Hoewel het hof dit niet vermeldt, kan m.i. in cassatie veronderstellenderwijs worden aangenomen dat de echtscheidingsbeschikking op 16 maart 2006 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand; als laatste productie bij memorie van grieven (in het B-dossier) is een uittreksel overgelegd.
HR, 26-06-2009, nr. 07/13479
ECLI:NL:HR:2009:BH2288
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
26-06-2009
- Zaaknummer
07/13479
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BH2288
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BH2288, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 26‑06‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BH2288
ECLI:NL:PHR:2009:BH2288, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑02‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BH2288
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑12‑2007
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑06‑2009
Inhoudsindicatie
Familierecht; Antilliaanse zaak. Wijziging van alimentatie met terugwerkende kracht, ingrijpende gevolgen, behoedzaamheid van (appel)rechter; terugbetaling na vernietiging in hoger beroep van alimentatiebeslissing; ingangsdatum.
26 juni 2009
Eerste Kamer
07/13479
RM/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende op [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. S.M. Kingma,
t e g e n
[De vrouw],
wonende op [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. S. Kousedghi.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij verzoekschrift, gedateerd 12 december 2005, heeft de man zich gewend tot het gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, en verzocht tussen hem en de vrouw echtscheiding uit te spreken.
De vrouw heeft harerzijds verzocht de man te veroordelen tot betaling van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud ten bedrage van Naf. 3.300,-- per maand.
De man heeft het verzoek van de vrouw bestreden.
Het gerecht heeft bij beschikking van 14 februari 2006 tussen partijen echtscheiding uitgesproken en de beslissing omtrent de bijdrage ter voorziening in het levensonderhoud van de vrouw aangehouden. Bij eindbeschikking van 22 augustus 2006, aan partijen verzonden op 18 respectievelijk 19 september 2006, heeft het gerecht de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald op Naf. 1.400,-- per maand, ingaande 1 september 2006.
Tegen de eindbeschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, hierna: het hof.
Bij beschikking van 11 september 2007 heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de door de man aan de vrouw te betalen onderhoudsuitkering bepaald op Naf. 1.400,-- per maand over de periode 1 september 2006 tot 1 oktober 2007 en op Naf. 1.100,-- vanaf 1 oktober 2007.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt in het principaal cassatieberoep tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 19 februari 2009 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Partijen zijn op 22 januari 1976 met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk is een, thans meerderjarige, dochter geboren. Bij beschikking van 14 februari 2006 heeft het gerecht echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
3.2 Het gerecht heeft bij beschikking van 22 augustus 2006 bepaald dat de man met ingang van 1 september 2006 een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw dient te verstrekken van Naf. 1.400,-- per maand. Op het door de man ingestelde hoger beroep heeft het hof bij beschikking van 11 september 2007 de beschikking van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de door de man aan de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage bepaald op Naf. 1.400,-- per maand over de periode van 1 september 2006 tot 1 oktober 2007 en op Naf. 1.100,-- per maand vanaf 1 oktober 2007. Het hof heeft daartoe in rov. 3.3 geoordeeld dat de behoefte van de vrouw op een lager bedrag (Naf. 1.100,-- per maand) vastgesteld moet worden dan het gerecht had gedaan. Vervolgens heeft het hof in rov. 3.5 geoordeeld dat een alimentatie overeenkomstig dat lagere bedrag in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven, maar dat de ingangsdatum van de door het hof vastgestelde betalingsverplichting wordt bepaald op 1 oktober 2007, omdat het hof het onwenselijk acht dat de vrouw een deel van de reeds ontvangen onderhoudsuitkeringen aan de man moet terugbetalen.
4. Beoordeling van de middelen in het principale beroep
4.1 De in het eerste middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.2.1 Het tweede middel richt zich tegen de beslissing van het hof om de gewijzigde (lagere) alimentatieverplichting van de man van Naf. 1.100,-- per maand eerst te doen ingaan op 1 oktober 2007 (en niet reeds per 1 september 2006). Het middel voert aan, kort samengevat, dat onjuist althans onbegrijpelijk is dat het hof de alimentatie over de periode voorafgaande aan zijn beschikking heeft vastgesteld op het hogere, door de rechter in eerste aanleg vastgestelde bedrag, temeer nu de vrouw in hoger beroep niet het verweer heeft gevoerd dat van haar over die periode in redelijkheid geen terugbetaling kan worden verlangd.
4.2.2 Zoals is overwogen in de beschikkingen van de Hoge Raad van 21 december 2007, nr. R06/138, NJ 2008, 27, en 25 januari 2008, nr. R07/017, NJ 2008, 65, zal de rechter in hoger beroep met behoedzaamheid gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid om met ingang van een voor zijn uitspraak gelegen datum wijziging te brengen in de door de eerste rechter vastgestelde onderhoudsbijdrage, indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Daarbij zal de rechter, naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd.
4.2.3 Het middel wijst erop dat de vrouw in hoger beroep niet heeft betoogd dat van haar in redelijkheid geen terugbetaling kan worden verlangd. Het stond het hof evenwel vrij om ook zonder zo'n betoog van de zijde van de vrouw de volgens de wettelijke maatstaven bepaalde lagere alimentatie pas op het tijdstip van de beslissing in hoger beroep te laten ingaan. Daartoe was wel nodig dat de stellingen van partijen het oordeel kunnen dragen dat een eerdere ingangsdatum door de daarmee gepaard gaande terugbetalingsverplichting tot zodanig ingrijpende gevolgen voor de vrouw zou leiden, dat van haar in redelijkheid geen terugbetaling kan worden verlangd.
