Hof 's-Gravenhage, 23-09-2008, nr. (oud) 2007/0661, nr. 105.006.526/01
ECLI:NL:GHSGR:2008:BG5068
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
23-09-2008
- Zaaknummer
(oud) 2007/0661
105.006.526/01
- LJN
BG5068
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2008:BG5068, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 23‑09‑2008; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑09‑2008
Inhoudsindicatie
Echtscheidingsconvenant aan te merken als vaststellingsovereenkomst: in beginsel geen beroep op dwaling terzake van hetgeen waarover werd getwist of onzekerheid bestaat. Beroep op misbruik van omstandigheden verworpen.
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector familie
Zaaknummer : 105.006.526/01
Rolnummer (oud) : 2007/0661
Rolnummer rechtbank : 256976/HA ZA 06-690
arrest van de familiekamer van 23 september 2008
inzake
[appellante],
wonende te Rotterdam,
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L.C. Baars,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te Schiedam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. J.C. Debije.
Het geding
Bij exploot van 16 mei 2007 is de vrouw in hoger beroep gekomen van het vonnis van 21 februari 2007 van de rechtbank Rotterdam, gewezen tussen de vrouw als eiseres en de man als gedaagde.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in het bestreden vonnis heeft vermeld.
Bij memorie van grieven heeft de vrouw, overeenkomstig het gestelde in de appeldagvaarding, zes grieven aangevoerd. De vrouw vordert dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de oorspronkelijke vorderingen van de vrouw overeenkomstig de dagvaarding in eerste instantie zal toewijzen met veroordeling van de man in de kosten van beide instanties.
Bij memorie van antwoord heeft de man de grieven bestreden. Hij vordert dat het hof de vrouw niet-ontvankelijk zal verklaren in haar hoger beroep, althans het door de vrouw bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure in hoger beroep.
Ter terechtzitting van 30 mei 2008 hebben partijen hun standpunten bepleit, beiden onder het overleggen van pleitnotities. De partijen hebben ter terechtzitting hun procesdossiers aan het hof overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Tegen de feiten zoals door de rechtbank vastgesteld onder 2 in het bestreden vonnis is niet opgekomen zodat het hof in dit hoger beroep van die feiten uitgaat. In hoger beroep is primair in geschil de vraag of het tussen partijen gesloten convenant, waarin zij hun vermogensrechtelijke regelingen hebben neergelegd, moet worden vernietigd op grond van het bepaalde in artikel 3:196 Burgerlijk Wetboek (BW).
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis overwogen dat voor vernietiging van het convenant geen plaats is en heeft de vordering van de vrouw daartoe, alsmede alle daarmee samenhangende vorderingen van de vrouw, afgewezen en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.
2. In haar eerste grief betoogt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voor het op voorhand aannemen van een benadeling van meer dan een vierde, waardoor de vrouw zou worden vermoed te hebben gedwaald, geen termen aanwezig worden geacht. De vrouw heeft daartoe aangevoerd dat de werkelijke waarde van de onroerende zaken hoger is dan de vastgestelde WOZ-waarden. Daarnaast dient het waardeaandeel van de vennootschap onder firma (hierna ook: vof) vastgesteld te worden. Voor de vrouw staat vast dat sprake is van benadeling van meer dan een kwart.
In haar tweede grief voert de vrouw aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de stelling van de vrouw dat zij heeft gedwaald in de omvang van de gemeenschap in strijd is met hetgeen in de in rechtsoverweging 5.3 van het bestreden vonnis genoemde brief van 1 februari 2005 is neergelegd en dat de vrouw zich er blijkens de bewoordingen van die brief terdege van bewust was dat tot de huwelijksgemeenschap tevens het aandeel van de man in de vof behoorde. De vrouw stelt ter toelichting op deze grief dat haar niet duidelijk was dat sprake was van een gedeeltelijke overdracht van de onroerende zaak [gelegen] te Schiedam aan de vof, die de man met de zoon van partijen drijft. Van de notaris heeft de vrouw naderhand vernomen dat de onroerende zaken waarin het bedrijf wordt uitgeoefend uitsluitend op naam van de man staan.
