HR, 01-02-2002, nr. R01/088HR
ECLI:NL:PHR:2002:AD6632
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
01-02-2002
- Zaaknummer
R01/088HR
- LJN
AD6632
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2002:AD6632, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 01‑02‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD6632
ECLI:NL:PHR:2002:AD6632, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑02‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD6632
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑02‑2002
Inhoudsindicatie
-
1 februari 2002
Eerste Kamer
Rek.nr. R01/088HR
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man], wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J.H.E. Wanrooij,
t e g e n
[De vrouw], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 1 oktober 1999 ter griffie van de Rechtbank te 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht met wijziging van de beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 17 juli 1995 de verschuldigde uitkering tot levensonderhoud van verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - met terugwerkende kracht tot 17 juli 1995, althans tot 12 mei 1999 op nihil vast te stellen, althans te verminderen tot zodanig bedrag en met zodanige datum van ingang als de Rechtbank juist zal achten.
De vrouw heeft het verzoek bestreden.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 12 oktober 2000 het verzoek van de man afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij beschikking van 9 mei 2001 heeft het Hof de bestreden beschikking bekrachtigd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en de vrouw zijn op 8 mei 1991 gehuwd. Bij beschikking van 17 juli 1995 heeft de rechtbank te Rotterdam echtscheiding tussen hen uitgesproken. Daarbij heeft de Rechtbank de vrouw benoemd tot voogdes en de man tot toeziend voogd over het uit het huwelijk geboren kind. De beschikking is op 19 september 1995 in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven.
(ii) Bij voormelde beschikking is tevens bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van de dag waarop de beschikking in de registers van de burgerlijke stand zal zijn ingeschreven, een uitkering tot levensonderhoud van ƒ 300,-- per maand zal zijn verschuldigd.
3.2.1 Bij een op 1 oktober 1999 ingediend rekest heeft de man de Rechtbank te 's-Gravenhage verzocht met wijziging
van de beschikking van 17 juli 1995 de aan de vrouw toegekende uitkering tot levensonderhoud met terugwerkende kracht tot 17 juli 1995 dan wel 12 mei 1999 op nihil vast te stellen, althans met ingang van zodanige datum als de Rechtbank juist acht te verminderen. De man heeft daartoe onder meer gesteld dat zijn huwelijk met de vrouw niet méér was dan een schijnhuwelijk dat hij slechts met het oog op het verkrijgen van een verblijfsvergunning en tegen betaling was aangegaan. Voorts heeft de man aangevoerd dat hij, in vergelijking met de situatie ten tijde van het huwelijk, over onvoldoende draagkracht beschikt om de hem opgelegde uitkering tot levensonderhoud te kunnen voldoen. De vrouw heeft in haar verweerschrift betwist dat van een schijnhuwelijk sprake was. Voorts heeft de vrouw het standpunt ingenomen dat de man niet met financiële bescheiden heeft gestaafd dat de hem opgelegde uitkering tot levensonderhoud niet meer aan de wettelijke maatstaven beantwoordt.
3.2.2 De Rechtbank heeft het verzoek van de man afgewezen. Het Hof heeft de beschikking van de Rechtbank bekrachtigd.
3.3.1 Onderdeel I is gericht tegen het oordeel van het Hof dat hetgeen door de man was aangevoerd ten betoge dat
het huwelijk niet meer dan een schijnhuwelijk was geweest en dat dit ook was vastgesteld in uitspraken van de bestuursrechter in de verblijfsrechtelijke procedure van de man en van de rechter in de bijstandsverhaalszaak tegen de man, niet kan afdoen aan de rechtsgeldigheid van dat huwelijk en derhalve ook niet aan de daaruit voortvloeiende onderhoudsverplichtingen.
