HR, 09-02-2001, nr. R99/216HR
ECLI:NL:PHR:2001:AA9900
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
09-02-2001
- Zaaknummer
R99/216HR
- LJN
AA9900
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2001:AA9900, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑02‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AA9900
ECLI:NL:PHR:2001:AA9900, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑02‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AA9900
- Vindplaatsen
NJ 2001, 216 met annotatie van S.F.M. Wortmann
SJP 2001/145
JOL 2001, 102
NJ 2001, 216 met annotatie van S.F.M. Wortmann
RvdW 2001, 49
FJR 2001, 35
JWB 2001/51
SJP 2001/145
Uitspraak 09‑02‑2001
Inhoudsindicatie
-
9 februari 2001
Eerste Kamer
Rek.nr. R99/216HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man], wonende te [plaats B],
VERZOEKER tot cassatie, (voorwaardelijk) incidenteel verweerder,
advocaat: mr. A.R. Stuurhoofd,
t e g e n
[De vrouw], wonende te [plaats A],
VERWEERSTER in cassatie, (voorwaardelijk) incidenteel verzoekster,
advocaat: mr. drs. K.M. van Holten.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 25 mei 1998 ter griffie van de Rechtbank te Utrecht ingediend verzoekschrift heeft de man zich gewend tot die Rechtbank met het verzoek echtscheiding tussen partijen uit te spreken en vaststelling van nevenvoorzieningen verzocht.
De vrouw heeft een verweerschrift ingediend en de Rechtbank zelfstandig verzocht, voorzover in cassatie nog van belang, vast te stellen dat de man verplicht zal zijn bij te dragen aan het levensonderhoud van hun zoon tot een bedrag van ƒ 850,-- per maand, alsook dat de man zal bijdragen aan het levensonderhoud van de vrouw tot een bedrag van ƒ 2.800,-- per maand, alsmede de man te veroordelen tot betaling van ƒ 1.000,-- per maand aan oppaskosten voor de zoon.
De man heeft tegen de verzoeken van de vrouw verweer gevoerd.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 13 januari 1999 echtscheiding tussen partijen uitgesproken en, voorzover in cassatie van belang, bepaald dat de man aan de vrouw een bedrag van ƒ 2.800,-- per maand voor haar levensonderhoud zal uitkeren alsmede een bedrag van ƒ 850,-- per maand ten behoeve van hun zoon.
Tegen deze beschikking heeft de man, voor wat betreft de beslissingen omtrent de bijdragen voor de vrouw en de zoon, hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. Daarbij heeft de man verzocht de door hem te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te bepalen op nihil, subsidiair een zodanige uitkering te bepalen als het Hof juist acht. Bovendien heeft de man verzocht de alimentatie voor de vrouw in duur te beperken en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de zoon op een lager bedrag dan de ƒ 850,-- per maand te bepalen.
Bij beschikking van 28 oktober 1999 heeft het Hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft (voorwaardelijk) incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende het (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. De Vries Lentsch-Kostense strekt in het principale beroep tot vernietiging van de bestreden beschikking, doch uitsluitend voor wat betreft de bekrachtiging van de beslissing van de Rechtbank dat de man aan de vrouw een bedrag voor haar levensonderhoud moet uitkeren en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing en in het incidentele beroep tot verwerping.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1 De man en de vrouw hebben een relatie gehad vanaf 1994 en zijn op 10 oktober 1997 gehuwd. Op [geboortedatum] 1997 is hun zoon [..] geboren, die door de man is erkend en door het huwelijk is gewettigd. Het huwelijk van partijen is ontbonden op 24 maart 1999 door de inschrijving van de beschikking van de Rechtbank van 13 januari 1999, waarbij tussen hen echtscheiding is uitgesproken. In die beschikking is bepaald dat de man aan de vrouw een uitkering voor haar levensonderhoud dient te betalen van ƒ 2.800,-- per maand en dat de man met ƒ 850,-- dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon]. De man heeft met betrekking tot deze uitkering en bijdrage hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de Rechtbank. Het Hof heeft deze beschikking bekrachtigd.
3.2.1 Onderdeel A keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen rov. 3.4 van de bestreden beschikking, waarin het Hof oordeelt dat, gelet op hetgeen in zijn rov. 3.2 en 3.3 is overwogen, de vrouw behoefte heeft aan een door de man te betalen uitkering tot haar levensonderhoud en dat deze behoefte gerelateerd is aan het ontbonden huwelijk van partijen. Het Hof had daartoe, verkort weergegeven, overwogen dat voldoende aannemelijk is geworden dat partijen met hun huwelijk lotsverbondenheid hebben beoogd, waarbij het Hof in aanmerking heeft genomen dat uit de relatie van partijen een gewenst kind is geboren en dat de huwelijkssluiting alleen om praktische redenen na de geboorte van [de zoon] heeft plaatsgevonden, alsmede dat voldoende aannemelijk is dat de vrouw door de zorg voor [de zoon] in haar mogelijkheid om op korte termijn af te studeren en volledig in haar onderhoud te voorzien, is beperkt.