In de derde grief voert de vrouw aan dat de rechtbank ten onrechte overweegt het niet aannemelijk te achten dat aan de totstandkoming van het aan de vrouw wegens overbedeling uitgekeerde bedrag ad € 110.000,- geen enkele berekening of visie ten grondslag heeft gelegen. De vrouw stelt dat eerst cijfermatig dient te worden vastgesteld of sprake is geweest van benadeling van meer dan een kwart. Indien hiervan sprake is, is er sprake van een vermoeden van dwaling.
In de vierde grief stelt de vrouw dat de rechtbank de door de vrouw genoemde jurisprudentie ten onrechte niet heeft betrokken in de overwegingen. Ter toelichting stelt zij dat van een welbewust aanvaarden van benadeling geen sprake is, nu de man de vrouw geen enkele opgave heeft gegeven van de vermogensbestanddelen.
De vijfde grief houdt in dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de stelling van de vrouw dat de man misbruik heeft gemaakt van omstandigheden en wel door de vrouw niet te informeren over de samenstelling en de mogelijke waarden van de boedelbestanddelen.
In de zesde grief stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte het door haar gedane bewijsaanbod heeft gepasseerd. De vrouw heeft aangegeven op welke wijze zij haar stellingen kan bewijzen, de rechtbank is daar niet op ingegaan.
3. De man heeft deze grieven gemotiveerd bestreden. Hij voert aan dat de vrouw niet heeft bewezen noch dat anderszins is komen vast te staan dat zij voor meer dan een vierde is benadeeld. De vrouw geeft, behalve ten aanzien van de onroerende zaken [gelegen], in haar stellingen geen enkel aanknopingspunt waaruit zou kunnen volgen dat zij bij haar verdelingsvoorstel van een onjuiste veronderstelling omtrent de waarde is uitgegaan. Ten aanzien van de onroerende zaak is de veronderstelling van de vrouw, dat deze tot het ondernemingsvermogen behoorde, juist. De huwelijksgemeenschap omvatte meer dan alleen dat pand, waarmee vast staat dat de vrouw ten gevolge van de door haar gestelde dwaling met betrekking tot de onroerende zaak in elk geval niet voor meer dan een vierde van de waarde van het pand, laat staan voor meer dan een vierde van hetgeen haar zou toekomen in het kader van de gehele gemeenschap is benadeeld. De vrouw heeft onvoldoende gesteld, laat staan bewezen om uit te mogen gaan van het rechtsvermoeden dat zij heeft gedwaald omtrent de waarde van een of meer van de te verdelen goederen of schulden. In alle overige gevallen is dwaling irrelevant. Dat de vrouw zou zijn uitgegaan van een onjuiste voorstelling van zaken omtrent de waarden van de te verdelen zaken is niet gebleken. Van dwaling kan voorts geen sprake zijn nu de vrouw in het kader van de verdeling juist uitdrukkelijk heeft aangegeven dat zij niet wenste dat de waarde van de boedelbestanddelen werd vastgesteld.
Met betrekking tot de door de vrouw vermelde jurisprudentie merkt de man op dat de vrouw geen enkel recht heeft prijsgegeven door een niet op afstand van een zodanig recht gerichte handeling. Voorts is in casu de blinde verdeling op initiatief en voorstel van de vrouw overeengekomen en zij wist dat de man daarmee werd overbedeeld.
De vrouw weet voorts precies waaruit de huwelijksgemeenschap bestond. De vrouw had de man om inlichtingen kunnen vragen als zij destijds meende onvoldoende inzicht te hebben in de huwelijksgemeenschap, dan wel zij had een boedelbeschrijving kunnen verlangen.
De man betwist dat de vrouw in een labiele toestand verkeerde. Tussen het eerste voorstel van de vrouw en de uiteindelijke ondertekening van het convenant hebben bijna vier maanden gelegen. De vrouw werd bovendien steeds bijgestaan door haar advocaat. Van misbruik van omstandigheden is dan ook geen sprake.
Aan een bewijslevering wordt niet toegekomen omdat reeds duidelijk is dat de vrouw niet kan zijn benadeeld voor meer dan een vierde.
