Hof Amsterdam, 29-03-2011, nr. 200.073.733/01
ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ2033
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
29-03-2011
- Magistraten
Mrs. M.M.A. Gerritzen-Gunst, R.G. Kemmers, C.E. Buitendijk
- Zaaknummer
200.073.733/01
- LJN
BQ2033
- Vakgebied(en)
Pensioenen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ2033, Uitspraak, Hof Amsterdam, 29‑03‑2011
Uitspraak 29‑03‑2011
Mrs. M.M.A. Gerritzen-Gunst, R.G. Kemmers, C.E. Buitendijk
Partij(en)
BESCHIKKING van 29 maart 2011 in de zaak met zaaknummer 200.073.733/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANT,
advocaat: mr. A.M.C. Helmonds te Amsterdam,
tegen
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. M. Vleesch du Bois te De Bilt.
1. Het geding in hoger beroep
1.1.
Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 20 september 2010 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 23 juni 2010 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 447520 / FA RK 09-10286 AW DC.
1.3.
De vrouw heeft op 29 oktober 2010 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De vrouw heeft op 2 december 2010 nadere stukken ingediend.
1.5.
De man heeft op 30 december 2010 nadere stukken ingediend.
1.6.
De zaak is op 13 januari 2011 ter terechtzitting behandeld.
1.7.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- —
de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- —
de man, bijgestaan door zijn advocaat.
2. De feiten
2.1.
Partijen zijn [in] 1969 gehuwd. Hun huwelijk is op 31 maart 1993 ontbonden door inschrijving van het echtscheidingsvonnis van 10 februari 1993 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Bij het echtscheidingsvonnis van 10 februari 1993 is een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald van f. 4.375,- per maand. De door de man verschuldigde uitkering tot levensonderhoud bedraagt per 1 januari 2010, naar door de man ter terechtzitting onweersproken is gesteld, € 3.020,- per maand.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.3.
Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1945. Hij is op 25 november 2005 getrouwd met [x], geboren [in[ 1947.
Aan zijn echtgenote komt een (partner)AOW-uitkering toe. Tot 1 juli 2010 ontving zij een inkomen uit oppaswerk van gemiddeld € 998,- bruto per maand.
Hij ontving tot en met juni 2010 een inkomen van € 88.956,- bruto per jaar. [In] 2010 is hij 65 jaar geworden. Zijn inkomen bedraagt thans € 49.761,- bruto per jaar, bestaande uit:
- —
€ 8.550,- bruto per jaar aan AOW-uitkering plus vakantietoeslag van € 488,-;
- —
een pensioen van ABP van € 29.242,- bruto per jaar, te verminderen met € 3.912,- aan pensioen voor de vrouw;
- —
een pensioen van PGGM van € 5.400,- bruto per jaar;
- —
een pensioen van Hibin van € 513,- bruto per jaar;
- —
een pensioen van [M] Beheer BV van € 9.480,- bruto per jaar.
Ter financiering van het woonrecht op zijn woning van € 93.000,- heeft hij twee leningen afgesloten bij zijn onderneming [M] Beheer BV ter hoogte van € 90.000,- en € 54.428,- beide gedateerd 9 april 2010. Op deze leningen betaalt hij respectievelijk € 300,- en € 181,- per maand aan rente. Hij betaalt € 309,- per maand aan aflossing op deze leningen. Hij verrekent de jaarlijkse rente en aflossing met het pensioen dat hij ontvangt uit zijn onderneming. Daarnaast betaalt hij € 144,- per maand aan huur van een opslagplaats en € 185,- per maand aan beheerskosten van het park. Hij heeft de gebruikelijke andere eigenaarlasten.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 93,- per maand. Het eigen risico wordt jaarlijks verbruikt.
Aan aflossing op een schuld aan de Rabobank van € 35.000,- die hij is aangegaan op 26 februari 2010, betaalt hij € 706,- per maand.
Aan aflossing op een schuld aan zijn broer van € 13.000,- die hij is aangegaan op 31 december 2009, betaalt hij € 100,- per maand.
2.4.
Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1947. Zij is alleenstaand.
Zij is per 8 februari 2000 aangemerkt als arbeidsgehandicapte in de zin van artikel 2 van de Wet (re)integratie arbeidsgehandicapten voor de duur van vijf jaar.
Sinds 1 juli 2010 ontvangt zij een ABP (ex-partner)pensioen van € 326,- bruto per maand.
Zij heeft (incidenteel) inkomen uit de verkoop van schilderijen en het geven van schilderlessen aan huis.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door haar bewoonde woning betaalt zij € 284,- per maand aan rente. Zij heeft de gebruikelijke andere eigenaarlasten. De WOZ waarde is vastgesteld op € 179.000,-.
