Hof 's-Gravenhage, 23-12-2009, nr. 200034128
ECLI:NL:GHSGR:2009:BL1453
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
23-12-2009
- Zaaknummer
200034128
- LJN
BL1453
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2009:BL1453, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 23‑12‑2009; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑12‑2009
Inhoudsindicatie
Artikel 1:160 BW. Samenwonen als waren zij gehuwd. In dit geval wordt aan alle criteria voldaan.
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 23 december 2009
Zaaknummer : 200.034.128/01
Rekestnr. rechtbank : F1 RK 08-1827
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. L. Laus te Haarlem,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. P.H. de Bruin te Rotterdam.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 20 mei 2009 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 22 april 2009 van de rechtbank Rotterdam (hierna: de bestreden beschikking).
De vrouw heeft op 29 juli 2009 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 26 juni 2009, 5 oktober 2009, 16 oktober 2009 en 29 oktober 2009 aanvullende stukken ingekomen.
Op 19 november 2009 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn advocaat, en de vrouw, bijgestaan door mr. A.J.H.M. Hopmans, een kantoorgenoot van haar advocaat. Partijen hebben het woord gevoerd, de advocaat van de man onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de man, tot beëindiging van zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw met ingang van 1 december 2006 en tot het gelasten van de vrouw aan hem te restitueren de sedertdien onverschuldigd aan haar betaalde termijnen, afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw, hierna ook: partneralimentatie.
2. De man verzoekt het hof primair de bestreden beschikking te vernietigen en alsnog zijn verzoeken in prima integraal toe te wijzen. Subsidiair verzoekt de man het hof, voor het geval het hof daartoe niet beslist, aan de vrouw een bewijsopdracht te verstrekken inhoudende het bewijs van feiten en omstandigheden die aannemelijk maken dat zij niet samenwoont met de heer [X] (hierna verder: de heer [X]) op een wijze als bedoeld in artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek. Meer subsidiair verzoekt de man aan hem een bewijsopdracht te geven welke ertoe strekt feiten en omstandigheden te bewijzen, welke aannemelijk maken dat de vrouw vanaf begin mei 2005 dan wel vanaf 1 december 2006 samenwoont met de heer [X] als ware zij met deze persoon gehuwd.
3. De vrouw bestrijdt het beroep en verzoek het hof het beroep van de man af te wijzen en hem te veroordelen in de kosten van het geding.
4. De man stelt zich op het standpunt dat hem in de bestreden beschikking de mogelijkheid is onthouden te bewijzen dat de vrouw met de heer [X] duurzaam onder één dak woont, een gezamenlijke huishouding voert, een financiële verstrengeling heeft en zich ten deze de situatie van een wederzijdse verzorging voordoet met de nieuwe partner, de heer [X]. De man stelt daartoe dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan een expliciete bewijsaanbieding waarbij het duidelijk moet zijn geweest op welk feitencomplex een bewijsopdracht betrekking diende te hebben. De man stelt voorts dat met de in zijn verzoekschrift gemelde namen van getuigen, in combinatie met de feiten en omstandigheden die hij heeft gesteld onder overlegging van beeld- en onderzoekmateriaal, in samenhang met de door de vrouw erkende duurzame affectieve relatie, tot geen andere conclusie had kunnen leiden dan dat tussen de vrouw en de heer [X] een samenleving bestond en bestaat zoals in art. 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is bedoeld. De rechtbank had naar het oordeel van de man een bewijsopdracht aan de vrouw dienen te verstrekken, ertoe strekkende dat zij niet een relatie onderhoudt als bedoeld in de wet en nader uitgewerkt in de rechtspraak, nu haar nauwe betrekking met de heer [X] en het verblijf van hem bij haar zo evident zijn. De man klaagt dat de rechtbank het feit dat de heer [X] zijn hobbylocatie (duiven) heeft verplaatst naar het woonhuis van de vrouw, zoals ook de overige aanwijzingen van samenwoning, te licht heeft gepasseerd. Ook klaagt de man over de redenering van de rechtbank in welke zij de plaatsing van een naamplaatje met beider namen op een brievenbus behorende bij de woning van de vrouw (waarvan een foto is overgelegd) in het licht van de betwisting door de vrouw onwaarschijnlijk acht vanwege de alimentatieperikelen voordien. De man stelt dat deze redenering niet goed te volgen is. Tot slot klaagt de man dat op de mondelinge behandeling van 3 december 2008 door de rechtbank geen gebruik is gemaakt van een door de man beschikbaar gestelde USB-stick bevattende telefoongesprekken met de vrouw en haar moeder.
5. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank op juiste gronden tot de conclusie is gekomen dat zij niet samenleeft met de heer [X] als ware zij gehuwd. De vrouw stelt dat hoewel zij en de heer [X] een duurzame affectieve relatie hebben en frequent met elkaar activiteiten ondernemen, daarmee niet vaststaat dat zij een gemeenschappelijke huishouding voeren of elkaar wederzijds verzorgen. Voorts handhaaft de vrouw haar primaire standpunt dat de man met het sluiten van een overeenkomst betreffende de partneralimentatie in februari 2007, terwijl hij toen al een onderzoek liet uitvoeren door een onderzoeksbureau en bekend was met de eerste informatie van dat onderzoeksbureau uit een observatie in november 2006, afstand heeft gedaan van zijn recht om, op basis van dat onderzoek, die overeenkomst teniet te doen of te laten wijzigen. De vrouw stelt dat de man slechts vermoedens uit die niet juist zijn en betwist de juistheid van de geleverde informatie. De vrouw stelt dat het doel van de man lijkt te zijn om twijfel te zaaien teneinde een omkering van de bewijslast te bewerkstelligen en hiermee - zo stelt de vrouw - overschrijdt hij de grenzen van het betamelijke nu er in deze zaak geen heldere aanknopingspunten zijn die een dergelijke omkering van de bewijslast rechtvaardigen.
Samenleving zoals bedoeld in artikel 1:160 BW
6. Het hof stelt voorop dat voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van een samenleving met een ander als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW, uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat vereist is dat tussen de partners een affectieve relatie bestaat van duurzame aard die meebrengt dat zij elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren.
7. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat sprake is van een samenleving in de zin van artikel 1:160 BW tussen de vrouw en de heer [X] en overweegt daartoe als volgt. Nu de vrouw heeft erkend dat zij een affectieve relatie heeft met de heer [X], welke thans al vier jaar duurt, staat voor het hof vast dat aan de criteria van een duurzame, affectieve, relatie is voldaan. De vraag is vervolgens of sprake is van de overige criteria.
8. Het hof overweegt dat het hebben van een affectieve relatie in beginsel met zich brengt dat partners op gezette tijden samen activiteiten ondernemen, maar dat naar mate de relatie langer duurt en duurzaam wordt, de wederzijdse betrokkenheid op elkaars leven steeds groter wordt zodat gesproken kan worden van een lotsverbondenheid. In de onderhavige zaak is het hof van oordeel dat de levens van de vrouw en de heer [X] in de loop van hun relatie zodanig vervlochten zijn geraakt, dat zij daadwerkelijk feitelijk hebben samengewoond aan de [adres] te [woonplaats]. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat uit het door de man overgelegde rechercherapport van Bureau De Rijk ondermeer is gebleken dat gedurende de observatieperiode van in totaal achttien maanden vanaf november 2006, bestaande uit een vooronderzoek en een vervolgonderzoek, de auto van de heer [X] bijna permanent voor de deur van de vrouw stond, de heer [X] regelmatig de hond van de vrouw uitliet, de heer [X] in deze periode niet is gesignaleerd op zijn woonadres aan de [adres] te [woonplaats], de heer [X] bijna dagelijks, in ieder geval met grote regelmaat, bij de vrouw verbleef, daar ook de nacht doorbracht en zich toegang verschafte tot haar woning met een eigen sleutel. Daarbij komt dat het hof is gebleken dat de vrouw gezamenlijk met de heer [X] zijn oorspronkelijke hobby van de duivensport uitoefent, zij beiden deze duiven verzorgen, en met de plaatsing van een groot hok voor deze vogels in de tuin van de vrouw, de hobbylocatie is verplaatst naar haar woning. Het hof acht dit feit relevant voor de feitelijke (hoofd)verblijfplaats van de heer [X] nu niet weersproken is dat het thans een gezamenlijke hobby betreft en de vogels dagelijkse verzorging nodig hebben waardoor hij in ieder geval met grote regelmaat bij de woning van de vrouw aanwezig zal zijn.
9. Nu aan het criterium van feitelijke samenwoning is voldaan, dient te worden beoordeeld of sprake is van een gemeenschappelijke huishouding en een wederzijdse verzorging. Hierbij stelt het hof voorop dat op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad van wederzijdse verzorging slechts sprake is indien de samenwonenden in feite elk hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien. Het hof is van oordeel dat uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting volgt dat sprake is van een gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging. Het hof neemt hierbij de volgende, vaststaande, omstandigheden in aanmerking: de vrouw en de heer [X] hebben contact met hun wederzijdse kinderen; de heer [X] is erg betrokken bij de kinderen van de vrouw, hetgeen blijkt uit zijn aanwezigheid bij bijvoorbeeld het huwelijk van een van de dochters van de vrouw; de heer [X] is ook aanwezig bij andere familie-aangelegenheden; en de vrouw maakt vrijwel dagelijks gebruik van de auto van de heer [X]. Tevens is het hof gebleken dat de heer [X] en de vrouw gezamenlijk op vakantie gaan, waarover de vrouw ter terechtzitting heeft verklaard dat zij ook tijdens deze gezamenlijke vakanties de boodschappen om en om betalen. Daarbij komt dat de vrouw ter terechtzitting tevens heeft verklaard dat de heer [X] een vriezer voor haar heeft gekocht toen zij dat zelf niet kon betalen. Dat de vrouw en de heer [X] geen gemeenschappelijke bankrekening hadden doet aan het voldoen aan vorenstaande criteria niet af.
10. Het hof overweegt dat indien na weging van alle daarvoor in aanmerking komende omstandigheden aangenomen wordt dat sprake is van een samenleving als bedoeld in artikel 1:160 BW, het door de wet bedoelde gevolg daarvan is dat van rechtswege een definitief einde komt aan de onderhoudsplicht van de gewezen echtgenoot van de onderhoudsgerechtigde. De rechter heeft niet de vrijheid om een andere datum dan deze vast te stellen als datum vanaf welke geen levensonderhoud meer verschuldigd is. Het hof acht het, op grond van het vorenstaande, bezien in onderling verband en samenhang, aannemelijk dat vanaf 1 januari 2008 gesproken kan worden van een feitelijk samenwonen van de vrouw met de heer [X] zodat de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw derhalve van rechtswege op 1 januari 2008 is geëindigd.
Terugbetaling
11. Uit overweging 10 volgt dat de sedert 1 januari 2008 door de man aan de vrouw ten titel van alimentatie betaalde bedragen onverschuldigd zijn voldaan. Daaruit vloeit een terugbetalingsplicht van de vrouw jegens de man voort en de vrouw zal derhalve de ten onrechte ontvangen uitkering aan de man dienen terug te betalen, voor zover deze na 1 januari 2008 is gedaan. Het hof gaat ervan uit dat deze terugbetalingsverplichting geen probleem voor de vrouw zal opleveren, nu zij ter terechtzitting heeft verklaard dat zij een aanzienlijk bedrag - in afwachting van de afloop van deze procedure - opzij heeft gezet. Het subsidiaire en meer subsidiaire verzoek van de man behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking.
Proceskostenveroordeling
12. Nu partijen gewezen echtgenoten zijn en het beroep van de man bovendien slaagt, wijst het hof het verzoek van de vrouw, om de man tot betaling van proceskosten te veroordelen, af.
13. Het vorenstaande brengt mee dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden vernietigd.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en opnieuw beschikkende:
stelt vast, dat de verplichting van de man tot betaling van kosten van levensonderhoud ten behoeve van de vrouw met ingang van 1 januari 2008 is geëindigd;
veroordeelt de vrouw tot terugbetaling aan de man van het bedrag dat zij vanaf 1 januari 2008 ter zake van partneralimentatie van de man heeft ontvangen;
compenseert de proceskosten aldus, dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Kamminga, Husson en Tromp, bijgestaan door mr. De Ridder als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 december 2009.