Hof Den Haag, 29-06-2016, nr. 200.182.137/01
ECLI:NL:GHDHA:2016:2308
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
29-06-2016
- Zaaknummer
200.182.137/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2016:2308, Uitspraak, Hof Den Haag, 29‑06‑2016; (Hoger beroep, Rekestprocedure)
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2016-0209 met annotatie van J. Kok
Uitspraak 29‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Partneralimentatie; Grondslagen alimentatieaanspraak; onderhoudsgerechtigde dient zich in te spannen om in eigen levensonderhoud te voorzien; onderhoudsplichtige heeft het recht om periodiek te (laten) toetsen of onderhoudsgerechtigde voldoet aan inspanningsverplichting.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 29 juni 2016
Zaaknummer : 200.182.137/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 15-2769
Zaaknummer rechtbank : C/10/473740
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. E.B. van den Ouden te Oude-Tonge, gemeente Goeree-Overflakkee,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. H.L. van Toorenburg te Veenendaal.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 15 december 2015 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 16 september 2015 van de rechtbank Rotterdam.
De vrouw heeft op 8 februari 2016 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof is voorts van de zijde van de man op 24 december 2015 een V-formulier van 23 december 2015 met bijlagen ingekomen.
De zaak is op 25 mei 2016 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- -
de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- -
de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is het verzoek van de man strekkende tot nihilstelling van de partneralimentatie afgewezen. Hetzelfde geldt voor het verzoek te bepalen dat de bijdrage voor het verleden zal worden vastgesteld op hetgeen tot op heden is betaald of verhaald. De proceskosten zijn gecompenseerd zodat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
- -
bij beschikking van 14 mei 2007 van de rechtbank Rotterdam is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en, voor zover thans van belang, bepaald dat de man een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw zal voldoen van € 742,- per maand;
- -
de echtscheidingsbeschikking is op 21 september 2007 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
- -
bij beschikking van 17 september 2010 is genoemde beschikking van 14 mei 2007 van de rechtbank Rotterdam gewijzigd in die zin, dat de man met ingang van 22 juni 2009 een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw dient te voldoen van € 1.400,- per maand;
- -
bij beschikking van 25 mei 2011 van dit hof is de beschikking van 17 september 2010 van de rechtbank Rotterdam vernietigd en bepaald dat de man met ingang van 22 juni 2009 tot 1 september 2011 een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw dient te voldoen van € 526,- per maand en met ingang van 1 september 2011 een bijdrage van € 890,- per maand.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil zijn de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw, hierna ook partneralimentatie, de behoefte van de vrouw, de draagkracht van de man en de proceskosten.
2. De man verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de man tot wijziging c.q. nihilstelling van de partneralimentatie toe te wijzen.
3. De vrouw verweert zich daartegen en verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de grieven van de man ongegrond te verklaren, althans te verwerpen, althans het verzoek van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te vernietigen en de man te veroordelen in de proceskosten van deze zaak.
Samenleving ex artikel 1:160 BW
4. De man stelt vooreerst dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vrouw niet samenwoont in de zin van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW), enkel omdat de vrouw dit ontkent. De man stelt dat de vrouw daarmee wel heel gemakkelijk weg komt, en wijst er voorts op dat de rechtbank heeft nagelaten te kijken naar het door de man aangevoerde samenstel van feiten en omstandigheden. De vrouw is van de een op de andere dag en zonder daarvan vooraf iemand op de hoogte te stellen verhuisd van [woonplaats] – waar zij haar hele leven heeft gewoond en een sociaal netwerk heeft – naar [woonplaats] , waar zij geen sociaal netwerk heeft. Zij betrok daar een woning waar ook [naam] stond ingeschreven. De man meent dat de rechtbank [naam] had moeten horen, althans hem een verklaring had moeten laten afleggen ter beantwoording van de vraag of sprake is van een artikel 1:160 BW situatie.