4.2.4 Het middel slaagt voor zover het erover klaagt dat onbegrijpelijk is dat het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat de vrouw ten tijde van de beschikking van het hof reeds de door het gerecht vastgestelde onderhoudsuitkeringen van de man had ontvangen. In hetgeen partijen hebben aangevoerd is daarvoor geen feitelijke grondslag te vinden, en de in onderdeel 2.2 van het middel geciteerde passage uit de pleitnotities van de man in hoger beroep lijkt veeleer in andere richting te wijzen.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt de beschikking van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 11 september 2007;
verwijst het geding naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 26 juni 2009.
Conclusie 06‑02‑2009
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
Conclusie inzake:
[De man]
tegen
[De vrouw]
In deze Antilliaanse alimentatiezaak gaat het om een mogelijke vergissing bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw. Daarnaast wordt geklaagd over de datum van ingang van de in hoger beroep op een ander bedrag vastgestelde alimentatie.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
Verzoeker tot cassatie (hierna: de man) en verweerster in het principaal cassatieberoep (de vrouw) zijn op 22 januari 1976 in Curaçao met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 14 februari 2006 heeft het Gerecht in Eerste Aanleg (GEA) te Curaçao echtscheiding uitgesproken1..
1.2.
De vrouw heeft in de echtscheidingsprocedure verzocht de man te veroordelen tot betaling van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud ten bedrage van NAF 3.300 per maand. De man heeft dit verzoek tegengesproken, zowel ten aanzien van de gestelde behoefte van de vrouw als ten aanzien van zijn draagkracht.
1.3.
Bij beschikking gedateerd 22 augustus 20062. heeft het GEA de behoefte van de vrouw vastgesteld op NAF 1.400 per maand. Vervolgens heeft het GEA onderzocht of de draagkracht van de man betaling van dit bedrag toelaat en deze vraag bevestigend beantwoord. Het GEA heeft daarom de door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw bepaald op NAF 1.400 per maand, ingaande 1 september 2006.
1.4.
De man heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba. De grieven hadden zowel betrekking op de gestelde behoefte van de vrouw als op de draagkracht van de man. Het hof heeft bij beschikking van 11 september 2007 de behoefte van de vrouw vastgesteld op een lager bedrag, namelijk NAF 1.100 per maand (rov. 3.3). Na bespreking van de draagkracht van de man (in rov. 3.4) heeft het hof een alimentatie van NAF 1.100 per maand in overeenstemming geacht met de wettelijke maatstaven. Omdat het hof het onwenselijk acht dat de vrouw een deel van de door haar reeds ontvangen uitkeringen aan de man zou moeten terugbetalen, heeft het hof de ingangsdatum van de gewijzigde alimentatie gesteld op 1 oktober 2007 (rov. 3.5). In het dictum heeft het hof de door de man aan de vrouw te betalen uitkering bepaald op NAF 1.400 per maand over de periode van 1 september 2006 tot 1 oktober 2007 en op NAF 1.100 vanaf 1 oktober 2007.
1.5.
Namens de man is — tijdig3. — beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft het beroep tegengesproken en van haar kant voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De man heeft hierop gereageerd.
2. Bespreking van de wederzijdse cassatiemiddelen
2.1.
Middel I in het principaal cassatieberoep heeft betrekking op de kwestie van de autokostenvergoeding. De vrouw heeft in eerste aanleg haar behoefte aan een onderhoudsbijdrage uiteengezet aan de hand van een overzicht van haar inkomen en haar (vaste) lasten. Het GEA is op basis van een salarisspecificatie uitgegaan van een netto-inkomen van de vrouw van NAF 3.4004.. Het GEA heeft van de lasten die de vrouw had opgegeven de volgende posten bovenmatig geacht: ‘onderhoud auto’ en ‘benzineverbruik’5.. Ik kan deze beslissing niet anders duiden dan dat het GEA bij de vaststelling van de behoeften van de vrouw haar autokosten, voor zover niet reeds gedekt door de toelage autovergoeding die de vrouw van haar werkgever ontving, niet tot de lasten van de vrouw heeft gerekend.
2.2.
In hoger beroep heeft de man betoogd dat, rekening houdend met haar vaste lasten, het inkomen van de vrouw voldoende is om in haar levensonderhoud te voorzien. Het hof heeft in rov. 3.3 aan de hand van de door de vrouw overgelegde salarisspecificaties vastgesteld dat het netto-inkomen van de vrouw ongeveer NAF 2.650 per maand bedraagt inclusief de ‘toelage autovergoeding’. Dat de ontvangen toelage autovergoeding op een hoger bedrag moet worden gesteld, zoals de man had aangevoerd, is volgens het hof gemotiveerd door de vrouw tegengesproken. Het hof constateert dat de door de vrouw overgelegde salarisspecificaties een toelage autovergoeding van NAF 465 vermelden. Voor wat betreft de door de vrouw gestelde maandelijkse kosten van levensonderhoud heeft het hof zich verenigd met het oordeel van het GEA dat de door de vrouw opgegeven autokosten enigszins bovenmatig zijn. Ik kan deze beslissing niet anders duiden dan dat ook het hof de autokosten, voor zover niet reeds gedekt door de toelage autovergoeding van de werkgever, niet tot de lasten van de vrouw heeft gerekend bij de vaststelling van de behoefte.
