Hof Amsterdam, 18-06-2019, nr. 200.240.909/01
ECLI:NL:GHAMS:2019:2079
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
18-06-2019
- Zaaknummer
200.240.909/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2019:2079, Uitspraak, Hof Amsterdam, 18‑06‑2019; (Verwijzing na Hoge Raad, Beschikking)
Na verwijzing door: ECLI:NL:HR:2018:695
- Vindplaatsen
ERF-Updates.nl 2019-0151
Jurisprudentie Erfrecht 2019/212
JERF Actueel 2019/212
Uitspraak 18‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Vervolg op Hoge Raad 4 mei 2018 (ECLI:NL:HR:2018:695). Alimentatie. Geërfd vermogen wordt in aanmerking genomen bij bepalen van de behoeftigheid. Van de vrouw kan worden verlangd dat zij het bedrag dat zij teveel ontvangen heeft zal terugbetalen.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.240.909/ 01
beschikking van de meervoudige kamer van 18 juni 2019 inzake
[de man] ,
wonende te, [woonplaats] , Thailand
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.Y.M. Renken te Leiden,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente […] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.E. Koopmans te Oud-Beijerland.
1. Het geding in hoger beroep
1.1
De Hoge Raad der Nederlanden (hierna: de Hoge Raad) heeft bij beschikking van 4 mei 2018 de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 12 april 2017 vernietigd en de zaak verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing.
1.2
Voor het verloop van de procedure tot de beschikking van de Hoge Raad verwijst het hof naar de beschikkingen van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 28 mei 2015 en van 9 september 2015 en de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 12 april 2017.
1.3
De vrouw heeft op 3 juli 2018 een conclusie na verwijzing door de Hoge Raad ingediend.
1.4
De man heeft op 17 juli 2018 een conclusie van antwoord na verwijzing door de Hoge Raad ingediend.
1.5
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- producties 1 tot en met 14 van de zijde van de man, ingekomen op 31 december 2018;
- producties 1 tot en met 8 van de zijde van de vrouw ingekomen op 8 januari 2019.
1.6
De zaak is op 18 januari 2019 ter terechtzitting behandeld.
Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
Zij hebben hun standpunten aan de hand van pleitnotities toegelicht.
2. De feiten
2.1
Het hof gaat uit van de door de Hoge Raad navolgende vastgestelde feiten en een recente aanvulling daarop.
2.2
Partijen zijn gehuwd geweest [van] 1984 [tot] 2006.
2.3
Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 22 december 2009 is de beschikking van het gerechtshof d.d. 31 januari 2007 gewijzigd en is een partneralimentatie ten laste van de man bepaald op € 3.614,- (bruto) per maand.
2.4
Op 19 januari 2012 is overleden de heer [X] (hierna: [X] ). De vrouw is door [X] tot zijn enige erfgenaam benoemd. Uit hoofde daarvan heeft de vrouw een woonhuis geërfd, waarop het recht van hypotheek rustte. De vrouw heeft niet aan de man meegedeeld dat zij de enige erfgenaam van [X] was en hem niet geïnformeerd over de omvang van de nalatenschap.
2.5
Nu de vrouw per 25 april 2016 is gaan samenwonen als ware zij gehuwd, is per die datum de verplichting van de man bij te dragen in haar levensonderhoud geëindigd.
3. Het geschil
In principaal en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
3.1
Bij beschikking van 28 mei 2015 heeft de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) de primaire, subsidiaire en meer subsidiaire verzoeken van de man - kort gezegd - inhoudende het vaststellen dat de alimentatieplicht van de man jegens de vrouw is geëindigd op grond van het bepaalde in artikel 1:160 BW, het ontbreken van lotsverbondenheid, het ontbreken van behoefte en het bepalen dat de vrouw het teveel ontvangene moet terugbetalen, afgewezen en iedere verdere beslissing aangehouden.
3.2
Bij beschikking van 9 september 2015 heeft de rechtbank, met wijziging in zoverre van de beschikking van 22 december 2009 van de rechtbank en uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de man met ingang van 31 oktober 2014 tot 1 juli 2015 aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 1.243,- (netto) per maand en met ingang van 1 juli 2015 een bedrag van € 307,- (netto) per maand. Het meer of anders verzochte is afgewezen en de proceskosten zijn gecompenseerd.