3.2.2 Het onderdeel neemt - terecht - tot uitgangspunt dat de onderhoudsverplichting tussen (gewezen) echtgenoten haar rechtsgrond vindt in de levensgemeenschap zoals die door het huwelijk is geschapen, welke gemeenschap in de onderhoudsplicht haar werking behoudt ook al wordt de huwelijksband geslaakt (HR 2 april 1982, rek.nr. 5806, NJ 1982, 374). Het hangt vervolgens van de concrete omstandigheden waarin de echtelieden na de ontbinding van het huwelijk zijn komen te verkeren, af of ten laste van de ene echtgenoot aan de andere daadwerkelijk een onderhoudsbijdrage moet worden toegekend. Daarbij dienen behoefte en draagkracht, mede gerelateerd aan de omstandigheden tijdens het huwelijk, tot maatstaf. Het Hof heeft dit een en ander niet miskend. De in het onderdeel verdedigde opvatting dat een onderhoudsplicht slechts dan gerechtvaardigd is, wanneer door (de feitelijke inrichting van) het huwelijk de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde is verminderd, vindt geen steun in het recht. Evenmin kan als juist worden aanvaard, zoals het onderdeel betoogt, dat slechts een onderhoudsverplichting bestaat, indien sprake is geweest van wederzijdse verzorging, van samenwonen of van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding.
Het Hof heeft in zijn overwegingen tot uitdrukking gebracht dat de behoefte van de vrouw aan een onderhoudsbijdrage verband houdt met het huwelijk van partijen en de zorg voor hun beider kind en dat de omstandigheden dat partijen niet hebben samengewoond en hun kind reeds vóór het huwelijk is geboren, daaraan niet kunnen afdoen. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en kan voor het overige, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst.
Onderdeel A faalt.
3.3.1 Onderdeel B bestrijdt het oordeel van het Hof, in zijn rov. 3.17, dat er geen aanleiding bestaat de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw in duur te beperken, omdat er onvoldoende bijzondere omstandigheden zijn gesteld die een dergelijke ingrijpende beslissing zouden kunnen rechtvaardigen. Het Hof heeft daaraan toegevoegd dat de vrouw na afloop van haar studie in overwegende mate of zelfs geheel geacht kan worden in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
3.3.2 Het onderdeel klaagt allereerst dat het oordeel van het Hof innerlijk tegenstrijdig is, omdat het Hof enerzijds in rov. 2.3 heeft vastgesteld dat de vrouw nog twee of drie jaar zal moeten studeren voordat zij haar studie kan afronden en anderzijds heeft geoordeeld dat er voor limitering geen aanleiding is. Deze klacht faalt. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat thans geen grond bestaat tot limitering en het heeft daaraan als overweging ten overvloede toegevoegd dat het afstuderen van de vrouw reden kan zijn om opnieuw over de behoefte van de vrouw te oordelen, doch het Hof heeft op die mogelijke omstandigheid niet vooruit willen lopen.
3.3.3 Voorts acht het onderdeel het oordeel van het Hof in strijd met zowel de letterlijke tekst van art. 1:157 lid 6 BW als met de ratio van die bepaling. Daartoe voert het aan dat het huwelijk van partijen één jaar en vijf maanden heeft geduurd en dat uit hun huwelijk geen kinderen zijn geboren. Het onderdeel neemt echter ten onrechte aan dat het huwelijk van partijen kinderloos is gebleven. Door de wettiging bij huwelijk geldt [de zoon] immers ook in de zin van voormelde bepaling als uit het huwelijk van partijen geboren. Voormelde bepaling is dus niet van toepassing.
3.3.4 Het onderdeel strekt verder ten betoge dat het Hof in een aantal bijzondere omstandigheden aanleiding had moeten vinden de onderhoudsverplichting te limiteren. Tot dergelijke omstandigheden behoren volgens de man de wijze waarop partijen hun huwelijk hebben ingericht, de korte duur van het huwelijk, de jeugdige leeftijd van de vrouw, het beperkte kindertal, het feit dat [de zoon] al voor het huwelijk is geboren, en de mogelijkheid van de vrouw om binnen afzienbare tijd in staat geacht te zijn in haar eigen onderhoud te voorzien.
Dit betoog ziet eraan voorbij dat het Hof klaarblijkelijk alle relevante omstandigheden van partijen in aanmerking heeft genomen en de omstandigheid dat de vrouw de zorg heeft voor [de zoon], zwaar heeft laten meewegen. Het oordeel van het Hof getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk noch onvoldoende gemotiveerd.
3.3.5 Voorzover onderdeel B ten slotte voortbouwt op de, onjuiste, rechtsopvatting die is verworpen bij de beoordeling van onderdeel A, faalt het op grond van het hiervóór ten aanzien van dat onderdeel overwogene eveneens.
