 3 augustus 2007 met de kinderen weigerde mevrouw om haar intrek te nemen in de echtelijke woning in [a-plaats] en is met de kinderen naar onbekende bestemming in Luxemburg vertrokken. Daar hield zij zich voor meneer verborgen. Ca. 6 a 7 weken is meneer verstoken geweest van ieder contact met de kinderen. In Luxemburg heeft mevrouw haar valse beschuldigingen aan het adres van meneer herhaald en geprobeerd om het contact tussen hem en de kinderen te verbreken.
Meneer heeft voor zich en voor de kinderen moeten vechten. Uiteindelijk is hij in hoger beroep in Luxemburg vrijgesproken van alle valse aantijgingen aan zijn adres door mevrouwen heeft hij — zeer tegen de zin van mevrouw — een ruimhartige omgangsregeling van de rechter daar gekregen met de kinderen die boven is omschreven. Mevrouw heeft alles gedaan om hem daarin te dwarsbomen. Zij heeft niet geschroomd om haar familie of vrienden verklaringen te laten afleggen die in strijd zijn met de objectieve waarheid, zij heeft zelfs, ondanks het feit dat de Luxemburgse rechter haar desbetreffende verzoek had afgewezen, toch zelf een vermeende ‘deskundige’ laten aanwijzen in Luxemburg in de vorm van mevrouw [naam 1], met geen ander doel dan het frustreren van het contact tussen vader en kinderen en/of het diskwalificeren van meneer als vader of echtgenoot. Zoals onweersproken vaststaat heeft mevrouw [naam 1], nooit een gesprek gehad met meneer.
Meneer voelt zich zeer gegriefd door deze gang van zaken. Hij had de steun van zijn vrouw hard nodig, omdat hij in 2005 ook verwikkeld was in de ontslagprocedure bij ING Bank. Hij moest rond 9 augustus 2005 een overeenkomst over zijn ontslag tekenen. De procedure is voor hem een hel geworden. Hij moet zich op 2 fronten verdedigen, namelijk zowel in Luxemburg als in Nederland. Dat is niet alleen emotioneel zwaar, maar ook zeer kostbaar omdat hij in twee landen advocaten moet betalen. Het enige dat hem op de been houdt is de gewaarwording dat hij gelukkig niet het contact met zijn twee jonge zoontjes is kwijtgeraakt en dat hij ze regelmatig mag zien. Hij mist die kinderen enorm. Ik breng in herinnering dat meneer de laatste ca. 1.5 jaar voor zijn ontslag bij ING als huisvader heeft gefunctioneerd.’
- —
De rechtbank oordeelt op pagina 4 onderaan van haar beschikking d.d. 12 februari 2008 dat zij onvoldoende gemotiveerd acht dat het — door de vrouw betwiste — gedrag van de vrouw zodanig grievend is geweest dat dit de door de man voorgestane gevolgen dient te hebben voor de onderhoudsverplichting van de man
Hoger beroep
- —
Bij appelschrift zegt hij er het volgende over op p. 5 punt 6 van het appelschrift:
‘6.
In 2005 heeft de vrouw een radicaal einde gemaakt aan het huwelijk door de man tijdens de zomervakantie van partijen in de VS op zaterdag 23 juli 2005 (in Cape Cod) door de locale politie te laten oppakken wegens beweerdelijk mentaal en/of emotioneel misbruik. Dat ‘misbruik’ bestond daarin dat de man haar uit haar slaap had gehouden omdat hij met haar wilde praten, na haar mededeling dat zij wilde scheiden. Het gesprek tussen partijen was pas laat in de avond (ca 23.00 uur) op gang gekomen, nadat de man er vele malen bij de vrouw op aan had gedrongen om te overleggen over de situatie na zijn vervroegde uittreding bij ING. De vrouw had die gesprekken steeds afgehouden. Die avond bleek de man voor het eerst dat haar reden daarvoor was dat zij wilde scheiden. De man moest op maandag 26 juli om 09.00 uur voor de politierechter van het Orleans District Court verschijnen die een zogenaamde ‘restraining order’ bekrachtigde. De man kreeg een contactverbod met de vrouw en zijn kinderen opgelegd en had geen keus dan om de VS zo snel mogelijk te verlaten. Na 23 juli 2005 hebben partijen niet meer samengeleefd en heeft het 7 weken geduurd voordat de man weer contact kon hebben met zijn kinderen. De vrouw heeft zich namelijk voor de man verborgen gehouden na haar terugkeer (op 3 augustus 2005) naar Luxemburg uit de VS van vakantie met de kinderen. De man is eind augustus 2005 verhuisd naar Nederland. De vrouw is met de kinderen van partijen achtergebleven in Luxemburg. Zij woont daar thans (met ingang van 5 september 2005) in een huurwoning aan het adres: [adres] in [b-plaats].’
- —
Op pagina 7 komt grief 2 op tegen het hierboven genoemde oordeel van de rechtbank terzake van het grievend gedrag. In het kader van de toelichting op deze grief stelt de man:
- 14.
De man kan zich er niet mee verenigen dat de rechtbank het door hem gevoerde wangedrag-verweer (artikel 1:157 BW) heeft gepasseerd. Al helemaal niet met de motivering die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd. De rechtbank overweegt dat de vrouw het gestelde gedrag zou hebben betwist. Zij heeft dat op algemene gronden — vide de pleitnota van mr Neijenhof voor de zitting van 13 november 2007, p. 2 — gedaan. De vrouw gaat daar zelfs zover het door de man gestelde gedrag te ontkennen en te stellen dat de man ook geen enkel bewijs van het gestelde gedrag zou hebben overgelegd. Hier breekt 's‑men's klomp. Als producties 35 t/m 37 heeft de man foto's overgelegd van een weekendvakantie van partijen zonder kinderen in Zwitserland begin juli 2005 en van een Valentijnskaart die de vrouw aan de man heeft gegeven in februari 2005. Hij had geen enkele reden om te vermoeden dat de vrouw hem tijdens de familievakantie in de VS in de nacht van 22 op 23 juli 2005 zou mededelen dat zij wilde scheiden. Nog minder hoefde de man te verwachten dat de vrouw hem daarna zó ongepast zou bejegenen door hem pardoes — en in aanwezigheid van de kinderen van partijen — door de politie te laten oppakken en hem te dwingen om naar huis terug te keren.
- 15.
Ten onrechte overweegt de rechtbank ook dat de vrouw de door de man gestelde feiten betwist. Het gaat hier om vaststaande feiten die de vrouw niet kan betwisten. De vrouw doet er notabene in haar verweerschrift zelf een beroep op. Verwezen wordt naar producties 2, 3 en 4 van de vrouw. Productie 2 is haar verzoek tot achtschaking, waarin zij op p. 3 voorlaatste alinea stelt: ‘dans la nuit du 22 au 23 juillet 2005 … […] alors que les époux se trouvaient de vacances a l'hotel ‘Lighthouse Inn’, Cape Code, Massachusetts, Etats-Unis, il s'est montré si violent et terrorisant a l' égard de son épouse et de ses enfants que la ‘Orleans District Court’ Massachusetts, ETATS-UNIS, a prononcé un ‘Abuse Prevention Order’ le 25 juillet 2005’. Haar productie 3 is de ‘abuse prevention order’ die op 25 juli 2005 is afgegeven door het Orleans District Court. Uit haar productie 4 blijkt dat de vrouw er nog eens een schepje bovenop heeft gedaan door op 8 augustus 2005 in Luxemburg een procedure tegen de man aan te spannen, waarin zij met een beroep op de order van 25 juli weer — en ten onrechte — heeft gesteld dat de man haar zou hebben bedreigd. Op grond (mede) van allerlei verklaringen die de vrouw in Luxemburg in het geding heeft gebracht van mensen die er niet bij zijn geweest (familieleden van de vrouw) heeft de Luxemburgse rechter bij vonnis van 2 september 2005 een contactverbod aan de man opgelegd. Dat vonnis is vervolgens in hoger beroep van de man — vonnis van 10 mei 2006, rolno. 30853, productie 40 van de man — vernietigd. Daaruit blijkt onomstotelijk dat de valse beschuldigingen aan het adres van de man, de abuse order en het hem in verband daarmee laten oppakken door de politie onterecht zijn geweest. Daarmee staat ook vast dat de vrouw zich jegens de man heeft misdragen, door zo'n disproportioneel geweld op hem te laten toepassen. Het is voor de man uiterst pijnlijk dat de vrouw haar zeer vijandige en gewelddadige acties nu eufemistisch afdoet als ‘spanningen tussen partijen’ en hem ‘frustratie’ jegens haar verwijt. De man voelt zich door de vrouw verraden, verpletterd en tot op het bot gekwetst. Hij is nooit eerder in zijn leven door iemand zo ernstig en diep gegriefd. De man vermoedt (achteraf) bovendien dat er een planning bij de vrouw aan ten grondslag heeft gelegen. Toen zij op 3 augustus met de kinderen terugkwam uit de VS had zij al ander onderdak voor haar en de kinderen geregeld. Op 8 augustus is namens haar al een procedure in Luxemburg aanhangig gemaakt. Het gedrag van de vrouw jegens de man is volstrekt onacceptabel — zij heeft ook nog in diverse procedures tevergeefs geprobeerd om de kinderen bij hem weg te houden — en behoort niet nog eens ‘beloond’ te worden met een doorlopende alimentatieverplichting.
- 16.
Als producties 24 en 25 worden hierbij kopieën overgelegd van een relaas van de man over hoe hij de gang van zaken heeft ervaren, alsmede van foto's, gemaakt door de moeder van de vrouw, van de arrestatie van de man door de politie in de vs. Deze foto's heeft de vrouw zelf in procedures in Luxemburg overgelegd. Daaruit blijkt dat de kinderen nog aan de tafel zitten waaraan zij met hun vader pizza zaten te eten (de man was alvast met de kinderen gaan lunchen omdat het erg lang duurde voordat de vrouw terugkwam van ‘boodschappen doen’) terwijl op de achtergrond de man wordt gearresteerd door twee gewapende agenten in uniform. Voor de man speelt ook een grote rol dat de vrouw tot het uiterste is gegaan in haar pogingen om de man het contact met de jonge kinderen van partijen te laten ontzeggen of zeer te laten beperken. De man heeft vele procedures moeten voeren om het door hem gewenste contact met de kinderen te krijgen en te houden. Zo had de vrouw ook een zekere mevrouw [naam 1] ingeschakeld in Luxemburg, die de belangen van de kinderen in procedures zou moeten behartigen als een soort bijzonder curator. Deze mevrouw had ook met de kinderen gesproken en gaf — ten onrechte — als hun mening weer dat zij slechts beperkt contact met hun vader wensten. (…)
- —
In voornoemde productie 24 schrijft de man:
‘Mijn advokate vroeg mij aan te gaven wat ik als grievend gedrag heb ervaren.
Al gedurende enkele jaren rond 2003 – 2005 waren mijn ex-vrouw (‘[de vrouw]’) en ik wel eens in gespannen situaties, hooglopende discussies.
Verderop zal ik wat achtergrond informatie geven over [de vrouw] en haar familie.
Tijdens discussies, ‘ruzies’, nam [de vrouw] wel eens de woorden ‘separation’ en divorce/scheiding in de mond. Maar dat verdween wel weer snel, zag ik nooit als serious gemeend; ik zelf wilde nooit scheiden, wilde 't liefst samen met haar oud worden en met de 2 kinderen als een happy family doorgaan, ook na mijn pensioen, wanneer ik ook meer tijd voor het gezin en de kinderen zou hebben. Ik zag mijzelf dan als ‘huisman’ in het gezin fungeren, in een huis, na terugkeer in Nederland, met [de vrouw] aan de slag in een nieuwe baan, en de 2 kinderen op een openbare lagere school, alles in Nederland.
Ik (én samen met [de vrouw]) hadden onszelf daar al enigszins op voorbereid; bijna 2 jaar al was mijn baan aan het ‘winding down’, en ik had meer en meer tijd om met de kinderen te besteden, huishouden, shoppen, huiswerk, ed.
De kinderen hebben ook enkele jaren, buiten de International School om, privé Nederlandse les gehad; ook met dat Nederlandse huiswerk hielp ik hen iedere week.
Na mijn pensioen zouden we verhuizen naar Nederland: we zijn in september 2004 met makelaars rondgereden door het Gooi en hebben ons op scholen georiënteerd.
Begin (februari) 2005 hebben we een auto gekocht, Landrover, die bedoeld was om mee te nemen naar Nederland, wanneer ik mijn ‘kantoor’-auto in het najaar in Luxembourg moest gaan inleveren. Als je een auto minimaal 6 maanden in bezit hebt, kun je deze zonder extra belasting (géén BPM) als huisraad mee NL invoeren. Dat was ons gezamenlijk plan.
Later, in begin juli 2005 (dus héél kort voor het opbreken van de relatie van eind juli 2005 !!) zijn we zelfs nog in NL geweest. Daar een Schooladvies dienst in Eindhoven bezocht, een halve dag consult, en hebben [de vrouw], en ik wederom in 't Gooi en Zeist, Bilthoven, Baarn, Huizen, e.o. met een makelaar rondgereden. In de processtukken zijn van dit alles ook bewijzen.
Tweede helft juli 2005 gingen we met vakantie naar de USA, oa. naar Cape Cod.
Daar de ING Bank van mij eiste dat ik het pensioen contract begin augustus zou gaan tekenen en ik het ‘bank-’huis per september moest gaan verlaten (dus: repatriëren naar NL), was het de hoogste tijd om met [de vrouw], te praten wat wij nu zouden gaan doen. Naast repatriëren naar NL had [de vrouw], ook wel eens gesuggereerd dat zij wel in Luxembourg zou willen blijven, en dan de kinderen op een lokale school: de tot dan toe altijd door de ING betaalde school-fees konden wij (prohibitief hoog !) privé niet opbrengen, dus die knoop moest eens doorgehakt worden!
Tijdens de vakantie in het hotel op Cape Cad bracht ik het onderwerp van ‘de toekomst’ weer op. [de vrouw], wilde hier eigenlijk niet over praten. Na enige tijd stopte zij de conversatie en wilde gaan slapen. Het onderwerp van de toekomst zou zó wéér in de lucht blijven hangen. Toen ik aandrong om hier nu eens een definitief idee over uit te spreken, werd zij opeens boos en geägiteerd; en zei ongeduldig: ‘we are going to get divorced, don't you GET it ?? ’ .
Ze bleef dit enige malen herhalen en wilde verder niet praten, slechts slapen. Voor mij was dit een enorme dreun, een definitieve aanzegging van een scheiding, die ik nooit had gewild. En er viel blijkbaar met haar niet meer over te praten.
Ik heb toen die nacht zeer emotioneel, veel huilend, doorgebracht. De volgende ochtend trachtte ik nog met [de vrouw] te praten maar zij wilde niets, géén contact.
Bij het ontbijt zei zij mij dat ze een winkel moest vinden in het dorp; ik zou met de kinderen spelen en zwemmen. Zij kwam de hele ochtend niet terug, wat mij vreemd en beangstigend voorkwam, zou er wat gebeurd zijn? Ik kon haar niet bellen.
Met de kinderen heb ik uiteindelijk een pizza gelunched, en tijdens lunch zag ik plotseling de moeder van [de vrouw], het terras oplopen. Tot mijn stomme verbazing. Ik heb haar begroet en vroeg haar wat haar hier zo onverwacht bracht.
Zij zei niets daarop, slechts, dat er ‘iemand mij wilde spreken, aan de andere kant van het gebouw’. Ik ben daar uiteindelijk heen gelopen en zag tot mijn stomme verbazing 2 politiemensen. Typisch Amerikaans, groot, overpowering, dulden geen tegenspraak.
Blijkbaar had [de vrouw] haar moeder gebeld, die over was komen rijden; haar advies gevraagd hoe ‘t makkelijkst van mij af te komen. De moeder adviseerde [de vrouw] (gezien de moeder's eigen ervaring, zie verderop) om bij de politie te klagen over mij en van de politie een zogn. ‘restraining order’ te verkrijgen.
Mij is totaal niet gevraagd naar mijn kant van het verhaal. De restraining order werd mij voorgehouden en mij werd verteld, dat ik een kwartier kreeg om mijn koffer te pakken en het hotel te verlaten. In de restraining order werd gezegd, door [de vrouw], dat zij bang was dat ik de kinderen iets zou kunnen aan doen. Dát was de reden waarom ik weg moest.
Ik heb mijn kinderen nog nóóit ook maar iets aan gedaan: Ik ben (toen en nog steeds) dol op hen. En zij overigens ook op mij, dat kunnen velen getuigen.
Ook in deze emotionele situatie, van een scheiding aangekondigd krijgen, zou dit nooit op de kinderen ‘verhaald’ worden. Tijdens die vorige nacht was ik weliswaar emotioneel aangedaan, maar de kinderen hebben hier zelfs niet eens iets van gemerkt, ondanks het feit, dat de kamerdeur tussen onze slaapkamer en die van de kinderen altijd open stond.
Dit is het ergste moment, het meest grievende denigrerende, het meest pijnlijke moment dat ik ooit in mijn leven heb moeten meemaken. Met mijn koffer, en medenemen van onze huurauto ([de vrouw] kon de auto van haar moeder gebruiken) heb ik het hotel moeten verlaten. [de vrouw] zelf heeft zich geheel niet vertoond; zij kwam pas te voorschijn, blijkbaar nadat ik het pand verlaten had. Mij restte niets anders dan langs mij onbekende wegen te rijden en in m'n piere-eentje, ik voelde me als een crimineel bij een motel (als in Amerikaanse politie-films) aan te kloppen om te vragen of ze een kamer voor mij vrij hadden.
[de vrouw]'s moeder had nog de ‘guts’ om van het moment waarop ik de politiemensen sprak, fotos te maken, met op de voorgrond de kindren, die nog aan hun pizza zaten … Ik ben in het zicht van mijn kinderen door politiemensen meegenomen naar mijn hotelkamer om m'n koffer in te moeten pakken … ! Die fotos gaan hierbij. Het ergste moment van mijn hele leven, op vrijdag 23 juli 2005.
Een ‘restraining order’ moet blijkbaar binnen enkele dagen door een rechter bevestigd worden. Het weekend kon ik niets anders doen dan in het motel wezenloos, onwerkelijk murv, rondhangen. Ik durf niet mijn kamer te verlaten, zo bang was ik voor deze mij, toch onbekende motel-omgeving. Wel heb ik geprobeerd vanaf de hotelkamer de kinderen op te bellen; dit werd door [de vrouw] tegengehouden en haar moeder vertelde mij dan dat ik geen recht had om de kinderen te spreken en niet naar hen mocht proberen op te bellen.
Op maandag ochtend moest ik verschijnen bij een lokale rechtbank, [de vrouw] en haar moeder hadden alles voorbereid, met een rechtbank-clerk. Ik heb daar slechts wezenloos zitten zitten, hoorde hun verhalen aan, had ook niet de energie en de mogelijkheden (in deze voor mij totaal vreemde setting, totaal alleen gelaten) om ook maar voor mezelf op te kunnen komen. Ik werd beschuldigd van ‘abuse’ zonder ook meer te weten, wat dat betekende. Blijkbaar, achteraf, begreep ik, dat dit niet ‘physical’, maar een beschuldiging van ‘mental’ abuse betrof. Én dan ook nog slechts van ‘angst’ voor mogelijke mental abuse. Totaal ongefundeerd, er was niets gebeurd, en ook geen énkele reden om ergens maar bang voor te zijn. Het was duidelijk, dat dit slechts een tragisch ‘spel’ is geweest, door de moeder geënsceneerd en door [de vrouw] braaf gevolgd, teneinde mij weg te krijgen, de vakantie zonder mij (maar mét de grootouders !) voort te kunnen zetten.
[de vrouw] had haar beslissing blijkbaar genomen om in Luxembourg te blijven en van mij te scheiden. Mij werd door de rechter gezegd dat ik géén contact met [de vrouw], noch de kinderen mocht hebben en gesuggereerd om maar naar huis (Europa) terug te keren. Zo ben ik naar het vliegveld gereden en heb met veel moeite, en veel bijbetalen, een terugvlucht kunnen boeken naar Luxembourg.