5. De vrouw verweert zich daartegen en stelt dat volgens vaste rechtspraak voor een geslaagd beroep op artikel 1:160 BW vereist is dat tussen betrokkenen een affectieve relatie bestaat van duurzame aard die meebrengt dat de gescheiden echtgenote en die ander elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Noodzakelijk is dat vast komt te staan dat sprake is van een volledige, tot lotsverbondenheid leidende levensgemeenschap, die het kenmerk is van een normaal huwelijk. Nu de man een beroep heeft gedaan op het rechtsgevolg (het eindigen van zijn verplichting tot het betalen van partneralimentatie) van zijn stelling dat de vrouw met [naam] samenwoont als ware zij gehuwd, dient hij zijn stelling te bewijzen. De feiten en omstandigheden die de man aan zijn vermoeden ten grondslag heeft gelegd, vormen nog geen begin van bewijs, aldus de vrouw.
6. Het hof overweegt als volgt. Voor een bevestigend antwoord op de vraag of de vrouw in de zin van art. 1:160 BW is gaan samenleven met een derde als waren zij gehuwd, volstaat volgens vaste rechtspraak niet dat zij en die derde met elkaar samenwonen, maar is vereist dat tussen hen een affectieve relatie bestaat van duurzame aard die meebrengt dat zij elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in art. 1:160 BW besloten liggende sanctie vergt dat deze bepaling restrictief wordt uitgelegd, hetgeen meebrengt dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen. Hieruit vloeit onder meer voort dat de omstandigheid dat aan sommige voorwaarden voor de toepassing van art. 1:160 BW is voldaan, geen invloed heeft op de stelplicht en bewijslast ter zake van de andere voorwaarden van die bepaling. (vgl. onder meer Hoge Raad 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1246, NJ 2013/542 en Hoge Raad 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:724).
7. De man heeft niets gesteld over wederzijdse verzorging van de vrouw en [naam] , noch over het al dan niet voeren van een gemeenschappelijke huishouding. De man heeft ter zake de samenleving ex artikel 1:160 BW naar het oordeel van het hof dan ook niet aan zijn stelplicht voldaan. De tweede grief van de man faalt derhalve.
Wijziging van omstandigheden
8. De man stelt dat de huidige alimentatieregeling niet voldoet aan de wettelijke maatstaven, c.q. dat sprake is van een wijziging van omstandigheden die meebrengt dat de partneralimentatie op nihil gesteld dient te worden. De man voert daartoe aan dat als uitgangspunt dient te gelden dat partneralimentatie niet een vanzelfsprekend recht is, maar dat heeft te gelden dat de alimentatiegerechtigde er alles aan dient te doen om in het eigen levensonderhoud te voorzien. In onderhavig geval heeft de vrouw dat niet gedaan. Dat de vrouw sedert het uiteengaan in 2007 nimmer enige serieuze poging heeft gedaan om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, is al voldoende reden om met terugwerkende kracht of met onmiddellijke ingang tot nihilstelling over te gaan. De man wijst er in dat kader op dat de vrouw een HBO opleiding heeft afgerond en een eigen onderneming heeft gedreven. De medische redenen die de vrouw aanvoert om niet langer te werken, worden niet door enig rapport ondersteund. Daarnaast heeft de vrouw ervaring opgedaan in het onderwijs, waar geen onderscheid wordt gemaakt naar leeftijd en waar men schreeuwt om mensen. De man wijst voorts op een uitspraak van 30 september 2015 van dit hof (ECLI:NL:GHDHA:2015:2744), waarin is vastgesteld dat de tijdens het huwelijk opgebouwde lotsverbondenheid de grondslag vormt voor partneralimentatie, alsmede dat die lots-verbondenheid afneemt na de echtscheiding, hetgeen betekent dat de alimentatiegerechtigde inspanningen dient te verrichten om na de echtscheiding in het eigen levensonderhoud te voorzien. Een uitkering tot levensonderhoud van bijna tien jaar is slechts in extreme, althans zeer bijzondere gevallen, aanvaardbaar en dat is in deze zaak niet aan de orde. De man betwist dat de vrouw door haar verhuizing of door haar vrijwilligerswerk haar afstand tot de arbeidsmarkt zou hebben verkleind. Vrijwilligerswerk is een keuze en de man ziet niet in waarom van de vrouw niet gevergd kon worden dat zij in plaats daarvan betaalde arbeid verrichtte. De man stelt in dat kader dat naar mate de periode van inactiviteit groter is, de normen voor de te verrichten werkzaamheden en benodigde kwalificaties daarvoor naar beneden mogen worden bijgesteld, zodat van de vrouw inmiddels gevergd kan worden dat zij seizoensarbeid, schoonmaakactiviteiten of dergelijke arbeid verricht. De opleidingen die de vrouw thans zegt te volgen – maar waarvan zij geen enkel bewijsstuk heeft overgelegd – hebben weinig om het lijf en lijken eerder een hobbymatig karakter te hebben dan te zijn gericht op het zoeken van arbeid om in het eigen levensonderhoud te voorzien. De man concludeert dat als de vrouw zich had ingespannen, zij al lang in haar eigen levensonderhoud had kunnen voorzien, zoals zij tijdens het huwelijk van partijen ook deed.