4. Het hof overweegt als volgt.
De eerste vier grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
5. Partijen hebben een echtscheidingsconvenant gesloten, dat door de vrouw is ondertekend op 24 mei 2005 en door de man op 31 mei 2005.
Artikel 2 van dit convenant luidt - voor zover ten deze van belang - als volgt:
“Artikel 2. Verdeling van de huwelijksgemeenschap
2.1 Partijen gaan hierbij over tot verdeling van de huwelijksgemeenschap. De verdeling en de daaruit voortvloeiende leveringen vinden plaats onder de opschortende voorwaarde van de ontbinding van het huwelijk door de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
2.2 Aan de vrouw worden toebedeeld de navolgende baten:
……-
-….
2.3 Aan de man worden toebedeeld de navolgende baten:
…… -
- alle overige activa en passiva behorende tot de huwelijksgemeenschap op datum van feitelijk uiteengaan van partijen;
2.4 Door de bovenstaande verdeling wordt de man overbedeeld. Ter beëindiging van de onzekerheid c.q. geschillen omtrent het bedrag van de overbedeling stellen de partijen deze vast op een bedrag van € 160.000,-.
(…)
2.5 De partijen geven hierbij opdracht aan een door de man aan te wijzen notaris of diens plaatsvervanger om, nadat de echtscheiding tot stand is gekomen, een notariële akte te verlijden waarbij de onroerende zaak (zaken) welke behoren tot de aan de man toegescheiden activa aan de man geleverd wordt (worden) en daarbij te constateren dat partijen niets meer van elkander hebben te vorderen, over en weer kwijting hebben verleend en afstand hebben gedaan ontbinding van de overeenkomst te vorderen,…etc
2.6 Indien de vrouw aansprakelijk is voor een geldleningsovereenkomst met
hypotheekstelling gevestigd op één of meerdere activa welke aan de man zijn toegescheiden, zal de man ervoor instaan dat de vrouw door de hypotheeknemer zal worden ontslagen uit haar verplichtingen uit hoofde van de lening waarvoor een hypotheek is gevestigd.
6. Het hof is van oordeel dat bovengenoemde overeenkomst terzake de verdeling van de huwelijksgemeenschap is aan te merken als een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7: 900 BW, daar partijen ter beëindiging van de onzekerheid dan wel geschillen omtrent het bedrag van de overbedeling zich jegens elkander hebben verbonden, dit bedrag vast te stellen.
Gelijk de man in zijn conclusie van dupliek in de eerste instantie heeft betoogd kan in beginsel ten aanzien van een vaststellingsovereenkomst geen beroep op dwaling worden gedaan terzake van hetgeen waarover juist werd getwist of onzekerheid bestaat.
Dit betekent dat de vrouw geen beroep op dwaling toekomt indien en voor zover zij stelt dat zij heeft gedwaald omtrent de waarde van een of meer bestanddelen van de huwelijksgemeenschap, nu partijen juist met het oog op die waarde ter beëindiging van onzekerheid dan wel geschillen omtrent het bedrag van overbedeling dit bedrag hebben vastgesteld op € 110.000,-. Het hof merkt nog op dat tussen partijen niet in geschil is dat in genoemd bedrag van € 160.000,- een bedrag van € 40.000,- is begrepen voor de afkoop van alimentatie en een bedrag van € 10.000,- in plaats van de toedeling van een auto aan de vrouw.
7. De vrouw betoogt voorts dat zij weliswaar wist dat het aandeel van de man in de vof tot de huwelijksgemeenschap behoort maar dat zij van de notaris heeft vernomen dat de onroerende zaak niet tot de vof behoort, maar dat deze onroerende zaak uitsluitend op naam van de man staat met wie de vrouw in gemeenschap van goederen gehuwd is geweest. In zoverre heeft zij dan ook gedwaald. Het hof begrijpt deze stelling van de vrouw aldus, dat zij tot een ander overbedelingsbedrag zou zijn gekomen, indien zij een juiste voorstelling van zaken zou hebben gehad omtrent de eigendom van de onroerende zaak. Nu zij deze naar haar mening niet had, heeft zij in haar visie in zoverre gedwaald. Daartoe overweegt het hof als volgt.