2.3.
Het middel klaagt dat het hof — aan de inkomstenkant — ten onrechte is uitgegaan van een door de vrouw ontvangen autovergoeding van NAF 465 per maand. Uit het in hoger beroep door de vrouw zelf overgelegde besluit van haar werkgever van 19 juli 2006 blijkt immers dat de autovergoeding op die datum is verhoogd van NAF 465 tot NAF 750 met terugwerkende kracht tot 1 januari 2005. In het licht hiervan noemt het middel de vaststelling van het hof onbegrijpelijk.
2.4.
Het komt mij voor, dat het hof zich heeft vergist in deze overweging. In eerste aanleg ging de vrouw ervan uit dat haar maandelijkse autokosten (NAF 350 plus 450, tezamen NAF 800) de vergoeding die zij maandelijks van haar werkgever ontving (toen nog: NAF 465) ruimschoots overtroffen. Bij memorie van grieven volhardde de man in zijn, door het GEA gehonoreerde standpunt dat de door de vrouw opgegeven autokosten bovenmatig waren. In haar verweerschrift in hoger beroep6. heeft de vrouw, ten betoge dat de door haar opgegeven autokosten niet overdreven waren, gesteld dat haar werkgever inmiddels besloten had met terugwerkende kracht tot 1 januari 2005 de toelage autokosten te verhogen van NAF 465 naar NAF 750 per maand. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep blijkt niet dat de vrouw later op deze mededeling zou zijn teruggekomen; de vrouw heeft toen gezegd dat de autovergoeding niet meer toereikend is in verband met de stijging van de benzinekosten7.. Bij pleidooi heeft de man uit deze mededeling van de vrouw de gevolgtrekking gemaakt dat de maandelijkse inkomsten van de vrouw dienovereenkomstig zijn gestegen8..
2.5.
In cassatie heeft de vrouw als verweer aangevoerd dat de man geen belang heeft bij zijn klacht, omdat deze vergissing de uiteindelijke beslissing niet heeft beïnvloed. Indien de toelage autokosten door de werkgever is verhoogd omdat de aanvankelijk vastgestelde toelage niet toereikend was ter dekking van de werkelijk door de vrouw in dienstbetrekking gemaakte autokosten, leidt de verhoging niet tot een hoger vrij besteedbaar inkomen van de vrouw. Volgens de vrouw doet niet ter zake of de werkgever de toelage autovergoeding heeft opgetrokken, zolang de toelage maar niet hoger is dan de werkelijk door haar gemaakte autokosten.
2.6.
Dit verweer in cassatie lijkt mij juist. Het hof heeft in de stellingen van de man klaarblijkelijk niet het standpunt gelezen — noch behoeven te lezen — dat de door de vrouw opgegeven autokosten (tezamen NAF 800 per maand) in werkelijkheid niet door haar zijn gemaakt en de toelage autovergoeding voor haar in feite extra inkomen is. Het hof heeft het standpunt van de man blijkbaar in die zin begrepen dat de man het niet redelijk vond, de autokosten (voor zover niet reeds door de werkgever vergoed) mede in aanmerking te nemen bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw aan alimentatie. Dat verweer is door het hof gevolgd. In het voetspoor van het GEA is het hof van oordeel dat de kosten van het gebruik door de vrouw van haar privé-auto voor ritten ten behoeve van de werkgever niet behoren te worden meegenomen bij de vaststelling van de behoeften van de vrouw. Daarmee zouden de kosten van die (zakelijke) ritten immers indirect gedeeltelijk ten nadele van de man worden gebracht. Waar het hof de door de vrouw opgevoerde autokosten buiten beschouwing heeft gelaten als bovenmatig, maakt de omstandigheid dat de werkgever de toelage autovergoeding heeft verhoogd tot NAF 750 per saldo geen verschil voor de behoefte van de vrouw waarvan het hof is uitgegaan. Anders gezegd: de autokosten blijven buiten de berekening van de netto-lasten en de vergoeding daarvan door de werkgever ook. De slotsom is dat de man belang mist bij deze motiveringsklacht.
2.7.
Het voorwaardelijk voorgestelde incidenteel cassatiemiddel, waarin de vrouw samengevat betoogt dat het standpunt van de man om de zo-even genoemde reden door het hof had behoren te worden verworpen, behoeft om deze reden geen bespreking meer.
2.8.
Middel II keert zich tegen rov. 3.5 en het dictum, waarin het hof heeft bepaald dat de verlaging van alimentatie (van NAF 1.400 naar NAF 1.100) eerst ingaat op 1 oktober 2007. Volgens de klacht is deze beslissing niet toereikend gemotiveerd met de overweging dat het hof een eerdere ingangsdatum ‘onwenselijk’ acht. De toelichting op de klacht benadrukt dat het hier niet gaat om een geval waarin de rechter op verzoek van de alimentatieplichtige een eerder vastgestelde alimentatieverplichting met terugwerkende kracht vermindert — in welk geval de alimentatiegerechtigde wordt verplicht tot terugbetaling van teveel ontvangen alimentatie, hetgeen tot problemen kan leiden indien de alimentatiegerechtigde met een terugbetalingsverplichting onvoldoende rekening heeft gehouden in haar bestedingspatroon. Volgens de toelichting gaat het in deze zaak om een eerste vaststelling van alimentatie. Indien de rechter in hoger beroep uitkomt op een lager bedrag dan de alimentatierechter in eerste aanleg, is er volgens de klacht geen aanleiding om de ingangsdatum later te stellen.