Aan premie ter zake van een zorgverzekering betaalt zij € 158,- per maand. Zij ontvangt een zorgtoeslag van € 40,- per maand. Het eigen risico wordt jaarlijks verbruikt.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1.
Bij de bestreden beschikking is, met wijziging van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 10 februari 1993, bepaald dat de man met ingang van 4 juli 2010 € 1.876,- per maand zal betalen als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw.
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de man te bepalen dat:
- —
primair, zijn verplichting tot betaling van een onderhoudsbijdrage aan de vrouw definitief en met onmiddellijke ingang wordt beëindigd;
- —
subsidiair, zijn verplichting tot betaling van een onderhoudsbijdrage aan de vrouw wordt beëindigd met ingang van 1 januari 2010, althans met ingang van een datum die door de rechtbank juist wordt geacht, eventueel onder vaststelling van een gefaseerde afbouwregeling;
- —
meer subsidiair, de door hem aan de vrouw verschuldigde onderhoudsbijdrage wordt verlaagd met ingang van 1 januari 2010, althans met ingang van een datum die door de rechtbank juist wordt geacht, eventueel onder vaststelling van een gefaseerde afbouwregeling.
3.2.
De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad:
- —
primair, te bepalen dat zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw eindigt per 1 juli 2010, althans met ingang van een zodanige datum als het hof juist zal achten, eventueel onder vaststelling van een gefaseerde afbouwregeling;
- —
subsidiair, een aflopend bedrag vast te stellen tot 1 april 2012 en de alimentatie met ingang van die datum definitief op nihil te stellen;
- —
uiterst subsidiair, te bepalen dat de aan hem op te leggen onderhoudsbijdrage met ingang van een door het hof te bepalen ingangsdatum wordt vastgesteld op een lager bedrag dan € 1.876,- bruto per maand.
3.3.
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1.
Aan de orde is de vraag of de verplichting van de man tot verstrekking van een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw al dan niet dient te eindigen per 1 juli 2010 althans op een andere datum die het hof juist acht, en zo neen op welk bedrag de uitkering dan dient te worden vastgesteld. Het hof zal de grieven van de man gezamenlijk behandelen.
4.2.
De man betoogt — kort samengevat — dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat beëindiging van de alimentatieverplichting van de man te ingrijpend is en dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. De vrouw heeft voldoende mogelijkheden om haar inkomen aan te vullen en zij kan interen op haar vermogen. Het is niet redelijk dat de vrouw op een hoger welstandsniveau blijft leven dan de man en zijn echtgenote. De echtgenote van de man is lichamelijk en geestelijk niet langer in staat om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, zodat de bijstandsnorm voor een gezin moet worden toegepast. Voorts meent de man dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de aflossing op zijn schulden en met de door hem te betalen advocaatkosten.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist en aangevoerd dat van haar beëindiging van de alimentatie niet kan worden gevergd, na toetsing aan de in de wet genoemde omstandigheden en gelet op alle andere omstandigheden van het geval.
4.3.
Ingevolge de overgangsregeling bij de Wet limitering alimentatie wordt de alimentatieverplichting in gevallen waarin vóór 1 juli 1994 bij rechterlijke uitspraak een uitkering tot levensonderhoud is vastgesteld, op verzoek van de alimentatieplichtige ex-echtgenoot in beginsel beëindigd indien de verplichting vijftien of meer jaren heeft geduurd. Beëindiging dient achterwege te blijven indien deze van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde ex-echtgenoot kan worden gevergd. Bij de beoordeling van de vraag of beëindiging zodanig ingrijpend is, dienen alle relevante omstandigheden van het geval aan zowel de zijde van vrouw als de zijde van de man in ogenschouw te worden genomen en in onderling verband te worden gewogen.
4.4.
De alimentatieplicht van de man jegens de vrouw is vóór 1 juli 1994, te weten op 31 maart 1993, aangevangen en heeft thans bijna achttien jaren geduurd.
4.5.
De vrouw beschikt thans over een inkomen van € 3.346,- bruto per maand, bestaande uit:
- •
€ 3.020,- bruto per maand aan uitkering tot haar levensonderhoud;
- •
€ 326,- bruto per maand in verband met het haar toekomende pensioendeel van de man;
Dat de vrouw een deel van het pensioen van de man van Hibin ontvangt heeft de man, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende aannemelijk gemaakt, zodat het hof dit niet als inkomen aan de zijde van de vrouw aanmerkt. Gezien de hoogte van voornoemd inkomen heeft beëindiging van de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw een ingrijpende inkomensachteruitgang voor de vrouw tot gevolg.
