type: HPcoll: AH
Rb. Midden-Nederland, 19-03-2014, nr. C-16-345489 - HA ZA 13-418
ECLI:NL:RBMNE:2014:996
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
19-03-2014
- Zaaknummer
C-16-345489 - HA ZA 13-418
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2014:996, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 19‑03‑2014; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 19‑03‑2014
Inhoudsindicatie
1. Vrouw komt geen deel toe van de overwaarde van de woning die in eigendom bij de man berust. Geen dwaling ten aanzien van echtscheidingsconvenant of huwelijkse voorwaarden. 2. Verrekening van achterstallige kinderalimentatie met tegenvordering onder omstandigheden van deze zaak.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling Familierecht
Locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/345489 / HA ZA 13-418
Vonnis van 19 maart 2014
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. C.A.Th. Philipsen te Utrecht,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. W.F. Wienen te Almere.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 11 september 2013 waarin een comparitie van partijen is bepaald,
- -
het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 21 januari 2014.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
Partijen zijn op 29 december 1999 met elkaar gehuwd onder huwelijksvoorwaarden. Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 4 april 2007 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, waarna deze op 23 april 2007 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
In verband met de echtscheiding hebben partijen zowel op 14 februari 2007 als op 31 juli 2007 een convenant gesloten en ondertekend. In het convenant van 14 februari 2007 is ten aanzien van de echtelijke woning de volgende bepaling opgenomen:
Echtelijke woning. De echtelijke woning, gelegen aan de [adres] te [woonplaats], staat op beider naam en zal worden toegescheiden aan de man. De woning zal worden getaxeerd door een door beide partijen aan te wijzen makelaar. Van de taxatiewaarde zal eerst een bedrag van € 10.000,- worden toegescheiden aan de man, die het bedrag voor het huwelijk heeft geïnvesteerd in de woning. Van het resterende bedrag zal de hypotheek worden afgelost en het restant zal bij helfte worden gedeeld;
2.3.
Het convenant is opgesteld door mr. S. van Dijk, gezamenlijk advocaat van partijen (verder Van Dijk). Op 27 juni 2007 heeft mr. Ph.J. Simons, notaris, aan Van Dijk geschreven dat Van Dijk er bij het opstellen van het convenant ten onrechte van uit is gegaan dat de echtelijke woning op naam van beide partijen staat. Hierna heeft Van Dijk het convenant van 31 juli 2007 opgesteld, waarin geen bepaling over de echtelijke woning is opgenomen.
2.4.
De woning aan de [adres] te [woonplaats] waarin partijen woonden ten tijde van het huwelijk (verder de echtelijke woning) werd vóór het huwelijk gehuurd door [eiser] van de gemeente [woonplaats]. De gemeente [woonplaats] heeft de woning aan [eiser] te koop aangeboden. Op 23 juni 2000 is tussen de gemeente [woonplaats] en [eiser] de koopovereenkomst gesloten.
2.5.
In de akte van levering van 26 september 2000 is als koper aangeduid:
De heer [eiser] , (…), gehuwd op huwelijksvoorwaarden in voor beiden eerste echt met mevrouw [gedaagde] , hierna te noemen: koper.
2.6.
Ter financiering van de koop van de woning, is op 26 september 2000 een notariële akte van geldlening opgemaakt tussen de stichting Stichting Pensioenfonds ABP (verder ABP) enerzijds en [eiser] en [gedaagde] anderzijds. Daarbij is [eiser] als “comparant sub 2a” aangeduid als “hypotheekgever” en zijn [eiser] en [gedaagde] zowel tezamen als ieder apart aangeduid als “geldnemer”. Aan [eiser] en [gedaagde] is een geldbedrag van € 325.000,00 door ABP ter leen verstrekt. Tot zekerheid voor de terugbetaling daarvan is in de akte bepaald dat de hypotheekgever (onder meer) recht van eerste hypotheek verleent op de echtelijke woning en dat geldnemer aan ABP alle rechten die voortvloeien uit de polis van levensverzekering dan wel overlijdensrisicoverzekering verpandt. Partijen hebben niet afgelost op deze hypothecaire geldlening.