2.9.
Bij verzoeken tot wijziging van alimentatie laat art. 1:402 (Nederlands) BW de rechter een grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de gewijzigde alimentatieverplichting. Blijkens de parlementaire geschiedenis van deze bepaling zal in het algemeen als uitgangspunt hebben te gelden dat de rechter van zijn bevoegdheid tot wijziging over een periode in het verleden behoedzaam gebruik dient te maken. Deze behoedzaamheid is ook geboden in de gevallen waarin het vaststellen van de ingangsdatum op een tijdstip, gelegen vóór de desbetreffende uitspraak, ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. De rechter zal daarom in zijn oordeel moeten betrekken in hoeverre in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde kan worden verlangd dat deze gehouden wordt tot terugbetaling van hetgeen in overeenstemming met zijn of haar behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven9..
2.10.
Wanneer het daarentegen gaat om een eerste vaststelling van alimentatie, kan zich niet de situatie voordoen dat een lager bedrag wordt vastgesteld dan dat waarop de alimentatiegerechtigde mocht rekenen op grond van een eerdere onherroepelijk geworden rechterlijke beslissing. Dit is anders indien de rechter in hoger beroep een (nog niet onherroepelijk geworden) beslissing in eerste aanleg vernietigt. Aan het rechtsmiddel van hoger beroep is eigen dat de beslissing in hoger beroep anders kan uitvallen dan die in eerste aanleg. Dan behoort ook de alimentatiegerechtigde te begrijpen dat een terugbetalingsverplichting kan ontstaan. De bovenbedoelde behoedzaamheid kan in deze situatie niet als uitgangspunt gelden. De eisen die aan de motivering van de ingangsdatum mogen worden gesteld, zijn afhankelijk van de bijzonderheden van het geval10..
2.11.
Eén van de bijzonderheden van het geval kan zijn, dat tijdens de procedure in hoger beroep er wijziging komt in de feitelijke gegevens waarvan de eerste rechter bij de alimentatievaststelling is uitgegaan. De rechter in hoger beroep volstaat immers niet met het geven van een oordeel achteraf over de juistheid van de beslissing van de eerste rechter. Hij geeft binnen de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep ook een oordeel (ex nunc) over de actuele situatie. Indien de gegevens zijn gewijzigd met ingang van een bepaalde datum, kan de rechter die datum aanhouden.
2.12.
In dit geval heeft het hof geen (gewijzigde) omstandigheden genoemd aan de hand waarvan zou kunnen worden verklaard dat de in hoger beroep gewijzigde alimentatie eerst ingaat per 1 oktober 2007. Bij de vaststelling van de behoeften van de vrouw heeft het hof, anders dan het GEA (rov. 2.3), in het geheel geen rekening gehouden met de door de vrouw opgevoerde studiekosten van de dochter (ad NAF 500) en de post ziektekosten verlaagd tot NAF 75 (zie rov. 3.3). Uit niets blijkt dat hierbij sprake zou zijn van wijzigingen in de omstandigheden die zich vanaf 1 oktober 2007 hebben voorgedaan. De overweging dat onwenselijk is dat de vrouw een deel van het door haar ontvangen geld zou moeten terugbetalen, kan de beslissing niet dragen: in de eerste plaats niet, omdat niet vaststaat dat feitelijk alimentatie is betaald tot 1 oktober 2007; in de tweede plaats niet, omdat zolang een alimentatiebeslissing niet onherroepelijk is, de alimentatiegerechtigde ermee rekening behoort te houden dat de alimentatie in hoger beroep op een ander bedrag kan worden vastgesteld. Middel II acht ik derhalve gegrond.
3. Conclusie
In het principaal cassatieberoep strekt de conclusie tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑02‑2009
Het hof heeft in rov. 2 vastgesteld dat de beschikking eerst op 18 respectievelijk 19 september 2006 aan partijen is verzonden.
Binnen drie maanden; vgl. HR 1 juni 2007, NJ 2007, 310.
De samenstelling van dit bedrag blijkt niet rechtstreeks uit de beschikking.
Door de vrouw opgevoerd voor NAF 350,- respectievelijk NAF 450,- per maand (akte tot uitlating en tot overlegging van stukken, blz. 1–2).
Blz. 3, in verbinding met prod. 4 bij dat verweerschrift.
P.-v. van de terechtzitting in hoger beroep, blz. 3.
Zie par. 10 en 22 van de pleitnota van de man in hoger beroep.
HR 1 februari 2002, NJ 2002, 185; HR 20 september 2002, NJ 2003, 47 m.nt. SW. Deze beslissingen zijn herhaald in (onder meer) HR 16 april 2004, NJ 2004, 639; HR 14 april 2006, NJ 2006, 257; HR 22 september 2006, NJ 2006, 519. Deze maatstaf geldt ook voor de rechter in hoger beroep: HR 21 december 2007, NJ 2008, 27.
HR 10 september 2004, NJ 2005, 225 m.nt. SW; HR 17 september 2004, NJ 2005, 226; HR 20 april 2007, NJ 2007, 502 m.nt. S.F.M. Wortmann.