3.4.1 Subonderdeel a van onderdeel C bouwt voort op onderdeel A en moet het lot daarvan delen.
3.4.2 Subonderdeel b klaagt dat het oordeel van het Hof dat de vastgestelde alimentatie in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven, onbegrijpelijk is, althans onvoldoende is gemotiveerd, nu dit oordeel is gebaseerd op de vaststelling van het Hof dat de draagkracht van de man niet wordt betwist. Het Hof is, aldus het subonderdeel, ten onrechte uitgegaan van een maandsalaris van de man in 1998 van ƒ 10.904,-- alsmede van een in 1998 uitbetaalde tantième van ƒ 36.750,-- bruto. Het subonderdeel voert aan dat deze tantième al in het vermelde salaris is verwerkt. De klacht dat het Hof dit laatste heeft miskend, treft doel.
3.5 De gedeeltelijke gegrondbevinding van onderdeel C heeft tot gevolg dat de beschikking van het Hof niet in stand kan blijven en dat verwijzing moet volgen. Met betrekking tot het geding na verwijzing dient te worden opgemerkt dat in het hoger beroep van de man ten aanzien van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon] slechts is aangevoerd dat deze bijdrage een redelijk bedrag overstijgt en dat die stelling door het Hof is verworpen en in cassatie niet meer aan de orde was. Derhalve staat alleen nog de onderhoudsbijdrage voor de vrouw ter beoordeling van het verwijzingshof.
4. Beoordeling van het incidentele beroep
4.1 De voorwaarde waaronder het eerste onderdeel van het middel is aangevoerd is, nu de beschikking van het Hof op het principale beroep wordt vernietigd, vervuld.
4.2 Dit onderdeel keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen rov. 3.11 van de beschikking van het Hof waarin wordt overwogen dat de proceskosten tussen partijen steeds zijn (en worden) gecompenseerd in dier voege dat ieder van partijen de eigen kosten zal dragen, en dat het daarmee in strijd zou zijn om bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw of bij de bepaling van de draagkracht van de man wel rekening te houden met de door partijen te betalen proceskosten.
Overwegende als hiervoor weergegeven heeft het Hof hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Voorzover het Hof heeft geoordeeld dat de bedoelde compensatie van proceskosten eraan in de weg staat dat rekening wordt gehouden met de kosten van juridische bijstand van de vrouw, heeft het Hof een onjuiste maatstaf aangelegd. Ook indien wordt geoordeeld dat er reden is te beslissen dat ieder van partijen de eigen kosten draagt, kan ermee rekening worden gehouden dat deze kosten in de vorm van een schuld de behoefte van de vrouw (kunnen) beïnvloeden. Voorzover het Hof heeft geoordeeld dat deze schuld bij de vaststelling van de hoogte van de onderhoudsbijdrage niet in aanmerking wordt genomen, valt zonder nadere redengeving, die echter ontbreekt, niet in te zien op grond waarvan het Hof tot dat oordeel is gekomen. De door het Hof gebruikte motivering dat het rekening houden met deze kosten in strijd zou zijn met de proceskostenveroordeling, schiet blijkens het hiervoor overwogene tekort.
4.3 Onderdeel 2 keert zich tegen rov. 3.17 van de beschikking van het Hof. Het onderdeel kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, omdat het zich keert tegen een overweging die het Hof ten overvloede heeft gegeven.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep en in het incidentele beroep:
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 28 oktober 1999;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de
raadsheren R. Herrmann, J.B. Fleers, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar
uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 9 februari 2001.
Conclusie 09‑02‑2001
Inhoudsindicatie
-
Rekest R99/216
mr. De Vries Lentsch - Kostense
Parket 8 december 2000
Conclusie inzake
[De man]
tegen
[De vrouw]
Edelhoogachtbaar College,
Inleiding
Partijen, verder: de man en de vrouw, hebben een relatie gehad vanaf 1994 en zijn op 10 oktober 1997 met elkaar gehuwd nadat op [geboortedatum] 1997 een zoon, [..], was geboren die door de man is erkend en door het huwelijk is gewettigd.
2. In dit geding is bij beschikking van 13 januari 1999 door de Rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken; tevens werd bepaald dat de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud diende te betalen van f 2.800,- per maand en dat de man f 850,- per maand diende bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon].
3. De man heeft van deze beschikking hoger beroep ingesteld. Hij heeft verzocht de door hem te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw te bepalen op nihil, subsidiair een zodanige uitkering te bepalen als het Hof juist acht. Daartoe heeft de man onder meer aangevoerd dat in casu geen sprake is geweest van enige "lotsverbondenheid" nu partijen zeer kortstondig met elkaar gehuwd zijn geweest, nimmer hebben samengewoond en de financiën altijd geheel gescheiden hebben gehouden, en voorts dat er geen sprake is van een aan het ontbonden huwelijk gerelateerde behoefte van de vrouw omdat het huwelijk van partijen niet aan studie en het verwerven van een volwaardige positie op de arbeidsmarkt in de weg heeft gestaan. De man heeft voorts aangevoerd dat de Rechtbank bij het bepalen van zijn draagkracht is uitgegaan van een te hoog inkomen doordat is miskend dat in zijn maandsalaris het tantième - bij vooruitbetaling - was begrepen, zodat er geen sprake van was dat hij in 1998 naast zijn maandsalaris aan tantième een bedrag van f 36.750,- ontving. Hij heeft bovendien verzocht de alimentatie voor de vrouw in duur te beperken. De man heeft voorts verzocht de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon] te bepalen op een lager bedrag, daartoe aanvoerende dat de door de Rechtbank vastgestelde bijdrage van f 850,- een redelijk bedrag te boven gaat.