Achteraf denk ik, dat [de vrouw] enorm bang is geweest, gedurende deze hele episode, dat ik wel eens zou kunnen proberen om de kinderen met mij mee te nemen naar NL en hen daar bij mij te laten leven en in NL naar school te laten gaan.
Terwijl [de vrouw] al langer van plan was te gaan scheiden en in Lux., mét de kinderen samen, te blijven wonen, had zij mij dit nog nooit zó durven vertellen en wilde mij op de eerste de ‘beste’ gelegenheid uit de weg geruimd, voordat zij haar strategie verder kon uitvoeren. Het is typisch voor haar, en de Amerikaanse cultuur, om dat op een zodanige grievende, pijnlijke manier te doen.
Uit de documenten die in de rechtszaken zijn ingebracht, blijkt ook, dat [de vrouw], al enkele jaren, wanneer ik met mijn werk afwezig was, uit mijn bureauladen papieren heeft gehaald, ge-fotocopieerd en klaargemaakt voor gebruik in de scheidingszaak. Papieren, zoals bank afschriften, rekening-kladjes, zelfs ‘werk’- papieren die niets met mijn persoonlijke financiën te maken hebben, maar wel als zodanig door haar zijn gebruikt, gemanipuleerd.
Zij heeft deze scheiding jaren van te voren voorbereid: ook al een advokaat in Lux. in de arm genomen, een jaar eerder, zonder dat ik hier iets van wist.
Toen ik terug was in Luxembourg heb ik [de vrouw], via de email van haar ouders, nog enkele keren gevraagd om thuis terug te komen, om ons huwelijk een kans te geven.
[de vrouw] had ook deze fase al tevoren geplanned. Toen zij na de vakantie, begin augustus, op het vliegveld van Brussel aankwam, had ik aangeboden dat ik er zou zijn (samen met onze hond) om haar met de kinderen in onze auto op te halen.
Ze had dit al direkt, per email, geweigerd. Daar ik toch de kinderen wilde zien en omhelzen, was ik toch aanwezig op het vliegveld. Zij hield zich volledig afzijdig, en bleek al een eigen auto gehuurd te hebben, zei mij, dat ze ‘had made her own arrangements’, en liep weg met de kinderen. Ik kon alleen naar huis gaan met de hond; [de vrouw] had tevoren al georganiseerd [zij wist tenslotte, dat mijn ING pensioen, en repatriërings- contract snel getekend zou zijn !) dat zij bij vrienden in Lux. ging logeren. Tot op vandaag de dag weet ik niet bij wie zij die 8 weken heeft gelogeerd, de kinderen heeft zij al die tijd van mij weggehouden, ik heb hen, 8 weken lang, geheel niet meer gezien.
[de vrouw] heeft vervolgens geëist dat ik ‘ons’ huis moest verlaten en haar met de kinderen daar zou laten wonen. Dat heeft de rechtbank haar geweigerd.
Ik heb nog aangeboden, dat zij samen met mij in het huis voor deresterende weken zouden kunnen wonen. De rechtbank stond dat toe, op voorwaarde, dat (letterlijk vertaald:) ‘[de vrouw] dan meneer [de man], in het huis, niet tot last zou mogen zijn; indien [de vrouw] problemen zou veroorzaken in het huis, heeft meneer [de man] het recht om haar met hulp van de ‘sterke arm’ te laten verwijderen’. De Rechtbank had haar door! [de vrouw] heeft dit aanbod niet geaccepteerd en is 6 weken ‘in hiding’ gebleven.
In latere procedures, met name betreffende de bezoekregeling / custody van de kinderen / en hun vaste woonplaats, heeft [de vrouw] voortdurend, op uiterst grievende wijze, ge-(=mis- )bruik gemaakt van de Amerikaanse restraining order, ook al heeft zoiets geen énkele kracht in Lux. en werd er door de Lux. rechters met veel reserve op gereageerd. Later heeft de Lux. rechtbank deze restraining order ook van de tafel geveegd als onterecht en ongefundeerd.
In bezoekregeling procedures in Lux. heeft [de vrouw] voortdurend obstructie trachten te plegen en mijn rechten te blokkeren. Zij eiste dat ik de kinderen slechts binnen de grenzen van (het kleine) Lux. zou mogen zien; In eerste instantie eiste zij ook, dat ik hen slechts mocht zien in het bijzijn van een derde persoon. Haar frustratie, paranoia spreken hier uit. Al haar eisen zijn door de Lux. rechtbank meteen afgewezen. (…)’
- —
Bij verweerschrift van 1 juli 2008 (p. 7 t/m 10 punt 6) reageert de vrouw daarop als volgt:
‘Reactie op grief 2
- 6.
Anders dan de man —ook thans weer met veel bombarie— stelt is er zijdens de vrouw geen sprake geweest van grievend gedrag. De vrouw betwist met klem dat haar gedrag grievend is geweest. Het verzoek van de man tot nihilstelling, althans matiging van zijn alimentatieverplichting dient te worden afgewezen. Er is geen sprake van dusdanige feiten en omstandigheden op grond waarvan van de man niet in redelijkheid kan worden verlangd dat hij bijdraagt in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. Zoals bekend is de door het huwelijk ontstane lotsverbondenheid een van de voornaamste rechtsgronden voor een alimentatieverplichting. De gedragingen van de vrouw zijn niet zodanig geweest dat die lotsverbondenheid hiervoor verloren is gegaan. Anders dan de man kennelijk wil doen voorkomen hadden partijen geen gelukkig huwelijk. De vrouw heeft tevergeefs getracht de huwelijkse problemen op te lossen. De man wist van de grote twijfels van de vrouw over hun huwelijk; de man zegt daarover immers ‘ … heeft de vrouw de man meerdere malen verteld dat zij van hem wilde scheiden, … (zie alinea 34 reactie op verweerschrift tevens houdende zelfstandige verzoeken). Het versturen van een Valentijnskaart of het samen een weekend weg gaan enerzijds en de scheidingsmelding anderzijds, hetgeen de man ten onrechte als ‘bewijs’ van grievend gedrag opvoert, betekent vanzelfsprekend niet dat de vrouw nooit eerder de huwelijkse problemen met de man heeft besproken. Mede teneinde deze problemen te kunnen verwerken heeft de vrouw enige tijd een psycholoog bezocht. Als productie 4 legt de vrouw over een brief d.d. 10 maart 2006 van mevrouw Van Sabben, psychologe, waaruit van het voorgaande blijkt. De woedeuitbarsting van de man in de nacht van 22 op 23 juli 2005 heeft de vrouw echter als dermate bedreigend ervaren dat zij zich genoodzaakt zag actie te ondernemen door de politie in te schakelen; een en ander was voor haar de spreekwoordelijke druppel. Zij kon simpelweg niet langer voort met een man die in haar ogen zeer onberekenbaar is. De man doet derhalve ten onrechte voorkomen alsof de scheidingsmelding als een volslagen verrassing kwam. Zoals gezegd geeft de man blijkens alinea 34 van de reactie op het verweerschrift, tevens houdende zelfstandige verzoeken, zelf ook aan dat de vrouw hem meerdere malen heeft verteld van hem te willen scheiden. Van een vooropgezet plan, zoals de man suggereert, was in het geheel geen sprake. Het is overigens opmerkelijk dat de man bijvoorbeeld als ‘onacceptabel gedrag’ kwalificeert het feit dat de vrouw op 8 augustus 2005 in Luxemburg een echtscheidingsprocedure aanhangig heeft gemaakt, terwijl de man nota bene zelf (terwijl de vrouw met de kinderen nog in de VS was) reeds op 29 juli 2005 bij de rechtbank Den Haag een echtscheidingsverzoek had ingediend.
De vrouw constateert dat de man ten onrechte geen (beëdigde) vertaling heeft overgelegd van het door hem als productie 40 overgelegde vonnis in hoger beroep. De vrouw betwist derhalve de conclusie die de man blijkens alinea 16 van zijn appèlschrift aan deze beslissing verbindt. Voor zover de vrouw dit vonnis begrijpt blijkt ook hieruit —net als in de ‘abuse prevention order’ (zie prod. 3 eerste aanleg) en de beslissing van de Luxemburgse rechter van 2 september 2005 (zie prod. 4 eerste aanleg)— dat er tussen partijen spanningen waren.
Enige tijd geleden is de vrouw vanuit het niets nog benaderd door ene mevrouw [naam 2], die haar blijkens de als productie 5 overgelegde email d.d. 16 december 2007 mededeelde met de man gedurende enige tijd een relatie te hebben gehad en kort samengevat- begrijpt dat de vrouw het erg moeilijk heeft gehad met het gedrag van de man. Ze schrijft onder meer: ‘… I do realize that you must have been scared to death for his reactions now that I know him better’ (nu ik hem beter ken realiseer ik me dat je doodsbang moet zijn geweest voor zijn reacties RN). En verderop: ‘I finished this relationship for many reasons, but the main reason was to get rid of this controlfreak, his lies and his sickening jealousy … ’ (Ik heb deze relatie om verschillende redenen beëindigd, maar de belangrijkste reden was af te komen van deze controllefreak, zijn leugens en ziekelijke jalousie RN).
Tot slot betwist de vrouw dat zij de man het contact met de kinderen wil ontzeggen dan wel beperken. Volgens de ‘abuse prevention order’ van 25 juli 2005 (zie prod. 3 in eerste aanleg) was het de man verboden terug te keren naar de voormalig echtelijke woning. Omdat de man ondanks dit verbod toch terugkeerde naar de voormalig echtelijke woning zag de vrouw zich genoodzaakt tijdelijk met de kinderen elders te verblijven. Gedurende die periode heeft de man wel degelijk een aantal maal met de kinderen contact gehad. Kort daarna, begin september 2005 is de man op stel en sprong naar Nederland vertrokken en heeft de vrouw steeds getracht met de man tot afspraken te komen over de omgangsregeling. Dit bleek uiterst lastig. De man houdt zich niet aan afspraken, laat niets van zich horen komt regelmatig simpelweg niet opdagen (zonder enig bericht van afmelding) en als de kinderen bij de man verblijven dan verbiedt hij hen telefonisch contact met haar op te nemen. In dit verband verwijst de vrouw eveneens naar de als productie 5 overgelegde email van mevrouw [naam 2]. De vrouw maakt(e) zich over deze gang van zaken vanzelfsprekend zorgen. Een dergelijke opstelling van de man is niet in het belang van de kinderen. De vrouw heeft hierover contact opgenomen met de Luxemburgse deken, die mr [naam 1] heeft benoemd tot advocaat van de kinderen (zie prod. 59 eerste aanleg). Dat de Luxemburgse rechter heeft geoordeeld dat de benoeming van mr [naam 1] niet volgens artikel 388-1 van de Luxemburgse Code Civil is geschied, maakt de bevindingen van mr [naam 1] vanzelfsprekend niet onjuist, laat staan dat daaruit blijkt dat de vrouw tracht de kinderen van partijen bij de man weg te houden. Het tegendeel is waar. Wat van het bovenstaande ook zij, van grievend gedrag zijdens de vrouw is geen sprake. Haar vermeende gedrag komt niet in de buurt van gedragingen waarbij wel tot grievend gedrag en beëindiging van partneralimentatie is geoordeeld. De vrouw verwijst naar onder meer de navolgende uitspraken:
Hoge Raad 17 maart 1976, NJ 1978,489: vrouw die dochter van partijen opzettelijk van het leven heeft beroofd;
Hof Den Haag, 13 april 2006, RFR 2005, 122: lichamelijke mishandeling door alimentatiegerechtigde;
LJN BA1734, Rechtbank Haarlem 19 juni 2006,109391/05-165: veroordeling vrouw tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf wegens zware mishandeling van de man en vernieling van zijn auto; Gerechtshof Den Haag, 13 april 2005. AT 4360 afwijzing verzoek om alimentatie op grond van langdurig agressief gedrag van alimentatiegerechtigde man jegens alimentatieplichtige vrouw;
De vrouw verzoekt uw Gerechtshof het onderhavige verzoek van de man dan ook af te wijzen.’
- —
De man reageert daarop bij brief van 28 mei 2009 zijdens mr. Van Herk aan het hof als volgt (p. 6 eerste alinea):
‘…De vrouw die al in een veel eerder stadium had besloten om te scheiden, heeft die scheiding ‘voorbereid’ door alles te kopiëren. De man ziet aanleiding om nog te vermeiden dat [de] vrouw (in ieder geval) al ten tijde van het incident in Cape Cod een advocaat had in Luxemburg. Toen de man, nadat hij door de politie uit het hotel was gezet, waar partijen vakantie hielden, probeerde om de vrouw en de kinderen te spreken te krijgen, zei de vader van de vrouw tegen hem dat zij geen contact meer wilde met hem. Zijn schoonvader gaf hem toen een naam door van de advocaat (mr. Michaelis) die de vrouw in Luxemburg had ingeschakeld. De man kreeg te horen dat hij in het vervolg alleen via die advocaat met de vrouw mocht communiceren.’
En op pagina 7 gaat de man in op de verklaring van mw. [naam 2].
- —
Bij pleitnotities voor de zitting van 10 juni 2009 p. 1 voert de advocaat van de vrouw aan;
- 1.
partneralimentatie: van door de man gesteld grievend gedrag door de vrouw is geen sprake. De vrouw heeft dit thans in appel, als ook in eerste aanleg uitgebreid gemotiveerd betwist (zie o.m. alinea 6 verweerschrift in hoger beroep). Het heeft geen zin dit nu allemaal te herhalen. Vast staat in ieder geval dat partijen geen gelukkig huwelijk hadden. Dit kan de man simpelweg niet ontkennen. De man erkent dat de vrouw meerdere malen heeft aangegeven te willen scheiden en vast staat ook dat in de periode rondom de verbreking van de relatie bij beide partijen de nodige spanningen en emoties zijn ontstaan. Het door de man gestelde komt niet in de buurt van gedragingen die wel als grievend zijn geoordeeld (ik verwijs naar genoemde uitspraken in mijn verweerschrift, als ook gerechtshof Leeuwarden 19 november 2008, RFR 2009,21). Tot slot is het een kwalijke zaak dat de man suggereert dat mevrouw [naam 2] meineed heeft gepleegd (zie pagina 5 van de brief van de man van 28 mei 2009). Dat mevrouw [naam 2] in de loop van haar relatie met de man kennelijk achter zijn ware aard is gekomen en de vrouw daarover informeert is vanzelfsprekend geen strafbaar feit.
- i.
Uit dit volledige overzicht van het debat terzake van het grievend gedrag van de vrouw vloeit voort dat de man zeer gemotiveerd heeft aangevoerd hoe het e.e.a. verlopen is,10. dat en waarom dit voor hem uiterst grievend is geweest, waartegenover de nauwelijks de stellingen van de man weerspreekt11. vrouw komt met inconsistente beweringen: er is destijds aangifte gedaan en de ‘restraining order’ is verkregen op basis van beweerdelijk ‘mental abuse’ door middel van het beweerdelijk uit de slaap houden van de vrouw.12. Vervolgens komt de vrouw ter rechtvaardiging van deze actie met beweringen van agressief gedrag van de man, waarbij zij kennelijk in een mevrouw [naam 2] een medestander (eveneens een ex-relatie van de man, in dit geval heeft de man de relatie beëindigd zie p. 7 van de brief van mr Van Herk d.d. 28 mei 2009) ziet.13. Daarnaast stelt de vrouw, zakelijk weergegeven ‘dat het niet erg genoeg’ is, met aanhaling van alleen de meest extreme gevallen.14. Het hof miskent dan ook dat hetgeen de vrouw aanvoert niet consistent is (een ‘mental abuse’ is iets anders dan agressief gedrag) en evenmin zijn spanningen of hevige spanningen, aanleiding om met grond aangifte te doen wegens mental abuse, de man te laten arresteren, af te voeren, separaat in een motel te laten verblijven om vervolgens voor een lokale, rechtbank te moeten verschijnen om tenslotte het land voortijdig te moeten verlaten. Het is dan ook rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting die ontbreekt onbegrijpelijk dat het hof in r.o. 6 heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat de vrouw deze acties zonder grond heeft gedaan.
- ii.
Dat15. geldt mutatis mutandis ook voor het aannemen door het hof van hevige spanningen tijdens het uiteengaan. Nergens wordt gesteld of valt uit de stellingen van partijen af te leiden dat er sprake is van heftige spanningen. Dat volgt ook niet uit de ‘restraining order’ dat ziet op het beweerdelijk uit de slaap houden van de vrouw, nadat die als donderslag bij heldere hemel ervoor gekozen heeft om juist tijdens een vakantie met de kinderen de scheidingsmededeling te doen. Door zulks wel vast te stellen, heeft het hof aldus een zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk oordeel, althans een onvoldoende gemotiveerd oordeel gegeven.
- iii.
Daarbij geldt nog het navolgende. De man heeft bij brief van 28 mei 2009 — door de vrouw onbetwist16. — gesteld dat de vrouw het e.e.a. heeft ‘voorgekookt’. Daarmee stelt de man dus feitelijk dat de vrouw tevoren de gehele aangifte vanuit Luxemburg voorafgaand aan de vakantie in de VS heeft voorbereid. Daarin ligt dus besloten de juistheid van de bij appel schrift in punt 15 geponeerde stelling van de man dat de aangifte vals is. Kennelijk heeft de vrouw daarmee beoogd de man neer te zetten zoals zij gedaan heeft in punt 4 van het verweerschrift in eerste aanleg van de vrouw d.d. 14 december 2005. In dat licht is het oordeel van het hof in r.o. 6 waarin het overweegt:
‘Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting staat vast dat rondom de verbreking van de relatie hevige spanningen tussen partijen zijn ontstaan. Hoewel de man stelt het gedrag van de vrouw in die periode als kwetsend te hebben ervaren is het hof van oordeel dat dit niet kan leiden tot gevolgen voor zijn onderhoudsplicht ten opzichte van de vrouw, nu de door de man gestelde gebeurtenissen samenhangen met de verbreking van de relatie tussen partijen en niet aannemelijk is geworden dat de vrouw zich zonder enige grond zodanig tegenover de man heeft gedragen dat er reden is de onderhoudsverplichting van de man tegenover de vrouw te laten vervallen of op nihil te stellen.’
rechtens onjuist en volstrekt onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd.
Wanneer moet worden vastgesteld dat een aangifte vals en voorgekookt, kennelijk met de bedoeling om dit op een bepaalde wijze in een echtscheidingsprocedure te gebruiken, dan is rechtens onjuist en zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk dat het hof oordeelt dat alhoewel de man stelt het gedrag van de vrouw in die periode als kwetsend te hebben ervaren, dit geen gevolgen heeft voor de onderhoudsplicht ten opzichte van de vrouw, nu de door de man gestelde gebeurtenissen samenhangen met de verbreking van de relatie en dat het niet aannemelijk is geworden dat de vrouw zich zonder enige grond zodanig tegenover de man heeft gedragen dat er reden is de onderhoudsverplichting van de man tegenover de vrouw te laten vervallen of op nihil te stellen. Het hof miskent dan immers dat het; niet gaat om een algemene objectieve maatstaf, maar om een subjectieve, waarbij beslissend is of de gedraging grievend is voor de — in beginsel — alimentatieplichtige, maar legt dan kennelijk een soort objectief criterium aan.
- iv.
Indien het oordeel van het hof in r.o. 6 moet worden begrepen dat het laten arresteren tijdens de vakantie enz. niet ernstig genoeg is, gelet op de door de vrouw op pagina 9 laatste alinea 10 eerste alinea van haar verweerschrift in appel genoemde jurisprudentie, miskent het hof dat de door de vrouw aangehaalde extreme gevallen niet limitatief zijn voor de toepassing van 1:157 eerste lid BW, dat bovendien een rechter een scala aan mogelijkheden geeft buiten het geheel op nul zetten van de partneralimentatie.
zie: Hof Amsterdam 9 november 2006, LJN: AZ9605, rov. 4.9 (gezagvoerder van een passagiersvliegtuig);
Hof Den Bosch 9 juni 2009, LJN: BI8683 (vertrouwenspositie op de afdeling fraude en opsporing van het UWV).
Rb Den Haag 1 Juli 2008, LJN; BG4857, RFR 2008, 114
- v.
Althans is de motivering in r.o. 6 waarom het gedrag van de vrouw niet zodanig grievend is, althans dat niet aannemelijk is geworden dat de vrouw zich zonder enige grond zodanig tegenover de man heeft gedragen dat er reden is de onderhoudsverplichting van de man tegenover de vrouw te laten vervallen of op nihil te stellen, in het licht van het debat van partijen, zoals hierboven geciteerd en verkort opgenomen in r.o. 6 voorafgaand aan de aangevallen overweging, ondeugdelijk, te summier althans in elk geval zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
2.1.3
Het hof miskent bovendien in r.o. 6 door te oordelen dat niet aannemelijk is geworden dat de vrouw zich zonder enige grond zodanig tegenover de man heeft gedragen dat er reden is de onderhoudsverplichting van de man tegenover de vrouw te laten vervallen of op nihil te stellen het wettelijk systeem van 150 Rv, dat op grond van artikel 284 eerste lid Rv evenzeer van toepassing is op een verzoekschriftprocedure als de onderhavige. Blijkens dat artikel geldt het ‘gewone’ systeem van stellen en bewijzen. Dat betekent dat ‘aannemelijk maken’ niet aan de orde is, maar dat degene die zich op een rechtsgevolg beroept daarvan de stelplicht en in beginsel de bewijslast heeft. Het hof heeft aldus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting op basis van het toepasselijke bewijsrechtelijke regime. Waar ‘aannemelijk maken’ ziet op een procedure waarin het bewijsrecht niet van toepassing is (zoals een kort gedingprocedure of een procedure ex artikel 7:685 BW) en waar bewijslevering niet aan de orde is, omdat de aard van een dergelijke procedure zich tegen diepgravend feitenonderzoek verzet, is daarvan hier geen sprake. Aldus valt, nu het hof in bewijstechnische zin de onjuiste maatstaf heeft gebruikt, niet na te gaan wat de correcte gedachtegang van het hof zou zijn geweest, nu 's‑Hofs motivering ook overigens te summier is. Daardoor is dit oordeel ook onvoldoende gemotiveerd, althans zonder nadere toelichting onbegrijpelijk.
2.1.4
Indien onderdeel 2.1.3 onverhoopt niet zou opgaan, is het oordeel van het hof in r.o. 6 desalniettemin rechtens onjuist en onbegrijpelijk, nu, blijkens de in r.o. 2.1.2 aangehaalde stellingen van de man ten opzichte van de — volstrekt onvoldoende — betwisting van de vrouw, zoals ook gedeeltelijk weergegeven in de r.o. 6 voorafgaand aan de aangevallen overweging17., de conclusie geen andere kan zijn dan dat er door de vrouw bij wijze van verweer geen enkele — rechtens te respecteren — voldoende zwaarwegende grond is aangevoerd voor het hanteren van een zodanig zwaar middel als de vrouw in casu heeft gedaan18., zodat het hof hetzij als vaststaand had moeten aannemen dat de vrouw deze actie nodeloos heeft uitgevoerd, hetzij, gelet op de volstrekt onvoldoende betwisting (al dan niet voorshands) de man in zijn bewijsvoering daarvan geslaagd moeten achten. Het kan immers van de vrouw worden verwacht dat zij in het kader van de op haar rustende stelplicht terzake van de betwisting dat er sprake is van een valse aangifte, die feiten en omstandigheden aanvoert. Het enkele feit dat er ‘wat spanningen’ ten tijde van het uiteengaan van partijen waren is daartoe geen geldige reden om een zodanig draconische maatregel te nemen, temeer daar dit nog geen ‘mental abuse’ maakt. Indien het hof dit niet heeft miskend, heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt.
2.1.5
Althans had het hof voorshands bewezen moeten verklaren dat er sprake is van grievend gedrag als bedoeld in de zin van 1:157 jo. 1:399 BW en de vrouw zonodig de gelegenheid moeten geven om dit bewijsvermoeden te ontzenuwen door het aanvoeren van die feiten en omstandigheden waardoor de genomen maatregelen tijdens de vakantie in de VS onontbeerlijk en onontkoombaar waren.
2.2
Het slagen van één of meer van de bovengenoemde klachten vitiëert ook r.o. 27, 34 en 35 van de eindbeschikking van 4 augustus 2010
Principaal beroep
3. Klacht 1 met de toelichting daarop komen er naar de kern op neer
- a.
dat het hof bij tussenbeschikking van 25 november 2009 een bindende eindbeslissing zou hebben genomen;
- b.
het hof — in een andere samenstelling — bij eindbeschikking van 4 augustus 2010 daarop zou zijn teruggekomen;
- c.
dat aldus dit (eind)oordeel in strijd zou zijn met de leer van de bindende eindbeslissingen en
- d.
dat dit voorts een ontoelaatbare verrassingsbeslissing zou opnemen.
Primair: geen belang bij deze klacht
3.1
Primair bepleit de man dat de vrouw in het geheel geen belang heeft bij deze klacht. Dit is verder uitgewerkt in het verweer tegen klacht 4 en komt, kort gezegd, op het volgende neer. Het hof oordeelt in r.o. 4 t/m 11 van de eindbeschikking dat de man onweersproken heeft gesteld dat de man en de vrouw hun totale inkomen op een drietal rekeningen heeft gestort en op rente laten staan wat zij in dat jaar niet nodig hadden.19.
Vervolgens hebben partijen op basis daarvan met betrekking tot de jaren 1997 t/m 2004 vaststellingsovereenkomsten gesloten wat er in die jaren aan overgespaarde inkomsten, zijn. Nu het hof van oordeel is dat er geen rechtens relevante feiten zijn gesteld op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat een partij geen nakoming van deze overeenkomsten zou kunnen vorderen en bovendien inkomsten uit individueel vermogen op grond van de huwelijkse voorwaarden niet behoeven te worden verrekend, is het verloop van het vermogen van de man de facto niet van belang voor de vraag of er alsnog over die jaren méér verrekend moet worden en of die verrekening dus moet worden opengebroken. Of het aanvangsvermogen van de man bij het huwelijk nu fl 450.000,= of € 732.410,= is dus van geen belang, zodat deze klacht 1 reeds hierom moet falen. Ook overigens gaat die niet op om navolgende redenen.
Subsidiair: geen terugkomen op een bindende eindbeslissing
3.2
Vooropgesteld zij dat de uitleg van gedingstukken feitelijk is en voorbehouden is aan in casu het hof als feitenrechter. Daarbij komt nog dat het hof als geen ander in staat is en wordt geacht zijn eigen (tussen)beslissingen uit te leggen20., zodat, behoudens op aperte onbegrijpelijkheid, waarvan in casu geen sprake is, die uitleg in cassatie heeft te gelden zoals het hof die bij eindbeschikking heeft gedaan. Dit geldt temeer, daar, ondanks de uitvoerige toelichting op klacht 1, de vrouw er voetstoots vanuit gaat dat er sprake is van een bindende eindbeslissing doch dat is geenszins het geval. Dat berust op een verkeerde uitleg van 's‑Hofs beschikking van 25 november 2009.
3.3
Kennelijk heeft, blijkens hetgeen het hof bij eindbeschikking in r.o. 12 en 13 overweegt, de beschikking aldus uitgelegd dat het hof, anders dan het middelonderdeel op pagina 6 2e alinea betoogt, niet heeft vastgesteld dat het vermogen van de man vóór aanvang van het huwelijk op het door de vrouw gestelde bedrag van fl 450.000,= moet worden gesteld, doch slechts dat de man de stelling van de vrouw (tot dan toe) niet heeft betwist.
De vrouw richt geen klacht tegen de uitleg van het hof van zijn eigen tussenbeschikking. De vrouw heeft evenmin een klacht gericht tegen het oordeel dat het hof dat vermogen niet als zodanig heeft vastgesteld.
3.4
Deze uitleg van het hof is gelet op r.o. 13 van de tussenbeschikking volstrekt logisch en begrijpelijk is en betekent dus dat het hof zonder terug te komen op enige eindbeslissing (laat staan een bindende) mocht oordelen dat die stelling niet terzake doet c.q. kan worden gepasseerd, gelet op het vermogensoverzicht van de man zoals overgelegd bij akte van 16 juli 2010.
3.5
Een eindbeslissing is iets anders dan een blote constatering dat een partij een bepaalde bewering van de andere partij niet of onvoldoende heeft weersproken. Dat betekent immers slechts dat die stelling moet worden gewogen bij de eindbeslissing. Dat heeft het hof ook blijkens de laatste regel van r.o. 13 van de eindbeschikking in voldoende mate gedaan. Het heeft kennelijk geoordeeld dat, gelet op de door de man overgelegde stukken, de stelling van de vrouw een slag in de lucht was.
3.6
Bovendien heeft de leer van de bindende eindbeslissingen een deformalisering doorgemaakt sinds de wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in 2002 en de daarmee gepaard gaande afschaffing van de mogelijkheid van appel en cassatie van tussenuitspraken. Dat brengt mee dat de feitenrechter een grotere mogelijkheid heeft om onjuiste feitelijke of juridische grondslagen te herstellen, indien deze later in de procedure blijken. Nogmaals daarvan is in casu geen sprake. Het hof heeft niet meer of anders geoordeeld bij tussenbeschikking dan dat een bepaalde stelling niet is weersproken, om dan vervolgens bij eindbeschikking te oordelen dat de vrouw die stelling niet kan baten.
3.7
Het debat van partijen is nu juist de vraag of er tijdens huwelijk overgespaarde inkomsten zijn die voor verrekening in aanmerking komen bovenop hetgeen partijen al verrekend hebben voor de vraag of er sprake zou zijn van een benadeling van meer dan 1/4., alsmede of dat, gelet op het feit dat partijen daar reeds een — door het hof terecht als vaststellingsovereenkomsten — reeks bindende afspraken hebben gemaakt nog wel mogelijk is. Indien de man vervolgens aantoont dat er verder geen te verrekenen overgespaarde inkomsten zijn (en daarmee tevens het bewijsvermoeden ontzenuwt) en daarbij ook nog eens de stelling van de vrouw betreffende de FL. 450.000,= betwist kan dit nimmer als een verrassingsbeslissing worden geduid, laat staan een ontoelaatbare.
Ook geen (ontoelaatbare) verrassingsbeslissing.
3.6.
Het oordeel is ook overigens geenszins onbegrijpelijk. De door de man overgelegde stukken dienden uiterlijk één maand voor de tweede zitting te worden overgelegd en aan de advocaat van de vrouw te worden toegezonden. Voor de zitting van 16 juli 2010 is dit reeds gebeurd op 10 juni 2010, dus zelfs ruim een maand eerder. Daarna is er gelegenheid geweest daarop zowel schriftelijk (zie de brieven van 15 juni 2010 en 5 juli 2010 aan het hof van mr. Neijenhof) als mondeling (op de tweede mondelinge behandeling op 16 juli 2010), in extenso daarop te reageren. Dat betekende dat hetgeen het hof nu heeft geoordeeld voor de vrouw en haar advocaat besloten lag in het debat, zodat er ook vanuit dit perspectief geen sprake is of kan zijn van een (ontoelaatbare) verrassingsbeslissing.
Zie: T.F.E. Tjong Tjin Tel, ‘Verrassingsbeslissingen door de civiele rechter’, NJB 2000 nr. 5, pp, 259–264.
3.7.
Indien het hof vervolgens dan op basis van al die feiten en omstandigheden een knoop doorhakt, zou dat niet juist zijn omdat de vrouw daar nóg meer over had willen zeggen en zou die uitspraak niet deugen omdat het hof niet nader heeft uitgelegd waarom, na overlegging van de stukken van de man, de bewering van de vrouw een slag in de lucht bleek? Geschillen moeten eens een einde nemen. Het hof heeft dan ook terecht en op juiste gronden geoordeeld dat de verrekening zoals die tussen de man en de vrouw in 2005 is gedaan, niet behoeft te worden opengebroken of te worden overgedaan.
3.8.
Er is evenmin sprake van een terugkomen op of het nemen van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing ten aanzien van het beroep op de bijzondere dwalingsleer van artikel 1:35 BW jo 3:196 BW. Het hof oordeelt immers in de tussenbeschikking van 25 november 2009 niet meer of anders dan dat het hof ex artikel 22 Rv nadere informatie wenst op basis van hetgeen de vrouw heeft geteld en het vermogen van de man ultimo 2007. Het hof neemt daarin nog geen bindende eindbeslissingen.
Vervolgens past het hof in de eindbeschikking in r.o. 4 t/m 13 gewoon de wet toe, zodat de vrouw die zich heeft laten bijstaan door een advocaat dit had moeten zien aankomen. Dit geldt temeer daar artikel 1:141 derde lid BW niet meer dan een bewijsvermoeden geeft, zodat de vrouw en haar advocaat altijd erop beducht hadden moeten zijn dat de man ex artikel 22 Rv zou stellen dat hij daarmee het bewijsvermoeden geheel zou ontzenuwen.
3.9.
Klacht 1 dient mitsdien te falen.
Klacht 2
3.10.
Deze klacht bouwt voort op onderdeel 1 en komt er in de kern op neer dat, nu de man niet uitgaat van een beginstand van FL 450.000,= maar van € 732.410,= de vrouw het onbegrijpelijk vindt dat het hof heeft geoordeeld dat de man in het bewijs van de omvang van zijn privévermogen is geslaagd. Althans zou het hof die uitspraak onvoldoende hebben gemotiveerd.
3.11.
Wanneer men de akte van de man van 16 juli 2010 met bijlagen, waarop blijkens het procesdossier nog vóór de tweede mondelinge behandeling uitvoerig over en weer is gecorrespondeerd21. nader beschouwt, dan onderbouwt de man zijn stellingen met veel verifieerbare feiten en omstandigheden. De man toont overtuigend — zelfs met een bewijsaanbod22. — aan dat de vrouw zich in de huwelijkse periode actief heeft bemoeid met het privévermogen van de man, exact van de hoed en de rand wist, wist dat partijen hun financiën strikt en heel overzichtelijk gescheiden hielden en dat de man — voor de vrouw kenbaar en toegankelijk — jaarlijks overzichten maakte van zijn vermogen. De man stelt daarbij ook met overlegging van een getuigenverklaring dat de vrouw zich tijdens het huwelijk actief met het vermogen van de man heeft bemoeid en toegang had tot alle bescheiden. Welbeschouwd heeft de vrouw ook geen substantiële betwisting meer aangevoerd tegen de inhoud van die akte en bijlagen. De vrouw tracht dit verzuim kennelijk te herstellen door te stellen dat de man (cassatierekest p. 10) aangiftes IB over de Luxemburgse periode over te leggen. De vrouw ziet er daar echter aan voorbij dat in Luxemburg vermogen niet aangifteplichtig is, zodat het verloop van het vermogen van de man — evenmin als dat van de vrouw — uit die aangiftes blijkt.
3.12.
Aldus is geenszins onbegrijpelijk en het behoeft geen nadere motivering dat de man in zijn bewijslevering is geslaagd. Dit overigens nog daargelaten dat een dergelijk oordeel is voorbehouden aan de feitenrechter en in cassatie slechts aantastbaar is wanneer het oordeel zó onbegrijpelijk is dat het totaal niet te volgen is wat het hof heeft overwogen en bewogen.
3.13.
In casu is dit juist heel goed te volgen. De akte van 16 juli 2010 loopt de volledige procedure tot dan toe nog eens door en legt met bewijzen door middel van producties en verwijzingen daarnaar bloot dat de stellingnamen van de vrouw aantoonbaar onjuist zijn. De man stelt op p. 8 punt 19 zelfs dat de vrouw dit te kwader trouw doet en verwijst naar haar opleiding, ervaring, de leefomstandigheden toen partijen bij elkaar waren (geen geheimen, delen studeerkamer, het zelf door de vrouw overleggen van stukken die zij aldus uit de administratie van de man moet hebben gehaald), dat het hof klaarblijkelijk aan de stellingen van de vrouw geen geloof heeft gehecht. Kennelijk heeft het hof tegenover die stellingen de uitvoerig onderbouwde overzichten van de man met daarbij overgelegde bewijsstukken en verklaringen onvoldoende weersproken geacht.
3.14.
Klacht 2 moet eveneens falen.
Klacht 3
3.15.
Deze klacht komt op tegen de kwalificatie van de verrekenoverzichten als vaststellingsovereenkomsten, onder meer overgelegd als productie 5 bij brief van 25 februari 2010 zijdens de vrouw aan het hof. Dat het overeenkomsten betreft volgt reeds uit het feit dat de stukken door beide partijen zijn getekend. Vervolgens bevatten alle door beide partijen ondertekende stukken boven die twee handtekeningen onder meer de navolgende tekst:
‘# Settlement23.:
- —
We are each entitled to 50% of the savings: (…)
(…)
Each person's claim is herewith properly noted down, this paper serving as an ‘IOU’24..
Each to sign off this paper for agreement with the final figures for the year (…), [els] our final ‘annual account’ resulting the above individual claims.’
Artikel 7: 900 BW eerste en tweede lid luiden:
- 1.
Bij een veststellingeovereenkomst binden partijen, ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, zich jegens elkaar aan een vaststelling daarvan, bestemd om ook te gelden voor zover zij van de tevoren beataande rechtstoestand mocht afwijken.
- 2.
De vaststelling kan tot stand komen krachtens een beslissing van partijen gezamenlijk of krachtens een aan één van hen of aan een derde opgedragen beslissing.
Gelet op deze definitie getuigt de uitleg van de getekende verrekenoverzichten noch van een onjuiste rechtsopvatting, noch is die uitleg onbegrijpelijk. Het gaat immers om een ‘settlement’ hetgeen blijkens de Wikipedia (minnelijke) schikking betekent.
Dat doet men uitsluitend ter voorkoming van een onzekerheid of geschil.
Bovendien is het een schuldbekentenis (IOU) waarbij de partijen bepalen dat door ondertekening partijen verklaren dat het hier gaat om een ‘final annual account for the year’, dus buiten dit is men over en weer finaal gekweten. Onderdeel 3.1 gaat dus uit van een onjuiste uitleg van de overeenkomst en mist derhalve feitelijke grondslag.
Groene serie Bijzondere overeenkomsten, regeling Boek 7 BW, aant. 2 op artikel 7:900 BW Bew: McLean en v.d Heuvel zegt hierover:
‘(…) Er gelden voor de vaststellingsovereenkomst geen vormvereisten, anders dan voor de dading naar oud recht waarvoor vereist was dat deze schriftelijk werd aangegaan. Een niet door partijen ondertekend proces-verbaal, ter verificatie toegezonden aan (de advocaten van) partijen, die vervolgens laten weten in te stemmen met de inhoud, voldoet aan voornoemd vormvereiste. Zie HR 28 april 2000, NJ 2001, 145. Vereist is wél dat de onzekerheid of het geschil betrekking heeft op hetgeen rechtens tussen partijen geldt. Indien partijen in verband met de onzekerheid of het geschil omtrent de wenselijkheid van de tussen hen bestaande rechtsverhouding een oplossing zoeken in de vorm van een nieuwe regeling of een beslissing daaromtrent, dan impliceert dit een wijziging van hun rechtsverhouding, waarbij niet onzekerheid door zekerheid wordt vervangen, maar de ene zekerheid door de andere wordt vervangen. Zie T-M, Vierde gedeelte, Boek7, p. 1135.
Een vaststelling kan onder meer inhouden dat er tussen partijen geen rechtsverhouding bestaat of kan betrekking hebben op een absoluut recht. Het criterium ‘hetgeen rechtens tussen partijen geldt’ is derhalve ruimer dan het criterium ‘de tussen partijen bestaande rechtsverhouding’. Vergelijk T-M, t.a.p., p. 1135;
Broekema-Engelen 2005, T&C BW, art. 7:900 BW, aant. 2C en Asser/Van Schaick 5-IV 2004/254 e.v.
{…)’
en in aantekening 3:
Van belang is dat niet alleen de overeenkomst ter beëindiging van een geschil of onzekerheid maar ook de overeenkomst ter voorkoming daarvan als een vaststellingsovereenkomst wordt aangemerkt. Dit sluit aan bij de heersende opvatting zoals die onder het oude recht bestond. Zie Asser/Van Schaick 5-IV 2004/264 e.v. In verband mat de bepaling van art. 902, inhoudende dat de overeenkomst ter voorkoming van onzekerheid of geschil onbeperkt toetsbaar is aan dwingend recht, is het van belang welke kwalificatie aan een vaststellingsovereenkomst dient te worden gegeven: ter beëindiging van een geschil of onzekerheid of wel ter voorkoming daarvan. (…)
En in aantekening 4:
‘Op grond van het tweede lid kan de vaststelling tot stand gebracht worden door een beslissing van partijen gezamenlijk of krachtens een aan een van hen of aan een derde opgedragen beslissing. Als de vaststelling door partijen gezamenlijk tot stand wordt gebracht zijn art. 904 en 905 niet van toepassing A. G. Luttik Bindende partijbeslissing en bindend advies in titel 7.15, in CHJB (Brunner-bundel), 1994, p. 261, wijst erop dat in geval van een vaststellingsovereenkomst met vaststelling door partijen gezamenlijk de overeenkomst de vaststelling omvat, en onderscheidt in dit verband de directe vaststelling en de indirecte vaststelling. Zie HR 14 november 2003, NJ 2004, 136. (…)’
3.16.
In het kader van een vaststellingsovereenkomst dient een beroep op dwaling terughoudend te worden toegepast (zie met name art. 6:228 lid…BW). Dit vanwege de aard van een vaststellingsovereenkomst die namelijk dient ter beëindiging of voorkoming van een onenigheid. Bovendien kent, zoals in het volgende onderdeel verder wordt uitgewerkt, de verrekening een bijzondere dwalingregeling (benadeling van meer dan 1/4). Het e.e.a. betekent dat r.o. 10 van de eindbeschikking overeind blijf, ook al zou dwaling bij een vaststellingsovereenkomst, anders dan het hof overweegt, wel kunnen, nu het hof aldaar ook overweegt dat en van dwaling in het geheel geen sprake is. Het hof oordeelt daartoe immers dat partijen hoogopgeleid zijn en werkzaam (geweest) in de financiële sector. Ook dit kan de vrouw derhalve niet baten, nog los van hetgeen hierna ten aanzien van klacht 4 nog door de man wordt aangevoerd.
3.17.
Uit het vorenstaande volgt dat het hof noch is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, noch een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven en evenmin zijn oordeel op dit punt onvoldoende heeft gemotiveerd. Ook de derde klacht dient mitsdien te falen.
Klacht 4
3.18.
Klacht 4 komt er heel kort gezegd op neer dat de vrouw het oordeel van het hof niet begrijpt in r.o. 4 t/m 13, waarin het hof overweegt als volgt;
Omvang van de verrekeningsvordering
- 4.
In de hiervoor vermelde beschikking van het hof heeft het hof op grond van artikel 22 Rv aan de man verzocht om stukken te overleggen met betrekking tot verloop van zijn vermogen in de huwelijkse periode.
- 5.
Bij akte van 16 juli 2010 — welke akte op 10 juni 2010 aan het hof en de wederpartij is toegestuurd — heeft de man het hof uitvoerig voorgelicht omtrent het vermogensverloop van zijn privé vermogen tijdens het huwelijk tot aan de peildatum.
- 5.
De man heeft gesteld dat gedurende de huwelijkse periode het totale inkomen van de man en de vrouw werd gestort op een drietal bankrekeningen, te weten:
- a)
een spaarrekening bij de Bank Generale du Luxembourg (BGL) met het nummer [001]:
- b)
een gewone rekening courant/betaalrekening bij Bank Generale du Luxembourg (BGL) met het nummer [002];
- c)
een rekening bij de ING Bank met het nummer [003]
- 7.
Uit bijlage 4 van de akte van 16 Juli 2010 volgt dat de saldi op 31 december 2004:
- a)
bij de ING Bank met nummer [003] € 145.755,70 bedroeg;
- b)
bij de BGL met banknummer [002] € 281,67 bedroeg;
- c)
bij de BGL met banknummer [001] € 255 203,62 bedroeg.
- 8.
Door de vrouw is bij brief van 25 februari 2010 gericht aan dit hof in het geding gebracht_ zie productie 5 — de door partijen ondertekende (vaststellingsovereenkomsten) met betrekking tot de verrekening van inkomsten vanaf de jaren 1997 tot en met 2004.
- 9.
Uit de vaststellingsovereenkomsten met betrekking tot de jaren 1997 tot en met 2004 volgt het navolgende:
- —
met betrekking tot het jaar 1997 was het overgespaard inkomen € 25.954,-;
- —
met betrekking tot het jaar 1998 was het overgespaard inkomen € 14.102,-;
- —
met betrekking tot het jaar 1999 was het overgespaard inkomen € 76.819,-;
- —
met betrekking tot het jaar 2000 was het overgespaard inkomen € 57.777,-;
- —
met betrekking tot het jaar 2001 was het overgespaard inkomen € 86.796,-;
- —
met betrekking tot het jaar 2002 was het overgespaard inkomen € 79.020,-;
- —
met betrekking tot het jaar 2003 was het overgespaard inkomen € 75.002,-;
- —
met betrekking tot het jaar 2004 was het overgespaard inkomen € 92.764,-;
- 10.
De hiervoor vermelde vaststellingsovereenkomsten met betrekking tot overgespaarde inkomsten zijn door beide partijen ondertekend. Naar het oordeel van het hof zijn er geen rechtens relevante feiten gesteld op grond waarvoor zou kunnen worden geoordeeld dat de ene partij jegens de andere partij niet nakoming van deze vaststellingsovereenkomsten zou kunnen vorderen, voor zover deze niet zijn uitgevoerd. Van dwaling zoals door de vrouw gesteld is geen sprake. Bij een vaststellingsovereenkomst maken partijen aan een onzekere situatie een einde, hetgeen impliceert dat de regels omtrent dwaling zijn uitgesloten. Beide partijen zijn hoogopgeleid en beide partijen waren werkzaam in de financiële sector. De vrouw is nog steeds werkzaam bij een bank. Dat de vrouw geen inzage heeft gehad in de financiën van de man acht het hof niet aannemelijk, mede gezien de stelling van de man dat zijn financiële bescheiden vrij toegankelijk in zijn studeerkamer lagen; hetgeen door de vrouw niet is weersproken.
- 11.
De door de man aangegeven systematiek dat al het inkomen op een drietal rekeningen werd gestort is niet door de vrouw weersproken. Het hof is van oordeel dat de man voldoende inzicht heeft verstrekt in de inkomsten uit arbeid ten tijde van het huwelijk, de besparing daarvan en de verdeling van de batige saldi.
Privé vermogen man
- 12.
Uit artikel 4 van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden van partijen in verbinding met artikel 6 van deze huwelijkse voorwaarden volgt dat de inkomsten van de man uit individueel vermogen niet behoeven te worden verrekend.
- 13.
Bij akte van 16 juli 2010 heeft de man een vermogensoverzicht in het geding gebracht vanaf 1993 tot en met 2009. Uit dit vermogensovenzicht volgt dat de man in 1992 een privé vermogen van € 525.507,- had. In 1995 bedroeg het vermogen € 732.410,-. In 2004 bedroeg het vermogen € 1.612.500,-. Het hof verwijst in deze naar de overzichten van de man achter tabblad 7 en 8 bij de akte van 16 juli 2010. Het hof is van oordeel dat de man heeft aangetoond wat zijn privé vermogen is geweest in de jaren vanaf 1993 tot 2009. Dit vermogen behoeft niet in de verrekening te worden betrokken, aangezien zulke partijen in de huwelijkse voorwaarden met elkaar zijn overeengekomen. De stelling van de vrouw dat uitgegaan moet worden van een privé vermogen van de man fl. 450.000,- wordt door het hof gepasseerd gezien het hof hiervoor heeft overwogen.
Voor zover dit middelonderdeel van de vrouw al aan de eisen van artikel 426a tweede lid Rv voldoet25., mist de klacht van de vrouw feitelijke grondslag. Het hof heeft geenszins geoordeeld dat nu er verrekend is, dus het privé-vermogen niet verrekend hoeft te worden. Daartoe heeft het hof geoordeeld dat, nu inkomen uit privé-vermogen krachtens de overeengekomen huwelijksvoorwaarden niet behoeven te worden verrekend, het dus alleen gaat om datgene wat partijen gedurende tot aan de peildatum aan salaris hebben verdiend. De man heeft daarbij onweersproken gesteld dat beide partijen hun volledige salaris steeds op een drietal rekeningen hebben gestort en dat aan de hand daarvan eenvoudig kon worden vastgesteld medio 2005 wat het overgespaarde inkomen was en wat er diende te worden verrekend. Het hof oordeelt vervolgens dat op basis van die gegeven partijen voor elk jaar een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten en er geen reden is gesteld waarop die zouden kunnen worden opengebroken. Aldus heeft het hof dus geenszins geoordeeld dat hetgeen de man voor het overige bezit dus privé-vermogen is. Het hof heeft niet meer of anders gesteld dan dat de man heeft aangetoond wat zijn privé-vormogen is geweest en nogmaals aangegeven dat dit niet in de verrekening behoeft te worden betrokken omdat partijen dit niet (bij huwelijkse voorwaarden) zijn overeengekomen. De klacht mist aldus feitelijke grondslag.
3.19.
Omdat het middel tegen de r.o. 4 t/m 13 opkomt zal de man zal de onderscheiden rechtsoverwegingen kort behandelen.
3.20.
R.o. 4 constateert terecht dat het hof bij tussenbeschikking ex artikel 22 Rv aan de man heeft verzocht om nadere stukken te overleggen. Dit artikel bepaalt dat de rechter dat in elke stand van het geding kan doen en is in de complexere familiezaken niet ongewoon of ongebruikelijk.
3.21.
In r.o. 5 stelt het hof vast dat bij akte van 16 juli 2010 — welke akte op 10 juni aam het hof en de wederpartij is toegestuurd — de man het hof uitvoerig heeft voorgelicht omtrent het verloop van zijn privé-vermogen tijdens het huwelijk tot aan de peildatum. Dit oordeel is feitelijk en gelet op de inhoud van die akte en van de bijlagen daarbij, geenszins onbegrijpelijk.
3.22.
R.o. 6 en 7 betreffen vaststellingen terzake de uitleg van hetgeen de man heeft gesteld, te weten dat gedurende de gehele huwelijkse periode het totale inkomen van de man drie bankrekeningen is gestort welke aldaar worden genoemd (r.o. 6) en wat de saldi per 31 december 2004 van die drie bankrekeningen zijn (r.o.7). Ook hier betreft het een feitelijke en niet onbegrijpelijke uitleg van gedingstukken.
3.23.
In r.o. 8 oordeelt het hof dat de vrouw bij brief van 25 februari 2010 aan het hof bij productie 5 de door partijen ondertekende vaststellingsovereenkomsten met betrekking tot de verrekening van inkomsten vanaf de jaren 1997 tot en met 2004 heeft overgelegd. Ook dit is — afgezien van de kwalificatie — zie daarover het vorige klachtonderdeel, een feitelijke en niet onbegrijpelijke vaststelling. Bij die brief zijn inderdaad als productie 5 de genoemde overeenkomsten overgelegd en in juni 2005 heeft de vrouw terzake van die verrekening ook € 189.082 uitbetaald gekregen.26.
3.24.
In r.o. 9 legt het hof die overeenkomsten vervolgens, andermaal feitelijk en niet onbegrijpelijks uit.
3.25.
In r.o.10 verwerpt het hof de pogingen van de vrouw de reeds voltooide verrekening open te breken op grond van dwaling en op grond van de stelling dat zij zou zijn benadeeld voor meer dan ¼. Het hof oordeelt daarbij dat er geen rechtens relevante feiten zijn gesteld op grond waarvan de ene partij de andere niet aan die overeenkomsten zou kunnen houden. Dit is een feitelijk oordeel (de vrouw heeft tegenover de zeer uitvoerige akte van 16 juli 2010 geen feiten en omstandigheden gesteld waarom het daarin aangevoerde niet juist zou zijn). In het tweede gedeelte van r.o. 10 geeft het hof bij de uitleg en kwalificatie terecht toepassing van het Haviltex-criterium en hecht het waarde aan het feit dat beide partijen hoogopgeleid zijn en de vrouw nog steeds bij een bank werkt. Ook acht het hof terecht de stelling van de vrouw dat zij geen inzage zou hebben gehad in de financiën van de man niet geloofwaardig, mede gezien de stelling dat zijn financiële bescheiden vrij toegankelijk waren, hetgeen door de vrouw niet is weersproken. Sterker nog, de man heeft steeds met verwijzing naar producties van de vrouw gewezen op het feit dat zij die alleen maar in haar bezit kon hebben indien zij zich toegang heeft verschaft tot die vrij toegankelijke financiële bescheiden van de man. Deze r.o. geeft dus geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
3.26.
Nu ook de vrouw de 3-rekeningensystematiek niet heeft weersproken, heeft de man voldoende inzicht verstrekt in zijn te verrekenen inkomsten, aldus r.o. 11. Daarmee stelt het hof dus andermaal feitelijk en niet onbegrijpelijk vast dat datgene wat de man had moeten verrekenen inzichtelijk was. De besparing is dan immers gelijk aan de batige saldi. In feite had het hof hier al kunnen ophouden, omdat daardoor het privé-vermogen, gelet op de huwelijksvoorwaarden die verrekening van inkomsten uit vermogen uitsluiten. Het behandelt vervolgens ook nog het privé-vermogen en stelt vast dat de man heeft aangetoond wat zijn privé-vermogen is.
3.27.
Onderdeel 4. en 4.1 missen feitelijke grondslag, omdat het uitgaat van een verkeerde toepassing van het bewijsvermoeden van artikel 1:141 derde lid BW. Dat bewijsvermoeden luidt:
Artikel 141
- 1.
(…)
- 2.
(…)
- 3.
indien bij het einde van het huwelijk aan een bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodieke verrekenplicht als bedoeld in het eerste lid niet is voldaan, wordt het alsdan aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit. Artikel 143 is van overeenkomstige toepassing.
Dit bewijsvermoeden vereist dus 2 voorwaarden, te weten,
- 1.
er moet nog niet zijn verrekend;
- 2.
er moet aanwezig vermogen zijn;
In casu staat vast dat partijen in 2005 de hierboven in klacht 3 bedoelde overeenkomsten hebben opgesteld en op basis daarvan toen ook daadwerkelijk hebben verrekend. Het getuigt van een onjuiste rechtsopvatting indien het middelonderdeel tracht te betogen dat van verrekening in de zin van dat artikel slechts sprake is indien en voorzover er jaarlijks na afloop is verrekend en dat in alle andere gevallen het bewijsvermoeden geldt. Van verrekening als bedoeld in artikel 1:141 derde lid BW is evenzeer sprake indien partijen staande huwelijk wat dat betreft een inhaalslag maken.
In casu hebben de man en de vrouw er ook nog eens steeds voor hebben gekozen om alle inkomsten uit arbeid op drie rekeningen te storten en hetgeen zij daarvan hebben overgespaard daar ook op rente te laten staan.27.
Een wettelijk bewijsvermoeden is immers niet meer of anders dan een processueel hulpmiddel in die situatie dat partijen alles op een grote hoop hebben gegooid. Daarvan was hier nu juist — het gaat hier om twee bankiers — geen sprake.
Er is dus sprake van verrekening, welke verrekening slechts door het stellen en bewijzen van een benadeling van meer dan ¼ kan worden aangetast. Er is sprake van een bijzondere dwalingregeling, Artikel 3:199 BW luidt:
Op een verdeling zijn de artikelen 228-230 van Boek 6 niet van toepassing.
Op dwaling ten aanzien van de verdeling is uitsluitend art. 3:196 BW van toepassing, dat als lex specialis geldt ten opzichte van de regeling van art. 6:228 BW. De artikelen 6:228–230 BW zijn dan ook niet van toepassing. Een overeenkomst van verdeling zou op grond van dit artikel 6:228 BW vernietigbaar zijn, als de daaraan voorafgaande overeenkomst tot verdeling wordt vernietigd. Art. 3:199 BW voorkomt dit.
Zie: Asser/Perrick, nr. 143; Asser/Van der Ploeg/Perrick 1996 (6), nr. 499a en Perrick, WPNR 2008/6745, p. 193.
Artikel 1:135 BW luidt:
- 1.
(…)
- 2.
Op de verrekening zijn de artikelen 181, 183 en 195 tot en met 200 van Boek 3 van dit wetboek van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat voor de beoordeling van de vraag of benadeling als bedoeld in artikel 196 van Boek 3 van dit wetboek heeft plaatsgevonden, de in artikel 142 genoemde tijdstippen bepalend zijn. De artikelen 677 tot en met 680 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn van overeenkomstige toepassing.
- 3.
(…)
Kortom: het huwelijksvermogensrecht kent een eigen regeling, afwijkend van het commune verbintenissenrecht voor vernietigingen van verdelingen en verrekeningen. Voor een eenmaal gedane verrekening dient dus de partij die dat wil openbreken op grond van artikel 3:200 BW binnen drie jaar te stellen en te bewijzen dat er daardoor een benadeling van meer dan ¼ heeft plaatsgevonden.
De redenering van het hof is dan kennelijk aldus dat nu er een verrekening heeft plaatsgevonden het bewijsvermoeden van artikel 1:141 derde lid BW niet aan de orde is. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
Het verloop van het vermogen is dan eigenlijk subsidiair. Immers nu het hof vaststelt dat datgene wat verrekend moet worden blijkt uit de drie rekeningen waar beide partijen hun salaris op storten en dat ook is verrekend en inkomen uit vermogen niet behoeft te worden verrekend conform de huwelijksvoorwaarden, doet het verloop van het privé-vermogen er niet toe en al evenmin of de man nu fl 450.000,= bij aanvang huwelijk zou hebben gehad of € 732.410,=.
De extra overweging van het hof in 13 van de eindbeschikking omtrent het privé-vermogen van de man, maakt wel dat de vrouw ook geen belang heeft bij onderhavige klacht. Niet alleen heeft de man door zijn stellingen en gegeven inzicht met betrekking tot de drie bankrekeningen waar de salarissen van partijen op werden gestort, het bewijsvermoeden van artikel 1:141 derde lid BW ontzenuwd, hij heeft dat ook nog eens gedaan door het verloop van zijn privé-vermogen inzichtelijk te maken.
Tenslotte volgt uit beide ontzenuwingen dat de vrouw niet geslaagd is in de op haar rustende bewijslast terzake van de benadeling van meer dan ¼, waardoor de verrekening wordt geacht te hebben plaatsgevonden en er voor een nadere verdeling over de afgerekende jaren geen plaats is. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is noch onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd.
Nu er geen verzwegen boedelbestanddelen bij de man zijn, is ook verrekening daarvan niet aan de orde.
Het spreekt voor zich dat de in dit onderdeel genoemde jurisprudentie hier niet van toepassing is: nu partijen datgene wat zij op basis van de huwelijksvoorwaarden dienden te verrekenen ook apart hebben gezet op rente (en er dus voor hebben gekozen om dat niet te beleggen) is er dus evenmin op naam van de ander belegd o.i.d.
Klacht 4 dient evenzeer te falen.
Klacht 5
3.28.
Vooropgesteld zij dat de kinderen op een dure school zaten omdat de werkgever van de man dat faciliteerde. Het is niet zo dat partijen dit staande huwelijk uit de eigen middelen voldeden. In deze klacht 5 acht de vrouw het ‘teleurstellend’ dat het hof de kosten van de Internationale School niet langer ten laste van de man wil laten komen. Kennelijk tracht de vrouw cassatie als een derde feitelijke instantie te benutten. Onbegrijpelijk is het oordeel van het hof geenszins nu de man per 1 februari 2010 een netto maandinkomen heeft (na aftrek van kinderalimentatie) dat veel lager is dan dat van de vrouw, hetgeen vrijwel gelijk is aan de maandelijkse kosten van deze school.28.
3.29.
Het hof is vrij in het wel of niet meenemen van bepaalde posten in de behoefte van de kinderen. Het hof kiest ervoor om dat niet te doen nu er — evident — van een expat situatie geen sprake meer is. De vrouw heeft zich met de kinderen in Luxemburg gesetteld, nadat de man niet meer bij ING werkte en naar Nederland is verhuisd. Door het verdwijnen van die expat situatie werden de kosten van € 32.191,= per kind per jaar ook niet meer vergoed.