Beroepschrift 10‑12‑2007
VERZOEKSCHRIFT
(Antillenzaak)
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
geeft eerbiedig te kennen:
[de man] (hierna: [de man]), wonende te [woonplaats], Nederlandse Antillen, te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein 10, kantoren Stichthage, dertiende verdieping (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. S.M. Kingma, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door [de man] is aangewezen om dit verzoekschrift namens hem te ondertekenen en bij Uw Raad in te dienen en om hem ook overigens in cassatie als advocaat te vertegenwoordigen,
dat hij hierbij beroep in cassatie instelt tegen de beschikking van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba (hierna: het Hof), gewezen en uitgesproken ter openbare terechtzitting te [woonplaats] op 11 september 2007 onder registratienummers EJ 435/05 en H105/07 in de zaak van [de man] als appellant, tegen:
[de vrouw] (hierna: [de vrouw]), wonende te [woonplaats], Nederlandse Antillen, voor zover aan [de man] bekend aan de [adres],1. als geïntimeerde, die in de vorige instantie is vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. G.E. Sophia-Alendy, voor zover aan [de man] bekend kantoorhoudend te [woonplaats], Nederlandse Antillen, aan de F.D. Rooseveltweg 55 (P.O. Box 3261).
Inleiding en procesverloop
- i)
Partijen zijn op 22 januari 1976 gehuwd te [woonplaats], Nederlandse Antillen.
- ii)
Bij verzoekschrift van 12 december 2005 heeft [de man] aan het Gerecht in Eerste Aanleg, zittingsplaats [woonplaats] verzocht, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de echtscheiding tussen partijen uit te spreken op grond van duurzame ontwrichting van het huwelijk.
- iii)
Bij akte van 14 maart 2006 heeft [de vrouw] verzocht [de man] bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen bij vooruitbetaling NAf. 3.300 per maand aan [de vrouw] te betalen voor haar levensonderhoud.
- iv)
Bij beschikking van 14 februari 2006 heeft het Gerecht de echtscheiding uitgesproken en — voor zover in cassatie van belang — de beslissing omtrent de bijdrage ter voorziening in het levensonderhoud aangehouden.
- v)
Bij uitvoer bij voorraad verklaarde beschikking van 18 september 2006 (ten onrechte gedateerd 22 augustus 2006)2. heeft het Gerecht de door [de man] aan [de vrouw] maandelijks bij vooruitbetaling te betalen alimentatie vastgesteld op NAf. 1.400, ingaande per 1 september 2006. Bij akte van 27 oktober 2006 is [de man] van deze beschikking in hoger beroep gekomen.
- vi)
Bij beschikking van 11 september 2007 heeft het Hof de beschikking van het Gerecht vernietigd en de alimentatie vastgesteld op NAf. 1.400 over de periode 1 september 2006 tot 1 oktober 2007 en op NAf. 1.100 vanaf 1 oktober 2007.
- vii)
Van deze beschikking komt [de man] thans in cassatie.3.
[de man] is van oordeel dat het Hof in de bestreden beschikking het recht heeft geschonden, althans vormen heeft verzuimd waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, om de in de navolgende middelen uiteengezette, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.4.
Middel I — hogere autovergoeding
1
Het Hof heeft vormen verzuimd waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het heeft overwogen en beslist in r.o. 3.3:
‘Uit de door de vrouw overgelegde salarisspecificaties leidt het Hof af dat haar bruto maandsalaris ongeveer NAF. 4200,= bedraagt en haar netto inkomsten ongeveer NAF. 2.650,=, inclusief de toelage autovergoeding. Dat de autovergoeding op een hoger bedrag moet worden vastgesteld, zoals door de man is aangevoerd, heeft de vrouw tijdens de behandeling in hoger beroep gemotiveerd weersproken; de overgelegde salarisspecificaties vermelden een bedrag van NAF. 465,=.’
Dit oordeel van het Hof is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Daardoor zijn eveneens onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, de conclusie van het Hof in r.o. 3.3 dat de behoefte van [de vrouw] moet worden vastgesteld op NAf. 1.100 (per maand) en de mede op grond hiervan in het dictum bepaalde alimentatieverplichting van NAf. 1.100 per maand.
Uitwerking en toelichting
Bij de berekening van de behoefte van [de vrouw] heeft het Hof blijkens r.o. 3.3 haar nettomaandsalaris tot uitgangspunt genomen, zoals dat blijkt uit de door [de vrouw] overgelegde salarisspecificaties. Bij akte van 14 maart 2006 heeft [de vrouw] als productie 12 een loonslip over de maand januari 2006 overgelegd waaruit blijkt dat zij destijds van haar werkgever een ‘Toelage autovergoeding’ ontving van NAf. 465 per maand. In appèl heeft [de man] de behoeftigheid van [de vrouw] bestreden en betoogd dat zij volledige openheid van zaken over haar inkomen diende te geven en dat zij in dat kader haar salarisslips over heel 2006 diende te overleggen.5. Bij verweerschrift in appèl heeft [de vrouw] gesteld dat haar autotoelage per 1 januari 2005 is verhoogd tot NAf. 750, zulks onder verwijzing naar het als productie 4 bij dat verweerschrift overgelegde besluit van 19 juli 2006 van het bestuurscollege van het Eilandgebied [woonplaats], waaruit inderdaad blijkt dat de autotoelage van [de vrouw] per 19 juli 2006, en met terugwerkende kracht tot 1 januari 2005, is verhoogd van NAf. 465 tot NAf. 750.6. Naar aanleiding hiervan heeft [de man] tijdens de mondelinge behandeling bij het Hof aangevoerd7. dat waar de autovergoeding is verhoogd van NAf. 465 tot NAf. 750 dit tot gevolg heeft dat ook het netto-inkomen van [de vrouw] is verhoogd.8. Bij diezelfde mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de raadsvrouwe van [de vrouw] over de autovergoeding slechts naar voren gebracht dat deze niet meer toereikend is in verband met de stijging van de benzinekosten.9.