4. Het Hof heeft de beschikking van de Rechtbank bekrachtigd. Met betrekking tot de "lotsverbondenheid" overwoog het Hof in rechtsoverweging 3.2 dat in de onderhavige zaak voldoende aannemelijk is geworden dat partijen met hun huwelijk wel lotsverbondenheid - zeker ook voor de verdere toekomst - hebben beoogd ongeacht of hetgeen beoogd werd uiteindelijk feitelijk enige gestalte heeft gekregen. Het Hof nam daarbij in aanmerking dat uit de relatie van partijen een gewenst kind is geboren en dat het vooralsnog niet samenwonen van partijen verband hield met de door de vrouw in [plaats A] af te maken studie en het inschakelen van de (in [plaats A] wonende) moeder van de vrouw bij de zorg voor het kind. 's Mans betoog dat geen sprake is geweest van een aan het ontbonden huwelijk gerelateerde behoefte van de vrouw heeft het Hof in rechtsoverweging 3.3. verworpen met de overweging dat voldoende aannemelijk is dat de vrouw door de zorg voor het kind is beperkt in haar mogelijkheden om op korte termijn af te studeren en volledig in eigen levensonderhoud te voorzien. In rechtsoverweging 3.4 concludeerde het Hof dan ook dat vaststaat dat de vrouw behoefte heeft aan een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud en dat deze behoefte gerelateerd is aan het ontbonden huwelijk. Het Hof heeft vastgesteld dat het salaris van de man in oktober 1998 rond
f 10.904,- bruto per maand bedroeg en dat de man in 1998 over 1997 een bedrag van f 36.750,- bruto aan tantième heeft ontvangen (rechtsoverweging 2.4); het Hof heeft voorts overwogen dat de draagkracht van de man niet wordt betwist (rechtsoverweging 3.12). Het verzoek om limitering heeft het Hof afgewezen (in rechtsoverweging 3.17) met de overweging dat onvoldoende omstandigheden zijn gesteld die de rechtvaardiging voor een dergelijke ingrijpende beslissing zouden kunnen opleveren. Het Hof verwierp 's mans stelling dat de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon] van f 850,- een redelijk bedrag te boven gaat (rechtsoverweging 3.13-3.15).
5. De man heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend en daarbij (gedeeltelijk voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Het principale cassatiemiddel
6. Middelonderdeel A bestrijdt 's Hofs oordeel in rechtsoverweging 3.4 dat gelet op het vooroverwogene (rechtsoverweging 3.2 en 3.3) vaststaat dat de vrouw behoefte heeft aan een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud en dat deze behoefte gerelateerd is aan het ontbonden huwelijk. Betoogd wordt dat 's Hofs overwegingen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de rechtsgrond voor de alimentatieplicht tussen gewezen echtgenoten, althans onbegrijpelijk zijn. Onder aanhaling van literatuur, jurisprudentie en de wetsgeschiedenis bij de Wet limitering alimentatie wordt betoogd dat een alimentatieplicht slechts gerechtvaardigd is ingeval de verdiencapaciteit van degene die aanspraak op alimentatie maakt is verminderd door het huwelijk en eventueel door de komst van kinderen alsmede door de gebezigde rolpatronen in het huwelijk. In casu, aldus dit middelonderdeel, is evenwel geen sprake geweest van wederzijdse verzorging, van samenwoning of van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding; het huwelijk bestond slechts formeel en de als inherent aan en essentieel voor een huwelijk te beschouwen lotsverbondenheid ontbrak geheel, waarbij zij bedacht dat de rechtsgrond voor alimentatie niet is gelegen in de door partijen beoogde lotsverbondenheid doch in de feitelijke leefgemeenschap zoals die door het huwelijk is geschapen. 's Hofs oordeel dat voldoende aannemelijk is dat de vrouw door de zorg voor [de zoon] is beperkt in haar mogelijkheden om op korte termijn af te studeren en volledig in haar levensonderhoud te voorzien, miskent dat de feitelijke situatie waarbij de vrouw de zorg voor [de zoon] heeft niet door het huwelijk is veroorzaakt nu [de zoon] reeds voor het huwelijk is geboren en partijen op dat moment niet samenwoonden. Aldus dit middelonderdeel.