4.6.
Het huwelijk van partijen heeft drieëntwintig jaar geduurd en uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat gedurende het huwelijk sprake was van een zogenoemd traditioneel rollenpatroon, in de zin dat de vrouw nauwelijks betaald werk verrichtte en in overwegende mate de zorg voor de kinderen droeg. De vrouw was ten tijde van de echtscheiding 45 jaar oud. De kinderen waren toen 21 en 15 jaar oud. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij tot de geboorte van het eerste kind fulltime als kleuterleidster werkte. Daarna is zij minder gaan werken en uiteindelijk is zij gestopt. Toen de zoon van partijen naar de peuterschool ging, is de vrouw een dag per week als invalkracht gaan werken. Daarnaast heeft zij op incidentele basis als oproepkracht in het onderwijs gewerkt. Na de echtscheiding wilde de vrouw haar werkzaamheden uitbreiden, maar haar leeftijd belemmerde dit. Daarom heeft zij zich rond de periode van de echtscheiding laten omscholen en laten inschrijven bij verschillende arbeids- en re-integratiebureaus. De vrouw is er echter, mede gelet op haar fysieke beperkingen, niet in geslaagd een vaste dienstbetrekking te vinden. Na 2000 heeft zij niet meer gesolliciteerd. Zij heeft zich sindsdien uitsluitend gericht op het geven van schilderlessen aan huis, aldus de vrouw.
4.7.
Het hof acht, gelet op de leeftijd van de vrouw, de lange duur van het huwelijk, het feit dat uit het huwelijk kinderen zijn geboren en dat sprake was van een traditioneel rollenpatroon, voldoende aannemelijk dat het huwelijk met de man de verdiencapaciteit van de vrouw negatief heeft beïnvloed. Nu de man de onder 4.6. genoemde verklaringen van de vrouw niet heeft betwist, is het hof van oordeel dat de vrouw zich na de echtscheiding in voldoende mate heeft ingespannen om werk te vinden. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de vrouw volgens de stukken in het dossier wegens gezondheidsproblemen beperkt is geweest in de mogelijkheden om in haar levensonderhoud te voorzien. Anders dan de man, acht het hof aannemelijk dat de inkomsten die de vrouw verwerft met het geven van schilderlessen, ontoereikend zijn om bij het wegvallen van de alimentatie de terugval in haar inkomen te compenseren. Het hof overweegt voorts dat de vrouw voldoende feiten en omstandigheden heeft aangedragen die het oordeel rechtvaardigen dat van haar niet kan worden gevergd haar woning te verkopen en de overwaarde aan te wenden voor haar levensonderhoud, zodat dit vermogen buiten beschouwing zal blijven.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid op dit moment niet van de vrouw kan worden gevergd. Dat de vrouw ook zelf een pensioenvoorziening had kunnen opbouwen, zoals door de man nog is gesteld, maakt, nog afgezien van de vraag of deze stelling juist is, dit oordeel niet anders. Het hof laat de genoemde omstandigheden aan de zijde van de vrouw, zwaarder wegen dan het belang van de man om na bijna achttien jaren te worden bevrijd van de op hem drukkende alimentatieverplichting. Het verzoek van de man in hoger beroep dient dan ook in zoverre te worden afgewezen. Het hof zal hieronder bij 4.12. de termijn voor de verdere duur van de alimentatieverplichting bespreken.
4.8.
Ten aanzien van het verzoek van de man tot wijziging van de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw in verband met zijn inkomensachteruitgang, overweegt het hof als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat zich aan de zijde van de man een wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan, die herbeoordeling van de bij echtscheidingsvonnis bepaalde onderhoudsbijdrage noodzakelijk maakt. Anders dan de man stelt, moet, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ervan worden uitgegaan dat de behoefte van de vrouw aan een uitkering nog onverkort aanwezig is.
4.9.
Bij de bepaling van de draagkracht van de man zal het hof uitgaan van de feiten en omstandigheden zoals vermeld onder 2.3. behoudens voor zover hierna anders wordt overwogen. Het hof is van oordeel dat van de echtgenote van de man, gelet op haar leeftijd en de leeftijd van de man, niet kan worden gevergd dat zij ook na 1 juli 2010, nadat zij in april 2010 63 jaar is geworden, door middel van het verrichten van betaald oppaswerk in haar eigen levensonderhoud voorziet. Het hof zal daarom bij het bepalen van de draagkracht van de man de bijstandsnorm voor gehuwden hanteren en een draagkrachtpercentage van 45 toepassen.