1.1
Het in de inleiding van dit middel geciteerde oordeel van het Hof kan niet anders worden begrepen dan dat het Hof bij de berekening van de behoefte van [de vrouw] (die het Hof uiteindelijk op NAf. 1.100 heeft vastgesteld) is uitgegaan van een nettosalaris van ongeveer NAf. 2.650, inclusief een toelage autovergoeding van NAf. 465 en dus niet van de daadwerkelijk door [de vrouw] ontvangen hogere autovergoeding van NAf. 750. Gelet op hetgeen in de vorige alinea is uiteengezet, is dit oordeel, althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk. [de man] heeft immers, met een beroep op de door [de vrouw] zelf ingenomen stellingen en het door haar overgelegde bestuursbesluit, betoogd dat de autovergoeding NAf. 750 betrof en dat daarom ook van een hoger netto-inkomen van [de vrouw] moest worden uitgegaan dan NAf. 2.650. De verwerping van dit betoog op de grond dat ‘de vrouw tijdens de behandeling in hoger beroep gemotiveerd weersproken’ heeft dat de autovergoeding op een hoger bedrag moest worden vastgesteld, is, althans zonder nadere motivering, onbegrijpelijk, nu uit de gedingstukken, waaronder de aantekeningen van de griffier bij de mondelinge behandeling in appèl, niet blijkt dat [de vrouw] de stellingen van [de man] (die nota bene op dit punt door haar zijn erkend en zijn onderbouwd door overlegging van het bestuursbesluit) alsnog heeft weersproken.
Uit die aantekeningen van de griffier blijkt slechts dat [de vrouw] ter mondelinge behandeling heeft betoogd dat de autovergoeding niet meer toereikend is [de vrouw] heeft dit echter (net zoals in haar verweerschrift) gesteld in het kader van haar betoog dat het Gerecht de opgevoerde autokosten ten onrechte bovenmatig heeft geacht, maar dat oordeel van het Gerecht is door het Hof overgenomen (‘Het Hof deelt het oordeel van het GEA dat de door de vrouw opgevoerde autokosten enigszins bovenmatig zijn’ (r.o. 3.3)) en heeft dus niet bijgedragen aan de wijziging van de behoefte.
In elk geval is zonder nadere toelichting onbegrijpelijk hoe een ‘gemotiveerde betwisting’ ‘ter behandeling’, gelet op de door partijen ingenomen stellingen en het overgelegde bestuursbesluit het Hof tot het oordeel zou hebben kunnen brengen dat de autovergoeding op NAf. 465 moest worden vastgesteld, zodat het Hof onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang om zijn beslissing controleerbaar en aanvaardbaar te maken.
1.2
Indien en voor zover het oordeel van het Hof dat de toelage autovergoeding NAf. 465 bedraagt, is gebaseerd op de door [de vrouw] overgelegde salarisspecificaties, is dit oordeel onbegrijpelijk. De door [de vrouw] overgelegde salarisspecificaties dateren van mei 200510. en januari 200611. (ondanks het betoog van [de man] dat [de vrouw] recentere salarisspecificaties zou moeten overleggen),12. terwijl het bestuursbesluit van het Eilandgebied, waarin de vergoeding met terugwerkende kracht tot 1 januari 2005 is verhoogd, dateert van 19 juli 2006, dus van na de overgelegde salarisspecificaties. De salarisspecificaties kunnen dus niet (mede) tot ondersteuning dienen van 's Hofs vaststelling dat de toelage autovergoeding NAf. 465 bedraagt.
Middel II — (geen) terugbetalingsverplichting
2
Het Hof heeft in r.o. 3.5 overwogen:
‘Omdat het Hof het onwenselijk acht dat de vrouw een deel van de reeds ontvangen onderhoudsuitkeringen aan de man moet terugbetalen, zal het Hof de ingangsdatum waarop de door het Hof vastgestelde betalingsverplichting van de man ingaat vaststellen op 1 oktober 2007.’
Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Daardoor is tevens onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd 's Hofs beslissing in het dictum om de gewijzigde (lagere) alimentatieverplichting van [de man] van NAf. 1.100 per maand13. eerst te doen ingaan op 1 oktober 2007 (en niet reeds per 1 september 2006).