2.7.
[eiser] is in de echtelijke woning blijven wonen nadat partijen uit elkaar gingen.
2.8.
Bij akte van 31 augustus 2007 heeft [eiser] aan [gedaagde] een hypothecaire lening verstrekt ten bedrage van € 19.500,00 ten behoeve van de aankoop van een woning door [gedaagde]. Ten aanzien van de terugbetaling zijn partijen overeengekomen dat de hoofdsom per 1 september 2012 opeisbaar is. Partijen zijn overeengekomen dat [gedaagde] gedurende de looptijd van de lening maandelijks een bedrag van € 122,08 (€ 87,76 en € 34,32) aan [eiser] is verschuldigd. Deze bedragen betreffen de rente en kosten die [eiser] weer verschuldigd is aan Obvion Hypotheken, waar [eiser] het geld heeft geleend ten behoeve van de door hem aan [gedaagde] verstrekte geldlening.
2.9.
Ten aanzien van hun minderjarige zoon [minderjarige] (geboren [2001]) zijn partijen overeengekomen dat [eiser] maandelijks als bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging een bedrag van € 225,00 (dat jaarlijks zal worden geïndexeerd) zal voldoen. Deze afspraak is in beide versies van het convenant opgenomen. Aan de beschikking van 4 april 2007 waarin de echtscheiding is uitgesproken is het convenant van 14 februari 2007 gehecht.
2.10.
Sinds september 2012 woont [minderjarige] bij [eiser]. In de daaraan voorafgaande periode woonde hij bij [gedaagde].
2.11.
[gedaagde] heeft executoriaal beslag gelegd op alle bankrekeningen en het loon van [eiser]. In de onderliggende beslagexploten staat vermeld dat er een achterstand in de betaling van de kinderalimentatie door de man is ontstaan van € 13.287,61 over de periode vanaf februari 2008 tot en met augustus 2012.
3. Het geschil
in conventie
3.1.
[eiser] vordert bij vonnis voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair
- 1.
te verklaren voor recht dat [eiser] de door hem ingevolge de beschikking van de rechtbank d.d. 4 april 2007 en uit hoofde van de afspraken in de tussen partijen gesloten convenanten verschuldigde kinderalimentatie geheel heeft voldaan en dat [eiser] [gedaagde] geen kinderalimentatie meer verschuldigd is;
- 2.
te verklaren voor recht dat [gedaagde] uit hoofde van de hypothecaire geldlening d.d. 31 augustus 2007 aan [eiser] de hoofdsom verschuldigd is van € 19.500,00 vermeerderd met de rente en kosten ad totaal € 1.953,28 alsmede te vermeerderen met de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 1 september 2012 tot de dag van algehele voldoening;
- 3.
te verklaren voor recht dat alle in opdracht van [gedaagde] gelegde executoriale beslagen onrechtmatig zijn en deze executoriale beslagen op te heffen, dan wel [gedaagde] te veroordelen deze beslagen te doen opheffen en daarbij te bepalen dat dit vonnis in de plaats treedt van alle handelingen aan de zijde van [gedaagde] welke noodzakelijk zijn teneinde de executoriale beslagen op te heffen;
- 4.
[gedaagde] te veroordelen tot vergoeding van alle kosten en schade welke aan de zijde van [eiser] geleden zijn ten gevolge van de executoriale beslagen;
subsidiair
1. voor zover de rechtbank een achterstand in betalingen van kinderalimentatie vaststelt, [eiser] toe te staan deze achterstand te verrekenen met het door [gedaagde] aan [eiser] verschuldigde geldbedrag uit hoofde van de hypothecaire geldlening d.d. 31 augustus 2007;
met de veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure.
3.2.