9. De vrouw verweert zich daartegen en stelt voorop dat het criterium voor wijziging van de alimentatie is dat sprake is van een wijziging van omstandigheden waardoor de vastgestelde bijdrage niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet of indien de bijdrage van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord. De man laat na te onderbouwen wat de wijziging van omstandigheden zou zijn. De vrouw wijst er in dat kader op dat de door de man aangevoerde stellingen in eerdere uitspraken tussen partijen reeds zijn besproken.
De vrouw stelt subsidiair dat het criterium dient te zijn of zij voldoende inkomsten heeft dan wel in redelijkheid kan verwerven. Niet in geschil is dat de vrouw onvoldoende inkomsten heeft. De vrouw stelt dat zij reeds voldoende gemotiveerd betwist heeft dat zij in redelijkheid ook voldoende inkomen kan verwerven en dat van haar verlangd kan worden dat zij in haar eigen levensonderhoud voorziet. De jurisprudentie waar de man naar verwijst is heel feitelijk en specifiek en leidt niet tot een ander oordeel in onderhavige zaak. De vrouw wijst er in dat kader op dat haar peesontsteking uit 2009 door rust herstelt, maar dat bij belasting van de arm de klachten weer zullen toenemen. De vrouw heeft een HBO-opleiding Massage en Lichaamstherapie gevolgd, en het werk waarvoor zij is opgeleid is niet uitvoerbaar zonder toepassing van massagetechnieken en derhalve belasting van haar arm. De vrouw is niet meer in staat massagetechnieken toe te passen en dus niet meer in staat haar werk uit te voeren. Een nieuwe praktijk starten, zoals de man suggereert, is derhalve geen optie (geweest). De vrouw stelt voorts dat de man een verkeerde voorstelling van zaken geeft ten aanzien van de onderwijservaring en zij wijst erop dat zij geen lesbevoegdheid heeft. Zij heeft tijdens het huwelijk een computercursus gegeven, maar haar kennis over computers is inmiddels achterhaald. De vrouw kan derhalve niet als onderwijzeres aan de slag gaan.
De vrouw wijst er voorts op dat zij na de echtscheiding heeft gewerkt, maar door haar peesontsteking in 2009 in een bijstandspositie is gekomen en derhalve indertijd wijziging van de partneralimentatie heeft gevraagd. De partneralimentatie dekt de behoefte van de vrouw niet. De vrouw solliciteert bovendien op passende functies en deed dat ook al voordat zij door de man werd aangeschreven. De vrouw concludeert dat haar situatie anders is dan de situaties in de door de man aangehaalde jurisprudentie.
De vrouw voert voorts aan dat [woonplaats] een relatief kleine gemeenschap is, waar zij sinds 2009 tevergeefs heeft getracht een positie op de arbeidsmarkt te vinden. [woonplaats] ligt dicht bij Utrecht en andere grote steden zoals Arnhem en Amsterdam zijn goed bereikbaar. Vanuit [woonplaats] heeft de vrouw vacatures in de omgeving van [woonplaats] gezien die haar aanspraken, en om die reden heeft zij de beslissing genomen om te verhuizen.
Daarnaast stelt de vrouw dat zij voldoende heeft aangetoond dat zij zich heeft ingespannen om in haar eigen levensonderhoud te voorzien en dat niet van haar gevergd kan worden dat zij al haar sollicitatie-activiteiten over de afgelopen jaren reproduceert. Zij heeft die ook niet bewaard. De vrouw meent dat niet gesteld kan worden dat zij zou moeten voldoen aan de eisen die de bijstand aan haar zou stellen, nu zij niet in de bijstand zit, die normen haar nimmer zijn opgedragen en zij ook niet de begeleiding en ondersteuning krijgt van iemand die in de bijstand zit. De vrouw is inmiddels 59 jaar oud, en de kans dat zij betaalde arbeid vindt, is klein.