3.3
In hoger beroep heeft de man - voor zover nu nog van belang - uitvoerbaar bij voorraad verzocht de beschikkingen van de rechtbank te vernietigen en opnieuw rechtdoende (…):
subsidiair:
- voor recht te verklaren dat de vrouw jegens de man, vanwege de verbroken lotsverbondenheid, geen recht meer heeft op enige bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vanaf de datum waarop de vrouw met [X] is gaan samenwonen, althans de datum waarop [X] is overleden (19 januari 2012), althans een datum die het hof juist acht;
- te bepalen dat de vrouw de alimentatie die zij na deze datum heeft ontvangen dient terug te betalen;
en meer subsidiair:
- de alimentatie op nihil te stellen, althans op een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht, met ingang van de datum van overlijden van [X] , althans met ingang van een datum die de rechtbank juist acht, vanwege het ontbreken van behoefte en behoeftigheid aan de zijde van de vrouw;
- te bepalen dat de vrouw de alimentatie die zij na deze datum heeft ontvangen dient terug te betalen;
aanvullend heeft hij verzocht:
- de beschikking van 9 september 2015 van de rechtbank te vernietigen en alsnog uitvoerbaar bij voorraad uiterst subsidiair te beschikken als aan zijn primaire, subsidiaire en meer subsidiaire verzoeken voorbij wordt gegaan, dat hij per 14 augustus 2014 geen alimentatie meer aan de vrouw hoeft te betalen, omdat die op nihil wordt gesteld, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding in hoger beroep, waaronder begrepen de kosten van rechtsbijstand van de man.
3.4
De vrouw heeft verzocht de man niet ontvankelijk te verklaren in zijn beroep althans het hoger beroep af te wijzen. In voorwaardelijk incidenteel hoger beroep heeft de vrouw, voor zover hier van belang, verzocht om te bepalen dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdragen in de kosten van levensonderhoud gebruteerd moeten worden. De man heeft in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep voor zover hier van belang verzocht dit verzoek van de vrouw af te wijzen. Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vrouw, voor zover dit zag op het horen van getuigen, is thans niet meer van belang, evenmin als het verweer daartegen van de man en de daarop ziende tussenbeschikking van het hof Den Haag van 4 mei 2016.
3.5
Bij beschikking van 12 april 2017 heeft het hof Den Haag de beschikking van de rechtbank van 9 september 2015 vernietigd en voor recht verklaard dat de vrouw vanaf 19 december 2012 geen aanspraak meer kan maken op een uitkering ter zake levensonderhoud aangezien de lotsverbondenheid tussen de man en de vrouw per die datum is verbroken. Daarnaast is de vrouw veroordeeld tot het binnen twee maanden na de bestreden beschikking terugbetalen aan de man van de alimentatie die zij vanaf 19 januari 2012 heeft ontvangen.
3.6
De vrouw heeft tegen deze beschikking beroep in cassatie ingesteld.
3.7
De Hoge Raad heeft bij beschikking van 4 mei 2018 de beschikking van het hof Den Haag van 12 april 2017 vernietigd en de zaak verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing.
3.8
De man verzoekt na verwijzing dat het hof de beschikkingen van de rechtbank van 28 mei 2015 en 9 september 2015 zal vernietigen en opnieuw rechtdoende zal bepalen als hiervoor onder 3.3 overwogen met dien verstande dat hij tevens subsidiair en meer subsidiair verzoekt te bepalen dat de vrouw teveel ontvangen alimentatie dient terug te betalen binnen 2 weken na de in dezen te geven beschikking en dat het terug te betalen bedrag in de beschikking wordt opgenomen.
3.9
Het hof begrijpt dat de vrouw concludeert tot bekrachtiging van de beschikkingen van de rechtbank.
4. Beoordeling van het hoger beroep
Principaal en voorwaardelijk incidenteel beroep
4.1.
Na verwijzing door de Hoge Raad liggen als geschilpunten in principaal hoger beroep ter beoordeling door het hof voor: de lotsverbondenheid, de ingangsdatum van de (eventuele) wijzing van de alimentatie en, voor zover deze in het verleden ligt of van de vrouw kan worden gevergd dat zij terugbetaalt hetgeen zij teveel zou hebben ontvangen, de vraag of de behoefte van de vrouw door het overlijden van [X] is afgenomen, en de draagkracht van de man (samenhangend met de grieven 3 tot en met 6 van de man). Het hof zal deze punten in de aangegeven volgorde bespreken. Daarnaast ligt nog ter beoordeling voor het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep betreffende de brutering van de door de rechtbank vastgestelde bedragen.
Lotsverbondenheid
4.2
De man stelt na verwijzing dat hij aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd dat het gedrag van de vrouw dermate grievend is geweest (onder meer bestaande uit het verborgen houden van de nalatenschap van [X] en haar leugenachtige opstelling), dat daardoor op grond van de redelijkheid en billijkheid de lotsverbondenheid is komen te vervallen. Hij verwijst hiervoor naar zijn aanvullend verzoekschrift in eerste aanleg, pagina 4 randnummer 16.
4.3
Afgezien dat het hof in de tekst waarnaar wordt verwezen geen aanknopingspunten leest voor de stelling van de man dat hij hiermee een beroep doet op de redelijkheid en billijkheid, ligt dit punt ook niet meer voor.
De Hoge Raad heeft immers overwogen (zie r.o. 3.3.2 tot en met 3.3.4) dat de feiten en omstandigheden die het hof Den Haag aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd, te weten de door de man genoemde omstandigheden dat:
- de vrouw de erfenis die zij van [X] heeft gekregen voor de man verborgen heeft gehouden;
- de vrouw het hof en de man niet actief heeft geïnformeerd over haar financiële positie;
- de vrouw zich onvoldoende heeft ingespannen om in haar levensonderhoud te gaan voorzien;
niet toereikend zijn en niet voldoen, ook niet in onderlinge samenhang, aan de hoge motiveringseisen die worden gesteld aan de definitieve beëindiging van het recht op partneralimentatie voor de invoering van de Wet limitering alimentatie na echtscheiding, (hierna: WLA) en na de invoering daarvan de definitieve beëindiging van de alimentatieverplichting die op dat moment 15 of meer jaren heeft geduurd. Grief 3 faalt dan ook en het subsidiaire verzoek van de man zal worden afgewezen.
Wijziging van omstandigheden, ingangsdatum en terugbetalingsverplichting
4.4
Op grond van het bepaalde in artikel 1:401 eerste lid Burgerlijk Wetboek (BW) kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
Naar het oordeel van het hof is de omstandigheid dat [X] op 19 januari 2012 is overleden en de vrouw als zijn enige erfgename vermogen van hem heeft geërfd een relevante wijziging van omstandigheden die een onderzoek naar de (aanvullende) behoefte en draagkracht noodzakelijk en gerechtvaardigd maakt. Dat de woning op het moment van overlijden niet was verkocht, doet daaraan niet af.
Voor het antwoord op de vraag of sprake is van behoeftigheid bij degene die vaststelling van partneralimentatie verzoekt, is immers niet alleen diens inkomen maar ook diens vermogen van belang, zoals ook de financiële draagkracht van de alimentatieplichtige niet alleen door diens inkomen maar ook door diens vermogen wordt bepaald. Of van degene die vaststelling van een partneralimentatie verzoekt, kan worden gevergd dat hij inteert op zijn vermogen, hangt af van de omstandigheden van het geval (ECLI:NL:HR:2008:BF7412).
Vervolgens vormt ook de omstandigheid dat de man en de vrouw de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt een relevante wijziging in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW.
Als ingangsdatum komen aldus achtereenvolgens in aanmerking de eerste van de maand volgend op de datum van overlijden van [X] , de datum van indiening van het verzoek tot wijziging dan wel nihilstelling van de partneralimentatie, de datum vanaf wanneer de man AOW ontvangt en de datum vanaf wanneer de vrouw AOW ontvangt.
In de omstandigheid dat de vrouw zich zeer terughoudend heeft opgesteld bij het verschaffen van inlichtingen en niet actief, niet volledige en onjuiste informatie heeft verschaft zoals blijkt uit de vaststaande feiten en hieronder nader toegelicht, ziet het hof aanleiding om een wijziging te doen ingaan op de eerste van de maand volgend op de datum van het overlijden van [X] , te weten 1 februari 2012. Voor zover daaruit een terugbetalingsverplichting mocht voortvloeien, kan dit naar het oordeel van het hof in redelijkheid van de vrouw worden gevergd. Zij beschikt, gelet op de opbrengst van de verkoop van de geërfde woning en de opbrengst van de onlangs aan een derde verkochte en geleverde vakantiewoning, mede in aanmerking genomen hetgeen hierna wordt overwogen, over voldoende vermogen om aan een terugbetalingsverplichting te kunnen voldoen.
Behoefte
4.5
De vrouw stelt dat zij nog steeds behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage in haar kosten van levensonderhoud van € 4.248,- per maand, uitgaande van de beschikkingen van het hof Den Haag van 31 januari 2009 en van de rechtbank Den Haag van 22 december 2009.
De vrouw heeft vervolgens haar netto-behoefte in het kader van de door de man aangevangen procedure vastgesteld op basis van de huidige situatie, te weten op € 1.694,83 per maand (zie journaalbericht van 13 maart 2015 en haar behoefteberekening) en vervolgens op € 1.726,- per maand (zie journaalbericht van de zijde van de vrouw van 26 april 2015 Bijlage II).
De rechtbank is in haar beschikkingen van 28 mei 2015 en 9 september 2015 uitgegaan van een netto-behoefte van € 1.728,- per maand en heeft aan de hand daarvan de aanvullende behoefte van de vrouw berekend met ingang van 31 oktober 2014 (de datum waarop de man AOW ontvangt) en vervolgens per juli 2015 (de datum vanaf wanneer de vrouw AOW ontvangt).
Nu de vrouw in het kader van de door de man gestarte procedure zelf stelt dat haar behoefte € 1.726,- (netto) per maand bedraagt en het inleidend verzoek van de man dateert van 30 juli 2014 zal het hof de behoefte van de vrouw met ingang van 1 augustus 2014 stellen op € 1.726,- (netto) per maand. Het hof ziet geen aanleiding om uit te gaan van het door de vrouw eerder genoemde lagere bedrag, omdat nog steeds geldt, zoals de rechtbank heeft overwogen, dat de man de juistheid van de door de vrouw opgevoerde posten niet heeft betwist.
Het hof zal derhalve de aanvullende behoefte van de vrouw over de periode vanaf 19 januari 2012 tot aan 1 augustus 2014 stellen op € 2.549,- netto per maand (€ 4.248,- bruto) en vanaf 1 augustus 2014 op € 1.726,- netto per maand.
Behoeftigheid
4.6
Het hof overweegt als volgt.
In zijn arrest van 4 mei 2018 heeft de Hoge Raad overwogen dat indien het hof van oordeel was dat het nog andere specifieke informatie nodig had, het de vrouw kon vragen die te verstrekken en dat het hof waarnaar de zaak zal worden verwezen, dit indien nodig alsnog zal kunnen doen.
Op grond van het proces-reglement diende de vrouw, zoals ook blijkt uit haar journaalbericht van 8 juni 2011, met bijlagen, in ieder geval over te leggen bewijsstukken betreffende posten die in geschil zijn.
De vrouw heeft na verwijzing door de Hoge Raad overgelegd de aangiften IB 2012 tot en met 2015, haar bezwaarschrift tegen de aanslag erfbelasting, de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag erfbelasting en het verzoek om uitstel van betaling van de erfbelasting na verkoop en levering van de geërfde onroerende zaak. Zij heeft niet de bijbehorende aanslagen bij de aangiften IB 2012 tot en met 2015 overgelegd, evenmin als de aangifte voor de erfbelasting en ook geen belastingaangiften en aanslagen van [X] .
Zij voert aan de uiteindelijke opbrengstwaarde van de geërfde woning na verkoop ad € 70.269,44 aan de man te hebben uitgekeerd in verband met de terugbetalingsverplichting als gevolg van de beschikking van het hof Den Haag van 12 april 2017 en dat zij enkel en alleen een woonhuis en geen verder geen actief heeft geërfd.
Ter zitting is namens de vrouw aangevoerd dat zij zowel in eerste aanleg als in hoger beroep uitvoerig gemotiveerd uiteen heeft gezet dat zij uit de nalatenschap enkel en alleen een woonhuis heeft geërfd en verder geen actief en dat zij de waarde daarvan ook inzichtelijk heeft gemaakt. Volgens haar heeft de belastingdienst niet de WOZ-waarde gehanteerd maar een theoretische taxatie. Desgevraagd heeft zij aanvullend nog als volgt verklaard: “Ik weet niet of er een aangifte erfbelasting is gedaan, dat heeft de boekhouder gedaan. [X] had een bankrekening maar daar stond bijna niets op. Ik kan niet uitleggen hoe de fiscus aan een verkrijging komt van € 81.169,-. De verkoopprijs was € 82.000,-. Hoe dat precies zit weet ik niet. Er was geen geld, hij had niets, hij had ook geen levensverzekeringpolis. Er is geen gulden door mij ontvangen. Het testament is uit 2008. Ik ben volgens mij gaan werken in 2007 en toen kwam ik bij [X] . Daar heb ik werkzaamheden verricht. Eens kwam hij aan de deur en toen huilde hij. Hij was ziek. Hij zei toen: als mij wat gebeurt heb ik alleen een waardeloze zoon, jij hebt je kinderen. Toen heb ik gezegd als er iets is dan ben ik er voor je. Ik was er bij voor hem, ben steeds met hem naar ziekenhuis geweest. Ik heb gezegd als jij dood gaat, kan ik het niet betalen. Toen zijn we samen naar de bank gegaan en toen is met de bank afgesproken dat er € 10.000,- euro op een rekening zou staan. Dan kon ik de begrafenis betalen. Ik geloof dat hij toen zijn hypotheek heeft verhoogd. (…) Wat de inkomsten in 2013 (het hof leest: 2015) waren? Ik heb toen geprobeerd via een kennis telefonisch mensen in problemen bij te staan. Ik ben gestopt omdat ik van alles aan de hand had. Ik kon er niet met mijn hoofd bij zijn. Het is niet gelukt om daarmee bij te verdienen.”
4.7
Het hof begrijpt op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting - mede in aanmerking nemende dat de vrouw onvoldoende stukken en niet volledig juiste aangiften voor de IB 2012 en 2013 heeft overgelegd en haar niet met de stukken overeenkomende verklaring - het volgende. Blijkens de overgelegde aanslag betrof de volledige verkrijging uit de nalatenschap van [X] € 81.169,-. Na aftrek van de vrijstelling van € 2.012,-, bedroeg de belaste verkrijging € 79.157,-, waarover € 23.747,- aan erfbelasting was verschuldigd. Voor de betaling van dit bedrag en een daarover verschuldigde boete wegens niet tijdige betaling heeft zij uitstel van betaling gevraagd tot na de verkoop van de geërfde woning. Welk bedrag zij uiteindelijk heeft moeten betalen gelet op de verhoging van het verschuldigde bedrag met een rentepercentage vanaf 4 april 2014 is het hof niet bekend.
De woning is bij de berekening van de verschuldigde erfbelasting in aanmerking genomen voor de WOZ-waarde van € 170.000,-. Dat de belastingdienst zou zijn uitgegaan van een fictief getaxeerde waarde heeft de vrouw niet onderbouwd en past niet binnen het op dat moment geldende systeem van de Successiewet en haar eerdere verklaring. De hypothecaire geldlening van [X] bedroeg naar het hof begrijpt uit een overzicht uit 2015 (Bijlage III bij brief van 21 april 2015 van de zijde van de vrouw) in totaal (€ 71.705,46 + € 41.164,91 =) € 112.870,37, zodat het hof ervan uitgaat dat de woning van [X] voor een bedrag van € 57.129,63 in de aanslag erfbelasting is betrokken. Het hof gaat daarnaast ervan uit dat de vrouw - anders dan zij aanvoert - naast de woning andere vermogensbestanddelen moet hebben verkregen met een waarde van € 24.039,37. Het hof merkt hierbij op dat de aangiften van de vrouw voor de IB 2012 en 2013 in dit kader niet bruikbaar zijn, omdat het geërfde vermogen hierin niet is verantwoord en de aanslagen over die jaren ontbreken en ook de aangifte van [X] en bijbehorende aanslag ontbreken.
De vrouw heeft de geërfde woning in het voorjaar van 2017 aan derden verkocht en daarna geleverd. De netto-opbrengst bedroeg € 70.269,44. Het hof gaat ervan uit dat de erfbelasting hierop in mindering is gebracht en dat zij een meeropbrengst heeft ten opzichte van de WOZ-waarde van (€ 70.269,44 -/- € 57.129,63 =) € 13.139,81. Voor het geval de vererving door de vrouw lager zou liggen komt dit risico voor haar rekening. Het lag op haar weg de hierop ziende volledige en juiste gegevens over te leggen.
