HR, 26-03-1999, nr. R98/014HR
ECLI:NL:HR:1999:AA4819
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-03-1999
- Zaaknummer
R98/014HR
- LJN
AA4819
- Roepnaam
Akte niet-dienen
Overgangsrecht bij wettelijke limiteringalimentatie II
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:AA4819, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 26‑03‑1999; (Cassatie)
- Wetingang
art. III Wijzigingswet Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (limitering van alimentatie na scheiding)
- Vindplaatsen
NJ 1999, 653 met annotatie van S.F.M. Wortmann
Uitspraak 26‑03‑1999
Inhoudsindicatie
-
26 maart 1999
Eerste Kamer
Rek.nr R98/014HR
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr H. Lenters,
t e g e n
[de man],
wonende te [woonplaats], Frankrijk,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr K.T.B. Salomons.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 14 november 1996 ter griffie van de Rechtbank te Groningen ingekomen verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht de beschikking van het Gerechtshof te Leeuwarden van 6 april 1977 en de nadien nader overeengekomen alimentatie-overeenkomst in dier voege te wijzigen dat hij per 1 juli 1997 geen bijdrage meer verschuldigd zal zijn in het levensonderhoud van verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw -, en deze bijdrage op nihil te stellen.
De vrouw heeft primair het verzoek bestreden en subsidiair verzocht de notariële akte d.d. 7 januari 1993 in dier voege te wijzigen dat de onderhoudsbijdrage per 1 juli 1997 wordt vastgesteld op het bedrag van ¦ 3.383,-- per maand, waarop in mindering kan worden gebracht hetgeen zij ter zake van de verevening van de door de man opgebouwde pensioenaanspraken op grond van de Wet verevening pensioenaanspraken na echtscheiding zal ontvangen. Voorts heeft de vrouw verzocht te bepalen dat de door de man te betalen uitkering voldaan moet worden gedurende een termijn van 50 jaar, te rekenen vanaf 1 juli 1997, althans gedurende een zodanige termijn als de Rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, met bepaling dat, wanneer de Rechtbank een kortere termijn vaststelt, deze termijn na ommekomst alsnog verlengd kan worden.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 25 maart 1997 voormelde beschikking van het Gerechtshof te Leeuwarden en de nadien nader overeengekomen alimentatie-overeenkomst in dier voege gewijzigd dat de man per 1 juli 2000 geen bijdrage meer verschuldigd zal zijn in het levensonderhoud van de vrouw, en die bijdrage met ingang van 1 juli 2000 op nihil bepaald. Voorts heeft de Rechtbank de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud tot 1 juli 2000 bepaald op ¦ 2.000,-- per maand van 1 juli 1997 tot 1 juli 1998, op ¦ 1.250,-- per maand van 1 juli 1998 tot 1 juli 1999 en op ¦ 500,-- per maand van 1 juli 1999 tot 1 juli 2000. Het meer of anders verzochte heeft de Rechtbank afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden. De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij beschikking van 26 november 1997 heeft het Hof voormelde beschikking van de Rechtbank vernietigd en, opnieuw beschikkende, het verzoek van de man om ingaande 1 juli 1997 zijn verplichting tot het verstrekken van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te beëindigen, afgewezen. Voorts heeft het Hof bepaald dat de termijn gedurende welke de man nog verplicht is de in ’s Hofs beschikking genoemde uitkering te voldoen eindigt op 1 juli 2000, en dat verlenging van voornoemde termijn na ommekomst daarvan niet mogelijk is. Het meer of anders verzochte heeft het Hof afgewezen.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar cassatieberoep, althans dit beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 12 mei 1948 met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren, die in overwegende mate door de vrouw zijn verzorgd en opgevoed.
(ii) Bij vonnis van 5 november 1974 is tussen partijen echt-scheiding uitgesproken. De vrouw was toen 48 jaar. Haar verdien-capaciteit was door het huwelijk negatief beïnvloed.
(iii) Bij dat vonnis is een door de man verschuldigde bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw ten bedrage van ¦ 2.750,-- per maand vastgesteld. Partijen waren tevoren bij akte van 15 augustus 1974 overeengekomen dat de man een alimentatie van ¦ 2.750,-- per maand zou betalen, te vermeerderen met een percen-tage gelijk aan de trendverhogingen van het inkomen van de man.
(iv) Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft bij beschikking van 6 april 1977 de door de man verschuldigde alimentatie bepaald op ¦ 3.000,-- per maand, met handhaving van de overeengekomen rege-ling inzake de trendverhogingen.
(v) In juli 1992 hebben partijen een nadere overeenkomst geslo-ten, waarbij zij de wettelijke indexering van toepassing hebben verklaard, met vaststelling van de alimentatie op ¦ 3.000,-- per maand vanaf 1 oktober 1991.