7. Bij de beoordeling van dit middelonderdeel moet het volgende worden vooropgesteld. De rechtsgrond voor een alimentatieplicht na echtscheiding is het huwelijk en de door het huwelijk van rechtswege in het leven geroepen nauwe persoonlijke lotsverbondenheid die de echtgenoten tijdens het huwelijk verplicht tot getrouwheid, hulp en bijstand en tot "elkander het nodige verschaffen" (art. 1:81 en 84 BW). Na de ontbinding van het huwelijk treedt weliswaar ook wat betreft de verplichting tot het verschaffen van levensonderhoud een nieuwe rechtstoestand in, doch de verplichting om na de ontbinding van het huwelijk de echtgenoot die niet voldoende inkomsten tot levensonderhoud heeft noch zich in redelijkheid kan verwerven, te blijven steunen, berust evenzeer als de in art. 81 en 84 Boek 1 BW omschreven verplichting "op de levensgemeenschap zoals die door het huwelijk is geschapen, welke gemeenschap in de alimentatieplicht haar werking behoudt ook al wordt de huwelijksband geslaakt". (Aldus Uw Raad in zijn uitspraak van 28 september 1977, NJ 1978, 432, m.nt. EAAL; zie ook Uw uitspraken van 4 december 1987, NJ 1988, 678 m.nt. EAAL en van 14 november 1997, NJ 1998, 112.) Deze lotsverbondenheid is de grondslag voor de mogelijkheid van het toekennen van een uitkering door de rechter. Of ook daadwerkelijk een uitkering wordt toegekend hangt af van de feitelijke situatie waarin de echtgenoten door het huwelijk en de ontbinding daarvan zijn komen te verkeren; aan de rechter is een belangrijke discretionaire bevoegdheid toegekend om aan de hand van de maatstaven "draagkracht en behoefte" en de overige omstandigheden te beslissen of daadwerkelijk een uitkering moet worden toegekend. Indien de vrouw niet in staat is in haar eigen levensonderhoud te voorzien doordat zij door de zorg voor de huishouding en de kinderen niet of slechts in beperkte mate in staat is geweest haar beroep te blijven uitoefenen of zich verder te scholen en op de arbeidsmarkt te ontwikkelen, is er zeker alle reden de verantwoordelijkheid van de echtgenoten een langere levensduur te geven dan het huwelijk. In de parlementaire stukken bij de op 1 juli 1994 in werking getreden Wet limitering alimentatie (kamerstukken 19 295 en 22 170) wordt in dit verband gesproken van de huwelijksgerelateerde behoeftigheid en de nawerking van de wederzijdse verantwoordelijkheid van de echtgenoten binnen het huwelijk die noodzaakt tot een billijke vereffening van de economische nadelen als gevolg van het huwelijk. Juist omdat die huwelijksgerelateerde behoeftigheid vaak na zekere tijd zal zijn uitgewerkt, is gekozen voor limitering van de alimentatie. (Zie MvT, Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 295, nr. 3, p. 6 en MvA I, Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 22 170, nr. 109a, p. 1 en 2.) Voorop staat evenwel dat de verantwoordelijkheid die men door het huwelijk op zich heeft genomen een verplichting inhoudt om bij te dragen in het levensonderhoud van de andere partij. De rechter die moet beoordelen of aan de vrouw in de gegeven omstandigheden alimentatie moet worden toegekend mag dan ook niet op grond van de omstandigheid dat de vrouw ook reeds vóór het huwelijk niet in haar eigen levensonderhoud kon voorzien, concluderen dat de vrouw niet behoeftig is; aldus Uw Raad in zijn beschikking van 14 november 1997, NJ 1998, 112 (de Poolse bruid). De omstandigheid dat het huwelijk kort heeft geduurd is wel van belang voor de vraag of de alimentatieplicht in tijd gelimiteerd dient te worden aangezien de eventueel door het huwelijk en de door partijen gekozen rolverdeling veroorzaakte onmogelijkheid voor de vrouw zich op de arbeidsmarkt te ontplooien, van korte duur is geweest. Dat is weer anders indien uit de relatie van partijen een kind is geboren dat door de vrouw wordt verzorgd.