3.3.2 De wet geeft voor de totstandkoming van een huwelijk een nauwkeurige, van tal van waarborgen voorziene regeling. Voorts voorziet de wet in een zorgvuldige regeling van de gevallen waarin een huwelijk door de rechter nietig kan worden verklaard. Dit wettelijke stelsel laat geen ruimte om een niet nietig verklaard huwelijk als niet rechtsgeldig aan te merken op de grond, dat de echtgenoten het huwelijk slechts hebben gesloten met het oog op bepaalde (rechts)gevolgen en aan het huwelijk geen verdere gevolgen wensten te verbinden. Ook een op deze basis gesloten huwelijk schept derhalve een levensgemeenschap die rechtsgrond vormt voor een onderhoudsverplichting tussen de echtgenoten, welke gemeenschap in de onderhoudsplicht haar werking behoudt ook al wordt de huwelijksband geslaakt. Dit brengt mee dat, naar de Hoge Raad in zijn beschikking van 9 februari 2001, nr. R99/216, NJ 2001, 216, heeft overwogen, niet als juist kan worden
aanvaard dat slechts een onderhoudsverplichting bestaat indien sprake is geweest van wederzijdse verzorging, van samenwonen of van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding, en evenmin dat een onderhoudsplicht slechts dan gerechtvaardigd is, wanneer door (de feitelijke inrichting van) het huwelijk de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde is verminderd.
Onderdeel I is derhalve tevergeefs voorgesteld.
3.4 Onderdeel II is gericht tegen de verwerping door het Hof van het subsidiaire betoog van de man dat hij niet de draagkracht heeft om de gevraagde alimentatie te voldoen. Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden, omdat het uitgaat van een onjuiste lezing van de erdoor bestreden beslissingen. Anders dan waarvan het onderdeel uitgaat, heeft het Hof in rov. 5 in het midden gelaten of de man illegaal in Nederland verblijft.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 1 februari 2002.
Conclusie 01‑02‑2002
Inhoudsindicatie
-
Rekestnummer R01/088
Mr Keus
Parket, 30 november 2001
Conclusie inzake
[De man]
tegen
[De vrouw]
1. Feiten en procesverloop
1.1 In deze zaak gaat het om de vraag of het hof terecht heeft geoordeeld dat uit een schijnhuwelijk onderhoudsverplichtingen kunnen voortvloeien.
1.2 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(a) [...] (hierna: de man) en [...] (hierna: de vrouw) zijn op 8 mei 1991 gehuwd. Bij beschikking van 17 juli 1995 heeft de rechtbank Rotterdam de echtscheiding tussen hen uitgesproken. Daarbij heeft de rechtbank de vrouw benoemd tot voogdes en de man tot toeziend voogd over het uit het huwelijk geboren kind.(1) De beschikking is op 19 september 1995 in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven.
(b) Bij voormelde beschikking is tevens bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van de dag waarop de beschikking in de registers van de burgerlijke stand zal zijn ingeschreven, een uitkering tot levensonderhoud van f. 300,- per maand zal zijn verschuldigd.
1.3 Bij een op 1 oktober 1999 ingediend rekest heeft de man de rechtbank 's-Gravenhage verzocht met wijziging van de beschikking van 17 juli 1995 de aan de vrouw toegekende uitkering tot levensonderhoud met terugwerkende kracht tot 17 juli 1995 dan wel 12 mei 1999 op nihil vast te stellen (te "vernietigen"), althans met ingang van zodanige datum als de rechtbank juist acht, te verminderen. De man heeft daartoe onder meer gesteld dat zijn huwelijk met de vrouw niet meer was dan een schijnhuwelijk dat hij slechts met het oog op het verkrijgen van een verblijfsvergunning en tegen betaling was aangegaan. Voorts heeft de man aangevoerd dat hij, in vergelijking met de situatie ten tijde van het huwelijk, over onvoldoende draagkracht beschikt om de hem opgelegde uitkering tot levensonderhoud te kunnen voldoen.
De vrouw heeft in haar verweerschrift uitdrukkelijk betwist dat van een schijnhuwelijk sprake was. Voorts heeft de vrouw het standpunt ingenomen dat de man niet met financiële bescheiden heeft gestaafd dat de hem opgelegde uitkering tot levensonderhoud niet meer aan de wettelijke maatstaven beantwoordt.
1.4 De rechtbank heeft bij beschikking van 12 oktober 2000 het verzoek van de man afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank onder meer het volgende geoordeeld.
(i) De omstandigheid dat er wellicht sprake is geweest van een schijnhuwelijk tussen partijen doet op zich, zolang het huwelijk niet nietig is verklaard, geen afbreuk aan de rechtsgeldigheid ervan.