(vi) Per 1 juli 1997 had de man gedurende 22,5 jaar alimentatie aan de vrouw betaald.
(vii) De vrouw, die in oktober 1991 de leeftijd van 65 jaar had bereikt, ontvangt sedertdien - afgezien van de alimentatie - naast haar AOW-uitkering een pensioen-uitkering van ¦ 1.035,40 bruto per maand, die haar wordt ver-strekt in het kader van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding.
3.2 In de onderhavige, bij verzoekschrift van 13 november 1996 ingeleide procedure verzoekt de man zijn verplich-ting tot het bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw te doen eindigen, stellende dat hij gezien het aantal jaren waarin hij alimentatie heeft betaald, gerechtigd is om nihilstelling van de alimentatie per 1 juli 1997 te vragen. De man beroept zich hiertoe op het bepaalde in art. II lid 2 van de Wet van 28 april 1994 tot wijziging van bepalingen in het Burgerlijk Wet-boek in verband met de regeling van de limitering van de alimen-tatie na schei-ding, Stb. 1994, 324 - verder aan te duiden als de Wet limite-ring na scheiding -, zoals gewijzigd bij wet van gelijke datum, Stb. 1994, 325.
De vrouw beroept zich op de in die bepaling vervatte uit-zon-dering, inhoudende dat de rechter de verplichting tot het ver-strekken van een uitkering tot levensonderhoud die vijftien of meer jaren heeft geduurd, niet beëindigt indien hij van oordeel is "dat de beëindiging van de uitkering van zo ingrij-pende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van degene die tot de uitkering gerechtigd is kan worden ge-vergd".
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de bij beëindiging van de alimentatieverplichting optredende terugval in het inkomen van de vrouw (van ongeveer ¦ 4.800,-- bruto per maand naar ongeveer ¦ 2.600,-- bruto per maand) zo ingrijpend is dat deze in het licht van alle relevante omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden ge-vergd. Laatstgenoemd inkomen, aldus de Rechtbank, "is - mede in verhouding tot het inkomen van de man - ontoereikend om een redelijk bestaansniveau te waarborgen". Wel kan naar het oordeel van de Rechtbank van de vrouw worden gevergd dat de alimentatie-verplichting "gefaseerd wordt afgebouwd gelet op de lange duur gedurende welke de man al alimentatie heeft betaald". De Recht-bank bepaalde de alimentatie op nihil met ingang van 1 juli 2000, en tot die datum op ¦ 2.000,-- per maand van 1 juli 1997 tot 1 juli 1998, op ¦ 1.250,-- per maand van 1 juli 1998 tot 1 juli 1999, en op ¦ 500,-- per maand van 1 juli 1999 tot 1 juli 2000.
3.3.1 Het Hof heeft eveneens geoordeeld dat beëindiging van de alimentatie op dit moment voor de vrouw zo ingrijpend is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd. Het Hof heeft het verzoek van de man tot beëindiging van zijn alimentatieverplichting per 1 juli 1997 afgewezen, en bepaald dat de termijn gedurende welke de man nog verplicht is de in zijn beschikking genoemde uitkering te vol-doen, eindigt op 1 juli 2000 en dat verlenging van deze termijn na ommekomst ervan niet mogelijk is.
Voor zijn oordeel dat een beëindiging van de alimentatie-verplichting op dit moment voor de vrouw te ingrij-pend is, heeft het Hof onder meer in aanmerking genomen dat de vrouw, gelet op haar leeftijd, geen mogelijkheden heeft om via arbeid meer inkomen te verwerven (rov. 14), en dat "door de man op geen enkele wijze is aangetoond dat de vrouw naast haar huidige inkomen, thans uit vermogen of anderszins nog substantiële inkomsten genereert" (rov. 15).
3.3.2 Ter motivering van zijn beslis-sing dat de termijn voor het voortduren van de alimenta-tiever-plichting op drie jaar, te rekenen vanaf 1 juli 1997, dient te worden bepaald en dat na ommekomst van deze termijn geen verlen-ging daarvan kan worden gevraagd, heeft het Hof in rov. 16 van zijn beschikking onder meer het volgende overwo-gen:
"Een bruto maandinkomen van ruim ¦ 2500,-- zal, gelet op de voor de vrouw geldende belastingtarieven, een zodanig netto maandinkomen meebrengen dat een persoon daarmee geacht kan worden in de eigen kosten van levensonderhoud te voorzien. (...) Daarnaast heeft de vrouw de beschikking over vermogen, zij het dat dat thans nog belegd is in een haar in eigendom toebehorend vakantiehuisje.