Uitwerking en toelichting
2.1
Het Hof heeft met zijn hiervoor aangehaalde oordeel miskend dat indien de appèlrechter tot een ander oordeel komt dan de rechter in eerste aanleg omtrent de behoefte van de onderhoudsgerechtigde over een periode die (mede) in het verleden ligt, en hij op die grond een lagere onderhoudsuitkering vaststelt dan de rechter in eerste aanleg, het hem niet vrij staat de hoogte van de onderhoudsuitkering over die periode in het verleden vast te stellen op het (hogere) bedrag dat de rechter in eerste aanleg had vastgesteld. In elk geval heeft het Hof miskend dat zulks hem slechts vrijstaat wanneer in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde niet kan worden gevergd dat zij terugbetaalt wat op grond van het vonnis in eerste aanleg is voldaan, voor zover dit de door het Hof vastgestelde behoefte overstijgt. Indien het Hof dit niet heeft miskend, heeft het zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd, omdat uit de beschikking niet blijkt waarom van [de vrouw] in redelijkheid niet zou kunnen worden gevergd dat zij reeds ontvangen onderhoudsuitkeringen terugbetaalt voor zover deze uitkeringen haar behoefte overstijgen. In elk geval is de enkele motivering dat het Hof zulks ‘onwenselijk acht’, onvoldoende. Dit geldt temeer nu [de vrouw] geen verweer heeft gevoerd dat erop neerkomt dat van haar in redelijkheid geen terugbetaling kan worden verlangd.
Het gaat in de onderhavige situatie niet om een terugbetalingsverplichting die voortvloeit uit een wijziging of intrekking met terugwerkende kracht van een eerder vastgestelde onderhoudsbijdrage, maar om een terugbetalingsverplichting die hieruit voortvloeit dat de appèlrechter tot een ander oordeel komt dan de rechter in eerste aanleg.14. In dat geval behoort de onderhoudsgerechtigde, zolang de beschikking van de rechter in eerste aanleg nog niet onherroepelijk is, rekening te houden met de mogelijkheid dat de appèlrechter tot een ander oordeel komt.15. Dit geldt temeer indien de vermindering van de onderhoudsbijdrage hieruit voortvloeit dat de appèlrechter de behoefte van de onderhoudsgerechtigde op een lager bedrag vaststelt dan de rechter in eerste aanleg. De onderhoudsgerechtigde heeft in dat geval immers een groter bedrag ontvangen dan waaraan zij behoefte had, terwijl zij er rekening mee behoorde te houden dat dit bedrag in appèl nog zou kunnen wijzigen. Zelfs in het hier niet aan de orde zijnde geval dat de terugbetalingsverplichting voortvloeit uit een wijziging of intrekking met terugwerkende kracht van een eerder vastgestelde onderhoudsbijdrage (waarmee de onderhoudsgerechtigde in de regel minder rekening behoefde te houden dan, zoals in het onderhavige geval, bij wijziging na vernietiging in appèl) en bovendien uit een gewijzigde vaststelling van de draagkracht van de onderhoudsplichtige (in welk geval het in het algemeen sneller redelijk zal zijn dat de onderhoudgerechtigde niet met een terugbetalingsverplichting wordt geconfronteerd dan wanneer niet de draagkracht maar de behoefte gewijzigd is), is de hoofdregel dat de onderhoudsgerechtigde hetgeen zij heeft ontvangen moet terugbetalen voor zover dit haar behoefte overschrijdt. Dit blijkt hieruit dat een bijzondere motiveringsplicht voor de rechter in dat geval slechts bestaat indien en voor zover de terugbetalingsverplichting een bedrag betreft dat de onderhoudsgerechtigde reeds in overeenstemming met haar behoefte aan levensonderhoud heeft uitgegeven.16.
2.2
In r.o. 3.5 ligt besloten 's Hofs oordeel dat [de vrouw] sinds 1 september 2006 reeds onderhoudsuitkeringen van [de man] heeft ontvangen, zodat een vermindering van de onderhoudsuitkering over deze periode zou leiden tot een terugbetalingsverplichting van [de vrouw] aan [de man]. Dit oordeel is onbegrijpelijk. Bij pleidooi in hoger beroep (onder 20) op 7 augustus 2007 heeft [de man] immers onweersproken gesteld:
‘Een bewijs van dit laatste [= dat [de vrouw] kan rondkomen van haar eigen salaris — SMK] is ook het feit dat [de vrouw] nimmer het vonnis van waarvan beroep aan [de man] heeft betekend. Dat is duidelijk een bewijs van het feit dat zij kan rondkomen van haar eigen geld en dat zij het toegewezen NAf. 1.400,- per maand niet nodig heeft. Ook vanaf 1 september 2006 heeft [de vrouw] met haar eigen geld geconsumeerd en had zij de bijdrage tot levensonderhoud kennelijk niet nodig.’
Dit betoog kan niet anders worden begrepen dan dat — in elk geval in de periode tussen 1 september 2006 en 7 augustus 2007 — door [de man] geen onderhoudsuitkeringen aan [de vrouw] zijn verricht. Dan kan echter ook geen terugbetalingsverplichting ontstaan door een vermindering van de hoogte van de alimentatieverplichting over een periode in het verleden. Gelet op het betoog van [de man] is 's Hofs oordeel, voor zover het heeft aangenomen dat in bedoelde periode tóch onderhoudsuitkeringen door [de man] aan [de vrouw] zijn betaald (en dat een terugbetalingsverplichting zou ontstaan bij een vermindering van de alimentatie per 1 september 2006), dan ook onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Dit geldt temeer nu [de vrouw] geen verweer heeft gevoerd dat erop neerkomt dat van haar in redelijkheid geen terugbetaling kan worden verlangd (hetgeen overigens ook valt te verklaren nu [de vrouw] wist dat van een ‘terugbetaling’ geen sprake zou zijn).