4.10.
Voor de berekening van de draagkracht zal het hof verder uitgaan van het inkomen van de man en zijn echtgenote uit AOW-uitkering en het pensioen van de man van in totaal € 59.179,- bruto per jaar.
Ten aanzien van de opgevoerde woonlasten zal het hof de rente die de man betaalt op de schulden aan [M] Beheer BV in verband met de aankoop van het woonrecht in aanmerking nemen, alsmede de huur van een opslagplaats en de beheerskosten van het park, nu deze kosten het plafond van een redelijke woonlast niet overstijgen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de aflossingen door de man op zijn schulden aan [M] Beheer BV buiten beschouwing dienen te blijven, nu hij deze bedragen aan zijn eigen besloten vennootschap betaalt, waardoor zijn vermogen per saldo gelijk blijft.
Het hof zal evenmin rekening houden met de maandelijkse aflossing door de man op zijn schuld aan de Rabobank en op de schuld aan zijn broer. De man heeft de noodzaak van het maken van deze schulden in het licht van zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw niet aangetoond. Dat de investeringen van de man in onroerend goed in de afgelopen jaren niet rendabel zijn geweest, kan in redelijkheid niet worden afgewenteld op de vrouw.
Uit de stukken blijkt dat de premie ter zake van de zorgverzekering van de echtgenote van de man € 130,- per maand bedraagt, zodat het hof daarmee rekening houdt. Gelet op de gezondheidsproblemen van de echtgenote van de man gaat het hof ervan uit dat ook haar eigen risico jaarlijks wordt verbruikt.
De door de man opgevoerde advocaatkosten van € 114,- per maand gedurende een jaar zal het hof buiten beschouwing laten. De man heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij daarvoor een lening is aangegaan en dat deze kosten, gelet op zijn financiële omstandigheden, voorrang dienen te hebben op zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw.
4.11.
Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, is een door de man met ingang van 1 juli 2010 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 1.110,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. De bij echtscheidingsvonnis vastgestelde bijdrage tot levensonderhoud van de vrouw behoeft derhalve wijziging.
4.12.
Nu, zoals hiervoor onder 4.7. is overwogen, het hof van oordeel is dat beëindiging van de alimentatieverplichting op dit moment te ingrijpend is, zal het hof alsnog een termijn voor beëindiging vaststellen.
Aangezien met ingang van 1 juli 2010 een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 1.110,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven wordt geacht, is het hof van oordeel dat vanaf het moment dat de vrouw de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, te weten […], beëindiging van de verplichting van de man om aan de vrouw een onderhoudsbijdrage te betalen niet langer ingrijpend van aard is. Het inkomen van de vrouw zal immers vlak voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd € 1.436,- per maand bedragen, te weten € 1.110,- per maand aan onderhoudsbijdrage van de man en € 326,- per maand aan pensioendeel van de man, maar zal na het bereiken van die leeftijd, als geen rekening meer wordt gehouden met een onderhoudsbijdrage van de man, hoger zijn.
Na het bereiken van de 65-jarige leeftijd bestaat het inkomen van de vrouw, afgezien van de onderhoudsbijdrage van de man, in ieder geval uit:
- •
€ 1.067,- bruto per maand AOW-uitkering plus vakantietoeslag van € 59,- per maand (totaal € 1.126,- per maand);
- •
€ 326,- bruto per maand in verband met het haar toekomende pensioendeel van de man, terwijl zij fiscaal naar een lager tarief zal worden belast.
Gelet op het vorenstaande dient de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw tot 1 april 2012 te worden verlengd. Het hof ziet, gelet op het vorenoverwogene, geen aanleiding te bepalen dat na ommekomst van deze termijn, verlenging daarvan mogelijk is, zodat de onderhoudsverplichting per 1 april 2012 zal zijn beëindigd.
Nu per 1 april 2012 een einde komt aan de verplichting van de man tot het betalen van een onderhoudsbijdrage is er geen reden om deze gefaseerd te verlagen.
4.13.
Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende,
bepaalt, met dienovereenkomstige wijziging van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 10 februari 1993, de door de man bij vooruitbetaling te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 juli 2010 op € 1.110,- (ELFHONDERDTIEN EURO) per maand;
verlengt de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw tot 1 april 2012, per welke datum de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw wordt beëindigd, en bepaalt dat na ommekomst van deze termijn verlenging daarvan niet mogelijk is;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.M.A. Gerritzen-Gunst, R.G. Kemmers en C.E. Buitendijk in tegenwoordigheid van mr. R.M. van Diepen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2011.