Voorts in aanmerking genomen dat de man al ruim 22 jaar een onderhoudsbijdrage heeft voldaan en dat, mede gelet op de wettelijke bepalingen, in beginsel niet van hem gevergd kan worden dat die onderhoudsverplichting tot in de dood van één van partijen zal blijven voortduren, kan in de gegeven omstandigheden naar de maatstaven van redelijkheid en bil-lijkheid van de vrouw gevergd worden dat zij in een periode van ongeveer drie jaar haar uitgaven aanpast aan een inkomen van bruto ¦ 2500,-- per maand.
De omstandigheid dat de man - naar de vrouw stelt - in veel betere omstandigheden verkeert dan zij, doet aan het voren-overwogene niet af. (...)"
3.4 Het middel voert rechts- en motiveringsklachten aan tegen 's Hofs beslissing de alimentatieverplichting van de man per 1 juli 2000 te beëindigen en verlenging van de termijn van voort-duren van die ver-plichting uit te sluiten.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld.
In de van vóór de Wet limitering na scheiding daterende, vaste rechtspraak van de Hoge Raad is de regel aanvaard dat aan beslissingen die het recht op een bijdrage voor levensonderhoud van de ene gewezen echtgenoot jegens de andere praktisch defini-tief doen eindigen, in verband met hun ingrijpend karakter hoge motiveringseisen moeten worden gesteld. Een niet minder ingrij-pend karakter is eigen aan beslissingen waarbij onder vigeur van art. II, tweede lid, van genoemde wet het beroep van de alimen-tatiegerechtigde op de daarin vervatte uitzondering aanstonds wordt verworpen, dan wel slechts voor een beperkte termijn en met uitsluiting van de mogelijkheid van verlenging van die termijn wordt gehonoreerd. Aan dergelijke beslissingen moeten daarom eveneens hoge motiveringseisen worden gesteld. Daaraan doet niet af dat de Wet limitering na scheiding tot uitgangspunt heeft dat de alimentatiever-plichting niet onbeperkt behoort voort te duren.
In dit verband is van belang dat bij de parle-men-taire behande-ling van het wets-voorstel dat tot de Wet limitering na scheiding heeft ge-leid, van de zijde van de regering, zonder tegenspraak van de Kamer, is opgemerkt dat de uitspraken van de Hoge Raad, waar-bij hoge eisen werden gesteld aan de beslis-sing tot limite-ring indien deze is geba-seerd op omstandigheden die in beginsel niet meer kunnen veranderen, voor het nieuwe recht hun waarde behou-den (Kamer-stukken II 1985/86, 19295, nr. 3, blz. 12 boven-aan); bij de behandeling van wetsvoorstel 22170 tot wijzi-ging van die wet is niet van een ander standpunt gebleken.
Bij de behandeling van laatstgenoemd wetsvoorstel in de Eerste Kamer heeft de regering voorts bij memorie van antwoord erop gewezen dat de rechtsgrondslag van alimen-tatie de nawerking is van de wederzijdse verantwoordelijkheid van de echtge-noten binnen het huwelijk, "die noodzaakt tot een billijke vereffening van de economische nadelen als gevolg van dat huwe-lijk", en dat dit uitgangspunt fungeert als rechtvaardi-gings-grond voor "een in duur beperkte onderhoudsplicht" (Kamer-stukken I 1993/94, 22170, nr. 109a, blz. 1 onderaan, blz. 2 bovenaan). In aansluiting hierop verklaarde de regering:
"Aan de hand van de concrete omstandigheden van partijen worden de mate waarin en de periode waarvoor dergelijke nadelen aan de kant van de ene echtgenoot redelijkerwijs kunnen worden toegerekend aan de andere echtgenoot, bepaald.
(...)
Artikel II, tweede lid, geeft aan dat voor wat betreft de vóór de inwerkingtreding van deze regeling tot stand gekomen onderhoudsver-plichtingen in beginsel ná 15 jaar aan bedoelde verantwoordelijkheid een einde is gekomen. De bepaling maakt duidelijk dat wanneer deze regel tot aperte onbillijkheden, alle van belang zijnde omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, zou leiden, hiervan mag worden afgewe-ken."
Vervolgens is van regeringszijde, voor zover hier van belang, nog opge-merkt (Kamerstuk-ken als voormeld, blz. 4 boven-aan, respectieve-lijk blz. 4 onderaan en blz. 5 bovenaan):
"De leden van de fracties van de VVD en het CDA hadden de indruk dat het redelijkheids- en billijkheidscriterium waarnaar artikel 157, vijfde lid, en artikel II, tweede lid, van het onderhavige wetsvoorstel verwijzen, uitsluitend zien op de omstandigheden aan de zijde van de alimentatiegerech-tigde. Ik zou van een meer genuanceerde benadering willen uitgaan. Enerzijds is het zo dat de alimentatiegerechtigde die een ver-zoek tot verlenging indient, aannemelijk zal moeten maken dat hij/zij gelet op zijn/haar situatie naar maatsta-ven van redelijkheid en billijkheid niet van alimen-tatie verstoken kan blijven. Anderzijds kunnen omstandighe-den van de alimen-tatieplichtige en de situatie van beide partijen en hun onderlinge verhoudingen ten tijde van hun huwelijk mede bepalend zijn voor de situatie waarin de onderhoudsgerech-tig-de zich alsdan bevindt. Er kan van worden uitgegaan dat bij de beoordeling van een verzoek om verlen-ging alle ter zake relevante factoren gewogen zullen wor-den.
(...)
De aan het woord zijnde leden vroegen of de regering het niet wenselijk acht dat naast de onder a-d genoemde aspecten in artikel II, tweede lid, van het onderhavige wetsvoorstel ook rekening wordt gehouden met de gezondheids-toestand van de alimentatiegerechtigde en de tussen man en vrouw geduren-de het huwelijk bestaande rolverdeling. De opsomming in genoemd artikel II, tweede lid draagt geen limitatief karak-ter. De woorden "in ieder geval" maken dit duidelijk. Wegens hun duidelijke relevantie wordt een aantal factoren expli-ciet genoemd. Dat neemt niet weg dat het in een con-creet geval wenselijk kan zijn om ook andere omstandigheden mee te laten wegen."
3.5 De onderdelen 2 en 3, gelezen in samenhang met onder-deel 1, klagen in hoofdzaak dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten de belangen van partijen tegen elkaar af te wegen en in het bijzon-der de belangen en omstandigheden aan de zijde van de man niet in zijn overwegingen heeft betrokken, althans dat het Hof niet heeft voldaan aan de hoge motiveringseisen die moeten worden gesteld aan een beslissing als de onderhavige.
De klacht is gegrond. Het Hof heeft weliswaar geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin een onbe-grijpelijk oordeel gegeven door te overwegen dat in beginsel niet van de man gevergd kan worden dat de onder-houdsverplichting "tot in de dood van één van partijen zal blijven voortduren", doch het heeft onvoldoende inzicht gegeven in de redenen die hebben geleid tot zijn oordeel dat een definitief einde van die ver-plichting reeds per 1 juli 2000 naar maatstaven van redelijk-heid en billijkheid van de vrouw kan worden gevergd. In het bijzonder blijkt niet dat het Hof in zijn overwegingen andere omstandigheden aan de zijde van de man heeft betrokken dan het - gelet op het uitgangspunt van de Wet limitering na scheiding, op zichzelf zwaarwegende - belang van de man om een einde te zien aan zijn reeds ruim 22 jaar geduurd hebbende alimentatiever-plichting. Integen-deel, door in rov. 16 te over-wegen dat de omstan-digheid dat de man volgens de vrouw in veel betere finan-ciële omstandig-heden ver-keert dan zij, aan het eerder door het Hof overwogene niet afdoet, heeft het Hof tot uitdrukking ge-bracht dat de finan-ciële omstandigheden van de man naar 's Hofs oordeel niet be-horen tot de omstandig-heden die behoren te worden meege-wogen; een zelfde oordeel van het Hof blijkt uit hetgeen het in rov. 10 heeft overwogen omtrent de stelling van de vrouw dat de man tot 1986 ter zake van de alimentatiebetaling een ver-goeding heeft ontvangen op grond van de Wet Uitkering Oorlogs-slachtof-fers. Aldus heeft het Hof uit het oog verloren dat, zoals blijkt uit hetgeen hiervoor in 3.4 omtrent de wetsgeschie-denis is vermeld, alle rele-vante omstan-digheden van het geval in aanmerking dienen te worden genomen en dat de financiële omstan-digheden van de ali-mentatieplichtige in beginsel niet zonder belang zijn voor het antwoord op de vraag wat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van ieder van partijen kan worden gevergd.
3.6 In onderdeel 2 wordt voorts onder 2.4.2 terecht erover geklaagd dat het Hof niet heeft voldaan aan de te dezen geldende strenge motiverings-eisen door in rov. 16 wel te vermelden dat de vrouw de beschikking heeft over in een vakantiehuisje belegd vermogen, maar niet vast te stellen welke omvang dit vermo-gen heeft en in welke mate het invloed heeft gehad op 's Hofs be-slissing. Dit klemt temeer nu het Hof in zijn rov. 15 had gecon-stateerd dat door de man op geen enkele wijze is aangetoond dat de vrouw naast haar huidige inkomen, "thans uit vermogen of anderszins nog substantiële inkomsten gene-reert".
3.7 Uit het vorenoverwogene volgt dat 's Hofs beschikking niet in stand kan blijven en verwijzing moet volgen. De in het voor-gaande niet behandelde klachten kunnen na verwijzing nog aan de orde komen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te Leeuwarden van 26 november 1997;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Arnhem.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren Korthals Altes, Neleman, Heemskerk en Van der Putt-Lauwers, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 26 maart 1999.