8. De klacht dat het Hof heeft miskend dat in casu de rechtsgrond voor alimentatie ontbrak omdat van enige lotsverbondenheid geen sprake is geweest, faalt. Voorzover het middelonderdeel wil betogen dat iedere rechtsgrond voor alimentatie ontbrak omdat in casu de facto het huwelijk geen lotsverbondenheid meebracht, ziet het eraan voorbij dat de rechtsgrond voor alimentatie, zoals gezegd, is gelegen in de door het huwelijk zelf in het leven geroepen nauwe persoonlijke lotsverbondenheid, in de verantwoordelijkheid die partijen door het huwelijk zelf op zich hebben genomen onverschillig hoe zij hun huwelijk inrichten, en voorts dat de beantwoording van de vraag of in een bepaald geval ook daadwerkelijk alimentatie moet worden toegekend, afhangt van de feitelijke situatie waarin de echtgenoten door het huwelijk en de ontbinding daarvan zijn komen te verkeren. De vraag of de facto lotsverbondenheid ontbrak door de wijze waarop partijen het huwelijk gestalte gaven komt derhalve pas aan de orde bij de door de rechter te beantwoorden vraag of daadwerkelijk alimentatie moet worden toegekend. Voorzover het middelonderdeel wil betogen dat het Hof dat laatste heeft miskend, faalt het evenzeer. Het Hof heeft geoordeeld dat partijen lotsverbondenheid hebben beoogd, dat uit hun relatie een gewenst kind is geboren, dat partijen in verband met hun kinderwens ook in het huwelijk zijn getreden en dat de vrouw een aan het ontbonden huwelijk gerelateerde behoefte heeft nu voldoende aannemelijk is dat zij door de zorg voor het kind is beperkt in haar mogelijkheid om op korte termijn af te studeren en volledig in haar levensonderhoud te voorzien; daarmee heeft het Hof verworpen de stelling dat de facto lotsverbondenheid en huwelijksgerelateerde behoeftigheid ontbraken. 's Hofs oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de grondslag van alimentatie en het is evenmin onbegrijpelijk; wegens zijn verwevenheid met waarderingen van feitelijke aard kan het verder in cassatie niet worden getoetst. Het behoeft naar mijn oordeel geen betoog dat moet falen de klacht dat van een huwelijksgerelateerde behoeftigheid geen sprake kan zijn nu het kind van partijen enige maanden voor de huwelijkssluiting is geboren.
9. Middelonderdeel B komt op tegen rechtsoverweging 3.17 waarin het Hof heeft geoordeeld geen aanleiding te zien om de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw in duur te beperken aangezien er onvoldoende bijzondere omstandigheden zijn gesteld die de rechtvaardiging voor een dergelijke ingrijpende beslissing zouden kunnen opleveren. Geklaagd wordt over "innerlijke tegenstrijdigheid" nu het Hof in zijn gewraakte overweging opmerkt dat de vrouw na afloop van haar studie in overwegende mate of zelfs geheel in staat geacht kan worden in haar eigen levensonderhoud te voorzien; in dat verband wordt aangetekend dat het Hof in rechtsoverweging 2.3 vaststelt dat de vrouw tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat zij nog 2 of 3 jaren zal moeten studeren. Voorts wordt geklaagd dat 's Hofs oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 1:157 BW, althans onbegrijpelijk is, nu de door de man ter ondersteuning van zijn verzoek om limitering aangevoerde omstandigheden in het licht van de jurisprudentie van Uw Raad limitering rechtvaardigen; daarbij wordt aangetekend dat als omstandigheden zijn genoemd de korte duur van het huwelijk, de jeugdige leeftijd van de vrouw, het beperkte kindertal, het feit dat het kind reeds voor het huwelijk is geboren, en de omstandigheid dat de vrouw binnen afzienbare tijd in haar eigen onderhoud kan voorzien.
10. Van de door het middel bedoelde tegenstrijdigheid is geen sprake. Met zijn opmerking dat de vrouw na afloop van haar studie in overwegende mate of zelfs geheel in staat kan worden geacht in haar eigen onderhoud te voorzien, heeft het Hof kennelijk slechts willen aangeven dat de man na het afstuderen van de vrouw op grond van wijziging van omstandigheden wijziging van de onderhoudsbijdrage kan verzoeken waarna dan opnieuw ter beoordeling staat of de vrouw in haar eigen levensonderhoud kan voorzien; in zoverre is deze overweging dan ook te beschouwen als overweging ten overvloede. Het Hof, waaraan als feitenrechter de bevoegdheid is toegekend op de voet van art. 1:157 BW de alimentatie in duur te beperken, heeft het kennelijk prematuur geacht reeds thans door limitering van de alimentatie een termijn te stellen waarbinnen de vrouw afgestudeerd moet zijn en in haar eigen levensonderhoud moet kunnen voorzien; dat is begrijpelijk nu de vrouw ook met de zorg voor het kind is belast en overigens niet reeds thans kan worden gezegd in hoeverre de zorg voor het kind de vrouw zal belemmeren in het aanvaarden van een volledige werkkring. Ik wijs in dit verband erop dat Uw Raad, die strenge motiveringseisen stelt aan beslissingen inzake toewijzing van limitering, met name van belang acht of de verzorging en opvoeding van kinderen toelaten dat de vrouw (voltijds) aan het arbeidsproces gaat deelnemen. (Zie Asser-De Boer, 1998, nr. 631. Zie voorts Uw drie beschikkingen van 26 maart 1999, NJ 1999 nrs. 653-655, m.nt. Wortmann en Uw beschikking van 29 oktober 1999, NJ 2000, 62.) Van een onjuiste rechtsopvatting is geen sprake. Het middel neemt ten onrechte aan dat het Hof ervan is uitgegaan, dan wel dat tot uitgangspunt moet worden genomen, dat de vrouw binnen afzienbare termijn in haar eigen onderhoud zal kunnen voorzien. Dat de vrouw de verwachting heeft uitgesproken dat zij binnen 2 à 3 jaar afgestudeerd zal zijn, doet daaraan niet af. Tevens lijkt het middel te miskennen dat de omstandigheid dat de zoon van partijen niet tijdens doch enige maanden voor het huwelijk is geboren, geen reden is voor limitering. Voorzover het middelonderdeel voortbouwt op onderdeel A, faalt het eveneens. Op het voorgaande stuit het middelonderdeel reeds af.