(ii) Nu het toenmalige huwelijk tussen partijen als rechtsgeldig kan worden beschouwd, blijft de verplichting van de man tot het betalen van alimentatie onaangetast.
(iii) De enkele veronderstelling dat tussen partijen een schijnhuwelijk heeft bestaan, vormt nog geen reden om de hoogte van de alimentatie te wijzigen.
(iv) De man heeft zijn verzoek tot wijziging van de alimentatie niet onderbouwd met financiële gegevens waaruit zijn draagkracht kan worden afgeleid, zodat niet kan worden vastgesteld dat de man over onvoldoende draagkracht beschikt.
1.5 De man heeft tegen de beschikking van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof 's-Gravenhage. In zijn beroepschrift heeft hij als eerste grief aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de rechtsgeldigheid van het huwelijk van partijen, nu in een uitspraak van de vreemdelingenkamer van de rechtbank 's-Gravenhage van 4 januari 2000(2) en in een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 juni 1999(3) is aangenomen dat er tussen partijen een schijnhuwelijk is gesloten. Met zijn tweede grief heeft de man erover geklaagd dat hij - anders dan de rechtbank heeft aangenomen - wel financiële bescheiden heeft overgelegd en onvoldoende draagkracht heeft, nu hij als gevolg van voormelde uitspraak van 4 januari 2000 illegaal in Nederland verblijft en daardoor geen toegang meer heeft tot de arbeidsmarkt.
De vrouw heeft in appel geen verweerschrift ingediend.
1.6 Het hof heeft bij beschikking van 9 mei 2001 de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Het hof heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
"3. (...) De omstandigheid (...) dat de bestuursrechter in de verblijfsrechtelijke procedure van de man en de rechter in de bijstandsverhaalszaak tegen de man beiden hebben geconstateerd dat er sprake is van een schijnhuwelijk tussen de man en de vrouw, doet niet af aan de rechtsgeldigheid van hun huwelijk en doet derhalve ook niet af aan de daaruit voortvloeiende onderhoudsverplichtingen. (...)
5. De (...) uitspraak van de vreemdelingenkamer(4) is naar het oordeel van het hof geen sluitend bewijs dat de man thans nog illegaal in Nederland verblijft. Het is mogelijk dat hij een nieuwe aanvraag heeft gedaan om bij een andere partner verblijf te krijgen, dan wel op andere gronden om toelating tot Nederland heeft verzocht. Het hof gaat er dan ook niet van uit dat de man nog steeds illegaal in Nederland verblijft. Voorzover dat echter wel het geval mocht zijn, is de realiteit dat de man zich na 4 januari 2000 nog steeds inkomsten uit arbeid verwerft, zo blijkt uit de (spaarzaam) door hem overgelegde stukken.
6. Naar het oordeel van het hof heeft de man onvoldoende inzicht gegeven in zijn draagkracht. Hij heeft weliswaar stukken overgelegd over zijn inkomen over de maand oktober 2000, van [A] BV en van [B] BV, maar inkomensgegevens over andere maanden en gegevens over de lasten van de man heeft het hof niet aangetroffen. Dientengevolge moet het ervoor gehouden worden dat de man de draagkracht heeft om de door de vrouw verzochte alimentatie te betalen."
1.7 Tegen deze beschikking heeft de man op de laatst mogelijke dag cassatie ingesteld.(5) De vrouw is in cassatie niet verschenen.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen.
Onderdeel I
2.2 Het eerste onderdeel strekt ten betoge dat het onjuist en onbegrijpelijk is, dat het hof heeft geoordeeld dat tussen partijen een rechtsgeldig huwelijk heeft bestaan en daaruit een wettelijke onderhoudsplicht heeft gedestilleerd. Het onderdeel voert daartoe aan dat in de hiervoor onder 1.5 genoemde uitspraken, zowel van de vreemdelingenkamer van de rechtbank 's-Gravenhage als van de rechtbank Rotterdam, is vastgesteld dat tussen partijen slechts een schijnhuwelijk heeft gegolden. Voorts voert het onderdeel aan dat partijen nooit als man en vrouw hebben samengewoond.
2.3 Hoewel het onderdeel niet expliciet vermeldt tegen welke rechtsoverweging van het hof het zich richt, voldoet het aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.(6) Het is immers duidelijk dat het onderdeel opkomt tegen rov. 3, waarin het hof heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat de bestuursrechter en de vreemdelingenrechter beiden hebben geconstateerd dat er sprake is van een schijnhuwelijk tussen de man en de vrouw, niet afdoet aan de rechtsgeldigheid van hun huwelijk en derhalve ook niet afdoet aan de daaruit voortvloeiende onderhoudsverplichtingen. Deze overweging moet naar mijn mening zo worden verstaan, dat het hof daarin niet vaststelt dat van een schijnhuwelijk sprake was of dat bestuursrechter en vreemdelingenrechter dit daadwerkelijk zouden hebben geconstateerd, maar als zijn oordeel slechts geeft dat een eventuele kwalificatie van het huwelijk als schijnhuwelijk niet aan de rechtsgeldigheid van dit huwelijk en aan de rechtsgrond voor de daaruit voortvloeiende onderhoudsverplichtingen afdoet. Dat de bestuursrechter en de vreemdelingenrechter daadwerkelijk hebben geconstateerd dat er sprake was van een schijnhuwelijk, vindt geen steun in de stukken(7) en is m.i. door het hof ook niet bedoeld. Daarbij kan dan nog in het midden blijven, of en in hoeverre zodanige vaststelling van de bestuursrechter en de vreemdelingenrechter de burgerlijke rechter in het alimentatiegeschil zou binden.
2.4 Op 1 november 1994 is de wet van 2 juni 1994 tot wijziging van de Titels 4 en 5 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens(8) in werking getreden.(9) Bij deze wet is onder meer de tekst van art. 1:50 BW gewijzigd en art. 1:71a als nieuw artikel aan het BW toegevoegd. Op grond van het gewijzigde art. 1:50 BW kan een voorgenomen huwelijk niet alleen worden gestuit, wanneer de partijen niet de vereisten in zich verenigen om een huwelijk aan te gaan, maar ook wanneer het oogmerk van de aanstaande echtgenoten, of één hunner, niet is gericht op de vervulling van de door de wet aan de huwelijkse staat verbonden plichten, doch op het verkrijgen van toelating tot Nederland. In het laatste geval wordt wel van een "schijnhuwelijk" gesproken.(10)
In de art. 1:51 e.v. BW wordt onder meer bepaald wie bevoegd zijn tot stuiting, hoe een stuiting dient plaats te vinden en op welke wijze een stuiting weer kan worden opgeheven. Uit art. 1:56 BW blijkt, dat het huwelijk niet mag worden voltrokken voordat de stuiting is opgeheven. Mocht het huwelijk desalniettemin zijn voltrokken hangende een geding tot opheffing van de stuiting, dan volgt uit laatstgenoemde bepaling tevens, dat dit geding op verlangen van de opposant kan worden voortgezet en dat het huwelijk wordt nietig verklaard, indien de rechter de gegrondheid der stuiting aanvaardt. De rechter kan niet alleen in het bijzondere in art. 1:56 BW omschreven geval, maar ook krachtens art. 1:71a BW op vordering van het Openbaar Ministerie een schijnhuwelijk nietig verklaren.
2.5 Jessurun d'Oliveira heeft zich in zijn Amsterdamse afscheidsrede van 17 juni 1998 kritisch over de hiervoor bedoelde wet ter voorkoming van schijnhuwelijken uitgesproken.(11) Zijn kritiek(12) komt erop neer, dat met deze wet wordt getracht een vreemdelingenrechtelijk probleem op te lossen door het instituut van het huwelijk aan de doelstellingen van het vreemdelingenbeleid te onderwerpen. De Staat behoort zich naar zijn mening niet in te laten met de motieven van partijen om een huwelijk aan te gaan. Doet de Staat dat wel en etiketteert hij bepaalde motieven zelfs als in strijd met de openbare orde, dan wordt volgens Jessurun d'Oliveira het huwelijk als instelling geperverteerd. Voorts acht Jessurun d'Oliveira de wet ter voorkoming van schijnhuwelijken door bewijsproblemen in de praktijk moeilijk te handhaven.
Steenhoff(13) heeft zich mede op grond van een door het Instituut voor strategisch consumentenonderzoek (SWOKA) verricht onderzoek naar de wet ter voorkoming van schijnhuwelijken(14) aangesloten bij de kritiek van Jessurun d'Oliveira dat de Staat niet dient te treden in de intentie van partijen bij de huwelijkssluiting. Drie in het kader van het bedoelde onderzoek door het SWOKA geïnterviewde vice-presidenten van rechtbanken merken - evenals Jessurun d'Oliveira - op dat het in de praktijk moeilijk valt aan te tonen dat er sprake is van een schijnhuwelijk.(15) Eén van de drie vice-presidenten deelt ook diens standpunt, dat de overheid zich niet met de motieven voor huwelijkssluiting zou moeten inlaten.(16)
2.6 De algemene opvatting in de rechtspraak en literatuur houdt in dat de motieven die partijen tot de huwelijkssluiting hebben geleid, in beginsel irrelevant zijn en dat voldoende is dat aan de voor huwelijkssluiting geldende formaliteiten is voldaan.(17) De wet ter voorkoming van schijnhuwelijken vormt een (zoals hiervoor aan de orde kwam: niet zonder kritiek gebleven) uitzondering op het uitgangspunt dat de motieven voor huwelijkssluiting voor de uit het huwelijk voortvloeiende rechtsgevolgen in beginsel niet ter zake doen. Dat pleit voor terughoudendheid in het verbinden van rechtsgevolgen aan de op het aangaan van een schijnhuwelijk gerichte intenties, buiten het geval dat deze intenties tot een stuiting van het huwelijk of een (vordering tot) nietigverklaring van het huwelijk aanleiding geven.(18) De (door het onderdeel kennelijk veronderstelde) rechtsongeldigheid van een schijnhuwelijk, buiten het geval dat het huwelijk met toepassing van art. 1:56 of art. 1:71a BW is nietig verklaard, kan naar mijn mening in elk geval niet worden aanvaard.
2.7 De Hoge Raad heeft zich nog niet expliciet uitgesproken over de vraag of een schijnhuwelijk of een met een innerlijk voorbehoud gesloten huwelijk alimentatieverplichtingen in het leven kan roepen. Wel kwam deze problematiek aan de orde in twee conclusies voor arresten, die beide van vóór de inwerkingtreding van de wet van 2 juni 1994(19) dateren.
2.8 In zijn conclusie voor een arrest uit 1992,(20) waarin de Hoge Raad het cassatieberoep met toepassing van art. 101a RO verwierp, merkte mijn ambtgenoot Moltmaker over de betekenis van de kwalificatie van een huwelijk als schijnhuwelijk voor de aan dit huwelijk verbonden gevolgen het volgende op:
"2.2.3 Het begrip schijnhuwelijk heeft geen vaststaande juridische inhoud. Het huwelijk is meer dan een overeenkomst tussen de echtgenoten die non-existent of absoluut nietig zou zijn op grond van het enkele feit, dat de echtgenoten stellen, dat hun verklaring ex art. 1:67 BW (t.w. dat zij elkaar aannemen als echtgenoten enz.) niet overeenstemt met hun innerlijke wil op dat moment. Zie De Ruiter in Asser-De Ruiter-Moltmaker, 14e druk, nr. 164, die betoogt, dat de motieven die partijen hebben geleid tot de huwelijkssluiting op de geldigheid daarvan geen invloed hebben, indien maar de formele vereisten vervuld zijn.
Maar zelfs als men daar anders over zou denken, is het de vraag of een der partijen zich op dit gebrek aan wil(sovereenstemming) zou mogen beroepen om te ontkomen aan de 'plichten die door de wet aan de huwelijkse staat worden verbonden' (art. 1:67 BW)."
2.9 In het vervolg op de geciteerde passage verwijst Moltmaker naar een conclusie van de toenmalige Advocaat-Generaal Ten Kate voor een arrest van de Hoge Raad uit 1982.(21) De in 1982 door de Hoge Raad besliste zaak betrof een man en een vrouw die hun voorgenomen (burgerlijk) huwelijk hadden vervroegd, opdat de man de status van "kostwinner" zou verwerven en aldus van militaire dienst zou zijn vrijgesteld. Partijen beoogden eerst na afronding van de studie van de vrouw (en na voltrekking van het kerkelijk huwelijk) te gaan samenleven. Zover kwam het echter niet. Al binnen enkele maanden na de voltrekking van het burgerlijk huwelijk dagvaardde de vrouw de man tot echtscheiding subsidiair scheiding van tafel en bed met nevenvorderingen en verlangde zij tevens de bepaling van voorlopige voorzieningen voor de duur van het geding, waaronder een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud.