[eiser] baseert zijn vorderingen vooral op het volgende. Primair stelt hij dat hij – naast zijn maandelijkse betalingen ten bewijze waarvan hij betalingsafschriften heeft overgelegd – de verschuldigde kinderalimentatie heeft verrekend met de door [gedaagde] aan hem verschuldigde maandelijkse termijnen (rente en kosten van in totaal € 122,08) ten behoeve van de financiering van haar woning. Hij voldoet alle kosten die deze financiering met zich brengt en [gedaagde] is deze bedragen weer aan hem verschuldigd. Subsidiair voert hij aan dat partijen gedurende een periode van 16 maanden opnieuw hebben samengewoond zodat hij over deze periode geen kinderalimentatie verschuldigd is. Ten aanzien van het onder 2 gevorderde beroept hij zich op de geldleningsovereenkomst tussen hem en [gedaagde]. Over de periode van 16 maanden waarin partijen hebben samengewoond, hebben er over en weer geen betalingen plaatsgevonden zodat hij – naast het bedrag van € 19.500,00 – nog het bedrag aan rente en kosten van in totaal € 1.953,28 van [gedaagde] tegoed heeft, aldus [eiser].
3.3.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen. Zij stelt zich op het standpunt dat partijen hebben afgesproken dat de woning als gezamenlijk dient te worden beschouwd en dat zij recht heeft op de helft van de overwaarde, waarmee de vordering van [eiser] op haar dient te worden verrekend. Met haar aandeel in die overwaarde, zou ze de aankoop van haar woning na de echtscheiding kunnen financieren. Om die reden is in de overeenkomst van geldlening opgenomen dat de hoofdsom pas op 1 september 2012 opeisbaar is, omdat het bedrag dan beschikbaar zou zijn. In deze procedure dient de vordering van [eiser] verrekend te worden met haar aandeel in de overwaarde van de woning.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
[gedaagde] vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad veroordeling van [eiser] tot betaling van € 25.819,56, althans een door de rechtbank in goede justititie te bepalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2012, althans vanaf de dagvaarding, tot aan de voldoening, met compensatie tussen partijen van de proceskosten.
3.6.
Het bedrag van € 25.819,56 betreft de helft van de waarde van de woning, welk bedrag volgens [gedaagde] op grond van de tussen partijen gemaakte afspraak aan haar toekomt.
3.7.
[eiser] voert verweer.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
in conventie en in reconventie
4.1.
Gelet op de onderlinge verwevenheid zal de rechtbank beide zaken gezamenlijk behandelen en beoordelen. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat de schuld uit de geldleningsovereenkomst verrekend dient te worden met de aan haar door [eiser] uit te keren overwaarde van de woning. Door [eiser] wordt betwist dat dit recht bestaat. De rechtbank overweegt als volgt.
De woning
4.2.
Anders dan in het eerste echtscheidingsconvenant, is in het laatst gesloten convenant niets opgenomen over aanspraken van [gedaagde] op de overwaarde van de woning, zodat hieruit in beginsel volgt dat zij deze niet heeft. Ook als er sprake was van mede-eigendom van de woning of van een eerdere afspraak tussen partijen inhoudende dat zij de woning als gezamenlijk zouden beschouwen, zoals [gedaagde] heeft aangevoerd, kunnen partijen in een echtscheidingsconvenant afspreken onderling op een andere wijze af te rekenen met als gevolg dat de oorspronkelijke aanspraak van de ene echtgenoot jegens de andere uit hoofde van mede-eigendom of de eerdere afspraak niet langer relevant is. De rechtbank zal daarom eerst beoordelen of het laatst gesloten convenant leidend is voor de wijze waarop tussen partijen afgerekend dient te worden.
4.3.
[gedaagde] stelt dat de redelijkheid en billijkheid in de weg staan aan een beroep door [eiser] op de naleving van het laatste convenant. Subsidiair beroept zij zich op dwaling ten aanzien van dit convenant hetgeen ertoe dient te leiden dat dit gedeeltelijk wordt vernietigd, met dien verstande dat het nadeel wordt opgeheven zodat zij alsnog deelt in de overwaarde van de woning.
4.4.