2.3
Voor zover in 's Hofs oordeel een verwerping van of een voorbijgaan aan het hiervóór aangehaalde betoog van [de man] dat geen onderhoudsuitkeringen aan [de vrouw] zijn verricht, besloten ligt, is 's Hofs oordeel onvoldoende gemotiveerd, omdat het dan geen inzicht geeft in 's Hofs gedachtegang. Nu [de man]'s betoog immers onmiskenbaar erop neerkomt dat geen onderhoudsuitkeringen aan [de vrouw] zijn verricht, waaruit volgt dat bij een vermindering van de alimentatieverplichting over een periode in het verleden geen terugbetalingsverplichting zou ontstaan, mocht het Hof niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, aan dit betoog voorbijgaan. Dit geldt temeer nu [de vrouw] geen verweer heeft gevoerd dat erop neerkomt dat van haar in redelijkheid geen terugbetaling kan worden verlangd.
2.4
Voor zover in 's Hofs oordeel de opvatting besloten ligt dat ook indien en voor zover sinds 1 september 2006 geen maandelijkse onderhoudsuitkeringen door [de man] aan [de vrouw] zijn gedaan, het het Hof vrijstond over de periode 1 september 2006 tot 1 oktober 2007 de alimentatieverplichting van [de man] niet tot NAf. 1.100 te verlagen, geeft 's Hofs oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting of is het ontoereikend gemotiveerd.
Het Hof heeft geoordeeld dat een onderhoudsbijdrage van NAf. 1.100 in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven (r.o. 3.5). Dit bedrag komt overeen met de omvang van de door het Hof vastgestelde behoefte van [de vrouw] (r.o. 3.3 in fine). De door het Hof vastgestelde behoefte van [de vrouw] is NAf. 300 per maand kleiner (= NAf. 1.400 -/- NAf. 1.100) dan de in eerste aanleg vastgestelde behoefte van [de vrouw] en hetzelfde geldt (daardoor) voor de hoogte van de vastgestelde onderhoudsuitkering. Door [de man] te veroordelen om achteraf een bedrag te betalen aan [de vrouw] dat NAf. 3.900 (= 13 maanden x NAf. 300 per maand) groter is dan het bedrag dat [de vrouw], naar 's Hofs eigen vaststelling (r.o. 3.5), naar wettelijke maatstaven toekwam, heeft het Hof het recht geschonden. Er bestaat immers in beginsel geen wettelijke grond om een onderhoudsgerechtigde een onderhoudsbijdrage toe te kennen — zeker niet met terugwerkende kracht — die groter is dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde.
In elk geval heeft het Hof in dat geval onvoldoende gemotiveerd waarom van [de man] gevergd zou kunnen worden dat hij achteraf een hogere onderhoudsbijdrage voldoet over een periode in het verleden dan waarop [de vrouw] volgens wettelijke maatstaven recht had.
Hetgeen onder 2.1 (ingesprongen) is betoogd, is a fortiori van toepassing in het geval dat nog niets is betaald op grond van het vonnis in eerste aanleg. Dat onder omstandigheden de redelijkheid en billijkheid kunnen meebrengen dat de onderhoudsgerechtigde die meer heeft ontvangen dan haar behoefte, niet met een terugbetalingsverplichting moet worden geconfronteerd, is nog verdedigbaar. Dat geldt echter niet meer voor het standpunt dat de onderhoudsplichtige méér aan de onderhoudsgerechtigde moet betalen dan waarop laatstgenoemde naar wettelijke maatstaven recht heeft, om de enkele reden dat de onderhoudsgerechtigde het ‘teveel’ naar redelijkheid niet zou hebben hoeven terugbetalen als zij dit eerder zou hebben ontvangen. Die ‘redelijkheid’ ontbreekt immers bij betaling achteraf.
Verzoek
[de man] verzoekt Uw Raad de bestreden beschikking van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 11 september 2007 te vernietigen met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren.
's‑Gravenhage, 10 december 2007
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 10‑12‑2007
Volgens een uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens van de burgerlijke stand (bevolkingsregister en verkiezingen) van het Eilandgebied [woonplaats] d.d. 25 juli 2007.
Zie de bestreden beschikking van het Hof, r.o. 2.
Op grond van art. 4 Cassatieregeling jo. art. 429n lid 2 RvNA bedraagt de cassatietermijn drie maanden, zodat dit cassatieberoep tijdig is Ingesteld. Vergelijk de Arubaanse zaak HR 1 juni 2007, NJ 2007, 310, r.o. 3.
Nu het om een alimentatieprocedure gaat, die naar Nederlands recht ook als verzoekschriftprocedure zou worden gevoerd, en de klachten van [de man] in het navolgende reeds voldoende zullen worden toegelicht, verzoekt [de man] geen datum om de zaak nog nader schriftelijk te mogen toelichten.
Memorie van grieven onder 4–5 en verder.
Verweerschrift in appèl, p. 3, voorlaatste alinea.
Pleitnota onder 10 (p. 4) en 16.
Pleitnota onder 21–22.
Aantekening van de griffier, p. 3.
Productie 3 bij verweerschrift in appèl.
Productie 12 bij akte tot uitlating en tot overlegging van stukken zijdens [de vrouw] van 14 maart 2006.
Memorie van grieven onder 4–5 en verder.
Tegen de omvang van deze alimentatieverplichting is middel I gericht.
Zoals door het volgende middelonderdeel wordt betoogd, was volgens [de man] overigens in het geheel geen sprake van een dreigende terugbetalingsverplichting.
Zie HR 20 april 2007, NJ 2007, 502.
Vergelijk HR 20 september 2002, _NJ_ 2005, 226.