In cassatie stond de vraag centraal of het hof in appel terecht had geoordeeld, dat voor een voorlopige voorziening ter - tijdelijke - voorziening in het levensonderhoud van de vrouw geen plaats was, nu partijen nimmer een gemeenschappelijke huishouding hadden gevoerd. De Hoge Raad beantwoordde deze vraag ontkennend en overwoog daartoe dat het ontbreken van een gemeenschappelijke huishouding niet meebrengt dat een dergelijke voorlopige voorziening niet is toegelaten, wanneer op grond van andere omstandigheden ter zake van moeilijkheden in verband met een aangespannen of dreigende scheidingsprocedure aan een zodanige voorziening behoefte bestaat. De Hoge Raad vernietigde vervolgens de beschikking van het hof. Ook Advocaat-Generaal Ten Kate meende dat in de gegeven situatie onderhoudsverplichtingen niet konden worden uitgesloten:
"Voor het bestaan van de onderhoudsverplichting tussen echtgenoten is niet meer vereist dan dat een burgerlijk huwelijk is voltrokken, zoals dit huwelijk ook door het enkele sluiten daarvan direct alle andere daaraan verbonden gevolgen tussen pp. en jegens derden heeft. Men kan niet tegelijk gehuwd zijn - i.c. ook met de bedoeling om (zij het voor de aanvang: slechts) de gevolgen rechtens te doen intreden - en toch bepaalde andere gevolgen daarvan, die niet zinnen, afwijzen. Afspraak of feitelijk gedrag eerst later te gaan samenleven en één huishouding te vormen doet aan het intreden van deze gevolgen niet af en is ook geen de mutuele verzorgingsplicht verhinderende factor. Een zodanig voorbehoud dan wel voorwaarde kent de wet niet. Het zou ook onoplosbare problemen in de sfeer van afbakening en feitelijke vaststelling oproepen, indien de gevolgen van een huwelijk van zodanige, niet in de wet omschreven feitelijkheden zouden afhangen."
2.10 De hiervoor weergegeven opvatting van Ten Kate lijkt mij aan te sluiten bij de vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgens welke de onderhoudsverplichting tussen (gewezen) echtgenoten haar rechtsgrond vindt in de levensgemeenschap zoals die door het huwelijk is geschapen, welke gemeenschap in de onderhoudsplicht haar werking behoudt ook al wordt de huwelijksband geslaakt.(22) Zoals uit het ook in het onderdeel genoemde arrest van 9 februari 2001(23) blijkt, is het vervolgens van de concrete omstandigheden na de ontbinding van het huwelijk afhankelijk of daadwerkelijk een onderhoudsbijdrage ten laste van de ene echtgenoot aan de andere echtgenoot moet worden toegekend. Anders dan het onderdeel veronderstelt, heeft de Hoge Raad in het arrest van 9 februari 2001 niet beslist dat het "van de feitelijke inrichting van het huwelijk afhangt of een onderhoudsplicht is gerechtvaardigd" en dat een onderhoudsplicht zou zijn uitgesloten als de huwelijkspartners nooit als man en vrouw hebben samengewoond. De Hoge Raad heeft in (rov. 3.2.2 van) het arrest juist van de hand gewezen dat een onderhoudsplicht slechts dan gerechtvaardigd is, wanneer door (de feitelijke inrichting van) het huwelijk de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde is verminderd, en dat slechts een onderhoudsverplichting bestaat, indien sprake is geweest van wederzijdse verzorging, van samenwonen of van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Wortmann vat een en ander in haar noot onder het arrest aldus samen, dat de wijze waarop het huwelijk is ingericht (bijvoorbeeld al dan niet samenwonen of gescheiden financiën), de duur van het huwelijk en de aanwezigheid van uit het huwelijk geboren kinderen niet bepalen of er een onderhoudsplicht is, maar wel op de omvang en duur van de onderhoudsplicht van invloed kunnen zijn.