De vrouw stelt dat de opleiding die zij volgt aansluit bij haar HBO opleiding. De vrouw tracht met die opleiding haar coachingstechnieken te ontwikkelen en meer aansluiting te vinden bij de huidige maatschappij en behoefte. De vrouw heeft gemerkt dat zij niet in loondienst wordt aangenomen, en hoopt dat een eigen praktijk in de coaching haar in de toekomst inkomen kan geven.
10. Het hof overweegt als volgt. Uit de wetgeving, parlementaire geschiedenis en literatuur blijkt dat aanspraak op het verkrijgen van partneralimentatie twee grondslagen kent, te weten huwelijksgerelateerde verdiencapaciteit en voortdurende solidariteit. Als vuistregel voor onderscheid tussen de twee grondslagen, kunnen de volgende uitgangspunten worden gehanteerd. Als sprake is van een ongelijke huwelijkse rolverdeling tussen de echtgenoten en zij een of meerdere gemeenschappelijke kinderen hebben, is de onderhoudsplicht gebaseerd op de grondslag huwelijksgerelateerde vermindering van de verdiencapaciteit, behoudens tegenbewijs. Als de behoeftigheid van de alimentatiegerechtigde echter is veroorzaakt door ziekte, ouderdom of werkloosheid, dan geldt daarnaast dat in dergelijke gevallen in principe sprake is van de grondslag voortdurende solidariteit (Spalter, Grondslagen van partneralimentatie, BJU, 2013).
11. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting maakt het hof op dat partijen ten tijde van de echtscheiding geen minderjarige kinderen hadden en de vrouw gedurende het huwelijk altijd heeft gewerkt en de eerste periode na het huwelijk grotendeels in haar eigen levensonderhoud voorzag, tot de peesontsteking in 2009. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof voorts gebleken dat de vrouw na de echtscheiding meer is gaan werken dan voordien. Enkele jaren na de echtscheiding tussen partijen – in 2009 – is de vrouw gedeeltelijk arbeidsongeschikt geraakt. Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat de grondslag voor de partneralimentatie de voortdurende solidariteit is en niet de huwelijksgerelateerde vermindering van de verdiencapaciteit van de vrouw.
12. Indien de grondslag voor partneralimentatie de voortdurende solidariteit is, heeft het volgende te gelden. Naarmate partijen langer uit elkaar zijn, neemt de lotsverbondenheid en de daarmee samenhangende voortdurende solidariteit af en mag van de onderhoudsgerechtigde verwacht worden dat die zich zal inspannen om in het eigen levensonderhoud te voorzien. Uit genoemde beschikking van 25 mei 2011 van dit hof tussen partijen vloeit ook voort dat naar het oordeel van het hof op de vrouw een inspanningsverplichting rust om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Bij verweerschrift in eerste aanleg in onderhavige zaak heeft de vrouw het bestaan van zulk een inspanningsverplichting bovendien ook uitdrukkelijk erkend.
13. Het hof neemt voorts in aanmerking dat ook naar maatschappelijke normen van de vrouw mag worden gevergd dat zij verantwoordelijkheid neemt om – naarmate de jaren na de echtscheiding verstrijken – te trachten in haar eigen levensonderhoud te gaan voorzien. De tendens van de afgelopen jaren is dat algemeen wordt aangenomen dat van een onderhoudsgerechtigde kan en mag worden verwacht dat deze na een echtscheiding zoveel mogelijk in zijn eigen levensonderhoud voorziet.
14. Het hof is tegen die achtergrond van oordeel dat de afnemende lotsverbondenheid in samenhang met de inspanningsverplichting aan de zijde van de alimentatiegerechtigde, in dit geval maakt dat de alimentatieplichtige – in casu de man – het recht heeft om periodiek te (laten) toetsen of de alimentatiegerechtigde – de vrouw – aan de op haar rustende inspanningsverplichting voldoet. De (advocaat van de) man heeft de vrouw bij brief van 24 februari 2015 gevraagd op welke wijze zij aan haar inspanningsverplichting heeft voldaan. De vrouw heeft daarop uitdrukkelijk geweigerd enige verantwoording aan de man af te leggen, zo blijkt uit haar brief aan de advocaat van de man van 27 februari 2015, waarin zij onder meer schrijft: “uw cliënt heeft totaal geen recht om mij ter verantwoording te roepen voor wat dan ook”.