De rechtbank overweegt dat aan een afspraak tussen partijen voorbij kan worden gegaan indien een beroep op naleving daarvan door één van de partijen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Ter onderbouwing van haar stelling dat [eiser] gehouden is de overwaarde van de woning bij helfte te delen, anders dan is bepaald in het uiteindelijke convenant waarin geen enkele afrekening met betrekking tot de woning is opgenomen, voert [gedaagde] de volgende feiten en omstandigheden aan:
tussen partijen bestond de afspraak dat zij bij echtscheiding zouden afrekenen alsof er een gemeenschap bestond ten aanzien van de woning, hetgeen volgens haar blijkt uit het navolgende:
- door de taalbarrière en door haar gebrek aan kennis van het Nederlandse recht heeft zij de inhoud van de huwelijksvoorwaarden noch de inhoud van het laatste convenant kunnen begrijpen ([gedaagde] is van Braziliaanse afkomst en was aan het begin van het huwelijk de Nederlandse taal niet goed machtig);
- de huwelijksvoorwaarden zijn tussen partijen overeengekomen omdat [gedaagde] een eigen bedrijf was begonnen en [eiser] de woning wilde veiligstellen voor verhaal door eventuele schuldeisers van [gedaagde];
- partijen hebben hun huwelijk doen inschrijven in Brazilië en daarbij hebben zij aangegeven dat zij gehuwd waren in gemeenschap van goederen;
- het eerste convenant gaat uit van een verrekening van de overwaarde bij helfte;
- de taxatie van de woning is in opdracht van beide partijen verricht;
[gedaagde] is mede schuldenaar bij de hypothecaire geldlening waarmee de woning is gefinancierd en als zodanig volledig aansprakelijk.
De rechtbank is van oordeel dat deze feiten en omstandigheden, aangenomen dat ze komen vast te staan, onvoldoende zijn om tot het oordeel te leiden dat aan de hierboven genoemde, zware, maatstaf is voldaan. Het uitgangspunt dient immers te zijn dat gemaakte afspraken worden nageleefd. Op het betoog van [gedaagde] dat zij niet had begrepen dat het convenant ertoe zou leiden dat zij in afwijking van de eerdere afspraak tussen partijen geen recht zou hebben op een deel van de overwaarde van de woning, heeft [eiser] ter zitting nader aangevoerd dat bij de sluiting van het uiteindelijke convenant uitvoerig door Van Dijk is stilgestaan bij de verschillen tussen het eerste en het laatste convenant en de achtergrond daarvan. Dit is niet, althans onvoldoende, weersproken. Indien [gedaagde] niet met de (hernieuwde) afspraak aangaande de woning akkoord wilde gaan of daarvan de strekking niet (helemaal) begreep, had het naar het oordeel van de rechtbank op haar weg gelegen om taalkundige en/of juridische bijstand in te roepen in plaats van het convenant voor akkoord te ondertekenen. Om dezelfde reden kan ook haar beroep op dwaling niet slagen omdat deze volgens de in het verkeer geldende opvattingen voor haar rekening behoort te blijven, daargelaten de door [eiser] opgeworpen vraag of het recht om het convenant op die grond te vernietigen niet al is verjaard.
Dat [gedaagde] hoofdelijk aansprakelijk was jegens de bank gedurende de looptijd van de geldlening, is op zichzelf - en ook tezamen met de andere omstandigheden - evenmin zwaarwegend genoeg om de aan het einde van het huwelijk tussen partijen gemaakte afspraken zoals die zijn vastgelegd in het uiteindelijke convenant, opzij te zetten. Het komt vaker voor dat een geldschieter verlangt dat de partner (niet zijnde mede-eigenaar) van de wederpartij zich verbindt tot hoofdelijke aansprakelijkheid, zonder dat dit – zonder meer – leidt tot een verschuiving in de eigendomsverhouding tussen de partners of een verplichting tot een andere wijze van afrekenen bij echtscheiding. Ook hier geldt dat het op de weg van [gedaagde] had gelegen zich te laten voorlichten over de consequenties van deze juridische verhouding tussen haar, [eiser] en de geldschieter en zonodig met [eiser] nadere afspraken te maken en deze vast te leggen in (gewijzigde) huwelijksvoorwaarden of, in het zicht van de echtscheiding, in het echtscheidingsconvenant.
4.5.