Ten overvloede merk ik nog op, dat de stelling van het onderdeel, dat partijen nooit hebben samengewoond als man en vrouw, een ongeoorloofd novum in cassatie vormt, nu de man in de feitelijke instanties slechts heeft gesteld, dat het huwelijk c.q. het samenwonen met de vrouw feitelijk slechts één jaar heeft geduurd.(24) Overigens kan in dit verband nog worden aangetekend dat de voorheen in art. 1:83 BW vervatte verplichting van de echtgenoten tot samenwoning met ingang van 22 juni 2001 is vervallen.(25)
2.11 Het hof heeft terecht beslist dat, ook als het huwelijk tussen partijen zou moeten worden opgevat als een schijnhuwelijk dat door de man slechts was aangegaan met het oog op zijn verblijfsrechtelijke status, dit huwelijk rechtsgeldig was en rechtsgrond voor daaruit voortvloeiende onderhoudsverplichtingen kan vormen. Het hof heeft niet in strijd met het recht geoordeeld; evenmin is het oordeel van het hof - voor zover dit al nadere motivering behoefde - onbegrijpelijk. Het onderdeel moet daarom falen.
Onderdeel II
2.12 Het onderdeel komt op tegen rov. 4-5 van de beschikking van het hof en klaagt erover, dat onjuist en onbegrijpelijk is dat het hof heeft aangenomen, dat de man niet illegaal in Nederland verblijft.
2.13 Het onderdeel faalt wegens gemis aan feitelijke grondslag. Het hof heeft in rov. 5 in het midden gelaten of de man illegaal in Nederland verblijft, omdat het in deze omstandigheid, gezien het feit dat de man zich na 4 januari 2000 nog steeds inkomsten uit arbeid verwerft en een ontoereikende draagkracht ook overigens niet is aangetoond, kennelijk geen aanleiding zag om de door de man verschuldigde uitkering tot levensonderhoud op nihil te stellen of te verminderen.
3. Conclusie
Deze strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Volgens de man is hij niet de (biologische) vader; zie inleidend rekest, p. 1.
2 De uitspraak van 4 januari 2000 bevindt zich niet bij de stukken. Bij de stukken bevindt zich wel een uitspraak van 12 maart 2001, waarbij het verzet van de man tegen de uitspraak van 4 januari 2000 is ongegrond verklaard. Uit de uitspraak van 12 maart 2001 blijkt, dat bij de uitspraak van 4 januari 2000 het beroep van de man (dat kennelijk was gericht tegen het zich bij de stukken bevindende besluit van de staatssecretaris van Justitie van 13 april 1999, houdende een negatieve beslissing op het bezwaar van de man tegen de weigering van een vergunning tot verblijf met als doel: "voortgezet verblijf, na verbreking huwelijk") met toepassing van art. 8:54 Awb (vereenvoudigde behandeling) ongegrond werd verklaard. Overigens kwalificeert noch de uitspraak van 12 maart 2001, noch het besluit van 13 april 1999, noch het zich eveneens bij de stukken bevindende rapport van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken van 21 oktober 1998 het huwelijk tussen partijen als schijnhuwelijk.
3 In deze uitspraak, die zich bevindt in het door de man in cassatie gefourneerde procesdossier, wordt niets vermeld omtrent een eventueel schijnhuwelijk en beperkt de rechtbank zich ertoe het in de desbetreffende procedure door de Gemeente Rotterdam ingediende verzoekschrift buiten behandeling te stellen, aangezien de Gemeente haar verzoek heeft ingetrokken.
4 Bedoeld wordt de in nr. 1.5 genoemde uitspraak van 4 januari 2000 van de vreemdelingenkamer van de Rechtbank 's-Gravenhage.