Voorzover in het middelonderdeel de klacht ligt besloten dat te dezen van toepassing is art. 1:157 lid 6 dat nadere regels geeft omtrent limitering in gevallen van korte kinderloze huwelijken, miskent het dat het onderhavige huwelijk niet als kinderloos in de zin van deze bepaling kan worden gekwalificeerd.
11. Middelonderdeel C aanhef betoogt zonder enige nadere adstructie dat onjuist dan wel onvoldoende gemotiveerd is
's Hofs oordeel dat de door de Rechtbank bepaalde alimentatie voor de vrouw en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de zoon in overeenstemming zijn met de wettelijke maatstaven. Deze klacht wordt in de onderdelen a en b aangevuld en toegelicht. In die aanvulling en toelichting ontwaar ik slechts klachten tegen 's Hofs oordeel met betrekking tot de alimentatie voor de vrouw. Met name ook de in subonderdeel b vervatte klacht betreffende 's Hofs berekening van de draagkracht is beperkt tot de vastgestelde partneralimentatie, zoals ook in appèl uitsluitend voorzover het die alimentatie betrof over een foute berekening van de draagkracht werd geklaagd. De klacht dat de door het Hof vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de zoon niet in overeenstemming met de wettelijke maatstaven is, is aldus niet nader toegelicht en voldoet derhalve niet aan de daaraan te stellen eisen.
12. Middelonderdeel C onder a bouwt met zijn klachten tegen de door het Hof vastgestelde alimentatie voor de vrouw voort op onderdeel A en moet het lot daarvan delen.
13. Middelonderdeel C onder b klaagt dat 's Hofs in rechtsoverweging 3.16 vervatte oordeel dat de vastgestelde alimentatie in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven, onbegrijpelijk is, althans onvoldoende gemotiveerd, nu dit oordeel is gebaseerd op de onbegrijpelijke vaststelling in rechtsoverweging 3.12 dat de draagkracht van de man niet is betwist. Aangevoerd wordt dat het Hof ten onrechte is uitgegaan van een in 1998 uitbetaalde tantième over 1997 van f 36.750,- bruto. Betoogd wordt dat het bepaald niet zo is dat de man het op de maandelijkse salarisspecificatie bruto opgegeven salaris ontvangt plus een tantième; het tantième is - aldus het middel - reeds in het salaris begrepen, zoals ook uitdrukkelijk in appèl aangevoerd. Het middelonderdeel verwijst in dit verband naar p. 7 van het beroepschrift en naar de daarbij gevoegde producties zoals de brief van [de werkgever] d.d. 19 december 1997 en de brief van [de werkgever] d.d. 21 april 1998 inzake het tantième 1997 die als bijlage 2 is gevoegd bij de brief van mr. Van Ravenhorst d.d. 30 november 1998. Aangevoerd wordt dat door de man in appèl een gecorrigeerde draagkrachtberekening is overgelegd waaruit valt af te leiden dat zijn draagkracht voor wat betreft de partneralimentatie slechts uitkomt op een bedrag van ten hoogste f 1.500,- per maand, en dus niet, zoals het Hof overweegt, op f 2.800,- per maand.
14. In de door het middelonderdeel genoemde en in appèl overgelegde, aan de man gerichte, brief van [de werkgever] d.d. 19 december 1997 staat vermeld dat de man met ingang van 1 januari 1998 is benoemd tot medewerker op het kantoor te [plaats C] (de man werkte reeds bij [de werkgever]), dat het salaris per maand f 7.885,- zal bedragen en dat de man tevens maandelijks een voorschot van f 2.868,- op het in april 1999 uit te betalen tantième over 1998 zal ontvangen, en voorts dat in de maandelijkse salarisafrekening salaris en voorschot tantième worden geduid als salaris. Dit "salaris" bedroeg aldus f 10.753,- per maand; uit de door het Hof tot uitgangspunt genomen salarisspecificatie van oktober 1998 blijkt dat dit "salaris" in oktober 1998 f 10.904,- bedraagt. In de door het middel genoemde brief van [de werkgever] d.d. 21 april 1998 staat vermeld dat het tantième over 1997 f 36.750,- bedraagt en dat daarvan reeds
f 18.797,- als voorschot is ontvangen ter gelegenheid van de maandelijkse salarisbetalingen. In de zich bij de stukken bevindende "salarisafrekening april 1998" wordt onder de post "salaris" een bedrag van 10.753,- vermeld en onder de post "tantieme" een bedrag van f 17.953,-.