Voor zover [gedaagde] nog op grond van verschillende argumenten heeft betoogd dat beide partijen de woning in eigendom hadden, gaat de rechtbank daaraan voorbij nu 1) de koopovereenkomst met de gemeente Hilversum niet ook door [gedaagde] maar alleen door [eiser] is gesloten 2) in de leveringsakte onder de omschrijving “koper” alleen [eiser] is genoemd en 3) in de hypotheekakte, anders dan [gedaagde] veronderstelt, alleen [eiser] als hypotheekgever is aangeduid.
Ook het argument van [gedaagde] inhoudende dat zij heeft gedwaald ten aanzien van de huwelijksvoorwaarden zodat daarop door [eiser] geen beroep kan worden gedaan, zal de rechtbank passeren. Wat er ook zij van de totstandkoming van de huwelijksvoorwaarden en de eventuele rechtsgevolgen daarvan, nu er een echtscheidingsconvenant aanwezig is, is voor de beoordeling van de vordering tot betaling van de helft van de overwaarde bepalend wat partijen te dien aanzien in het echtscheidingsconvenant zijn overeengekomen.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat er geen grond is voor toekenning van een deel van de overwaarde van de woning aan [gedaagde], zodat haar vordering in reconventie zal worden afgewezen.
De geldlening
4.7.
Voorts vloeit uit het voorgaande voort dat het beroep door [gedaagde] op verrekening niet slaagt, zodat de door [eiser] onder 2 gevorderde verklaring van recht zal worden toegewezen. Dat geldt ook ten aanzien van de wettelijke rente over het bedrag van € 19.500,- vanaf 1 september 2012, nu deze als zodanig niet is weersproken.
4.8.
Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] over een periode van 16 maanden niet de maandelijkse kosten en rente van in totaal € 122,08 voor de financiering van haar woning aan [eiser] heeft voldaan, zodat ten aanzien van het bedrag van € 1.953,28 eveneens de gevorderde verklaring van recht kan worden gegeven.
De kinderalimentatie
4.9.
[eiser] heeft het standpunt ingenomen dat hij de aan [gedaagde] verschuldigde kinderalimentatie heeft voldaan door middel van verrekening. Nu het gaat om een bijdrage in het levensonderhoud stelt de rechtbank voorop dat in beginsel terughoudend dient te worden omgegaan met de verrekening daarvan met andere vorderingen, omdat in algemene zin het risico bestaat dat de onderhoudsgerechtigde dan niet in de eerste levensbehoeften van haar minderjarige kind kan voorzien. Ook dient – indien daarop een beroep wordt gedaan – acht te worden geslagen op artikel 6:135 BW onder a, waarin is bepaald dat de schuldenaar niet tot verrekening bevoegd is voor zover beslag op de vordering van zijn wederpartij op hem niet geldig is. Daaruit vloeit voort dat bij verrekening van een vordering tot levensonderhoud de beslagvrije voet de bevoegdheid tot verrekening beperkt. Deze bepaling is van regelend recht, zodat het partijen vrij staat daarover andere afspraken te maken. In de onderhavige zaak zijn de volgende omstandigheden van belang:
1.Tussen partijen bestond de afspraak tot verrekening van de door [eiser] verschuldigde kinderalimentatie met de door [gedaagde] aan hem verschuldigde maandelijkse bedragen vanwege de financiering van haar woning. Deze afspraak leidt de rechtbank uit het volgende af:
- -
Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] maandelijks aan [gedaagde] een bedrag aan kinderalimentatie ten behoeve van hun zoon moet betalen tot en met augustus 2012, en dat gedurende de looptijd van de overeenkomst van geldlening [gedaagde] aan [eiser] maandelijks een bedrag van € 122,08 verschuldigd is. [eiser] heeft ter zitting toegelicht dat [gedaagde] na het sluiten van de overeenkomst van geldlening tegen hem heeft gezegd dat hij het bedrag dat zij aan hem maandelijks was verschuldigd, in mindering kon brengen op het maandelijkse bedrag aan kinderalimentatie omdat zij anders telkens dit bedrag weer aan hem moest overmaken. Dit heeft [gedaagde] onvoldoende gemotiveerd bestreden.
- -
[eiser] heeft jarenlang bij de overschrijving van het resterende bedrag aan kinderalimentatie vermeld dat hij dit (gedeeltelijk) betaalde door middel van verrekening van zijn vordering op haar. Niet gebleken is dat [gedaagde] ooit bezwaar heeft gemaakt tegen deze gang van zaken of dat zij tot aan het moment van de beslaglegging aanvullende betaling tot het volledige bedrag aan kinderalimentatie heeft gevorderd.
2.Voorts stelt de rechtbank vast dat het gaat om een bijdrage in de kosten en verzorging over een periode die inmiddels is verstreken, zodat niet te verwachten valt dat de zoon van partijen de dupe zal worden van het door [eiser] gedane beroep op verrekening.
Vanwege de afspraak tussen partijen en het feit dat de kinderalimentatie ziet op een periode die al enige tijd geleden verstreken is, komt de rechtbank tot het oordeel dat het gegeven dat het hier een vordering tot betaling van kinderalimentatie betreft niet in de weg staat aan de verrekening daarvan. De rechtbank stelt verder vast dat aan de wettelijke vereisten voor verrekening is voldaan (artikel 6:127 lid 2 BW), waarbij de maandelijkse omschrijving door [eiser] dat hij verrekende geldt als de verklaring tot verrekening. Aldus heeft te gelden dat [eiser] maandelijks een gedeelte van het aan [gedaagde] verschuldigde bedrag voor de kinderalimentatie door middel van verrekening heeft voldaan, met uitzondering van de periode van 16 maanden waarin geen betaling heeft plaatsgevonden. Ten aanzien van deze periode overweegt de rechtbank het volgende.
4.10.
[eiser] heeft gesteld dat partijen in de periode van november 2009 tot en met februari 2011 hebben samengewoond en er aldus sprake was van een verwevenheid van financiën, op grond waarvan er geen grond was voor (separate) betaling van kinderalimentatie door hem aan [gedaagde]. Door [gedaagde] is betwist dat partijen daadwerkelijk hebben samengewoond en dat [eiser] (gedeeltelijk) voorzag in de kosten van levensonderhoud en verzorging van hun zoon. Volgens haar bleven de financiële stromen gescheiden sinds de echtscheiding en heeft zij als enige in die periode van 16 maanden de benodigdheden van hun zoon betaald. In het licht van dit verweer, heeft [eiser] zijn stelling – zakelijk samengevat – dat hij door de samenwoning aan zijn onderhoudsverplichting jegens zijn zoon heeft voldaan, onvoldoende onderbouwd. Aan bewijslevering komt de rechtbank zodoende niet meer toe. Dat betekent dat de door [eiser] onder 1 gevorderde verklaring van recht niet integraal kan worden toegewezen, omdat hij de verschuldigde kinderalimentatie niet geheel heeft voldaan. Omdat uit de vorderingen en de stellingen van [eiser] blijkt dat hij een oordeel van de rechtbank wil uitlokken over wat rechtens tussen partijen geldt ten aanzien van de afspraak over de verrekening van de kinderalimentatie en uit het debat tussen partijen volgt dat [gedaagde] dat ook zo heeft opgevat, zal de rechtbank de onder 5.1. opgenomen verklaring van recht geven als het mindere van hetgeen [eiser] gevorderd heeft.
4.11.