5 Het cassatierekest is ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen op 9 juli 2001.
6 Zie ook Rov. 3.6.3 van HR 12 oktober 2001, C99/335, ELRO AB2566.
7 Zie de noten 2 en 3 hiervoor. Naar overigens uit het rapport van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken van 21 oktober 1998, het besluit van de staatssecretaris van Justitie van 13 april 1999 en de uitspraak van de vreemdelingrechter van 12 maart 2001 kan worden afgeleid, was in de verblijfsrechtelijke kwestie slechts aan de orde of de man na de verbreking van zijn relatie met de vrouw voor voortgezet verblijf in aanmerking kwam. Op grond van het ter zake gevoerde beleid (Vreemdelingencirculaire 1994, B1/4.2) wordt voortgezet verblijf in beginsel niet toegestaan, als de relatie waaraan het afhankelijke verblijfsrecht werd ontleend, korter dan drie jaar heeft geduurd. Die laatste situatie deed zich volgens de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken ten aanzien van de man voor. De Adviescommissie achtte daarvoor bepalend dat partijen hun samenwoning op 10 juni 1992 hadden verbroken. Of sprake is geweest van een huwelijk op grond waarvan verblijf kon worden toegestaan, heeft de Adviescommissie uitdrukkelijk in het midden gelaten.
8 Stb. 1994, 405.
9 KB 12 september 1994, Stb. 1994, 691.
10 Zie ook de considerans van de wet van 2 juni 1994, Stb. 1994, 405.
11 H.U. Jessurun d'Oliveira, Het migratierecht en zijn dynamiek: Het artefact van het 'schijnhuwelijk' (1998).
12 In het bijzonder p. 53-55.
13 G.J.W. Steenhoff, Naar een Europese bestrijding van schijnhuwelijken via het familierecht?, in: Privaatrecht en Gros (1999), p. 78-81 en 86.
14 Fonk/Van der Meer/Oelen, Evaluatie Wet Voorkoming Schijnhuwelijken, Eindrapport (1998).
15 Fonk/Van der Meer/Oelen, o.c., p. 61.
16 Fonk/Van der Meer/Oelen, o.c., p. 64.
17 Zie naast Jessurun d'Oliveira (o.c., p. 53-55) en Steenhoff (o.c., p. 86): hof 's-Gravenhage 29 november 1934, NJ 1935, p. 402; Asser/De Boer, Personen- en familierecht, 15e druk (1998), nr. 164; Van Duijvendijk-Brand/Wortmann, Compendium van het personen- en familierecht, 7e druk (1998), nr. 28; T.R. Hidma, Het 'morele gehalte' van Van Mourik als bron van rechtsvinding, in: Yin-Yang (2000), p. 63-70 en Rechtsvinding, moraliteit en rechterlijke dilemma's, TREMA 2000, p. 303-306. Losbl. Personen- en familierecht (P. Vlaardingerbroek), Titel 5, Inleiding, aant. 3; E.A.A. Luijten in zijn noot onder HR 28 mei 1982, NJ 1982, 646; M.J.A. van Mourik, De rechtsgevolgen van een huwelijk gesloten met een innerlijk voorbehoud, WPNR 1999/6341, p. 26; Pitlo/Van der Burght/Rood-De Boer, Personen- en Familierecht, 10e druk (1996), p. 80. Zie in dit verband verder: HR 16 november 1990, NJ 1991, 74, vervolgd in HR 16 oktober 1992 NJ 1992, 790; hof 's-Gravenhage, 12 november 1982, 495.
18 Van terughoudendheid blijkt ook uit HR 7 december 1990, NJ 1991, 593, waarin een afwijking van art. 1:100 lid 1 BW in verband met de huwelijksintenties van één van de huwelijkspartners aan de orde was. Volgens de Hoge Raad kan een dergelijke afwijking niet dan in zeer uitzonderlijke omstandigheden worden aanvaard. Over de vraag waar de grenzen precies liggen, wordt in de literatuur overigens verschillend gedacht. Zie bijvoorbeeld de naar aanleiding van het arrest gevoerde discussie tussen Hidma, in: Yin-Yang (t.a.p.), p. 63-70 en (t.a.p.), TREMA 2000, p. 303-306 en Van Mourik, t.a.p., p. 25-28.
19 Zie noot 8.
20 Nr. 2.2.3 Concl. AG voor HR 18 december 1992, Rek.nr. 8155, n.g..
21 Concl. AG voor HR 28 mei 1982, NJ 1982, 646.
22 HR 2 april 1982, NJ 1982, 374; zie laatstelijk HR 9 februari 2001, NJ 2001, 216, m.nt. S.F.M. Wortmann.
23 Zie noot 22.
24 Zie: Inleidend verzoekschrift, p. 2 en beroepschrift, p. 1-2.
25 Wet van 31 mei 2001, Stb. 2001, 275.