3.30.
Niet in geschil is dat de vrouw zelf vermogen heeft en bovendien netto per maand na aftrek van kinderalimentatie € 3.403,16 te besteden heeft.29. Aldus kon en mocht het hof het nog langer voor rekening laten zijn van die kosten in redelijkheid afwijzen. De kinderen zitten al enige tijd niet meer op die internationale school, maar op een gratis openbare school. Vanuit die optiek heeft de vrouw dus ook geen belang meer bij deze klacht.
Klacht 6
3.31.
Vooropgesteld zij dat wanneer een alimentatieverplichting met terugwerkende kracht later naar beneden wordt bijgesteld, er eenvoudig onverschuldigd is betaald. Het hof overweegt dat ook met zoveel woorden. Wat onverschuldigd is betaald, moet dus worden terugbetaald. Dat is de hoofdregel.
3.32.
De door de vrouw in het onderdeel ingeroepen terughoudendheid in alimentatiezaken ziet op gevallen waarin de financiële positie van de alimentatiegerechtigde door de terugbetaling in grote financiële problemen geraakt. Iemand die per maand € 1.000,= bruto partneralimentatie krijgt, zal indien dat het enige inkomen is, moeilijk een deel daarvan kunnen reserveren voor het geval in hoger beroep een deel daarvan onverschuldigd betaald blijkt te zijn. In een dergelijke situatie is het denkbaar dat terugbetaling in redelijkheid niet kan worden gevergd. Dat is anders in een geval als het onderhavige waarbij de vrouw een aanmerkelijk hoger inkomen dan de man heeft, alsook een substantieel vermogen waarvan zij rendement trekt en waarvan de vrouw heeft verzuimd om volledige inzage te geven. Het moet dan ook veel meer zijn dan hetgeen de vrouw in het middelonderdeel stelt, doch door eigen toedoen laat zij wat dat betreft niet het achterste van haar tong zien.
3.33.
Vervolgens is voor de motiveringsplicht van het hof van belang wat het partijdebat is geweest. De vrouw heeft echter in het geheel niets gesteld op dit punt, zodat het hof in dat geval kon volstaan met de motivering dat het hof er van uitgaat dat deze terugbetalingsverplichting geen probleem voor de vrouw zal opleveren gelet op haar financiële situatie. Een dergelijke motivering is bij gebreke van enig debat van de zijde van de vrouw, geenszins onbegrijpelijk dan wel onvoldoende is.
3.34.
Deze klacht ziet eraan voorbij dat de mate van motivering afhankelijk is van het debat tussen partijen. Waar de vrouw dus niet heeft aangegeven dat zij, ondanks haar inkomen, vermogen en partnerpensioen, niet in staat zou zijn tot terugbetaling, behoeft het hof dus niet aan te geven waarom het hof van mening is dat de vrouw dat wel zou kunnen. Dat getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is noch onbegrijpelijk noch behoefde dat nadere motivering. Ook deze klacht dient derhalve te falen.
Redenen waarom
In het principale beroep: met het eerbiedig verzoek het ingestelde beroep te verwerpen; Kosten Rechtens!
In het incidentele beroep de man de aangevallen beschikkingen te vernietigen met verdere beslissing als Uw Raad in goede justitie zal vermenen te behoren.
's‑Gravenhage, 10 januari 2011
mr H.J.W. Alt
advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 10‑01‑2011
Zie het relaas in productie 24 bij appelschrift van de man, waarin hij in zijn eigen woorden het gehele chronologische verhaal aangeeft,p. 12e alinea en p. 1, 5e alinea.
Zie het relaas in productie 24 bij appelschrift van de man, p. 1 laatste alinea t/m p. 2 voorlaatste alinea.
R.o. 6 van de tussenbeschikking van 25 november 2009 eerste alinea laatste volzin.
Tussenbeschikking van het hof van 25 november 2009 p. 4, 2e alinea, tweede volzin.
‘hoewel de man stelt het gedrag van de vrouw in die periode als kwetsend te hebben ervaren…’, waarbij het hof dus geen antwoord geeft óf dit in casu ook zo is.
Zie hierover: Reactie op het verweerschrift zijdens de man d.d. 1 februari 2006, p 17 punt 33.
Reactie op het verweerschrift zijdens de man d.d. d.d. 1 februari 2006, p.7 punt 14 en p. 17–19 nr. 33 en 34.
Pln. mr Van Herk in eerste aanleg, p. 8 vanaf het kopje ‘Ad 3 partneralimentatie’ en p. 8 tot aan het kopje Subsidiair verweer: Geen (relevante) behoefte
Te weten eerst samen met vakantie, daarna naar Cape Cod waar de kinderen bij de ouders van de vrouw waren om dat vervolgens de scheidingsmelding daags daarop te laten volgen door de arrestatie van de man wegens, ‘mental abuse’ voor de ogen van zijn kinderen die hij daarna vrijwel niet meer te spreken kreeg en vervolgens zijn verschijnen voor de rechtbank aldaar om vervolgens vervroegd terug naar Luxemburg te moeten. Dit is aangevoerd in eerste aanleg reactie op het verweerschrift p. 7 punt 14 en p. 17–19. Pleitnota mr. Van Herk in eerste aanleg p. 8 eerste alinea na ‘het primaire verweer’, appelschrift zijdens de man punt 6, 14, 15 en 16 met verwijzing naar productie 24.
Bij verweerschrift in appel van 1 juli 2008 p. 7 t/m 10 punt 6 begint en eindigt de vrouw immers met de stelling dat dit gedrag niet grievend is geweest, althans niet zodanig dat dit tot nihilstelling of matiging aanleiding geeft.(p. 7) Vervolgens zou er eerder ooit sprake geweest zijn van een woede-uitbarsting van de man waardoor zij genoodzaakt was de politie in te schakelen. (p.8 eerste alinea)Vervolgens wordt ook nog een mevrouw [naam 2] opgevoerd.(p. 8 en 9 eerste helft).
Zie verweerschrift eerste aanleg d.d. 1 februari 2006, p. 7 p. 17–19.
Verweerschrift in appel van 1 juli 2008 p. 7 t/m 10 punt 6 i.h.b. p. 8 en 9 waar de vrouw beweert dat de man ‘zeer onberekenbaar’ zou zijn en dit tracht te illustreren met een verklaring van een andere ex-relatie van de man.
verweerschrift in appel van 1 juli 2008 p. 7 t/m 10 punt 6 i.h.b. p. 6, 2e helft en p. 9 laatste alinea en pagina 10 eerste alinea.
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting die ontbreekt onbegrijpelijk is dat het hof in r.o. 6 heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat de vrouw deze acties zonder grond heeft gedaan.
Zie overigens ook het appelschrift punt 15 en 16 waarbij, zoals het hof terecht overneemt in r.o. 6, stelt dat de vrouw een valse aangifte heeft gedaan, verwijzend naar productie 24 bij appelschrift zijdens de man.
Het neemt de stelling over van de man dat hij tot op het bot gegriefd is over op p. 3 van de tussenbeschikking van 25 november 2009 laatste alinea, inclusief de stelling van de man dat er sprake is van een valse aangifte.Het hof oordeelt vervolgens op pagina 4 van voormelde tussenbeschikking terecht dat de vrouw (slechts) betwist dat er sprake is van grievend gedrag. Zij ontkent niet de stelling van de man dat er sprake is van een valse beschuldiging. Zij zegt in feite dat het niet erg genoeg is omdat er rondom de verbreking ‘wel spanningen’ waren tussen partijen. Vervolgens oordeelt het: Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting staat vast dat rondom de verbreking van de relatie hevige spanningen tussen partijen zijn ontstaan. Hoewel de man stelt het gedrag van de vrouw in die periode als kwetsend te hebben ervaren, is het hof van oordeel dat dit niet kan leiden tot gevolgen voor zijn onderhoudeplicht ten opzichte van de vrouw, nu de door de man gestelde gebeurtenissen samenhangen met de verbreking van de relatie tussen partijen en niet aannemelijk is geworden dat de vrouw zich zonder enige grond zodanig tegenover de man heeft gedragen dat er reden is de onderhoudsverplichting van de man tegenover de vrouw te laten vervallen of op nihil te stellen.
Zie voor de onderbouwing in het bijzonder hierboven onderdeel 2.1.2 sub i.
Akte van 16 juli 2010 zijdens de man in hoger beroep, p. 4, eerste alinea (punt 9).
Waarbij het uiteraard niet terzake doet dat tussen- en eindbeschikking door kamers van verschillende samenstelling zijn gewezen.
Omdat die al op juni 2010 is ingediend en per gelijke post aan de advocaat van de vrouw is toegezonden. Dit boor de zitting van 16 juli 2010, Zie brieven van mr Neijenhof van 15 juni 2010 en 5 juli 2010.
De heer [naam 3] zie akte 16 juli 2010 p. 7 punt 16 laatste volzin.
Uit de Wikipedia: An IOU (abbreviated from the phrase ‘I owe you’) is usually an informal document acknowledging debt. An IOU differs from a promissory note in that an IOU is not a negotiable instrument and does not specify repayment terms such as the time of repayment. IOUs usually specify the debtor, the amount owed, and sometimes the creditor. IOUs may be signed or carry distinguishing marks or designs to ensure authenticity. In some cases, IOUs may be redeemable for a specific product or service rather than a quantity of currency.
Immers: in die overwegingen wordt een veelheid van onderwerpen behandeld, zodat niet duidelijk is waartegen de vrouw nu precies opkomt, hetgeen de vrouw ook onderkent door te verzoeken om de klacht ruimhartig te lezen’.
Eigen stellingen van de vrouw Verweerschrift in appel p. 23 punt 23 halverwege.
Akte van 16 juli 2010 zijdens de man in hoger beroep, p. 4, eerste alinea (punt 9).
Zie akte van 16 juli 2010 zijdens de man, p. 15 punt 43: de kosten van de school bedragen per maand € 3.205,72. de man zou dan per maand van € 200,= moeten leven.
Zie akte van 16 juli 2010 p. 10 t/m 12 punten 26 t/m 31.
Beroepschrift 04‑11‑2010
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de vrouw] , wonende te [woonplaats], Luxemburg, te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg nr 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. J. van Duijvendijk-Brand, die haar in cassatie vertegenwoordigt en namens haar dit verzoekschrift ondertekent en indient,
dat verzoekerster hierbij beroep in cassatie instelt tegen de beschikking van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage van 4 augustus 2010, onder zaaknummers 200.006.224.01 en 200.007.712.01 in hoger beroep gewezen tussen verzoekster tot cassatie als verweerster in het principaal appel, tevens verzoekster in het incidenteel appel en
[de man], wonende te [woonplaats], aan het adres [adres], ([postcode]), als verzoeker, tevens incidenteel verweerder, voor wie in vorige instantie als advocaat optrad mr. E.K.E. van Herk, kantoorhoudende te Amsterdam, aan de Koningslaan nr. 35, (1075 AB).
Verzoekster legt hierbij het procesdossier van beide feitelijke instanties over.
Ten tijde van de indiening van het cassatieverzoekschrift beschikte verzoekster nog niet over de processen-verbaal van de mondelinge behandeling bij het Hof d.d. 3 juli 2008, 10 juni 2009 en 16 juli 2010. Verzoekerster houdt zich om die reden het recht voor om haar cassatieklachten aan te vullen en/of te wijzigen, voorzover de inhoud van de processen-verbaal daartoe aanleiding geeft. De processen-verbaal zijn opgevraagd en zullen na ontvangst ervan aan de griffie worden nagezonden.
Tegen de hiervoor vermelde beschikking van het Hof moge verzoekster doen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het hof op de in de bestreden beschikking vermelde gronden heeft beslist en recht gedaan als in zijn beschikking vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen:
Inleiding; feiten en procesverloop
1.
Partijen zijn op 7 oktober 1995 in Amsterdam met elkaar gehuwd. De man heeft de Nederlandse nationaliteit, de vrouw naast de Nederlandse ook de Amerikaanse. Voorafgaand aan het huwelijk hebben zij huwelijkse voorwaarden gemaakt.
2.
De huwelijkse voorwaarden behelzen een gemeenschap van inboedel en voor het overige een regime van uitsluiting met een periodiek verrekenbeding inzake overgespaarde inkomsten met een ruim inkomstenbegrip (art. 6 juncto art. 41.) en een finaal verrekenbeding voor het geval van overlijden (art. 7).
3.
Kort na de huwelijkssluiting zijn partijen in Luxemburg gaan wonen. De man was werkzaam als bankier bij de ING in Luxemburg. Uit het huwelijk zijn aldaar twee kinderen geboren (op [geboortedatum] 1997 en [geboortedatum] 1999).
4.
Op 29 juli 2005 heeft de man een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de Rechtbank te 's‑Gravenhage. Hij heeft voorts gevraagd voor recht te verklaren dat na echtscheiding het ouderlijk gezag over de minderjarige kinderen bij partijen gezamenlijk blijft rusten.
5.
De vrouw heeft om het treffen van nevenvoorzieningen verzocht, waaronder de vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud en dat van de kinderen, verdeling van de beperkte gemeenschap en verrekening krachtens de huwelijkse voorwaarden van het bij echtscheiding aanwezige vermogen met de verplichting van de man om bescheiden als bedoeld in art. 1:143 lid 1 BW over te leggen.
6.
Bij beschikking van 7 november 2006 heeft de Rechtbank te 's‑Gravenhage de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
7.
De Rechtbank heeft op 12 februari 2008 (abusievelijk vermeld als 2007) een eindbeschikking gegeven. Zij heeft daarin de partneralimentatie bepaald op € 5250,= per maand en de kinderbijdrage op € 1000,= per maand per kind. Voor wat betreft de vordering tot verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden heeft de Rechtbank geoordeeld dat verrekening over de jaren 1996 tot en met 2004 heeft plaats gevonden en dat het beroep van de vrouw op dwaling (benadeling voor meer dan 1/4) moet stranden. De Rechtbank meent dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld om dat beroep te kunnen staven. De verwijzing naar de omvang van het beginvermogen van de man bij het huwelijk (€ 450.000,=) versus de omvang van het eindvermogen (€ 2.400.000,=) acht de Rechtbank daarvoor onvoldoende nu die benadering een verwijzing inhoudt naar het wettelijk vermoeden uit art. 1:141 BW dat van toepassing is als er geen verrekening heeft plaatsgevonden. Voor overlegging van bescheiden acht de Rechtbank ook geen plaats. Wel heeft de Rechtbank de vordering van de vrouw over het jaar 2005 toegewezen.
8.
De man heeft tegen de beschikking hoger beroep ingesteld bij appelschrift van 25 april 2008. Hij heeft vijf grieven geformuleerd tegen de beslissingen van de Rechtbank over de kinder- en partneralimentatie. Verder heeft de man geklaagd over het oordeel van de Rechtbank over de peildatum voor de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, de afwijzing van de vordering van de man, het toewijzen van de vordering van de vrouw op de man over het jaar 2004 en de datering van de beschikking (moet zijn 12 februari 2008 in plaats van 12 februari 2007).
9.
De vrouw heeft verweer gevoerd tegen de door de man aangevoerde grieven en tevens van haar kant incidenteel appel ingesteld. De grieven 5, 6 en 7 in het incidentele appel zien op het oordeel van de Rechtbank over de verrekeningsvordering van de vrouw. Grief 6 klaagt dat de vordering tot verdeling van het aanwezige vermogen ten onrechte is afgewezen. In de toelichting op deze grieven (zie par. 23 van het verweerschrift/tevens houdende incidenteel appel) heeft de vrouw er op gewezen dat de verdelingsberekeningen door de man over de jaren 1996 tot en met 2004 zijn gemaakt, maar dat uitbetaling van deze bedragen (tot en met 2003) eerst jaren laten heeft plaats gevonden, te weten in juni 2005. Gelet daarop heeft, aldus de vrouw, in wezen geen periodieke verrekening plaatsgevonden. De vaststelling is daarmee op onjuiste gronden geschied. Op grond van de huwelijkse voorwaarden zal ook belegging van inkomsten (dat daarmee tot vermogen wordt) moeten worden verrekend. De vrouw heeft daarbij tevens naar voren gebracht het argument dat de man, waar hij eerst in juni 2005 aan de vrouw een bedrag van € 189.092,= heeft betaald dat ziet op de huwelijkse jaren 1996 tot en met 2003, dit bedrag tot aan het moment van betaling heeft kunnen beleggen. De vrouw heeft haar stellingen uit de eerste aanleg herhaald dat, gelet op enerzijds het startkapitaal van de man bij het begin van het huwelijk (te weten Hfl. 450.000,-) en anderzijds het eindbedrag van het vermogen bij het einde van de samenwoning dat zij aan de hand van bankafschriften heeft kunnen construeren (te weten een bedrag van rond de € 2.4 mio), zulks gevoegd bij het feit dat de man (voor zover de vrouw bekend) geen bedragen heeft ontvangen krachtens schenking of erfrecht, het er redelijkerwijs voor gehouden worden dat er (substantieel) grotere bedragen moeten zijn terug te voeren op overgespaarde inkomsten dan waarvan is gegaan bij de in 2005 aan de vrouw uitgekeerde bedragen. Doordat de vrouw geen inzicht heeft gekregen in de financiële gegevens die aan de berekeningen ten grondslag zijn gelegd, stelt zij te hebben gedwaald omtrent de hoogte van haar vordering. Zij heeft om die reden ook aan het Hof verzocht de man te veroordelen mee te werken aan een boedelbeschrijving zodat zij haar vordering op grond van art. 1:135 jo 3:196 BW nader kan concretiseren.
10.
De vrouw heeft haar vorderingen in hoger beroep als volgt geformuleerd:
- A.
primair de man te veroordelen aan de vrouw te betalen, krachtens het tussen partijen geldende verrekenbeding, een bedrag gelijk aan de helft van de waarde van zijn vermogen, althans een bedrag als het hof vermeent te behoren, per 17 augustus 2005, althans per een door het hof in goede justitie te bepalen datum, één en ander te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag der indiening van het verweerschrift in eerste aanleg, althans vanaf een door het hof te bepalen datum, tot aan de dag der algehele voldoening;
- B.
subsidiair de door partijen ondertekende overeenkomsten over de jaren 1996 tot en met 2004 op grond van dwaling te vernietigen en de man te veroordelen aan de vrouw te betalen, krachtens het tussen partijen geldende verrekenbeding, de waarde gelijk aan de helft van zijn vermogen, althans een bedrag als het hof vermeent te behoren, per 17 augustus 2005, althans per een door het hof in goede justitie te bepalen datum, één en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der indiening van het verweerschrift in eerste aanleg, althans vanaf een door het hof te bepalen datum, tot aan de dag der algehele voldoening;
- C.
meer subsidiair de verrekeningsvorderingen van de vrouw over de jaren 1996 tot en met 2005 op nader te bepalen bedragen vast te stellen, één en ander te vermeerderen met de wettelijke rente over 1996 met ingang van 1 januari 1997, althans met ingang van 12 september 2004, althans met ingang van de datum van haar verweerschrift in eerste aanleg, althans met ingang van een door het hof in goede justitie te bepalen datum en evenzo voor de daarop volgende jaren, één en ander tot de dag der algehele voldoening,
- D.
uiterst subsidiair indien en voorzover het hof van oordeel is dat tussen partijen is verrekend over de jaren 1996 tot en met 2003 én indien en voorzover het hof van oordeel is dat de vrouw niet heeft gedwaald én indien en voorzover het hof het meer subsidiaire verzoek van de vrouw afwijst de man — in verband met de verrekenvordering over 2004, te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 46.392,-- althans een bedrag als het hof meent te behoren, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2005, althans met ingang van 17 augustus 2005, althans met ingang van 19 december 2005, althans met ingang van de datum van indiening van het verweerschrift in eerste aanleg, althans met ingang van een door het hof te bepalen datum en voorts in verband met de verrekenvordering over 2005, de man te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 158.089,90, althans een bedrag als het hof meent te behoren, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 augustus 2005, althans met ingang van 19 december 2005, althans met ingang van de datum van indiening van het verweerschrift in eerste aanleg, althans met ingang van een door het hof te bepalen datum;
- 5.
de man te veroordelen de bescheiden als bedoeld in artikel 1:143 lid 1 BW jo 1:138 BW over te leggen.
1. Klacht 1; Hof komt in zijn eindbeschikking ten onrechte zonder enige motivering terug van (bindende) eindbeslissingen in tussenbeschikking/ontoelaatbare verrassingsbeslissing
1
Bij tussenbeschikking van 25 november 20092.heeft het Hof inzake de verrekeningsvordering van de vrouw en het door haar gedane beroep op dwaling het volgende overwogen:
- 12.
Het beroep van de man op het vervalbeding in artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden gaat naar het oordeel van het hof niet op. Nu de vrouw een verzoek heeft gedaan op basis van artikel 1: 135 BW juncto artikel 3:196 BW, is artikel 3:200 BW van toepassing, welk artikel bepaalt dat een dergelijke vordering vervalt door verloop van drie jaren na de verdeling.
- 13.
Uit de door de man overgelegde gegevens met betrekking tot zijn vermogen leidt het hof af dat de man volgens zijn eigen stellingen ultimo 2007 een vermogen had van € 1.470.252,-. Hoewel dit bedrag van latere datum is dan de hierna te noemen peildatum, is het hof van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat het vermogen van de man tijdens het huwelijk sterk is toegenomen. Het hof acht daarbij van belang, dat de man niet heeft betwist dat het vermogen bij het begin van het huwelijk bestond uit het door de vrouw genoemde bedrag. Het hof neemt voorts in aanmerking dat uit de overgelegde verrekeningsoverzichten over de jaren 1996 tot en met 2004 wel blijkt dat rekening is gehouden met ontvangen rente, doch dat deze niets vermelden over opbrengsten van beleggingen, terwijl uit de overige overgelegde stukken kan worden afgeleid dat er wel beleggingen waren. Nu voorts de verrekeningsoverzichten niet direct na afloop van een jaar zijn opgemaakt en de feitelijke afrekening veel later heeft plaatsgevonden, is het hof van oordeel, dat er aanleiding is rekening te houden met eventuele inkomsten uit belegging van de overgespaarde inkomsten, waarbij dient te worden bewezen dat de vrouw voor meer dan een vierde gedeelte is benadeeld doordat bij het opstellen van de overzichten daarmee geen rekening is gehouden. Het hof constateert dat de man op geen enkele wijze de vermogenstoename heeft verklaard en neemt voorts in aanmerking dat de vrouw in ieder geval nu geen toegang meer heeft tot de financiële gegevens van de man waardoor van haar niet kan worden gevergd dat zij de vermogenstoename onderbouwt met stukken. Onder deze omstandigheden ligt het naar het oordeel van de hof op de weg van de man om, op de voet van artikel 22 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, aan het hof stukken over te leggen waaruit het vermogensverloop tijdens het huwelijk tot en met na te noemen peildatum blijkt en met bescheiden inzichtelijk te maken welk gedeelte van de vermogenstoename moet worden toegerekend aan zijn privévermogen.
- 14.
Partijen verschillen voorts van mening over de peildatum voor de verrekening van de overgespaarde inkomen over het jaar 2005. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat als peildatum de datum van indiening van het verzoekschrift, te weten 29 juli 2005, als peildatum dient te worden gehanteerd.
(cursiveringen en vetmarkering toegevoegd, dzz).
Uit de hiervoor gecursiveerde passages blijkt onmiskenbaar dat het Hof in zijn tussenbeschikking als rechtens vaststaand heeft aangenomen dat het beginvermogen van de man bij aanvang van het huwelijk bestond uit het door de vrouw genoemde (en door de man nimmer betwiste) bedrag van Hfl. 450.000,= en dat het verzoek van de man om op de voet van art. 22 Rv stukken aan het Hof over te leggen derhalve uitsluitend betrekking had op, zoals het Hof aan het slot van rov. 13 ook uitdrukkelijk overweegt, ‘het vermogensverloop tijdens het huwelijk tot en met na te noemen peildatum’ en dus niet op de omvang van het startvermogen van de man bij aanvang van het huwelijk.
Bij eindbeschikking van 4 augustus 2010 (in een volledig andere samenstelling dan bij het wijzen van de tussenbeschikking3.) verwijst het Hof eerst, zonder enig voorbehoud, voor het verloop van het geding naar zijn tussenbeschikking van 25 november 2009, waarvan de inhoud als herhaald en ingelast moet worden beschouwd en vermeldt het in rov. 4, eveneens zonder enig voorbehoud of nadere duiding, dat in de eerder vermelde beschikking het hof op grond van artikel 22 Rv aan de man heeft verzocht om stukken te overleggen ‘met betrekking tot verloop van zijn vermogen in de huwelijkse periode’, zodat het er op lijkt dat het Hof zich geheel aansluit bij hetgeen het eerder (in andere samenstelling) heeft overwogen en beslist. Zonder enige motivering komt het Hof vervolgens echter in rov. 12 en 13 terug van zijn eindbeslissing in de tussenbeschikking van 25 november 2009 en komt het tot de volgende conclusie:
‘Het hof is van oordeel dat de man heeft aangetoond wat zijn privé vermogen is geweest in de jaren vanaf 1993 tot 2009. Dit vermogen behoeft niet in de verrekening te worden betrokken, aangezien zulks partijen in de huwelijkse voorwaarden met elkaar zijn overeengekomen. De stelling van de vrouw dat uitgegaan moet worden van een privé vermogen van de man fl. 450.000,- wordt door het hof gepasseerd gezien het hof hiervoor heeft overwogen.’
Door aldus te overwegen en te beslissen heeft het Hof het recht geschonden, althans een onvoldoende gemotiveerde beslissing gegeven.
1.1
Weliswaar is de mogelijkheid om terug te komen van een bindende eindbeslissing verruimd4. maar die mogelijkheid is nog steeds niet onbegrensd. De mogelijkheid is beperkt tot die situaties waarin aan de rechter is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. Allereerst valt niet in te zien dat die verruiming ook (zonder meer) ziet op een situatie als de onderhavige, te weten de situatie waarin de rechter (in hoger beroep) een feit als vaststaand heeft aangenomen omdat dit feit door de ene partij (onder verwijzing naar verificatoire bescheiden, deels van de hand van de andere partij) is gesteld en tot en met het moment van het wijzen van de tussenuitspraak waarin de eindbeslissing is opgenomen nimmer door de andere partij (gemotiveerd) is bestreden, terwijl evenmin gesteld of gebleken is dat die andere partij als gevolg van (objectieve, buiten zijn toedoen gelegen) omstandigheden voordien niet tot enige betwisting is staat was. Zie ook hierna onder 3 de nadere uitwerking van en toelichting op deze klacht.
In par. 16 van de door de man op 10 juni 2010 genomen akte zegt de man het te betreuren dat er ‘zo'n enorm misverstand is ontstaan over het vermogen van de man en het inkomen daaruit’ en dat de vrouw ‘in strijd met de waarheid’ heeft gesteld dat het vermogen bij de aanvang van het huwelijk NLG. 450.000,= bedroeg. Met die stellingen ziet de man eraan voorbij dat hij reeds bij de Rechtbank stellig heeft aangegeven niet van zins te zijn informatie te verschaffen (zie hierna achter 8).
De eisen van een goede procesorde waarop de leer van de bindende eindbeslissing is gebaseerd, vergen in een dergelijke situatie nog steeds, ook in de verruimde opvatting ten aanzien van de leer van de bindende eindbeslissing, dat het processuele debat op enig moment ten aanzien van een bepaald punt een einde neemt. Het Hof heeft dat als eerste miskend en dusdoende blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
1.2
Verder moet aangenomen dat dezelfde eisen van een goede procesorde die maken dat de rechter onder omstandigheden kan terugkomen van een eerdere eindbeslissing ook meebrengen dat de rechter daarvan kenbaar doet blijken in zijn beslissing en zijn heroverweging (en de redenen daarvoor) dus motiveert. Een dergelijke motivering ontbreekt echter in 's Hofs eindbeschikking. Ook om die reden geeft 's Hofs eindbeschikking blijk van een onjuiste rechtsopvatting (omtrent de reikwijdte van zijn verruimde bevoegdheid om terug te komen op bindende eindbeslissingen), althans voldoet zijn oordeel niet aan de daaraan te stellen motiveringseisen nu iedere motivering terzake ontbreekt. De overweging van het Hof aan het slot van rov. 13 dat de stelling van de vrouw dat uitgegaan moet worden van een privé vermogen van de man van fl. 450.000,- door het hof wordt gepasseerd ‘gezien het hof hiervoor heeft overwogen’ behelst geen motivering voor het terugkomen van de eindbeslissing en kan dus niet als zodanig worden aangemerkt.
1.3
De eisen van een goede procesorde brengen ten slotte mee dat de rechter slechts van zijn bevoegdheid om over te gaan tot heroverweging van een eindbeslissing gebruik kan maken, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich daarover uit te laten. Ook daaraan heeft het Hof zich niet gehouden, hetgeen eveneens een schending van het recht inhoudt. Ook om die reden kan de beschikking dus niet in stand blijven. Mede in aanmerking genomen het verloop van het partijdebat, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, en het zeer late tijdstip waarop de man stukken pas in het geding heeft gebracht inzake zijn vermogen (de man heeft dat tot en met de tussenbeschikking verzuimd en zelfs gemotiveerd geweigerd, terwijl om die informatie door de Rechtbank reeds uitdrukkelijk was verzocht) hoefde de vrouw er geen rekening mee te houden dat de man alsnog zou worden toegelaten tot het betwisten van de omvang van zijn beginvermogen en het in het geding brengen van stukken terzake. De beslissing van het Hof is derhalve ook een ontoelaatbare verrassingsbeslissing.
1.4
Indien het Hof zou hebben geoordeeld dat bedoelde beslissing in de tussenbeschikking geen bindende eindbeslissing behelst, is dat oordeel zonder nadere, ontbrekende, motivering onbegrijpelijk gelet op de door het Hof in de tussenbeschikking, zonder enig voorbehoud, gegeven beslissing en de gebezigde bewoordingen. Beide laten geen andere conclusie toe dan dat het Hof in zijn tussenbeschikking het startvermogen van de man als onbetwist en derhalve als vaststaand heeft aangemerkt en de opdracht tot verschaffen van informatie derhalve heeft beperkt tot het verloop van het vermogen van de man tijdens het huwelijk, uitgaande van het vaststaande bedrag van het startvermogen.
1.5
Het Hof maakt zich nog twee keer schuldig aan dezelfde fout. Allereerst daar waar het de mogelijkheid om zich te beroepen op de bijzondere dwalingsregeling uit art. 1:135 BW jo 3:196 BW betreft. In zijn tussenbeschikking gaat het Hof er zonder meer van uit dat deze mogelijkheid bestaat (en niet is verjaard), zie rov, 12 en 13 van de tussenbeschikking. Het Hof neemt dat als uitgangspunt en geeft vervolgens aan op welke wijze informatie boven tafel moet komen om te kunnen beoordelen of het beroep van de vrouw op benadeling voor meer dan 1/4 opgaat. Aan de man wordt opgedragen om de nodige informatie te verschaffen. Zie de aan het begin van deze klacht weergegeven rechtsoverwegingen en de daarin gecursiveerde passages. In zijn eindbeschikking komt het Hof echter zonder enige nadere motivering terug op zijn eerdere zienswijze, bestempelt het de verrekenoverzichten als vaststellingsovereenkomsten en oordeelt het dat voor een beroep op dwaling (om die reden) geen plaats meer is. De vrouw verzoekt Uw Raad om hetgeen zij hiervoor ten aanzien van het terugkomen van die andere eindbeslissing heeft betoogd hier als herhaald en ingelast te beschouwen. Verder verwijst de vrouw naar hetgeen bij klacht 3 naar voren is gebracht over de onverwachte (en rechtens onjuiste en onbegrijpelijke) kwalificering van de verrekenoverzichten als vaststellingsovereenkomsten. Dit klachtonderdeel en klacht 3 dienen in onderlinge samenhang gelezen en begrepen te worden.
1.6
Tevens blijkt uit rov. 13 (10e regel e.v.) van de tussenbeschikking, dat het Hof de stelling van de vrouw overneemt (ook zonder enig voorbehoud) dat hier geen sprake is van een (echte) periodieke verrekening omdat de overzichten niet direct na afloop van een jaar zijn opgemaakt en de feitelijke afrekening veel later heeft plaatsgevonden, zodat ‘het hof van oordeel (is) dat er aanleiding is rekening te houden met eventuele inkomsten uit belegging van de overgespaarde inkomsten’. Ook op deze bindende eindbeslissing komt het Hof in zijn eindbeschikking zonder enige motivering (kennelijk) terug. Het Hof redeneert namelijk kennelijk (zie ook hierna klacht 4) dat met het vaststaan van de verrekening over de jaren 1993 t/m 2004 tevens vaststaat dat het (overige) aanwezige vermogen privé vermogen van de man is. Ook hier ontbreekt iedere motivering. Mutatis mutandis geldt daarom hetzelfde als hiervoor onder 1.1 t/m 1.4 is weergegeven. De vrouw verzoekt u om die passages hier als ingelast te beschouwen.
2. Klacht 2; oordeel dat man geslaagd is in bewijs omvang privé vermogen is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd
2
In rov. 13 in verbinding met rov. 12 (en rov. 5) van zijn eindbeschikking komt het Hof tot het oordeel dat de man heeft aangetoond dat de omvang van zijn privé vermogen bij aanvang van het huwelijk niet Hfl. 450.000,= bedroeg, maar € 732.410,-. Nog los van de andere bezwaren die zijn aan te voeren tegen 's Hofs redenering in deze rechtsoverwegingen (zie hierna bij klacht 4), is dit oordeel ook onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd.
2.1
De stukken waarop het Hof doelt zijn door de man na vijf jaar procederen voor het eerst in appel, vlak voor de zitting bij akte van 10 juni 2010, met veel aplomb overgelegd (bijlagen 7 t/m 10) maar betreffen vrijwel uitsluitend door de man zelf gemaakte handgeschreven overzichten zonder dagtekening (wanneer zijn deze overzichten opgesteld?) en zonder inzichtelijke, laat staan volledige (bij de door de man opgestelde overzichten zonder meer aansluitende) onderliggende bescheiden. De paar kopieën van bankafschriften die de man overlegt kunnen moeilijk als zodanig worden aangemerkt. Het inzicht in de vermogensgroei tijdens het huwelijk moet kennelijk worden gehaald uit een half A4tje in de akte (par. 12 en 13) en de schamele hiervoor genoemde bescheiden. De man heeft in par. 14 van zijn akte nota bene opnieuw melding gemaakt van de aangiften IB 2008 en 2009 en heeft deze in kopie overgelegd (bijlagen 12 en 13). De vraag dringt zich op waarom de man soortgelijke stukken niet over de huwelijkse jaren kan produceren. De man heeft daarvoor geen enkele verklaring gegeven. De advocaat van de vrouw heeft hierop onder meer in zijn reactie op de akte van 10 juni 2010 bij brief van 5 juli 2010 gewezen5. (waarbij er ook op gewezen is dat het Hof in zijn eindbeschikking terzake reeds een beslissing heeft gegeven). Het Hof heeft daarop ten onrechte niet gerespondeerd. De beslissing van het Hof om de door de man aangeleverde, door hem zelf opgestelde overzichten, zonder onderliggende verificatoire bescheiden te accepteren is, bezien tegen de achtergrond van het gevoerde partijdebat en de overige omstandigheden van het geval zonder nadere — ontbrekende — motivering onbegrijpelijk. Weliswaar is de rechter in beginsel vrij in de waardering van het door een partij bijgebrachte bewijs, maar ook voor dergelijke beslissingen geldt dat zij dienen te voldoen aan het grondbeginsel van een behoorlijke rechtspleging dat elke rechterlijke beslissing ten minste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtengang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden — in geval van openstaan van hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen — controleerbaar en aanvaardbaar te maken. Aan die eis is in dit geval niet voldaan.
1a en 1b Nadere uitwerking van en toelichting op klachten 1 en 2
1.
Dat de man voor wat betreft zijn financiële situatie tot op het allerlaatste moment de kaarten tegen de borst heeft gehouden en geen informatie heeft willen verschaffen over zijn vermogenspositie voor of tijdens het huwelijk — ondanks de uitdrukkelijk instructie daartoe door de Rechtbank — blijkt uit het verloop van het partijdebat, dat hierna zal worden geschetst.
2.
De man heeft de nevenverzoeken van de vrouw in eerste aanleg weersproken in zijn verweerschrift van 1 februari 2006. Wat de vordering tot verdeling van het ten tijde van de echtscheiding aanwezige vermogen op grond van het verrekenbeding heeft de man primair het standpunt ingenomen dat de vrouw in dat verzoek niet-ontvankelijk is omdat de huwelijkse voorwaarden een verrekenbeding inhouden en een dergelijk beding niet verplicht tot verdeling van het vermogen van de man en heeft hij voorts zich op het standpunt gesteld dat er al verrekend is. De man heeft dat laatste standpunt (slechts) onderbouwd door overlegging van een bankafschrift van de gemeenschappelijke rekening van partijen waaruit blijkt dat in juni 2005 een bedrag van € 189.092,= op de privérekening van de vrouw is gestort (prod. 28).
3.
Op 10 augustus 2006 heeft de advocaat van de man een aantal producties in het geding gebracht. Daaronder een door beide partijen getekende notitie waarin is uitgerekend voor het jaar 2004 wat de inkomsten en uitgaven zijn geweest in dat jaar en is berekend waarop ieder recht heeft (prod. 52). De man stelt in zijn toelichting op deze productie dat de verrekening aanpassing behoeft omdat partijen per 1 augustus 2005 geen gemeenschappelijke huishouding meer voerden. Hij heeft het standpunt ingenomen dat de vrouw hem uit hoofde daarvan nog een bedrag is verschuldigd (van € 4889,=). Ook zou hij nog aanspraak kunnen maken op 50% van het tot 1 augustus 2005 door de vrouw bespaarde inkomen. De man heeft zijn ‘nevenverzoeken’ aldus aangevuld.
4.
De advocaat van de vrouw heeft met het oog op de mondelinge behandeling op 10 augustus 2006 een groot aantal producties in het geding gebracht. De producties 40 en 41 hebben betrekking op de omvang (en Samenstelling) van het vermogen van de man bij de aanvang van het huwelijk van partijen. Bij gebreke van informatie van de zijde van de man over de omvang van dit vermogen heeft de vrouw een kopie van de beschikking uit de echtscheidingsprocedure tussen de man en zijn vorige echtgenote overgelegd (prod. 40), waarin het Hof Amsterdam (beschikking van 14 november 1996, rov. 3.4) als vaststaand aanneemt dat het vermogen van de man op dat moment een bedrag van € 450.000,= uitmaakt (nu de man de noodzaak van ‘verder interen’ niet aannemelijk heeft gemaakt). Productie 41 is een handgeschreven notitie van de man waarin de samenstelling van het vermogen van de man op 7 augustus 1995 is weergegeven en de bijbehorende rendementscijfers.
5.
Tijdens de mondelinge behandeling op 22 augustus 2006 heeft de advocaat van de man pleitaantekeningen gehanteerd. Daaruit blijkt dat wat de huwelijkse voorwaarden betreft op enkele producties die door de advocaat van de vrouw bij de hiervoor genoemde brief van 10 augustus 2006 in het geding zijn gebracht is gereageerd, maar dat inzake de producties 40 en 41 en het daarover zijdens de vrouw gestelde er het zwijgen toe is gedaan.
6.
Bij beschikking van 7 november 2006 heeft de Rechtbank te 's‑Gravenhage de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De verzoeken tot vaststelling van een kinderbijdrage, vaststelling van de partneralimentatie en afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden heeft de Rechtbank aangehouden. Inzake het laatste onderwerp heeft de Rechtbank parijen opgedragen:
‘7.14.
Ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden dienen partijen — op overzichtelijke wijze en onderbouwd met verificatoice bescheiden, voor zover in een vreemde taal vergezeld van een beëdigde vertaling in de Nederlandse taal — over te leggen:
- —
een schriftelijke overeenstemming inzake de een peildatum voor het vaststellen van de samenstelling en de omvang van het te verrekenen vermogen en de te verdelen inboedel, bij gebreke waarvan als tijdstip zal gelden de datum waarop het echtscheidingsverzoek is ingediend;
- —
een overzicht van te verrekenen bedragen per de peildatum;
- —
een overzicht van de samenstelling van de (in-)boedel en de waarde van de verschillende (in-)boedelbestanddelen op de peildatum, waarbij partijen ervoor dienen zorg te dragen dat zij dezelfde (in-)boedelbestanddelen op dezelfde wijze aanduiden,
- —
indien verschil van mening bestaat over de waarde, een voorstel ten aanzien van de wijze waarop de waarde moet worden vastgesteld, vergezeld van een voorstel met betrekking tot de eventueel te benoemen taxateur(s),
- —
een voorstel tot verdeling en verrekening,
- —
een overzicht van de punten waaróver partijen het ook na het door hen gevoerde overleg niet met elkaar eens zijn geworden.’
7.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 30 maart 2007 aanvullende bescheiden in het geding gebracht en vertalingen van eerder ingebrachte stukken. Als prod. 49 is overgelegd een door de vrouw opgesteld vermogensoverzicht met 21 bijlagen waarin een berekening wordt gegeven van ‘joint assets during the marriage’. In haar overzicht komt de vrouw tot een totaal vermogen van € 2.433.942,= aan bank- en andere tegoeden. In de opsomming is onder meer opgenomen een bedrag van € 1.041.390,16 aan ‘cash en securities’ aangehouden bij bank Mees/Pierson te Guernsey.
8.
Bij brief van 1 april 2007 zijn door de advocaat van de vrouw eveneens enkele stukken aan de Rechtbank gestuurd. Inzake het verzoek van de Rechtbank in rov. 7.14 van haar beschikking (zoals hiervoor weergegeven) heeft de man zich op het standpunt gesteld dat hij tot overlegging van stukken niet gehouden is nu zijn primaire standpunt is dat er reeds verrekend is en dat hij van de vrouw iets te vorderen heeft en dus niet andersom (kennelijk had de man toen nog geen kennis genomen van de brief van de vrouw van 30 maart 2007 met bijlagen).
9.
Kennelijk is de man in de gelegenheid gesteld om nog te reageren op de brief van de vrouw van 30 maart 2007 en de daarbij overgelegde producties. De man heeft bij het hiervoor genoemde vermogensoverzicht van de vrouw enkele kanttekeningen geplaatst. De man heeft voorts zijn stelling herhaald dat er geen plaats is voor verrekening omdat er al verrekend is. Subsidiair heeft de man betoogd dat de op het overzicht vermelde tegoeden behoren tot zijn privé vermogen en dat dit vermogen niet voor verrekening in aanmerking komt. Het feit dat de tegoeden worden aangehouden op en/of rekeningen doet daarbij volgens de man niet terzake. De man heeft bewijs aangeboden door het overleggen van bankafschriften (die hij dus op dat moment dus nog steeds niet overlegt) en het horen van getuigen zoals de aan KPMG verbonden medewerkers die de belastingaangiften van partijen tijdens het huwelijk hebben verzorgd.
10.
De vrouw reageert nog op de door de man geuite kritiek op haar vermogensoverzicht bij monde van haar advocaat in een brief van 4 mei 2007, waarin zij er op wijst dat waar de man volstrekt nalatig is om informatie te verschaffen over zijn vermogen, zij niet anders kan dan aan de hand van bankafschriften tot een reconstructie daarvan te geraken (p. 4/5 van de brief). De door haar gemaakte reconstructie is ook door de Luxemburgse rechter geaccepteerd. Meer specifiek over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden heeft de vrouw gesteld dat zij heeft gedwaald omtrent de hoogte van het bedrag waarop zij krachtens het verrekenbeding aanspraak kon maken.
Zij heeft in verband daarmee een beroep op de bijzondere dwalingsregeling gedaan van benadeling voor meer dan 1/4. De vrouw heeft daaraan de volgende omstandigheden te grondslag gelegd (zie p. 7–9 van de brief):
- 1)
tijdens het huwelijk is nooit verrekend, eerst in 2005 kwam verrekening aan de orde op een moment waarop er al huwelijksproblemen waren
- (2)
de vrouw heeft toen geen inzage gehad in de onderliggende gegevens en weigert nog steeds volledige financiële inzage te geven
- (3)
gelet op enerzijds het startkapitaal van de man bij het begin van het huwelijk (te weten Hfl. 450.000,-) en anderzijds het eindbedrag van het vermogen dat zij aan de hand van bankafschriften heeft kunnen construeren (te weten een bedrag van rond de € 2.4 mio), zulks gevoegd bij het feit dat de man (voor zover de vrouw bekend) geen bedragen heeft ontvangen krachtens schenking of erfrecht, moet het er redelijkerwijs voor gehouden worden dat er (substantieel) grotere bedragen moeten zijn terug te voeren op overgespaarde inkomsten dan waarvan is gegaan bij de in 2005 gemaakte berekeningen; het is volgens de vrouw onmogelijk dat de vermogensgroei (in deze omvang) louter en alleen is veroorzaakt door vermogensrendement.
- (4)
Gelet daarop meent de vrouw dat alsnog een volledige verrekening dient plaats te vinden.
11.
De man heeft bij brief van 2 november 2007 als prod. 77 de handgeschreven notitie van de man van 8 juni 2005 en de bijbehorende verrekenstaten in het geding gebracht.
12.
Tijdens de mondelinge behandeling op 13 november 2007 (waarvan een proces-verbaal is opgemaakt) heeft de vrouw haar standpunt herhaald (zie de pleitnotities van mr. Neijenhof p. 12 t/m 14). De vrouw heeft daarbij ook uitgelegd dat zij pas nadat zij kennis had genomen van de beschikking van het Hof Amsterdam van 14 november 1996 ernstig is gaan twijfelen aan de juistheid van de door de man opgestelde berekeningen.
13.
Ook de advocaat van de man heeft pleitnotities gehanteerd tijdens de zitting bij de Rechtbank op 13 november 2007. Het betoog van de man komt op het volgende neer (zie pleitnotities p. 13 t/m 16):
- (1)
de huwelijkse voorwaarden verplichten tot verrekening van inkomen uit arbeid en omvatten niet inkomsten uit individueel vermogen; reeds daarop stuit de vordering van de vrouw tot deling van het vermogen van de man af
- (2)
als peildatum heeft te gelden 1 april 2005 (en niet 1 september 2005)
- (3)
er is feitelijk verrekend tot en met 2003 en de afrekening over 2004 is gemaakt, maar het is niet tot uitkering gekomen omdat de man een bedrag van de vrouw te vorderen heeft en zijn vordering met die van de vrouw verrekent
- (4)
de man beroept zich subsidiar op de vervaltermijn in de huwelijkse voorwaarden
- (5)
het beroep op benadeling voor meer dan ¼ dient te worden verworpen om de daarvoor genoemde redenen (te weten: niet het gehele vermogen komt voor verrekening in aanmerking, verrekening heeft reeds plaatsgevonden en de man heeft een vordering op de vrouw en niet andersom)
- (6)
‘alle andersluidende stellingen van mevrouw worden uitdrukkelijk door meneer betwist’ (waarna geen onderbouwing volgt, maar de producties 44 en 49 slechts suggestief en apert onjuist worden genoemd, toevoeging dzz)
- (7)
het overzicht van prod. 49 vermeldt verschillende data die geen verband houden met de peildatum en elkaar deels overlappen, terwijl het vermogen van de vrouw daarbij opgeteld moet worden hetgeen zij heeft nagelaten.
14.
De Rechtbank heeft op 12 februari 2008 een eindbeschikking gegeven. Zij heeft daarin de partneralimentatie bepaald op € 5250,= per maand en de kinderbijdrage op € 1000,= per maand per kind. Voor wat betreft de vordering tot verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden heeft de Rechtbank geoordeeld dat de rechtsgeldigheid van de verrekening over de jaren 1996 tot en met 2004 vast staat en dat het beroep van de vrouw op de dwaling van de vrouw ook moet stranden. De Rechtbank meent dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld om dat beroep te kunnen staven. De verwijzing naar de omvang van het beginvermogen (€ 450.000,=) versus de omvang van het eindvermogen (€ 2.400.000,=) acht de Rechtbank daarvoor onvoldoende nu die benadering een verwijzing inhoudt naar het wettelijk vermoeden uit art. 1:141 BW dat van toepassing is als er geen verrekening heeft plaatsgevonden. Voor overlegging van bescheiden acht de Rechtbank ook geen plaats. Wel heeft de Rechtbank de vordering van de vrouw over het jaar 2005 toegewezen.
15.
De man heeft tegen de beschikking hoger beroep ingesteld bij appelschrift van 25 april 2008. Hij heeft vijf grieven geformuleerd tegen de beslissingen van de Rechtbank over de kinder- en partneralimentatie. Verder heeft de man geklaagd over het oordeel van de Rechtbank over de peildatum voor de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, de afwijzing van de vordering van de man, het toewijzen van de vordering van de vrouw op de man over het jaar 2004 en de datering van de beschikking (moet zijn 12 februari 2008 in plaats van 12 februari 2007).
16.
De vrouw heeft verweer gevoerd tegen de door de man aangevoerde grieven en tevens van haar kant incidenteel appel ingesteld. De grieven 5, 6 en 7 in het incidentele appel zien op het oordeel van de Rechtbank over de verrekeningsvordering van de vrouw. Grief 6 klaagt dat de vordering tot verdeling van het aanwezige vermogen ten onrechte is afgewezen. In de toelichting op deze grieven (zie par. 23 van het verweerschrift/tevens houdende incidenteel appel) heeft de vrouw er op gewezen dat de verdelingsberekeningen door de man over de jaren 1996 tot en met 2004 zijn gemaakt, maar dat uitbetaling van deze bedragen (tot en met 2003) eerst jaren laten heeft plaats gevonden, te weten in juni 2005. Gelet daarop heeft, aldus de vrouw, in wezen geen periodieke verrekening plaatsgevonden. De vaststelling is daarmee op onjuiste gronden geschied. Op grond van de huwelijkse voorwaarden zal ook belegging van inkomsten (dat daarmee tot vermogen wordt) moeten worden verrekend. De vrouw heeft daarbij tevens naar voren gebracht het argument dat de man, waar hij eerst in juni 2005 aan de vrouw een bedrag van € 189.092,= heeft betaald dat ziet op de huwelijkse jaren 1996 tot en met 2003, dit bedrag tot aan het moment van betaling heeft kunnen beleggen.
17.
De man heeft met het oog op de mondelinge behandeling op 10 juni 2009 bij brief van 28 mei 2009 een groot aantal stukken in het geding gebracht. Wat de omvang van zijn vermogen betreft heeft de man volstaan met overlegging van een aantal verzamelstaten van rekeningoverzichten (bij de ING) per ultimo 2007, 2008 en 31 maart 2009 (prod. 45). Stukken betrekking hebbend op de daaraan voorafgaande jaren (meer in het bijzonder stukken per de peildatum in 2005) zijn niet overgelegd.
De man heeft voormelde stukken blijkens de daarop in de brief kort gegeven toelichting overgelegd om aan te tonen dat hij inteert op zijn vermogen aangezien hij per 31 maart 2009 nog slechts over een vermogen van € 1.213.660,= beschikte, dat dit veroorzaakt wordt door de hoogte van de alimentatiebetalingen (partner- en kinderalimentatie) en dat dit ‘niet zo (kan) voortduren’.
18.
De man heeft in deze brief ook gereageerd op de (hiervoor weergegeven) incidentele grieven van de vrouw. De man heeft zijn standpunt herhaald dat er al verrekend is en dat voor vergoeding wettelijke rente geen plaats is omdat een rentevergoeding in de berekening al is meegenomen (Interest received). De door de vrouw overgelegde bankafschriften worden aangemerkt als ‘opzettelijk verwarring zaaiend’ (waarom dat zo is maakt de man niet duidelijk). Verder stelt de man nog dat de vrouw toegang had tot de financiële bescheiden. Zelf legt de man wederom geen stukken over. Evenmin worden de door de vrouw genoemde cijfers van begin- en eindvermogen als zodanig betwist.
19.
Uit de pleitaantekeningen die de advocaat van de vrouw tijdens de zitting op 10 juni 2009 heeft gehanteerd blijkt dat ter zitting bij het Hof namens de vrouw nogmaals benadrukt is dat de verrekening niet jaarlijks heeft plaatsgevonden (en dus niet te vergelijken met de zaak uit Hof 's‑Gravenhage 5 november 2008, LJN:‘BG4992). Nogmaals is een beroep gedaan op de benadeling voor meer dan 1/4 en is beklemtoond dat er niet jaarlijks is verrekend, maar dat de man heeft teruggerekend wat er jaarlijks verrekend had moeten worden en dat hij daarop zijn berekeningen heeft gebaseerd. Daardoor is een verkeerd uitgangspunt gehanteerd omdat op die manier ten onrechte geen rekening is gehouden met de beleggingen. Ten slotte heeft de vrouw naar voren gebracht dat geen sprake is van een vaststellingsovereenkomst maar van verrekenstaten waarbij eenvoudigweg door de man verkeerde uitgangspunten zijn gehanteerd (waar de vrouw eerst later achterkwam) zodat de overeenkomst kan worden aangetast op grond van de bijzondere dwalingsregeling van art. 1:135 BW jo 3:196 BW.
20.
De aantekeningen van de advocaat van de man ten behoeve van de zitting op 10 juni 2009 behelzen onder het kopje ‘Ad.3. Afrekening HV’ slechts de passage: ‘Meneer betwist uitdrukkelijk alle stellingen die mevrouw in afwijking van de zijne inneemt in haar verweerschrift’.
21.
Het Hof neemt daar in zijn tussenbeschikking geen genoegen mee en oordeelt zoals hiervoor onder 1 al is weergegeven. De betreffende passage wordt hier nogmaals herhaald:
- 12.
Het beroep van de man op het vervalbeding in artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden gaat naar het oordeel van het hof niet op. Nu de vrouw een verzoek heeft gedaan op basis van artikel 1: 135 BW juncto artikel 3:196 BW, is artikel 3:200 BW van toepassing, welk artikel bepaalt dat een dergelijke vordering vervalt door verloop van drie jaren na de verdeling.
- 13.
Uit de door de man overgelegde gegevens met betrekking tot zijn vermogen leidt het hof af dat de man volgens zijn eigen stellingen ultimo 2007 een vermogen had van € 1.470.252,-. Hoewel dit bedrag van latere datum is dan de hierna te noemen peildatum, is het hof van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat het vermogen van de man tijdens het huwelijk sterk is toegenomen. Het hof acht daarbij van belang, dat de man niet heeft betwist dat het vermogen bij het begin van het huwelijk bestond uit het door de vrouw genoemde bedrag. Het hof neemt voorts in aanmerking dat uit de overgelegde verrekeningsoverzichten over de jaren 1996 tot en met 2004 wel blijkt dat rekening is gehouden met ontvangen rente, doch dat deze niets vermelden over opbrengsten van beleggingen, terwijl uit de overige overgelegde stukken kan worden afgeleid dat er wel beleggingen waren. Nu voorts de verrekeningsoverzichten niet direct na afloop van een jaar zijn opgemaakt en de feitelijke afrekening veel later heeft plaatsgevonden, is het hof van oordeel, dat er aanleiding is rekening te houden met eventuele inkomsten uit belegging van de overgespaarde inkomsten, waarbij dient te worden bewezen dat de vrouw voor meer dan een vierde gedeelte is benadeeld doordat bij het opstellen van de overzichten daarmee geen rekening is gehouden. Het hof constateert dat de man op geen enkele wijze de vermogenstoename heeft verklaard en neemt voorts in aanmerking dat de vrouw in ieder geval nu geen toegang meer heeft tot de financiële gegevens van de man waardoor van haar niet kan worden gevergd dat zij de vermogenstoename onderbouwt met stukken. Onder deze omstandigheden ligt het naar het oordeel van de hof op de weg van de man om, op de voet van artikel 22 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, aan het hof stukken over te leggen waaruit het vermogensverloop tijdens het huwelijk tot en met na te noemen peildatum blijkt en met bescheiden inzichtelijk te maken welk gedeelte van de vermogenstoename moet worden toegerekend aan zijn privévermogen.
- 14.
Partijen verschillen voorts van mening over de peildatum voor de verrekening van de overgespaarde inkomen over het jaar 2005. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat als peildatum de datum van indiening van het verzoekschrift, te weten 29 juli 2005, als peildatum dient te worden gehanteerd.
(cursiveringen en vetmarkering toegevoegd, dzz).
Partijen werd opgedragen om voor 1 januari 2010 op overzichtelijke wijze de stukken zoals genoemd in de rechtsoverwegingen van 's Hofs beschikking van 25 november 2009 aan het Hof over te leggen.
22.
Kennelijk is nadien de zaak bij het Hof aangehouden tot 27 februari 2010. De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 25 februari 2010 stukken en berekeningen in het geding gebracht met het oog op de kinderalimentatie en partneralimentatie. Die stukken doen voor de vermogensafrekening verder niet ter zaken. Bij brief van 25 februari 2010 zijn stukken overgelegd betreffende de inkomsten uit vermogen van de vrouw. In die laatste brief heeft de advocaat van de vrouw er tevens op geattendeerd dat hij nog geen stukken van de advocaat van de man heeft ontvangen. Op 15 juni 2010 is namens de vrouw nog een viertal aanvullende bescheiden ingediend, eveneens op de alimentatie(s) betrekking hebbend.
23.
De advocaat van de man heeft op 16 juli 2010, de datum waarop de mondelinge behandeling was bepaald, een akte genomen met 35 (omvangrijke) producties, waarvan een niet onbelangrijk deel ziet op het verloop van het vermogen van de man. Dit stuk is gedagtekend 10 juni 2010 en is eerst op die datum ter beschikking van de advocaat van de vrouw gekomen. Gelet op de stand van de procedure, de omvang van de bij de akte overgelegde stukken en het feit dat het hier stukken betreft die de man steeds in zijn bezit heeft gehad, is het onbegrijpelijk dat het Hof deze stukken heeft geaccepteerd, althans heeft geaccepteerd zonder (zo nodig ambtshalve) te bepalen dat de vrouw nog in de gelegenheid werd gesteld daarop bij akte te reageren. Het Hof dient immers ambtshalve de goede procesorde te bewaken.
24.
In de akte wordt uitvoerig ingegaan op het verrekenbeding en de gevolgen daarvan en wordt een aantal nieuwe, deels zeer opvallende stellingen ingenomen. Zo stelt de man in par. 12 van de akte: ‘De man heeft de stand van zijn privé vermogen jaarlijks bijgehouden, omdat dit voor zijn oude dag zo ontzettend belangrijk is’ De vraag rijst dan meteen waarom de man pas zo laat de informatie in het geding heeft gebracht waarover hij altijd al beschikte. Dit is des te opvallender omdat hij wel al gegevens over de jaren 2007, 2008 en 2009 in het geding heeft gebracht (zie hiervoor achter 17). De conclusie is onontkoombaar dat de man alleen informatie over zijn vermogen heeft verschaft wanneer hij meende dat dit gunstig voor hem was en dat hij voor het overige er het zwijgen toe heeft gedaan. Kennelijk is voor de man de noodzaak tot informatieverschaffing pas ontstaan met en door de tussenbeschikking van het Hof. Verder stelt de man plotsklaps (par. 13) dat hij een rendement van 8,5 % heeft behaald, een stelling die haaks staat op wat de man eerder heeft betoogd.
25.
Op deze en andere ongerijmdheden is de vrouw ingegaan in de brief van haar advocaat van 5 juli 2010 aan het Hof. Daarin is onder meer ook betwist dat de ontslagvergoeding betrekking heeft op een voorhuwelijkse periode en is een uitvoerige uiteenzetting gegeven over het optiebeleid bij ING en de gevolgen daarvan voor de vermogensontwikkeling bij de man. Ten onrechte heeft het Hof aan deze argumenten geen enkele aandacht besteed.
3. Klacht 3. Kwalificatie van de verrekenstaten als vaststellingsovereenkomst
3
In rov. 8 t/m 10 kwalificeert het Hof de verrekenoverzichten met betrekking tot de jaren 1997 t/m 2004 (zonder nadere toelichting) als vaststellingsovereenkomsten. Vervolgens komt het Hof (eveneens zonder enige nadere motivering) tot het oordeel dat ‘Bij een vaststellingsovereenkomst (…) partijen aan een onzekere situatie een einde (maken) hetgeen impliceert dat de regels omtrent dwaling zijn uitgesloten’ waaraan het Hof de conclusie verbindt dat van dwaling zoals door de vrouw gesteld geen sprake is. Dit oordeel geeft in meer dan een opzicht blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het niet voorzien van een toereikende motivering.
3.1
Om tot de kwalificatie vaststellingsovereenkomst te kunnen komen is nodig is dat feitelijk wordt vastgesteld dat partijen
- (1)
een onzekerheid/geschil hebben geconstateerd en
- (2)
met het oog daarop een vaststelling zijn aangegaan.
Dit zijn essentialia voor een vaststellingsovereenkomst (art. 7:900 BW). Of een overeenkomst elementen van een vaststellingsovereenkomst bevat zal voor elk onderdeel afzonderlijk moeten worden bezien (zie conclusie A-G Wuisman voor HR 20 maart 2009, LJN: BG9917, NJ 2010, 153) en zo nodig door uitleg moeten worden bepaald (vgl. HR 6 oktober 2006, LJN AW6163, NJ 2009, 546). Het oordeel dat sprake is van een vaststellingsovereenkomst is daarmee een gemengd oordeel.
3.1.1
Indien het Hof heeft miskend dat voor de door hem gegeven kwalificatie noodzakelijk is dat de beide hiervoor geduide elementen in een overeenkomst komen vast te staan, geeft zijn oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.1.2
Mocht het Hof zulks niet hebben miskend, maar tot het oordeel zijn gekomen dat in dit geval feitelijk vaststaat dat sprake was van een onzekerheid/geschil en dat partijen met het oog daarop een vaststelling zijn aangegaan, dan is het oordeel onbegrijpelijk (althans onvoldoende gemotiveerd) nu het partijdebat daarvoor onvoldoende grondslag biedt. De man heeft tegenover het beroep van de vrouw op dwaling nimmer het verweer gevoerd dat dit beroep moet stranden op het karakter van de verrekenoverzichten, als zijnde dit vaststellingsovereenkomsten. Eerst ter gelegenheid van de mondelinge behandeling bij het Hof heeft de man, blijkens de door zijn advocaat gehanteerde pleitnotities (p. 3), zich daarop beroepen en dat ook nog in algemene bewoordingen. De man heeft niet gesteld (laat staan aannemelijk gemaakt) waaruit de onzekerheid bestond terzake waarvan partijen vaststellingsovereenkomsten hebben gesloten. Verder heeft de vrouw op dit verweer van de man niet meer kunnen reageren. Indien het Hof derhalve de kwalificatie vaststellingsovereenkomsten heeft gebaseerd op de uitlatingen van de man ter zitting, is dat oordeel rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk,
- (1)
omdat hetgeen de man daaromtrent heeft gesteld onvoldoende is en
- (2)
voorts omdat het Hof gelet op het stadium waarin die feitelijke stellingen zijn geponeerd er niet van uit mocht gaan dat deze als onbetwist vast stonden.
Gelet op de eisen van een goede procesorde had het Hof, als het de vraag naar het bestaan van een vaststellingsovereenkomst relevant vond, de vrouw in de gelegenheid moeten stellen daarop nader te reageren. Indien het Hof zijn oordeel niet heeft gebaseerd op de uitlatingen van de man, maar op andere aanwezig geachte feiten heeft het bovendien een verboden aanvulling van de feitelijke grondslag gegeven,
3.1.3
Indien het Hof wel van vaststellingovereenkomsten heeft mogen uitgaan, leidt dat anders dan het Hof kennelijk heeft geoordeeld, niet zonder meer tot het oordeel dat de regels omtrent dwaling zijn uitgesloten. Het oordeel van het Hof geeft dus ook in dat opzicht van een onjuiste rechtsopvatting. Voor beroep op dwaling is ook bij vaststellingsovereenkomsten, zij het (als regel) in beperkte mate, plaats. Een beroep op dwaling is slechts dan uitgesloten voor zover het betreft hetgeen waarover werd getwist of onzekerheid bestond (HR 15 november 1985, NJ 1986, 228, Ebele Dillema II; zie ook Hof 's‑Gravenhage 23 september 2008, LJN:BG5068, RFR 2009, 18). Bovendien zal ook dan een beroep op dwaling kunnen slagen indien de wederpartij van de dwalende zijn inlichtingenplicht heeft verzaakt (zie HR 28 september 1995, NJ 1998, 81 (ABN Amro/Hendriks.
3.1.4
Ook indien de voorgaande klachten niet zouden opgaan, kan de conclusie die het Hof in rov. 10 verbindt aan het ‘zijn van vaststellingsovereenkomst’ van de verrekenoverzichten, te weten dat van dwaling zoals door de vrouw gesteld geen sprake is, geen stand houden. De vrouw heeft zich immers beroepen op de bijzondere dwalingsregeling van art. 1:135 BW jo 3:196 BW en voor die dwalingregeling geldt een bijzonder regime. In HR 7 april 1995, NJ 1996, 499 oordeelde Uw Raad dat van dwaling omtrent de waarde van een of meer der te verdelen goederen, in de zin van art. 3:196 BW, ook sprake is ingeval de deelgenoot weliswaar weet of behoort te weten dat hij voor meer dan een vierde is benadeeld, maar niet weet noch behoeft te weten wat de te verdelen goederen waard zijn of in welke orde van grootte deze waarde ligt. Na invoering van de wet verrekenbedingen en het daarvan deel uitmakende art. 1:135 BW geldt thans voor degene die aanspraak maakt op verrekening ingevolge een verrekenbeding in huwelijkse voorwaarden hetzelfde. Wanneer een echtgenoot (zoals in dit geval) onderbouwd een beroep doet op de laesio ernormis is het derhalve aan de ander (in dit geval dus de man) om feiten en omstandigheden te stellen waaruit kan volgen dat de dwalende partij zijn recht op vernietiging wegens benadeling voor meer dan een vierde heeft prijsgegeven. Ook dat volgt uit het arrest van 7 april 1995. Daarnaast is van belang dat voor vernietiging van de verdeling op grond van art. 3:196 BW (en dus ook voor een verrekening op grond van art. 1:135 BW jo art. 3:196 BW) niet is vereist dat is voldaan aan de voorwaarden van art. 6:228 BW (HR 28 april 2006, LJN:AV8719, NJ 2008, 165). Dit betekent dus ook het tweede lid van art. 6:228 BW niet aan de orde komt en dat de vraag of een beroep op vernietiging wegens dwaling voor meer dan 1/4 gelet op de tussen partijen gesloten overeenkomst kan worden gedaan (uitsluitend) wordt bepaald aan de hand van de vraag of afstand is gedaan van het recht om op die grond vernietiging te vragen. Dat wil zeggen dat de in HR 7 april 1995, NJ 1996, 499 geformuleerde maatstaf voor het antwoord op die vraag bepalend is6.. Een en ander vloeit voort uit het bijzondere karakter van de laesio enormis actie7.. De man heeft geen feiten en omstandigheden gesteld (laat staan aannemelijk gemaakt) op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat de vrouw haar recht om vernietiging in te roepen op grond van benadeling voor meer dan 1/4 heeft prijs gegeven. Het Hof heeft daaromtrent ook niets vastgesteld. Het Hof is immers (mede) als gevolg van zijn onjuiste kwalificatie van de afspraken tussen partijen aan die vraag niet eens toegekomen.
De aan het begin van dit klachtonderdeel weergegeven conclusie van het Hof geeft dus blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Althans is het oordeel van het Hof niet voorzien van een toereikende motivering, gelet zowel op het feit dat de man niets heeft gesteld omtrent het afstand doen door de vrouw van haar recht om vernietiging op grond van meer dan 1/4 in te roepen als het (vaststaande) feit dat de man zelfs nog in de procedure onwillig is gebleken informatie over zijn vermogen te verschaffen, en wel tot aan vlak voor de tweede zitting bij het Hof zelfs geheel, en, kort daarvoor (na het wijzen van de tussenbeschikking door het Hof) in die zin nog steeds dat hij geen verificatoire bescheiden heeft overgelegd inzake zijn vermogen in de huwelijkse jaren, maar slechts door hem opgestelde handgeschreven schetsjes. Daarmee staat in voldoende mate vast dat de vrouw geen (volledig) zicht heeft gehad op de omvang van het ten tijde van het huwelijk aanwezige vermogen dat (mogelijk) voor verrekening in aanmerking zou komen. Dat de financiële bescheiden vrij toegankelijk lagen in de studeerkamer lagen, zoals het Hof in rov. 10 van zijn eindbeschikking als onbetwist meent te kunnen vast stellen, is daarvoor onvoldoende, nu de stellingen van de vrouw inhouden dat zij destijds geen aanleiding had om aan de juistheid van de door de man opgestelde overzichten te twijfelen en dus ook niet om op zoek te gaan naar onderliggende stukken. Overigens is het tamelijk bizar te noemen dat de man deze stelling over de toegankelijkheid van zijn ‘financiële bescheiden’ aandurft (en nog opmerkelijker dat het Hof die stelling zonder meer overneemt) omdat dit toch de vraag doet rijzen welke die bescheiden dan zijn. Tot op heden zijn dergelijke bescheiden immers niet in de procedure overgelegd. Het oordaal van het Hof aan het slot van rov. 10 is dan ook onbegrijpelijk.
4. Klacht 4. Oordeel dat reeds verrekend is en dat het op de peildatum nog aanwezige vermogen (dus) privé vermogen is
4
Omdat de oordelen van het Hof dat verrekend is en dat het nog aanweige vermogen (daarom?) als privé vermogen moet worden aangemerkt nogal dooreen lopen, meent de vrouw dat het aangewezen is om daartegen met een en dezelfde klacht op te komen. De klacht heeft betrekking op rov. 4 t/m 13. Omdat het nogal moeilijk is de vinger er achter te krijgen hoe het Hof nu precies heeft geredeneerd (er is ook een enorme trendbreuk met de visie van het Hof in de tussenbeschikking die in een volledig andere samenstelling werd gewezen), verzoekt de vrouw Uw Raad met enige nadruk haar klachten op dit punt ruimhartig te lezen.
4.1
Kennelijk komt de gedachtengang van het Hof er in grote lijnen op neer dat met het achteraf opstellen van de verrekenoverzichten over de jaren 1997 t/m 2004 en het achteraf uitvoering geven aan de daarin berekende vorderingsrechten (alsnog) een periodieke verrekening tot stand is gebracht, zodat er geen verdere verrekening hoeft plaats te vinden, omdat
- (1)
al het resterende vermogen dan automatisch privé vermogen van de man is en
- (2)
inkomsten uit dit privé vermogen (de huwelijkse voorwaarden spreken van individueel vermogen) niet verrekend hoeven te worden.
In die (onjuiste, zie hierna) benadering hangt de berekening van de omvang van het privé vermogen enigszins in de lucht. De zin daarvan is in de door het Hof in zijn tussenbeschikking gekozen benadering onduidelijk. En dat is dan ook de indruk die beklijft bij het lezen van rov. 13: daarin valt geen goede zin te ontwaren.
4.2
Ook hier wreekt zich dat het Hof in zijn eindbeschikking een andere koers is gaan varen dan die welke bij tussenbeschikking werd uitgezet. Het Hof ging er immers in zijn tussenbeschikking van uit dat een beroep op dwaling als bedoeld in art. 1:135 jo 3:196 BW in beginsel mogelijk was (zie daarover ook klacht 1.5.) en dat vanwege het niet (echt) periodiek verrekend zijn (zie daarover klacht 1.6) nog zou moeten worden bezien of er in het vermogen van de man geen beleggingen waren achtergebleven die ook verrekend hadden moeten worden. Beide uitgangspunten heeft het Hof in zijn eindbeschikking laten varen. Los van het feit dat het Hof daarmee de leer van de bindende eindbeslissingen heeft geschonden, is zijn oordeel ook inhoudelijk rechtens onjuist. Dat in een situatie als hier aan de orde hetgeen op naam van de een is belegd mogelijk ook als belegging ten behoeve van de ander moet worden aangemerkt (en dus alsnog verrekend, zo men wil, verdeeld moet worden) volgt reeds uit het arrest van Uw Raad van 15 februari 1985, NJ 1985. En als dit zou komen vast te staan zou dat een benadeling voor meer dan een 1/4 kunnen opleveren en daarmee een geslaagd beroep op dwaling kunnen opleveren. Het Hof lijkt aan dit alles voorbij te hebben gezien en heeft daarmee ook het recht niet juist toegepast, of een onbegrijpelijke beslissing gegeven. 's Hofs oordeel is ook onvoldoende gemotiveerd omdat de vrouw haar visie over het verband tussen het achteraf verrekenen en een mogelijke nadere verrekening wegens achtergebleven beleggingen meerdere malen duidelijk uiteen heeft gezet en het Hof aan deze (essentiele) stellingen niet zonder motivering voorbij had mogen gaan. De vrouw volstaat met te verwijzen naar het in onderdeel 3 weergegeven procesverloop en de daarin op dat punt betrekking hebbende stellingen van de vrouw.
5. Klacht 5. De kinderen hebben geen recht meer op het volgen van de Internationale School
5
De eindbeschikking van het Hof maakt een dermate onevenwichtige indruk (waarmee wordt bedoeld dat de beschikking werkelijk in alle opzichten onvoordelig uitpakt voor de vrouw, daarmee deels haaks staande op de tussenbeschikking) dat de verleiding groot is om tegen al die oordelen op te komen. De vrouw weet echter dat de toetsing in cassatie van bepaalde beslissingen zeer beperkt en terughoudend is. Daarom beperkt de vrouw haar overige (d.w.z. niet op de afrekening huwelijkse voorwaarden betrekking hebbende) klachten tot een tweetal.
5.1
De eerste heeft betrekking op de kinderalimentatie en betreft een dispuut met de man dat de vrouw zeer hoog zit, te weten de vraag of tot de behoefte van de kinderen (vooralsnog) kan worden gerekend het schoolgeld verschuldigd voor het volgen van onderwijs aan de Internationale School in Luxemburg (waar de kinderen met de vrouw zijn blijven wonen). Het oordeel dat het Hof daarover in rov. 28 t/m 31 geeft, te weten dat het niet redelijk is de kosten van deze school tot de behoefte van de kinderen te rekenen omdat geen sprake meer is van een ‘expat situatie’, acht de vrouw zeer teleurstellend en qua motivering bepaald ontoereikend, zulks mede bezien tegen de achtergrond dat de kinderen een Amerikaanse moeder (en familie) hebben, zij reeds op de Internationale School zaten en nu gedwongen worden om die opleiding af te breken, de Luxemburgse taal niet machtig zijn en nog tal van andere omstandigheden. De vrouw heeft een en uitvoerig beargumenteerd en met bescheiden onderbouwd8.. Daarvan is niets terug te vinden in de beschikking. Mede gelet op het grote gewicht dat aan kinderalimentatie toekomt en de bepaald niet armlastige positie van de vader van de kinderen (de man dus), is het onbegrijpelijk dat het Hof de kinderen niet eens de mogelijkheid heeft willen bieden hun huidige opleiding af te maken. Daarbij zij benadrukt dat het oordeel van het Hof betrekking heeft op de behoefte van de kinderen en dus niet is terug te voeren op een gebrek aan draagkracht aan de zijde van de man.
6. Klacht 6. Terugbetalingsverplichting alimentatie
6
In rov. 27 overweegt het Hof dat de vrouw ‘ruimschoots in haar eigen levensonderhoud moet kunnen voorzien’ en wijst vervolgens het verzoek tot betaling van partneralimentatie aan de vrouw alsnog af. In zijn dictum overweegt het Hof dan dat daaruit volgt dat de sedert 1 maart 2007 door de man aan de vrouw ten titel van alimentatie betaalde bedragen onverschuldigd zijn voldaan en dat daaruit een terugbetalingsplicht van de vrouw jegens de man voortvloeit, zodat de vrouw de ten onrechte ontvangen uitkering aan de man zal dienen terug te betalen, voor zover deze na 1 maart 2007 is gedaan en ‘Het hof gaat ervan uit dat deze terugbetalingsverplichting geen probleem voor de vrouw zal opleveren, gelet op haar financiële situatie.’
In zijn uitspraak geeft het Hof er geen blijk van de, door Uw Raad conform vaste rechtspraak voorgeschreven, terughoudendheid bij het met terugwerkende kracht vaststellen van een alimentatie op een lager bedrag voor ogen te hebben gehad. Ook blijkt niet wat het Hof precies bedoelt met haar ‘financiële situatie’. De enige informatie over het vermogen van de vrouw die uit de gedingstukken kan worden afgeleid is die welke de vrouw in eerste aanleg in haar brief van 30 maart 2007 bij productie 50 heeft overgelegd. Daaruit blijkt dat de vrouw (als gevolg van de uitbetaling van het bedrag uit hoofde van het verrekenbeding) in 2007 beschikte over een bedrag van € 176.000,- en daarnaast een bedrag in dollars ter waarde van € 57.556,-. Reeds gelet op de omvang van de terugbetalingsverplichting van de vrouw van rond de € 140.000,=, voldoet het oordeel van het Hof niet aan de daaraan te stellen motiveringseisen. Zonder nadere, ontbrekende, motivering valt immers niet wel in te zien dat de terugbetalingsverplichting niet onevenredig op de vrouw zou drukken, die daarmee het grootste deel van wat zij krachtens het verrekenbeding heeft ontvangen (hetgeen te weinig is) immers weer aan de man zou moeten terugbetalen.
Conclusie
Dat het Uw Raad moge behagen om de beschikking van het gerechtshof te 's‑Gravenhage van 4 augustus 2010 te vernietigen. Kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 4 november 2010
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 04‑11‑2010
In artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden wordt bepaald dat onder inkomen wordt verstaan het inkomen dat, indien dit in Nederland zou zijn genoten, het netto inkomen zou zijn in de zin van de wet IB 1964, met uitzondering van de inkomsten uit het individueel vermogen. Verder wordt onder inkomen mede verstaan winsten van een al dan niet op eigen naam uitgeoefend bedrijf. Dit ruime inkomensbegrip wordt gehanteerd in de bepaling waarin het verrekenbeding is opgenomen, zie art. 6.
Raadsheren mrs. Stille, De Haan-Boerdijk en Van der Zanden.
Raadsheren zijn bij de eindbeschikking mrs. Labohm, Stouenwerck en Kleykamp-van der Ben.
Zie met name HR 25 april 2008, NJ 2008, 553.
Zie pagina 2 van de brief van mr. Neijenhof waar aan het slot wordt gewezen op het ontbreken van verificatoire bescheiden zoals aanslagen en aangiften IB over alle huwelijkse jaren. Zie voorts de detailkritiek op p, 3 t/m 6 van de brief. Zie voorts de pleitaantekeningen van mr. Neijenhof voor de zitting op 16 juli 2010, par. 3.
Zie in iets andere bewoordingen ook mr. Neijenhof in zijn pleitnotities voor de zitting bij het Hof op 10 juni 2009.
Zie daarover ook de conclusie van A-G De Vries Lentsch-Kostense, sub 10 voor het arrest van HR 28 april 2006, LJN:AV8719, NJ 2008, 165 en de noot van Jac. Hijma bij dit arrest.
Zie verweerschrift tevens houdende incidenteel appel van 1 juli 2008, p. 5–6 en productie 3 bij dit verweerschrift (een rapport van het OECD omtrent scholing voor buitenlandse kinderen in Luxemburg); Pleitaantekeningen Neijenhof, zitting Hof 's Gravenhage 10 juni 2009, par. 3.; Reactie zijdens de vrouw op namens de man overgelegde stukken van 4 mei 2007, p. 7.; Pleitaantekeningen Neijenhof, zitting rb. Den Haag van 13 november 2007, p. 10 en Luxemburgs Kort geding vonnis inzake echtscheiding nummer 31/2006, 24 januari 2006, p. 7 (de beoordeling van de behoefte van de kinderen).