15. Het hof is van oordeel dat gelet op de hiervoor omschreven omstandigheden – te weten de afnemende lotsverbondenheid in samenhang met de inspanningsverplichting aan de zijde van de alimentatiegerechtigde en het feit dat de vrouw uitdrukkelijk weigert om de man enige inzage te geven in de wijze waarop zij invulling geeft aan haar inspanningsverplichting – het tijdsverloop van vijf jaar na het wijzen van de beschikking van 25 mei 2011 van dit hof, die inhoudelijk de facto gebaseerd is op een reeds in 2009 ontstane situatie van arbeidsongeschiktheid, een rechtens relevante wijziging van omstandigheden vormt, die noopt tot een herbeoordeling van de alimentatie-aanspraak. De man heeft immers, zoals hiervoor overwogen, het recht om periodiek te laten toetsen of de vrouw aan haar inspanningsverplichting voldoet. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de man reeds op die grond kan worden ontvangen in zijn wijzigingsverzoek.
16. Uit de door overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof niet gebleken dat de vrouw sedert 2009 constructieve pogingen heeft gedaan om aan haar inspannings-verplichting te voldoen. De stelling van de vrouw dat zij niet in staat is in haar eigen levensonderhoud te voorzien, is door de man gemotiveerd betwist. Tegenover deze gemotiveerde betwisting door de man had het op de weg van de vrouw gelegen om aan te tonen en met bewijsstukken te onderbouwen dat sprake is van gegronde redenen waarom zij er niet in is geslaagd in de loop der jaren geheel of gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud te gaan voorzien. De vrouw heeft dit nagelaten. De vrouw heeft weliswaar bewijsstukken van enkele sollicitatie-activiteiten in het geding gebracht, maar die activiteiten zijn verricht kort na de indiening van het inleidend verzoek door de man en verricht in een korte periode van ongeveer twee weken. Over het jaar 2014 heeft de vrouw slechts 2 sollicitatie-activiteiten aangetoond. Deze stukken zijn volstrekt onvoldoende om tot de conclusie te kunnen komen dat de vrouw de afgelopen vijf jaren steeds aan haar inspanningsverplichting heeft voldaan. Voor zover de vrouw heeft bedoeld te stellen dat van haar niet gevergd kan worden dat zij betaalde arbeid verricht wegens lichamelijke problemen, overweegt het hof dat zij zulks volstrekt onvoldoende heeft aangetoond. Een enkele medische rapportage die in 2009 is opgemaakt in het kader van de Wet Werk en Bijstand, is niet afdoende om aan te tonen dat de vrouw in de jaren daarna (nog steeds) niet in staat geweest is zich in te spannen betaalde arbeid te zoeken. Dit geldt temeer daar uit die medische rapportage blijkt dat weliswaar verminderde belastbaarheid is geconstateerd van de rechterarm, maar eveneens is geconcludeerd dat de vrouw in staat wordt geacht gemiddeld ten minste 40 uur per week te kunnen werken. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de vrouw dat zij wel heeft gesolliciteerd, maar dat niet kan aantonen omdat zij klein behuisd is en jaarlijks om ruimte te besparen alle bewijsstukken dienaangaande weggooit. Gelet op het soort functies waarnaar de vrouw zegt te solliciteren, acht het hof het volstrekt onaannemelijk dat zij enkel over schriftelijke, doch niet over digitale bewijsstukken zou (kunnen) beschikken. De enkele sollicitatie-activiteiten die de vrouw wel heeft aangetoond, zijn ook allemaal digitaal verricht. Het hof gaat voorts voorbij aan de stelling van de vrouw dat zij tracht middels opleidingen de afstand tot de arbeidsmarkt te verkleinen, nu zij niet heeft aangetoond enige opleiding te volgen of te hebben gevolgd de afgelopen vijf jaar.