Artikel 3: 199 BW bepaalt dat de artikelen 6: 228 tot en met 6: 230 BW niet van toepassing zijn op een verdeling. Dit betekent dat de algemene dwalingsregeling niet van toepassing is. Indien de vrouw zou hebben gedwaald omtrent de eigendom van de onroerende zaak, kan dit niet leiden tot een vernietiging van de verdeling wegens deze gestelde dwaling. Voor zover de vrouw nog betoogt dat, indien de stelling van de man gevolgd zou worden dat de onroerende zaak zou behoren tot het vermogen van de vof, de waarde van het vermogen van deze vof in dat geval aanmerkelijk hoger zou zijn dan de vrouw heeft begroot, heeft – wederom – te gelden dat een beroep op dwaling omtrent de waarde van een bestanddeel van de huwelijksgemeenschap de vrouw niet toekomt, gelet op de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst.
Het hof komt dan ook tot de slotsom dat aan de vrouw geen beroep op dwaling toekomt. De eerste vier grieven van de vrouw falen derhalve.
8. In haar vijfde grief heeft de vrouw betoogd dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de stelling dat de man misbruik heeft gemaakt van omstandigheden door de vrouw niet te informeren over de samenstelling en de mogelijke waarden van de boedelbestanddelen. Het hof verwerpt deze grief op grond van het volgende.
Bij brief van 1 februari 2005 heeft de advocaat van de vrouw aan de man een voorstel gedaan tot verdeling van de boedelbestanddelen. Zij heeft medegedeeld dat de vrouw een aantal zaken wenste te ontvangen en dat de overige boedelbestanddelen, waaronder de eigendom van de echtelijke woning, het aandeel van de man in de vennootschap onder firma, saldi op de diverse bankrekeningen en de diverse polissen aan de man konden worden toegedeeld. Voorts heeft zij daarbij namens de vrouw gesteld dat de vrouw niet wenste dat van alle
- diverse - boedelbestanddelen de exacte waarde werd bepaald zodat kon worden vastgesteld welk bedrag terzake van overbedeling aan haar toekomt. De vrouw wenste in het kader van haar voorstel een bedrag wegens overbedeling te ontvangen van € 110.000,-. Nadat de man zich akkoord had verklaard met dit voorstel heeft de advocaat van de vrouw het echtscheidingsconvenant opgesteld en is dit door partijen, bijna vier maanden na de vermelde brief van de advocaat van de vrouw, ondertekend. Het hof verwerpt het betoog van de vrouw dat de man haar niet juist zou hebben geïnformeerd. De vrouw, die van de aanvang van de echtscheidingsprocedure werd bijgestaan door een advocaat, heeft de man op geen enkel moment om nadere inlichtingen gevraagd omtrent boedelbestanddelen. Evenmin heeft de vrouw zelf kennelijk op enig moment voorafgaand aan het sluiten van het convenant aanleiding gezien om nader onderzoek in te stellen naar de omvang van de huwelijksgemeenschap.
Gelet op het vorenstaande is het naar het oordeel van het hof niet de man geweest die het tot stand komen van de tussen partijen gesloten overeenkomst heeft bevorderd, nog daargelaten of sprake is geweest van een labiele toestand ten gevolge waarvan de vrouw werd bewogen tot het sluiten van deze overeenkomst. Integendeel, het initiatief hiertoe en het voorstel gingen uit van de vrouw die, zoals reeds is gememoreerd, vanaf de aanvang werd bijgestaan door een advocaat.
9. De zesde grief wordt door het hof verworpen, omdat het hof, gelet op het vorenoverwogene, niet aan bewijslevering toekomt.
10. Het hof ziet geen aanleiding in het onderhavige geval van het uitgangspunt af te wijken, dat in procedures van familierechtelijke aard, de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd.
Beslissing
Het hof:
Bekrachtigt het bestreden vonnis;
Compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat partijen ieder de eigen kosten dragen;
Wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Dit arrest is gewezen door mrs. Stille, Mink en Breederveld en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 september 2008, in tegenwoordigheid van de griffier.