Uit deze gedingstukken blijkt inderdaad dat de man in appèl terecht aanvoerde dat in zijn maandsalaris een voorschot tantième was begrepen en dat hij niet, zoals het Hof aannam, in 1998 naast zijn "salaris" van f 10.753,- per maand (salaris plus voorschot tantième 1999) voorts nog een bedrag van f 36.750,- aan tantième over 1997 heeft ontvangen; uit deze gedingstukken volgt dat de man in 1998 aan tantième 1997 slechts een bedrag van f 17.953,- heeft ontvangen, zodat het middel, dat strekt ten betoge dat het Hof heeft miskend dat het tantième in zijn geheel in het maandsalaris was begrepen, ten dele slaagt.
Zoals gezegd, heeft de man in zijn beroepschrift uitsluitend met betrekking tot de alimentatie voor de vrouw geklaagd dat de Rechtbank zijn draagkracht onjuist had berekend en heeft de in middelonderdeel C sub b vervatte klacht ook uitsluitend betrekking op de alimentatie voor de vrouw. Met betrekking tot de alimentatie voor de zoon heeft de man in appèl slechts aangevoerd dat de door de Rechtbank vastgestelde bijdrage van f 850,- een redelijk bedrag te boven gaat, een klacht die het Hof in zijn thans in cassatie niet bestreden overwegingen 3.13-3.15 heeft verworpen. De gegrondbevinding van middelonderdeel C onder b leidt dan ook ertoe dat 's Hofs beschikking uitsluitend op het punt van de alimentatie voor de vrouw niet in stand kan blijven en dat op dat punt verwijzing zal moeten volgen.
Het incidentele cassatiemiddel
15. Het eerste, voorwaardelijk ingestelde, middelonderdeel behoeft behandeling nu het principale middel, zij het slechts ten dele, slaagt. Dit middelonderdeel klaagt dat het Hof ten onrechte bij het bepalen van de aan het ontbonden huwelijk gerelateerde behoefte van de vrouw geen rekening heeft gehouden met de door de vrouw opgevoerde kosten van juridische bijstand die verband houden met de echtscheiding tussen partijen en de gevolgen daarvan.
16. Dit middelonderdeel faalt. Het Hof heeft in zijn gewraakte overweging geoordeeld dat aan de zijde van de vrouw geen rekening wordt gehouden met de door haar opgevoerde kosten van juridische bijstand die verband houden met de echtscheiding tussen partijen en de gevolgen daarvan, aangezien de proceskosten steeds zijn gecompenseerd tussen partijen aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt en het in strijd daarmee zou zijn om bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw of de bepaling van de draagkracht van de man wél rekening te houden met de door partijen te betalen kosten van juridische bijstand. Aldus heeft het Hof geoordeeld dat partijen ook de kosten van juridische bijstand voorzover niet bestaande uit proceskosten als bedoeld in art. 56 Rv., zelf moeten dragen in dier voege dat deze noch bij het bepalen van de draagkracht noch bij het bepalen van de behoefte in aanmerking worden genomen. Dat stond het Hof dat als feitenrechter de door partijen met het oog op hun draagkracht en behoefte aangevoerde omstandigheden diende te wegen en te waarderen, vrij; van een onbegrijpelijke motivering is geen sprake en evenmin van een onjuiste rechtsopvatting.
17. Middelonderdeel 2 bestrijdt 's Hofs laatste volzin van rechtsoverweging 3.17 die luidt als volgt: "Het Hof merkt daarbij op dat de vrouw na afloop van haar studie in overwegende mate of zelfs geheel in staat kan worden geacht in haar eigen levensonderhoud te voorzien." Dit middelonderdeel betoogt dat de vraag of de vrouw na afloop van haar studie in overwegende mate of zelfs geheel in staat kan worden geacht in haar levensonderhoud te voorzien, te zijner tijd dient te worden beantwoord met inachtneming van alle omstandigheden van het geval.
18. Dit betoog is op zichzelf genomen juist. Anders dan het middel veronderstelt, heeft het Hof evenwel niet geoordeeld dat de alimentatieplicht van de man komt te vervallen zodra de vrouw haar studie heeft voltooid. Zoals ik hiervoor onder 9 reeds aangaf, heeft het Hof met zijn "opmerking" dat de vrouw na afloop van haar studie in overwegende mate of zelfs geheel in staat geacht kan worden in haar eigen onderhoud te voorzien, kennelijk slechts willen aangeven dat de man na het afstuderen van de vrouw op grond van wijziging van omstandigheden wijziging van de onderhoudsbijdrage kan verzoeken, zodat 's Hofs gewraakte overweging is te beschouwen als een overweging ten overvloede. Het middel faalt dan ook.
Conclusie
De conclusie strekt in het principale beroep tot vernietiging van de bestreden beschikking doch uitsluitend voor wat betreft de bekrachtiging van de beslissing van de Rechtbank dat de man aan de vrouw een bedrag van f 2.800,- per maand voor haar levensonderhoud moet uitkeren en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing en in het incidentele beroep tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden