HR, 12-12-2008, nr. R07/099HR
ECLI:NL:HR:2008:BF7412
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
12-12-2008
- Zaaknummer
R07/099HR
- LJN
BF7412
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BF7412, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑12‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BF7412
ECLI:NL:HR:2008:BF7412, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 12‑12‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BF7412
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑05‑2007
- Vindplaatsen
JPF 2009/33 met annotatie van prof. mr. P. Vlaardingerbroek
JPF 2009/33 met annotatie van prof. mr. P. Vlaardingerbroek
Conclusie 12‑12‑2008
Inhoudsindicatie
Familierecht; geschil tussen voormalige echtelieden over partneralimentatie na echtscheiding; behoeftigheid onderhoudsgerechtigde, interen op vermogen, maatstaf.
R07/099HR
mr. Keus
Parket, 3 oktober 2008
Conclusie inzake:
[De man]
(hierna: de man)
verzoeker tot cassatie
tegen:
[De vrouw]
(hierna: de vrouw)
verweerster in cassatie
Het gaat in deze zaak om de vraag of van de man, die vaststelling van een door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud heeft verzocht, kan worden gevergd dat hij - om een beperkte periode van dubbele woonlasten te overbruggen - inteert op zijn vermogen.
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1. Partijen zijn op 30 juni 1998 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Staande het huwelijk hebben partijen op 4 februari 2004 huwelijkse voorwaarden opgemaakt, die op 6 februari 2004 in het huwelijksgoederenregister zijn ingeschreven.
1.2. Bij beschikking van 5 oktober 2005 heeft de rechtbank Leeuwarden de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de beslissing over de alimentatie aangehouden. Bij tussenbeschikking van 18 januari 2006 is deze beslissing wederom aangehouden.
1.3. Het huwelijk van partijen is op 18 januari 2006 door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand ontbonden.
1.4. Bij beschikking van 12 april 2006 heeft de rechtbank het verzoek van de man, strekkende tot vaststelling van een door de vrouw aan hem te betalen bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud ten bedrage van € 750,- per maand, afgewezen.
1.5. De man heeft van de onder 1.4 bedoelde beschikking hoger beroep ingesteld.
1.6. Het hof heeft - bij beschikking van 14 februari 2007 - de beschikking waarvan beroep bekrachtigd. Het heeft hiertoe, voor zover van belang, als volgt overwogen:
"15. Vaststaat dat ieder der partijen de beschikking heeft verkregen over een vermogen van ruim € 400.000,-.
16. In principe moet de man in staat worden geacht in zijn eigen levensonderhoud te kunnen voorzien uit het rendement van zijn vermogen tezamen met zijn WAO-uitkering. De man stelt echter dat dit niet het geval is en dat hij behoefte heeft aan een bijdrage van de vrouw in de kosten van zijn levensonderhoud.
17. De man voert daartoe aan dat hij naast de woonlasten van zijn huidige woning te [woonplaats] tevens lasten heeft met betrekking tot een in aanbouw zijnde nieuwe woning. Om deze lasten te kunnen betalen moet de man interen op zijn vermogen. Dit kan niet van hem worden gevergd, aldus de man.
18. De in aanbouw zijnde woning van de man zal in september 2007 gereed komen. Zijn huidige woning zal hij verkopen, zodat hij tegen die tijd geen dubbele woonlasten meer heeft en zich financieel kan redden, aldus de man. Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat met ingang van 1 september 2007 de man geen behoefte meer heeft aan een bijdrage van de vrouw en hij in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien.
19. Het hof zal nu oordelen over de periode van 18 januari 2006 tot 1 september 2007.
20. Bij die beoordeling is de vraag aan de orde of van de man in redelijkheid gevergd kan worden dat hij inteert op zijn vermogen teneinde de beperkte periode van zijn dubbele woonlasten te overbruggen. Het hof is van oordeel dat deze vraag bevestigend beantwoord moet worden. Immers, de man heeft behoefte aan een bijdrage van de vrouw als gevolg van een door hemzelf gemaakte keuze: het laten bouwen van een nieuw huis. Niet is gesteld dat daartoe enige noodzaak was. Deze keuze kan naar de mening van het hof naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet worden afgewenteld op de vrouw. Het verzoek van een (lees: de; LK) man tot een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud over de periode van 18 januari 2006 tot 1 september 2007 dient dan ook te worden afgewezen."
1.7. De man heeft bij rekest van 14 mei 2007 (op diezelfde dag ingekomen ter griffie van de Hoge Raad) - en dus tijdig - beroep in cassatie van de beschikking van het hof van 14 februari 2007 ingesteld. De vrouw heeft (alhoewel daartoe in de gelegenheid gesteld) geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1. Het cassatierekest omvat - onder 4 en 5 - twee middelen, die zich tegen de rov. 16, 20 en 21 alsmede de daarop steunende beslissing richten.
2.2. Middel I keert zich in onderdeel 4.3(2) tegen rov. 20 van 's hofs beschikking. Het onderdeel (dat in de onderdelen 4.4-4.8 nader wordt uitgewerkt) voert aan dat het hof heeft miskend "dat het wettelijk uitgangspunt is dat niet kan worden gevergd dat door de alimentatiebehoeftige wordt ingeteerd op het vermogen".
2.3. Bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak kan de rechter aan de echtgenoot die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, noch zich in redelijkheid kan verwerven, ten laste van de andere echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud toekennen (art. 1:157 lid 1 BW). De daarbij door de rechter aan te leggen maatstaven zijn behoefte, draagkracht en andere, ook niet-financiële omstandigheden. Rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het geval(3).
2.4. De omvang van de alimentatie wordt - behoudens de wettelijke beperking van de alimentatieduur en mogelijk relevante, niet-financiële omstandigheden - door behoefte enerzijds en draagkracht anderzijds bepaald. Behoefte is eerst dan relevant indien deze als "behoeftigheid" kan worden aangemerkt. Daarvan is sprake als men zelf niet in zijn redelijke behoeften kan voorzien(4).
2.5. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat het vermogen een draagkrachtbepalende omstandigheid is en dat daarop, afhankelijk van de door de feitenrechter te beoordelen omstandigheden, kan worden ingeteerd, bijvoorbeeld door het vermogen te gelde te maken of onder dekking van het vermogen schulden aan te gaan(5). De beantwoording van de vraag of van een alimentatieplichtige kan worden verlangd dat hij inteert op zijn vermogen, hangt af van de omstandigheden van het geval(6). Niet steeds mag intering worden verwacht. Zo kan de behoefte aan een oudedagsvoorziening zich daartegen verzetten(7).
2.6. Over de vraag of en onder welke omstandigheden van de alimentatiebehoeftige kan worden gevergd dat hij op zijn vermogen inteert, heeft de Hoge Raad nog geen duidelijke uitspraak gedaan(8). Uit de lagere rechtspraak volgt echter dat het vermogen, naast een draagkrachtbepalende, ook een behoeftebepalende omstandigheid is en dat eventueel ook van de partij die alimentatie vraagt kan worden verlangd daarop in te teren(9).
2.7. Ook de literatuur wijst in die richting. Art. 1:157 lid 1 BW relateert de behoeftigheid aan "inkomsten". Inkomsten kunnen voortspruiten uit arbeid maar ook uit vermogen. Daarnaast kan ook het vermogen zelf dienen ter leniging van behoeftigheid, als het zich voor intering leent. Een redelijke uitleg van de wettekst sluit niet uit dat onder omstandigheden mag worden verwacht dat enigermate op het vermogen wordt ingeteerd(10).
2.8. Naar mijn mening dwingt art. 1:157 BW niet ertoe en ontbreekt ook overigens iedere grond de mogelijkheid om op aanwezig vermogen in te teren, ten aanzien van draagkracht en behoefte uiteenlopend te beoordelen. Daarom kan mijns inziens onder omstandigheden ook van de alimentatiebehoeftige worden gevergd dat hij op aanwezig vermogen inteert. Dit impliceert dat de klacht dat het hof zou hebben miskend "dat het wettelijk uitgangspunt is dat niet kan worden gevergd dat door de alimentatiebehoeftige wordt ingeteerd op het vermogen", van een onjuiste rechtsopvatting uitgaat en daarom faalt.
2.9. De onderdelen 4.8 en 4.9 kunnen evenmin tot cassatie leiden, voor zover zij betogen dat het bestreden oordeel onjuist is of niet naar behoren is gemotiveerd, nu het hof niet óók het inkomen én het vermogen van de vrouw in zijn beschouwingen en zijn oordeel heeft betrokken. In de kennelijke en niet onbegrijpelijke gedachtegang van het hof staat het een los van het ander. De vraag of van de man in redelijkheid kan worden gevergd in te teren op zijn vermogen, komt aan de orde bij de vaststelling van de behoefte van de man, welke behoefte losstaat van de (mede aan de hand van haar vermogen te bepalen) draagkracht van de vrouw.
2.10. In onderdeel 4.10 wordt betoogd dat het hof ten onrechte de redelijkheid en billijkheid in zijn oordeelsvorming heeft betrokken.
2.11. Waar de rechtsverhouding tussen gewezen echtgenoten wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid(11) en zulks ook in alimentatiekwesties tussen gewezen echtgenoten opgeld doet(12), gaat ook de klacht van onderdeel 4.10 van een onjuiste rechtsopvatting uit. Ook die klacht kan daarom niet tot cassatie leiden.
2.12. Het tweede middel behelst (in het bijzonder in de onderdelen 5.3 en 5.4) de klacht dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat voor de man geen noodzaak bestond een nieuw huis te laten bouwen. De man is immers - volgens de klacht - in verband met zijn handicap op een woning (flat) met een lift aangewezen.
2.13. De enige plaats in het procesdossier waar stellingen van de man over de bouw van zijn nieuwe huis zijn te vinden, is het proces-verbaal van de zitting van het hof van 14 februari 2007. Hierin wordt (op p. 5) vermeld:
"De jongste raadsheer:
Waarom verkoopt u uw huidige woning in [woonplaats] en laat u een nieuwe woning bouwen?
De man:
Dat is vanwege mijn handicap. Ik ga naar een flat met een lift. Nu heb ik een tuin en ben niet meer in staat om goed op het huis te passen. (...)."
2.14. Zonder nadere onderbouwing rechtvaardigt deze (enkele) stelling van de man niet de conclusie dat het voor hem noodzakelijk is een nieuw huis te (laten) bouwen. Zo laat die stelling onbeantwoord waarom de man niet aanstonds een woning met lift heeft gekocht(13) en waarom hij thans niet een bestaande woning met lift heeft gekocht om een periode van dubbele lasten te voorkomen, althans zoveel mogelijk te beperken. Aldus moet mijns inziens het oordeel van het hof in rov. 20 met betrekking tot de door de man zelf gemaakte keuze worden gelezen: het hof oordeelt niet dat het de eigen keuze van de man is dat hij op een woning met lift is aangewezen, maar dat hij zodanige woning laat bouwen ("een door hemzelf gemaakte keuze: het laten bouwen van een nieuw huis"), in plaats van een bestaande woning te kopen.
2.15. Nu Bos zijn keuze voor de bouw van een nieuwe woning niet nader heeft geadstrueerd, is 's hofs oordeel dat de noodzaak daartoe niet is gesteld, niet onbegrijpelijk. De klacht kan daarom niet tot cassatie leiden.
2.16. Onderdeel 5.5 klaagt opnieuw (zie ook hiervoor onder 2.10) over de toepassing van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid door het hof. Het onderdeel strandt om dezelfde reden als hiervoor onder 2.11 weergegeven. Anders dan het onderdeel lijkt te veronderstellen, is met het hanteren van die maatstaven niet onverenigbaar dat bij de vaststelling van een uitkering tot levensonderhoud zoals bedoeld in art. 1:157 BW alle feiten en omstandigheden in aanmerking dienen te worden genomen. Wat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid passend is, zal immers eveneens slechts aan de hand van alle feiten en omstandigheden kunnen worden bepaald. Daarbij sluiten die maatstaven niet bepaalde feiten en omstandigheden uit, maar bepalen zij wel (in de woorden van het onderdeel) hun weging.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Ontleend aan de thans bestreden beschikking van 14 februari 2007.
2 De onderdelen 4.1 en 4.2 bevatten geen klacht.
3 M.J.A. van Mourik en L.C.A. Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding (2006), p. 686 e.v., met verwijzing naar HR 7 december 1990, NJ 1991, 201, HR 20 februari 1991, NJ 1992, 194 en HR 27 maart 1998, NJ 1998, 551; vgl. ook M.J.A. van Mourik en A.J.M. Nuytinck, Personen- en familierecht, huwelijksvermogensrecht en erfrecht (2006), nr. 148 en Th.M. Dorn, Alimentatieverplichtingen (2008), p. 27-29.
4 M.J.A. van Mourik en L.C.A. Verstappen, a.w., p. 690.
5 Zie conclusie A-G Fokkens voor HR 27 maart 1992, NJ 1992, 395, onder 3; vgl. ook HR 1 februari 2002, NJ 2002, 184. Zie ook Asser-De Boer (2006), nr. 625, p. 495.
6 HR 27 maart 2003, NJ 1992, 395. Ook Asser-De Boer (2006), nr. 625, p. 495, relateert de redelijkheid van het (tijdelijk) interen op vermogen aan de omstandigheden van het geval: "(Tijdelijk) interen op vermogen kan onder omstandigheden als redelijk worden aangemerkt; (...)."
7 Zie M.J.A. van Mourik en L.C.A. Verstappen, a.w., p. 700, en (in verband met de invloed van het vermogen op de behoefte van de alimentatiegerechtigde en onder verwijzing naar HR 26 november 1999, NJ 2000, 329) p. 694.
8 Evenals in de oudere rechtspraak, genoemd in Asser-De Boer (2006), nr. 621, p. 490, slot, heeft de Hoge Raad in zijn beschikking van 26 november 1999, NJ 2000, 329, de alimentatiebehoeftige niet tot interen op aanwezig vermogen gehouden geacht. In (rov. 3.4 van) laatstgenoemde beschikking lijkt de Hoge Raad echter wel ervan uit te gaan dat onder omstandigheden (ook) van de alimentatiebehoeftige kan worden gevergd op aanwezig vermogen in te teren. In de desbetreffende zaak was aan de orde, dat van de (alimentatiegerechtigde) vrouw niet in redelijkheid kon worden gevergd op haar vermogen in te teren, nu zij dat vermogen voor haar oudedagsvoorziening nodig had.
9 Zie bijv. hof Den Haag 14 september 2005, LJN: AU2915, en hof Den Haag 18 oktober 2006, LJN: AZ2087.
10 M.J.A. van Mourik en A.J.M. Nuytinck, a.w., nr. 149; M.J.A. van Mourik en L.C.A. Verstappen, a.w., p. 694. Ook Asser-De Boer (2006), nr. 621, p. 490, slot, sluit niet uit dat van de alimentatiebehoeftige wordt gevergd dat hij op zijn vermogen inteert, alhoewel "(i)nteren op het vermogen (...) in redelijkheid niet steeds (zal) kunnen worden verlangd, bijv. in verband met het ontbreken van een pensioenvoorziening (...)."
11 Verbintenissenrecht, aantekening 4 bij art. 6:2 BW (R.M.Ch.M. Koot e.a., 2007), met verwijzing naar HR 23 april 1982, NJ 1982, 335, en HR 9 februari 2007, NJ 2007, 306, m.nt. J.de Boer.
12 In dit verband is mede van belang dat gewezen echtgenoten niet in art. 1:397 BW worden genoemd, juist om duidelijk te maken dat voor gewezen echtgenoten niet alleen de in art. 1:397 omschreven maatstaven gelden. Zie in dit verband Asser-De Boer (2006), nr. 620, p. 487, alsmede HR 28 mei 1971, NJ 1971, 371, en HR 10 mei 1974, NJ 1975, 183, m.nt. EAAL.
13 Dit klemt temeer nu uit het dossier lijkt te volgen dat de man zijn huidige woning al ten tijde van het huwelijk voor zichzelf heeft gekocht. Zie het verweerschrift tevens inhoudende zelfstandig verzoek van 9 augustus 2005, p. 1: "2. (...) Op aanraden van de therapeut heeft de man een nieuwe woning gekocht, zodat de man en de vrouw niet meer bij elkaar behoefden te wonen. Wel verbleven zij nog veel bij elkaar en heeft de vrouw ook nog bij de man gewoond. Pas met oudjaar 2004 heeft de vrouw de man verlaten." Het ligt niet zonder meer voor de hand dat de man destijds een voor hem ongeschikte woning heeft gekocht. Overigens heeft de man niet gesteld dat zijn handicap sedertdien is verergerd.
Uitspraak 12‑12‑2008
Inhoudsindicatie
Familierecht; geschil tussen voormalige echtelieden over partneralimentatie na echtscheiding; behoeftigheid onderhoudsgerechtigde, interen op vermogen, maatstaf.
12 december 2008
Eerste Kamer
Rek.nr. R07/099HR
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij beschikking van de rechtbank Leeuwarden van 5 oktober 2005 is tussen partijen echtscheiding uitgesproken en de beslissing over de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de man aangehouden.
Na (verdere) behandeling van het verzoek van de man heeft de rechtbank bij eindbeschikking van 12 april 2006 het verzoek van de man, strekkende tot vaststelling van een door de vrouw aan hem te betalen bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud ten bedrage van € 750,-- per maand, afgewezen.
Tegen de eindbeschikking van de rechtbank heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden.
Bij beschikking van 14 februari 2007 heeft het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigd.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middelen
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
Partijen zijn op 30 juni 1998 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Staande het huwelijk hebben zij op 4 februari 2004 huwelijkse voorwaarden opgemaakt, die op 6 februari 2004 in het huwelijksgoederenregister zijn ingeschreven.
Het huwelijk is op 18 januari 2006 door echt-scheiding ontbonden.
3.2 De man heeft verzocht om vaststelling van een door de vrouw aan hem te betalen bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud ten bedrage van € 750,-- per maand. De rechtbank heeft dat verzoek bij beschikking van 12 april 2006 afgewezen.
Het hof heeft die beschikking bekrachtigd en daartoe onder meer als volgt overwogen:
"15. Vaststaat dat ieder der partijen de beschikking heeft verkregen over een vermogen van ruim € 400.000,--.
16. In principe moet de man in staat worden geacht in zijn eigen levensonderhoud te kunnen voorzien uit het rendement van zijn vermogen tezamen met zijn WAO-uitkering. De man stelt echter dat dit niet het geval is en dat hij behoefte heeft aan een bijdrage van de vrouw in de kosten van zijn levensonderhoud.
17. De man voert daartoe aan dat hij naast de woonlasten van zijn huidige woning te [woonplaats] tevens lasten heeft met betrekking tot een in aanbouw zijnde nieuwe woning. Om deze lasten te kunnen betalen moet de man interen op zijn vermogen. Dit kan niet van hem worden gevergd, aldus de man.
18. De in aanbouw zijnde woning van de man zal in september 2007 gereed komen. Zijn huidige woning zal hij verkopen, zodat hij tegen die tijd geen dubbele woonlasten meer heeft en zich financieel kan redden, aldus de man. Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat met ingang van 1 september 2007 de man geen behoefte meer heeft aan een bijdrage van de vrouw en hij in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien.
19. Het hof zal nu oordelen over de periode van 18 januari 2006 tot 1 september 2007.
20. Bij die beoordeling is de vraag aan de orde of van de man in redelijkheid gevergd kan worden dat hij inteert op zijn vermogen teneinde de beperkte periode van zijn dubbele woonlasten te overbruggen. Het hof is van oordeel dat deze vraag bevestigend beantwoord moet worden. Immers, de man heeft behoefte aan een bijdrage van de vrouw als gevolg van een door hemzelf gemaakte keuze: het laten bouwen van een nieuw huis. Niet is gesteld dat daartoe enige noodzaak was. Deze keuze kan naar de mening van het hof naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet worden afgewenteld op de vrouw. Het verzoek van de man tot een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud over de periode van 18 januari 2006 tot 1 september 2007 dient dan ook te worden afgewezen."
3.3 Het hiertegen gerichte eerste middel houdt (onder 4.3) als voornaamste klacht in dat het hof heeft miskend dat het wettelijk uitgangspunt is dat niet kan worden gevergd dat door de alimentatiebehoeftige wordt ingeteerd op het vermogen.
3.4 Voor het antwoord op de vraag of sprake is van behoeftigheid bij degene die vaststelling van een partneralimentatie verzoekt, is niet alleen diens inkomen maar ook diens vermogen van belang, zoals ook de financiële draagkracht van de alimentatieplichtige niet alleen door diens inkomen maar ook door diens vermogen wordt bepaald. Of van degene die vaststelling van een partneralimentatie verzoekt, kan worden gevergd dat hij inteert op zijn vermogen, hangt af van de omstandigheden van het geval. De klacht berust dan ook op een onjuiste rechtsopvatting omtrent het wettelijk uitgangspunt en faalt daarom.
3.5 Ook de overige in het eerste middel en de in het tweede middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 12 december 2008.
Beroepschrift 14‑05‑2007
Verzoekschrift tot cassatie inzake alimentatie
12007/41
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de man], wonende te [woonplaats], die voor deze zaak domicilie heeft gekozen te 2518 HL 's‑Gravenhage aan de Prins Hendrikstraat nr. 63 ten kantore van de aldaar gevestigde advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. P. Garretsen, die zich a;s zodanig stelt en dit verzoekschrift tot cassatie ondertekent en indient.
1
De man kan zich niet verenigen met de beschikking d.d. 14 februari 2007 door het Gerechtshof te Leeuwarden onder rekestnr. 0600331 gegeven in de beroepsprocedure vanuit de man als appellant en [de vrouw] als geïntimeerde. De vrouw woont te [postcode] [woonplaats] aan de [a-straat] [1]; in hoger beroep heeft zich ten behoeve van haar als procureur gesteld en is als zodanig opgetreden mr. A.H. Horstman, A & S Advocaten, Noordersingel nr. 4 te 8917 BA Leeuwarden.
2
De man stelt hierbij beroep in cassatie in tegen voormelde beschikking, en draagt na te melden middelen van cassatie voor.
3
Ter zake van de feiten en het procesverloop wordt het navolgende gesteld.
3.1
Partijen zijn op 30 juni 1998 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Staande huwelijk hebben partijen op 4 februari 2004 huwelijkse voorwaarde gemaakt, die op 6 februari 2004 zijn ingeschreven in het huwelijksgoederenregister van de rechtbank te Assen.
3.2
Bij verzoekschrift, ingekomen op 14 juni 2005 heeft de vrouw de rechtbank Leeuwarden verzocht tussen haar en de man de echtscheiding te willen uitspreken. De man heeft verweer gevoerd alswel is zijnerzijds gekomen tot een zelfstandig tegenverzoek, houdende de bepaling van een door de vrouw jegens de man te betalen alimentatie van € 750,- per maand op basis van gestelde behoefte aan zijn zijde en draagkracht aan de zijde van de vrouw.
3.3
De vrouw heeft zowel haar draagkracht als de behoefte van de man betwist.
3.4
Bij beschikking d.d. 5 oktober 2005 heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uitgesproken; de beslissing omtrent de onderhoudsbijdrage hield zij aan door te bepalen dat partijen bescheiden dienen in te zenden. Ter zake wordt bij nadere tussenbeschikking een comparitie van partijen bepaald, met wederom papiereninstructie.
3.5
De echtscheidingsbeschikking is op 18 januari 2006 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente [gemeente].
3.6
Bij eindbeschikking d.d. 12 april 2006 oordeelde de rechtbank uitgaande van het gemiddelde gezinsinkomen van partijen tijdens hun huwelijk en het feitelijke (netto) inkomen van de man hem behoeftig tot aan een bedrag van (afgerond) € 494,-. Gelet op het inkomen van de vrouw oordeelde de rechtbank haar niet in staat om een alimentatiebijdrage te betalen. De rechtbank wees het verzoek van de man af.
3.7
Tegen die beschikking heeft de man (tijdig en regelmatig) hoger beroep ingesteld. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nog nadere bescheiden naar het hof ingezonden.
3.8
Het hof heeft de zaak op de zitting van 28 november 2006 mondeling behandeld. Het van die zitting opgemaakte proces-verbaal is beschikbaar en behoort tot de gedingstukken. Zijdens de vrouw is een pleitnota overgelegd.
3.9
Bij beschikking d.d. 14 februari 2006 heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
4. Middel I.
Het hof heeft het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften verzuimd door te overwegen en te beslissen als in deze beschikking is weergegeven en verwoord (waarnaar wordt verwezen), waartoe het navolgende geldt (dat zondig in onderling verband en samenhang dient te worden gelezen en beschouwd).
4.1
Het gaat hier om rov. 16 alsmede rov. 20, in samenhang met rov. 21 en de vervolgens gegeven beslissing. Gemeend wordt dat deze overwegingen rechtens onjuist zijn althans bezien de inhoud van de gedingstukken onbegrijpelijk zijn, waartoe na te melden uitwerkingen en toelichting.
4.2
In verband met rov. 16 heeft te gelden dat de man heeft gesteld dat hij niet in staat is in zijn eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Zijn WAO-uitkering en het rendement dat hij uit vermogen ontvangt zijn daartoe ontoereikend, aldus de man, nu hij inteert; zie proces-verbaal zitting gerechtshof blz. 3 onderaan blz. 4 bovenaan (verklaring mr. Brouwer), gemeld proces-verbaal blz. 4/5 (verklaringen van de man) alsmede de hof-beschikking zelf sub 17. De man heeft (tijdelijk) dubbele woonlasten (zie gemelde hofbeschikking sub 11). De vrouw heeft niet (kenbaar) betwist dat dit de zich hier voordoende situatie is.
4.3
In rov. 20 heeft het hof allereerst miskend dat het wettelijk uitgangspunt is dat niet kan worden gevergd dat door de alimentatiebehoeftige wordt ingeteerd op het vermogen; zie reeds noot Meijers onder HR 13 maart 1935, NJ 1935 blz. 756/758 en onder HR 16 juli 1935, NJ 1935 blzz. 1508/1510, met in eerstgemelde noot verwijzing naar het toenmalige proefschrift van mw. Minkenhof Onderhoudsplicht (1933, blz. 13) en (toenmalige)Franse jurisprudentie, vermeld bij Planiol-Ripert II blz. 25 noot 2.
4.4
Onder vigeur van het toen geldende art. 280 BW bepaalde uw Hoge Raad in het arrest van 18 november 1938, NJ 1939 nr. 332 dat ‘de wet eene uitkeering toelaat, ook wanneer wel vermogen aanwezig is, doch de daaruit voortvloeiende inkomsten niet genoegzaam zijn tot het levensonderhoud van den betrokken echtgenoot’. In art. 280 BW is dan ook geenszins te lezen, dat te gelde maken van het vermogen moet geschieden, alvorens de andere echtgenoot tot eene uitkering kan worden verplicht, aldus uw Hoge Raad toen en daar.
4.5
Aan Asser-Wiarda, Natuurlijke personen en familierecht (9e druk 1957, blzz. 946/947) valt te ontlenen dat ‘van den tot onderhoud aangesprokene (wel) intering kan worden verlangd’ van het vermogen waarover deze kan beschikken. In dit verband is nog te verwijzen naar HR 3 februari 1956, NJ 1956 nr. 75, waarin uw Hoge Raad met betrekking tot het toen geldende art. 470 BW oordeelde, dat dit artikel niet belet dat bij de vaststelling van het verschuldigde onderhoud rekening wordt gehouden met hetgeen de onderhoudsplichtige (mijn onderstreping — advocaat) zelf zich uit zijn vermogen tot inkomen doet strekken.
4.6
Aan de beschikking van uw Hoge Raad van 10 februari 1961, NJ 1961 nr. 171 valt te ontlenen dat behoeftigheid kan worden aangenomen ondanks aanwezig vermogen. Betrokkene daar was blijvend aangewezen op de opbrengst van vermogen, in welke situatie het te gelde maken daarvan mede gelet op het inkomen en vermogen van de tot onderhoud verplichte persoon, niet kon worden gevergd.
4.7
In het kader van toen en daar het tegenwoordige art. 1: 157 BW volgde de beschikking van uw Hoge Raad van 26 november 1999 (zaaknr. R 98/179 HR), NJ 2000 nr. 329, waarin werd geoordeeld dat in het licht van het debat in hoger beroep niet onbegrijpelijk is 's hofs oordeel dat het niet redelijk is, nu de vrouw anders dan de man niet over een pensioenvoorziening beschikt, van de vrouw te vergen thans op haar vermogen in te teren door een deel daarvan aan te wenden voor haar levensonderhoud aangezien dit vermogen mede als pensioenvoorziening dient te worden aangemerkt.
4.8
Of te wel, het niet-interen aan de kant van de onderhoudsbehoeftige staat voorop, zeker of met name (ook) in de situatie dat de tot onderhoud verplichte persoon (hier: de vrouw) over zowel inkomen als (eigen) vermogen beschikt (de zich hier voordoende situatie; zie de hof-beschikking sub 10 en 11). Reeds aldus beschouwd geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting althans toepassing, nu toch ingevolge voormelde rechtspraak niet van de man kan worden gevergd dat hij inteert, laat staan dat zulks in redelijkheid van hem kan worden gevergd, nu toch het hof alsdan, in die situatie, niet het daar tegenover staande inkomen en vermogen van de vrouw in zijn beschouwingen en oordeel betrekt.