De rechtbank zal dan de subsidiaire vordering hebben te beoordelen waarmee aan de orde komt of de nog te betalen kinderalimentatie mag worden verrekend met de door [gedaagde] aan [eiser] verschuldigde hoofdsom uit de geldleningsovereenkomst. Anders dan ten aanzien van het hiervoor besproken deel van de achterstallige kinderalimentatie, kan voor deze periode van 16 maanden niet worden uitgegaan van de voortzetting van de afspraak tussen partijen om de kinderalimentatie te verrekenen met de kosten voor de financiering van de woning van [gedaagde]. Wel geldt hier de omstandigheid dat de periode waarover de kinderalimentatie nog betaald dient te worden al is verstreken. Ook weegt in het voordeel van [eiser] mee dat partijen niet hebben gesproken over een wijziging van de afspraak tot verrekening omdat [gedaagde] niet langer kon instemmen met de verrekening. Eveneens weegt mee dat [gedaagde] niet eerder aanspraak op betaling van de kinderalimentatie over deze periode heeft gemaakt dan op het moment waarop zij executoriaal beslag heeft doen leggen. Door [gedaagde] zijn naast de algemene stelling dat kinderalimentatie niet verrekend mag worden, geen argumenten aangevoerd terwijl het wel op haar weg had gelegen om feiten en omstandigheden te stellen op grond waarvan [eiser] zich niet op het recht tot verrekening zou mogen beroepen, nu daarvoor verder aan de vereisten is voldaan. Dat betekent dat de rechtbank tot toewijzing komt van de gevorderde verklaring van recht, inhoudende dat het [eiser] is toegestaan om de achterstand in betalingen van kinderalimentatie te voldoen door verrekening met het door [gedaagde] aan [eiser] verschuldigde geldbedrag uit hoofde van de hypothecaire geldlening.
4.12.
Dat betekent dat [gedaagde] na deze verrekening niets meer van [eiser] te vorderen heeft aangezien haar schuld aan hem die van hem aan haar overstijgt. Vanaf het moment van verrekening dient het beslag dan ook te worden opgeheven. Niet gesteld of gebleken is dat [eiser] eerder dan in deze procedure heeft verklaard dat hij het door hem onbetaald gelaten gedeelte van de kinderalimentatie over november 2009 tot en met februari 2011 wil verrekenen met de schuld van [gedaagde] aan hem uit hoofde van de geldleningsovereenkomst. Nu in de stellingen van [eiser] wel een verrekeningsverklaring kan worden gelezen, zal de rechtbank de uitspraak aanmerken als het moment waarop betaling van de schuld van [eiser] vanwege de kinderalimentatie teniet gaat. De rechtbank zal om proces-economische redenen zelf het beslag opheffen.
4.13.
Van onrechtmatige beslaglegging is geen sprake omdat tot aan het moment van deze uitspraak [eiser] nog niet aan zijn betalingsverplichting had voldaan en hij - zoals hiervoor overwogen - ook niet had verklaard de kinderalimentatie te willen verrekenen. Aldus was [gedaagde] gerechtigd van de executoriale titel gebruik te maken. Voor een door haar te betalen vergoeding van kosten en schade, die overigens niet gesteld of onderbouwd zijn, is zodoende geen grond. De vordering van [eiser] die daarop ziet zal daarom worden afgewezen.
4.14.
Nu partijen met elkaar gehuwd zijn geweest, zal de rechtbank de proceskosten tussen partijen compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
De rechtbank
in conventie
5.1.
verklaart voor recht dat [eiser] de door hem ingevolge de beschikking van de rechtbank van 4 april 2007 en uit hoofde van de afspraken in de tussen partijen gesloten convenanten verschuldigde kinderalimentatie heeft voldaan, met uitzondering van de kinderalimentatie over de maanden gelegen in de periode van november 2009 tot en met februari 2011,
5.2.
verklaart voor recht dat [eiser] gerechtigd is de achterstand in betaling van de kinderalimentatie over de maanden gelegen in de periode van november 2009 tot en met februari 2011, te verrekenen met het door [gedaagde] aan [eiser] verschuldigde geldbedrag uit hoofde van de hypothecaire geldlening d.d. 31 augustus 2007,
5.3.
verklaart dat [gedaagde] uit hoofde van de hypothecaire geldlening d.d. 31 augustus 2007 aan [eiser] de hoofdsom verschuldigd is van € 19.500,00 vermeerderd met de rente en kosten van totaal € 1.953,28 alsmede te vermeerderen met de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 1 september 2012 tot de voldoening,
5.4.
heft het door [gedaagde] gelegde executoriale beslag op,
5.5.
verklaart de in 5.4. uitgesproken beslissing uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.8.
wijst de vordering af,
5.9.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Phaff en in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2014.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 19‑03‑2014