17. De opstelling van de vrouw waarin zij geen aantoonbare inspanningen heeft geleverd om in haar eigen levensonderhoud te voorzien en het bovendien niet op haar weg vindt liggen om eventuele inspanningen aan te tonen, acht het hof niet passend bij de eigen verantwoordelijkheid die de vrouw heeft om in haar eigen behoefte te voorzien.
18. Het hof is op grond van het hiervoor overwogene van oordeel dat van de vrouw gevergd kan worden dat zij op korte termijn in haar eigen levensonderhoud voorziet, nu het tegendeel niet is aangetoond. Het hof neemt daarbij voorts in aanmerking dat de behoefte van de vrouw het minimumloon niet overstijgt. Nu de vrouw op dit moment nog geen inkomen genereert, acht het hof het redelijk om haar een termijn van drie maanden te vergunnen om een dienstbetrekking te vinden. Het hof zal om die reden de partneralimentatie per 1 oktober 2016 op nihil bepalen.
Draagkracht van de man
Winst uit onderneming
19. De man stelt dat de rechtbank de winst uit onderneming over 2014 en 2015 had kunnen vaststellen aan de hand van de voorlopige aanslagen in samenhang met de als bijlage 10 bij het inleidend verzoek ingediende verklaring van de accountant van de man, waarin de accountant duidelijk aangeeft dat hij de voorlopige cijfers heeft berekend en welke consequenties dat heeft voor het inkomen van de man. De man wijst erop dat die cijfers ook ten grondslag hebben gelegen aan de door hem in het geding gebrachte draagkrachtberekeningen. De man erkent dat het inherent is aan het voeren van een onderneming dat het resultaat het ene jaar beter is dan het andere, maar stelt dat juist om die reden het gemiddelde resultaat en het daaruit te berekenen belastbaar inkomen over een reeks van jaren als uitgangspunt wordt genomen bij een draagkrachtberekening.
20. De vrouw verweert zich daartegen en stelt dat het aan de man was om de jaarstukken in het geding te brengen. Het is aannemelijk dat de jaarstukken over 2014 bekend zijn. Daaruit zou wellicht opgemaakt kunnen worden waarom het inkomen lager is dan de jaren daarvoor en of dit te maken heeft met de schuld aan de belastingdienst. De vrouw merkt op dat de man een bedrijfsruimte heeft die hij aan derden verhuurt, maar dat het inkomen dat hij daarmee genereert niet in de stukken lijkt opgenomen. De vrouw concludeert dat de man onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat sprake is van een wijziging van zijn draagkracht, zodat zijn grief niet kan slagen.
21. Het hof overweegt als volgt. De man heeft in hoger beroep geen recente financiële stukken in het geding gebracht, zodat het hof niet in staat is de hoogte van zijn winst uit onderneming vast te stellen. Het hof volgt de rechtbank in de conclusie dat de winst van de man in 2012 en 2013 hoger was dan de winst in 2011, op basis waarvan de partneralimentatie is vastgesteld. De man heeft derhalve niet aangetoond dat zijn draagkracht gewijzigd is en niet langer toereikend is om partneralimentatie te voldoen, zodat de zevende grief van de man in zoverre faalt.
Schuld aan de belastingdienst
22. De man stelt dat hij een eenmanszaak drijft, zodat het door de rechtbank aangebrachte onderscheid tussen zakelijke schulden en privéschulden onjuist is. Beide soorten schulden drukken op de draagkracht van de man, de zakelijke schulden omdat zij de winst uit onderneming beïnvloeden en de privéschulden bij de berekening van de draagkracht. Daarnaast is nog sprake van een grijs gebied, van schulden die niet volledig als privé of zakelijk kunnen worden gekwalificeerd, zoals belastingschulden. De man stelt dat de belastingschuld is opgelopen, omdat de man zijn liquiditeitsruimte heeft opgerekt (door het niet betalen van belasting) om de afgelopen jaren aan zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw te (kunnen) voldoen. De belastingdienst heeft echter aangegeven dat de man de schuld – ruim € 80.000,- - dient af te lossen.
23. De vrouw betwist dat de schuld aan de belastingdienst moet worden meegenomen bij de berekening van zijn draagkracht. De vrouw voert daartoe aan dat de schulden aan de belastingdienst grotendeels aanslagen omzetbelasting en inkomstenbelasting betreffen. Deze aanslagen zouden verwerkt moeten zijn in de jaarstukken van de man, waarop de draagkrachtberekening is gebaseerd. Bij het bepalen van de partneralimentatie is derhalve al rekening gehouden met deze aan de belastingdienst te betalen bedragen. Kennelijk heeft de man op te grote voet geleefd, maar dat mag niet ten koste gaan van de vrouw. De vrouw wijst er voorts op dat nergens uit blijkt of de aanslagen definitief zijn of nog door bezwaar kunnen worden gewijzigd, noch of de belastingschuld uit een getroffen voorziening kan worden voldaan, noch of de aflossing op de schuld op enige wijze in de jaarstukken is meegenomen. De vrouw wijst erop dat nu de man stelt dat hij een forse schuld heeft die van invloed is op zijn draagkracht, het aan hem is om dit nader te onderbouwen. De man heeft dit nagelaten, zodat de grief van de man niet kan slagen, althans niet tot het oordeel kan leiden dat de schuld wel betrokken moet worden bij de bepaling van de draagkracht van de man.
24. Het hof overweegt als volgt. Zoals hiervoor onder 21 overwogen, kan het hof bij gebrek aan recente financiële stukken de draagkracht van de man niet vaststellen. Het hof kan derhalve evenmin vaststellen wat de invloed van de door de man opgevoerde schulden op zijn draagkracht is en of hij na voldoening van die schulden nog in staat is (geweest) om de partneralimentatie te voldoen. De zevende grief van de man faalt derhalve in zoverre.
Pensioenvoorziening
25. De man stelt dat hij op gevorderde leeftijd is, zodat hij als hij in loondienst werkzaam was geweest inmiddels een behoorlijke pensioenvoorziening zou hebben opgebouwd. De man heeft echter in verband met de ontoereikende bedrijfsresultaten en de hoge alimentatieverplichtingen in het geheel geen voorziening kunnen treffen. De man meent dat hij als ondernemer gerechtigd zou moeten zijn om een dergelijke voorziening te treffen en zal daartoe, aldus de man in zijn beroepschrift, in een later stadium een berekening overleggen, die dan uiteraard een drukkend effect heeft op de resultaten en daarmee de draagkracht van de man.
26. De vrouw betwist bij gebrek aan inzage in zijn financiële stukken dat de man geen pensioenvoorziening heeft kunnen treffen. Tevens meent de vrouw dat het niet redelijkheid en billijkheid is dat het opbouwen van een privé pensioenvoorziening voor zou moeten gaan op een verkapte verhaalsbijdrage vanuit de gemeente. Bovendien heeft de man altijd aan de vrouw gemeld dat zijn huis zijn pensioenvoorziening is. De grief van de man kan daarom niet slagen.
27. Het hof overweegt als volgt. Het hof stelt voorop dat de man heeft nagelaten de aangekondigde berekening, waaruit het effect van het opbouwen van een pensioenvoorziening op de draagkracht van de man zou moeten blijken, in het geding te brengen. Zoals hiervoor onder 21 overwogen, kan het hof bovendien bij gebrek aan recente financiële stukken de draagkracht van de man niet vaststellen. Reeds hierom faalt de achtste grief van de man. Het hof overweegt voorts dat zoals hiervoor onder 18 overwogen, de partneralimentatie per 1 oktober 2016 op nihil gesteld zal worden, zodat de man met ingang van die datum nog een pensioenvoorziening kan treffen.
Proceskosten
28. Het verzoek van de vrouw om de man in de proceskosten te veroordelen, is niet gemotiveerd en dient reeds daarom te worden afgewezen. Het hof ziet geen aanleiding om één van partijen in de kosten van de onderhavige procedure te veroordelen. Het hof zal derhalve, zoals te doen gebruikelijk in familierechtelijke aangelegenheden, bepalen dat elk van de partijen zijn eigen kosten draagt.
29. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en, opnieuw beschikkende:
bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 25 mei 2011 van het hof te ‘s-Gravenhage - de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw ten laste van de man met ingang van 1 oktober 2016 op nihil;
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partijen de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.F.A. Husson, P.B. Kamminga en A.J. van Montfoort, bijgestaan door mr. R.S. Hogendoorn-Matthijssen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 juni 2016.