4.9
Waar de vrouw niet heeft betwist dat de man inteert op zijn vermogen, stond zulks aldus vast, zodat het hof vervolgens diende na te gaan of gelet op dit (feitelijke) vermogensverlies aan de zijde van de man, de vrouw tot gehele of gedeeltelijke compensatie in staat was gelet op de aan haar zijde op zich aanwezig geoordeelde draagkracht (proces-verbaal zitting hof blz. 3, opmerking voorzitter ‘Nu is gebleken dat de vrouw over enige draagkracht lijkt te beschikken vraag ik u of het niet mogelijk is om in deze procedure onderling tot een oplossing te komen.’).
4.10
Alsook hier de redelijkheid en billijkheid geen rol speelt, zodat het hof hieraan ten onrechte toetst respectievelijk deze ten onrechte in zijn oordeelsvorming betrekt.
5. Middel II.
Het hof heeft het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften verzuimd door te overwegen en te beslissen als in deze beschikking is weergegeven en verwoord (waarnaar wordt verwezen), waartoe het navolgende geldt (dat zonodig in onderling verband en samenhang dient te worden gelezen en beschouwd).
5.1
Het gaat hier om de rov. 20 en 21 in deze beschikking, in samenhang met de vervolgens gegeven beslissing. Gemeend wordt dat deze overwegingen rechtens onjuist zijn althans bezien de inhoud van de gedingstukken onbegrijpelijk zijn, waartoe na te melden uitwerkingen en toelichting.
5.2
Gegrondbevinding van middel I leidt daartoe dat 's hofs beschikking niet in stand kan blijven. Echter ook zelfstandig anders beschouwd is 's hofs beschikking onjuist althans onbegrijpelijk. Immers heeft de man aangegeven (proces-verbaal zitting gerechtshof, blz. 4, blz. 5, blz. 6) dat partijen tijdens hun relatie twee woningen hadden, waarvan er 1 (in samenhang met de echtscheiding tussen partijen) is verkocht. De vrouw had de helft van de geschatte overwaarde al ontvangen. Die woning heeft in de verkoop echter minder opgeleverd dan verwacht, waardoor het verlies in de vorm van een lagere waarde geheel voor zijn rekening is gekomen, in een situatie dat partijen samen die twee woningen hadden en dus samen die hogere lasten hebben laten ontstaan of bestaan, terwijl de man in verband met zijn handicap op een woning (flat) met een lift is aangewezen.
5.3
Het bouwen van een nieuw huis is dus door de man verklaard in verband met zijn handicap, zodat het hof niet kan overwegen gelijk het doet dat niet gesteld is dat daartoe enige noodzaak was, nu toch die noodzaak juist in die woning (flat) met lift vanwege de handicap van de man is gelegen. 's Hofs oordeel is in zoverre onbegrijpelijk en in ieder geval (aldus) niet toereikend gemotiveerd.
5.4
Het is dan ook geen eigen keuze van de man (laat staan een vrije keuze), nu toch de man vanwege zijn handicap op woonruimte met een lift is aangewezen (de vrouw heeft zulks ook niet betwist). Het hof overweegt en oordeelt derhalve ten onrechte anders, respectievelijk zijn 's hofs overweging en oordeel gebaseerd op gronden die deze overweging en dat oordeel niet kunnen dragen.
5.5
In het verlengde van het vorenstaande overweegt en oordeelt het hof dan ook ten onrechte immers op alsdan onjuiste althans onbegrijpelijke gronden dat die keuze naar de mening van het hof naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet kan worden afgewenteld op de vrouw. Immers in verband met de draagkracht en/of de behoefte zijn alle feiten en omstandigheden van belang, en is er dus geen plaats of ruimte voor een op de redelijkheid en billijkheid gebaseerde uitsluiting of weging.
WESHALVE de man zich wendt tot uw Hoge Raad der Nederlanden met het eerbiedig verzoek gemelde hof-beschikking te willen vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 14 mei 2007.
Advocaat