Het hof zal uitgaan van een totale erfrechtelijke verkrijging van € 57.129,63 + € 24.039,37 + € 13.139,81 = € 94.308,81.
Het hof ziet in de hiervoor reeds benoemde feiten en omstandigheden en de eigen verklaring van de vrouw dat zij vanaf 2007 mantelzorger is geweest voor [X] en naar het hof begrijpt (mede) daarom in 2008 tot zijn enige erfgename is benoemd, reden om het door de vrouw geërfde vermogen aan te merken als een beloning voor bewezen diensten, dat in aanmerking moet worden genomen bij de bepaling van haar aanvullende behoefte. Het hof vindt ook steun voor dit oordeel in de door de vrouw overgelegde verklaring van twee van haar kinderen. Daarin verklaren zij onder meer dat de vrouw voor hem chauffeerde, zijn hond uitliet, hem bijna dagelijks heeft verpleegd en geholpen toen hij ziek was, boodschappen deed en huishoudelijk werk verrichtte en dat hij daar zo blij mee was dat hij het huis (wel met hypotheekschuld) aan haar naliet.
Hiervan uitgaande moet de vrouw worden geacht vanaf 19 januari 2012 tot 25 april 2016 (deels) in haar eigen behoefte te kunnen voorzien. Het gaat dan om afgerond 51 maanden. Het hof laat hierbij meewegen dat de vrouw informatie over de erfenis heeft achtergehouden en hierover niet open is (geweest). Aan het voorgaande doet niet af dat de vrouw in beginsel “stenen” heeft geërfd. Feit is dat het huis intussen liquide is gemaakt en ook liquide gemaakt moest worden om de erfbelasting te kunnen voldoen. Omdat de vrouw voor de woning lasten diende te voldoen, zal het hof het bedrag in redelijkheid naar beneden afronden met 51 x € 413,- (voor rente lening, lasten VVE en gemeentebelasting, derhalve afgerond € 21.063,- en aldus vaststellen op afgerond € 73.245,-. Dat betekent dat bij een verkrijging van € 73.245,-, de vrouw netto te besteden zou hebben afgerond € 1.436,- per maand. Het hof zal vanwege de neerwaartse afronding van de hiervoor bedoelde lasten in het hierna volgende geen acht slaan op het geringe inkomen van de vrouw in 2015.
Dat, en in hoeverre de vrouw daarnaast ook nog verdiencapaciteit zou hebben, omdat zij zich onvoldoende heeft ingespannen om in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien, is naar het oordeel van het hof niet komen vast te staan. Blijkens overweging 3.5 uit het verwijzingsarrest van de Hoge Raad lag het op de weg van de man om de feiten en omstandigheden aan te voeren met betrekking tot de mogelijkheden die voor de vrouw, gezien haar leeftijd, opleiding en werkervaring, bestonden om na het uiteengaan van partijen werk te vinden of een opleiding te volgen. De man heeft - samengevat - onder meer gesteld dat de eigen verdiencapaciteit van de vrouw vanwege het verstrijken van de tijd moet zijn toegenomen, dat zij in het kader van de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap de helft van alle verzekeringspolissen heeft ontvangen en daarnaast de verkoopwinst van de woning van partijen in [plaats] , dat zij zich op geen enkele wijze heeft ingespannen om haar verdiencapaciteit te benutten en dat het onredelijk is vanwege haar operaties en haar onmogelijkheid daardoor fysiek zware arbeid te verrichten aan haar verdiencapaciteit voorbij te gaan. Deze stellingen voldoen niet aan de stelplicht als omschreven door de Hoge Raad en vormen tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw onvoldoende grond om tot het door de man gewenste oordeel te komen. Hij stelt immers geen feiten en omstandigheden met betrekking tot de mogelijkheden die voor de vrouw, gezien haar leeftijd, opleiding en werkervaring, bestonden om na het uiteengaan van partijen werk te vinden of een opleiding te volgen. Hij stelt evenmin welk inkomen de vrouw daaruit had kunnen genereren.
Al hetgeen de man verder nog heeft aangevoerd stuit hierop af.
Eventueel ander vermogen van de vrouw zal het hof buiten beschouwing laten, ook omdat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij als gevolg van gerechtelijke procedures heeft moeten interen op haar vermogen en daarop nog steeds inteert.
4.8
Uitgaande van een netto te besteden bedrag van € 1.436,- per maand en de netto behoefte van de vrouw van € 2.549,- per maand tot 1 augustus 2014 en daarna van € 1.726,- per maand, had zij tot 1 augustus 2014 nog een aanvullende behoefte van € 1.113,- en daarna van € 290,- per maand. Bij gebreke aan de juiste gegevens zal het hof deze bedragen bruteren uitgaande van een belastingdruk van 40% respectievelijk € 1.855,- en € 483,- per maand.
De man heeft tot en met 31 juli 2014 betaald € 3.614,- bruto per maand en derhalve in totaal gedurende afgerond 29 maanden € 104.806,-. Niet gesteld of gebleken is dat voormeld bedrag op enig moment is geïndexeerd. De man was, gelet op de voorgaande overwegingen slechts gehouden te betalen tot 1 augustus 2014 (29 (afgerond) x € 1.855,- =) € 53.795,- zodat hij teveel heeft voldaan een bedrag van € 51.011,-.
Vanaf 1 augustus tot en met 31 oktober 2014 heeft de man voldaan € 10.842,-. Hij was, gelet op het voorgaande, gehouden te voldoen € 1.449,-, zodat hij teveel heeft voldaan € 9.393,-. De man heeft derhalve recht op terugbetaling van een bedrag van € 60.404,-.
In zoverre slagen de grieven 4 en 5 van de man.
Voor zover de man meer subsidiair heeft verzocht zijn alimentatieverplichting met ingang van 31 augustus 2014 op nihil te stellen bij gebreke van draagkracht vanaf die datum, zal het hof dit verzoek afwijzen. De man heeft tegenover het verweer van de vrouw onvoldoende onderbouwd dat hij geen draagkracht had vanaf die datum. Grief 6 faalt om die reden.
4.9
Vanaf 31 oktober 2014 tot 1 juli 2015 heeft de vrouw naast het te besteden bedrag van € 1.436,- een eigen inkomen van € 485,- per maand uit een lijfrente-uitkering en derhalve geen aanvullende behoefte meer. Vanaf 1 juli 2015 heeft de vrouw een AOW-uitkering en ook geen aanvullende behoefte meer.
Gelet hierop behoeft de grief van de vrouw in voorwaardelijk incidenteel appel in verband met de brutering van de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie geen bespreking.
4.10
De slotsom is dat in principaal hoger beroep grief 3 en 6 falen, de grieven 4 en 5 deels slagen en het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep geen rol meer speelt. Het hof zal de door de man aan de vrouw verschuldigde bijdrage in haar levensonderhoud met ingang van 1 februari 2012 op € 1.855,- bruto per maand stellen en met ingang van 1 augustus 2014 tot en met 31 oktober 2014 op € 484,- bruto per maand en daarna op nihil. Het hof zal vaststellen dat de man teveel heeft voldaan een bedrag van € 60.404,- en het meer of anders verzochte afwijzen. Het is het hof niet duidelijk welk bedrag en met ingang van welke datum de man aan de vrouw heeft voldaan, zodat de verzoeken van de man ten aanzien van dit punt niet kan toewijzen.
De proceskosten in principaal en in incidenteel hoger beroep zullen worden gecompenseerd in die zin dat ieder de eigen kosten draagt.
5. De beslissing
Het hof:
In principaal en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikkingen van de rechtbank Den Haag van 28 mei 2015 en van 9 september 2015 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 22 december 2009 bepaalde bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw en stelt deze met ingang van 1 februari 2012 vast op € 1.855,- (een duizend achthonderd vijfenvijftig euro) bruto per maand en met ingang van 1 augustus 2014 tot en met 31 oktober 2014 op € 484,- (vierhonderd vierentachtig euro) bruto per maand;
stelt de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 november 2015 op nihil;
stelt vast dat de man over de periode van 1 februari 2012 tot en met 31 oktober 2014 teveel heeft voldaan aan de vrouw een bedrag van € 60.404,- (zestigduizend vierhonderdenvier euro);
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af;
compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep in die zin dat ieder de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.M.J. Peters, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 18 juni 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.